• No results found

Een toekomstige mismatch tussen het infrastructurele aanbod en de mobiliteitsvraag? : Onderzoek naar invloeden op de vervoermiddelkeuze van Nederlanders.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een toekomstige mismatch tussen het infrastructurele aanbod en de mobiliteitsvraag? : Onderzoek naar invloeden op de vervoermiddelkeuze van Nederlanders."

Copied!
88
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een toekomstige mismatch tussen het

infrastructurele aanbod en de

mobiliteitsvraag?

Onderzoek naar invloeden op de vervoermiddelkeuze van Nederlanders

Bas van Woesik Universiteit van Amsterdam masterscriptie Human Geography

(2)

Auteur: Bas van Woesik

Studentnummer: 6158420

Adres: Theophile de Bockstraat 85 II

1058 VB Amsterdam

Email: bas.woesik@gmail.com

Telefoon +31 6 40 97 30 40

Begeleider: dhr. Dr. A. Zorlu

Master Thesis Human Geography

Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen

(3)

Inhoudsopgave

Lijst van figuren: ... 4

Lijst van tabellen: ... 4

Voorwoord ... 5

1 Inleiding ... 6

1.1 Problematiek ... 6

1.2 Onderzoeksvraag ... 8

1.3 Maatschappelijk en wetenschappelijk belang... 9

2 Theoretisch kader ... 12

2.1 Vervoer, mobiliteit en transport ... 12

2.2 Reisgedrag en dominantie van de auto ... 13

2.3 Proces-georiënteerd kader van individueel reisgedrag ... 17

2.3.1 Activity-based travel demand ... 17

2.3.2 Reismotief/Activiteit ... 19

2.3.3 Beperkingen ... 20

2.3.4 Keuzemechanismen... 22

2.3.5 Gedrag ... 23

3 Conceptueel model, deelvragen en hypothesen ... 25

3.1 Conceptueel model voor de individuele vervoermiddelkeuze ... 25

3.2 Deelvragen en hypotheses ... 27

4 Data, operationalisering en methoden ... 29

4.1 Data ... 29 4.2 Operationalisering ... 29 4.2.1 Vervoermiddelkeuze ... 30 4.2.2 Reismotief ... 31 4.2.3 Beperkingen ... 32 4.3 Methoden ... 33

4.4 Beperkingen van dit onderzoek ... 34

5 Beschrijvende analyse: Reisgedrag van Nederlanders in 2012 ... 36

6 Regressieanalyse ... 42

6.1 Welke invloed hebben individuele, huishoudelijke en contextuele kenmerken op de reis van en naar werk van Nederlanders vanaf 18 jaar? ... 42

6.2 Welke invloed hebben individuele, huishoudelijke en contextuele kenmerken op de reis voor onderwijs of scholing van Nederlanders vanaf 18 jaar? ... 49

6.3 Welke invloed hebben individuele, huishoudelijke en contextuele kenmerken op de reis voor winkelen of het doen van boodschappen van Nederlanders vanaf 18 jaar? ... 54

(4)

6.4 Welke invloed hebben individuele, huishoudelijke en contextuele kenmerken op de reis voor

vrijetijd activiteiten van Nederlanders vanaf 18 jaar? ... 59

6.5 In hoeverre is er bij de verschillende reismotieven verschil in de beïnvloeding van individuele, huishoudelijke en contextuele kenmerken op de vervoermiddelkeuze van Nederlanders vanaf 18 jaar? ... 65

7 Conclusie en aanbevelingen ... 68

7.1 Conclusie ... 68

7.2 Aanbevelingen ... 71

Literatuurlijst ... 74

Appendix 1 Hercodering van de gebruikte variabelen ... 79

Appendix 2 Samenhang tussen de vervoermiddelkeuze en onfhankelijke variabelen ... 82

(5)

Lijst van figuren:

Figuur 1: Proces-georiënteerd kader voor individueel reisgedrag ... 19

Figuur 2: Conceptueel kader voor vervoermiddelkeuze van Nederlanders vanaf 18 jaar . 25 Figuur 3: Vervoermiddelkeuze als percentage van totaal aantal verplaatsingen ... 36

Figuur 4: Type vervoermiddel in percentage per geslacht ... 37

Figuur 5: Type vervoermiddel in percentage per leeftijdscategorie ... 38

Figuur 6: Vervoermiddelgebruik in percentage per huishoudensinkomen ... 39

Figuur 7: Type vervoermiddel in percentage per stedelijkheidsniveau ... 40

Figuur 8: Percentage ritten per reismotief ... 40

Figuur 9: Type vervoermiddel in percentage per reismotief ... 41

Lijst van tabellen:

Tabel 1: Multinomiale logistische regressie naar vervoermiddelkeuze van Nederlanders voor werk, referentiecategorie autogebruik ... 48

Tabel 2: Multinomiale logistische regressie naar vervoermiddelkeuze van Nederlanders voor onderwijs, referentiecategorie autogebruik ... 53

Tabel 3: Multinomiale logistische regressie naar vervoermiddelkeuze van Nederlanders voor winkelen, referentiecategorie autogebruik ... 58

Tabel 4: Multinomiale logistische regressie naar vervoermiddelkeuze van Nederlanders voor vrijetijdsactiviteiten, referentiecategorie autogebruik ... 64

(6)

Voorwoord

Voor u ligt mijn masterscriptie, geschreven om af te studeren voor de master Human Geography

aan de Universiteit van Amsterdam. Ik heb in deze scriptie geprobeerd om onderdelen van

zowel de master Human Geography als de bachelor sociale geografie en planologie te

combineren. Hoewel ik tijdens mijn studie met name het traject van sociale geografie heb

doorlopen, bleef ik altijd interesse houden in planologie. Vooral de samenhang tussen deze twee

vakgebieden vind ik erg boeiend. Daarnaast heb ik tijdens mijn studie een voorkeur ontwikkeld

voor het doen van kwantitatief onderzoek.

Bij mijn zoektocht naar een geschikt scriptieonderwerp zag ik met het onderwerp

vervoermiddelkeuze kans deze drie voor mij belangrijke onderdelen: sociale geografie,

planologie en kwantitatief onderzoek te combineren. Mijn scriptie houdt zich bezig met

vervoersonderzoek, wat voor mij relatief nieuw was. Vervoer is een zeer interessant en divers

onderwerp waarin sociale geografie en planologie nauw samenhangen: vervoer als sociaal

geografisch fenomeen heeft immers altijd een ruimtelijke uitwerking waarvoor planning en

beleid noodzakelijk zijn.

Het doen van kwantitatief onderzoek, het schrijven van deze scriptie en de verdieping in

vervoersgeografie en vervoersplanologie hebben mij de laatste periode van mijn studie veel

plezier, kennis en denkkracht bezorgd. Ik wil daarom graag hier diegenen bedanken die mij hebben geholpen en gesteund bij het schrijven van deze scriptie. Allereerst mijn vriendin die

mij altijd weet te motiveren om aan de slag te gaan, mijn familie door wie ik mij meer dan

gesteund voel en Elise van der Erve voor het meelezen, de taalverbeteringen en tevens

motivatie. Verder wil ik Dorien Manting bedanken die mij voornamelijk in de startfase een

zetje heeft weten te geven. En als laatst mijn scriptiebegeleider Aslan Zorlu, bij wie ik mij altijd

(7)

1

Inleiding

1.1 Problematiek

Nederland is een relatief welvarend, ontwikkeld en dichtbevolkt land. Simpel gezegd betekent

dit dat een groot deel van de Nederlanders een hoog aantal scholingsjaren, een baan en daarnaast

(vrije)tijd en geld heeft om activiteiten te ondernemen. Al deze vormen van welvaart en

ontwikkeling gaan gepaard met mobiliteit. Zowel ‘sociale mobiliteit’, mogelijke verandering

van positie in de sociale stratificatie, als ‘fysieke mobiliteit’, dat wil zeggen verplaatsing over

de ruimte (Gregory et al., 2009).

Omdat we in een dichtbevolkt land leven, legt deze fysieke mobiliteit een zeer grote druk op de

aanwezige infrastructuur. Op de snelwegen staat de autogebruiker geregeld in de file en in grote

steden is er sprake van slechte bereikbaarheid, drukte en congestie door een te beperkte ruimte

voor de mobiliteit die daar plaatsvindt. De infrastructuur legt op zijn beurt weer beslag op de

ruimte en tevens op (overheids-)geld voor de aanleg en het onderhoud (Krygsman, 2004).

De wijze waarop en waarom men zich verplaatst is veranderlijk over de tijd. Er ontstaan nieuwe

trends in mobiliteit, bestaande vervoersmiddelen verliezen of winnen aan populariteit en er

komen nieuwe vervoersmiddelen bij. Zo komt de NOS (2014) met een persbericht dat na een

lange periode van daling het aantal verkochte snorfietsen de vier maanden daarvoor met 14%

is gestegen ten opzichte van diezelfde periode het jaar daarvoor. Volgens het bericht kopen

steeds meer dertigers en veertigers in de steden een snorfiets als alternatief van de auto. De

huidige infrastructuur en wetgeving maakt dat fietsen in steden veel overlast ondervinden van

deze snorfietsen, aangezien deze op het fietspad mogen rijden. Dit is slechts één van de vele

voorbeelden waarbij een verandering in mobiliteit in conflict komt met de bestaande

infrastructuur en regelgeving.

(8)

ruimte) kan ook de mobiliteitskeuze beïnvloeden. De laatste decennia zijn in de ruimtelijke

ontwikkeling veel nieuwbouwprojecten gerealiseerd rondom snelwegen. Zoals bijvoorbeeld

nieuwe bedrijventerreinen maar ook veel woonlocaties die dicht bij een snelweg gerealiseerd

zijn. Deze ontwikkelingen in de nabijheid van de snelweg en daardoor het wonen en werken

langs de snelweg stimuleren het gebruik van die snelweg. Bovendien is er in Nederland zeer

weinig openbaar vervoer georiënteerd op de snelweg, waardoor men al snel de auto verkiest

(Jeekel, 2011).

We zien uit deze voorbeelden dat een verandering in de mobiliteit vaak een verandering in het

ruimtegebruik betekent, en andersom verandering in het ruimtegebruik een verandering in

mobiliteit. Omdat in Nederland de ruimte een schaars goed is, is het noodzakelijk om hier zo

efficiënt mogelijk mee om te gaan. Efficiëntie betekend in dit geval een optimale afstemming

tussen enerzijds de mobiliteitsvraag en anderzijds het infrastructurele aanbod. Dit is belangrijk

aangezien de infrastructurele netwerken de basis vormen voor vervoersstromen en daarmee de

ruimtelijk-economische hoofdstructuur van Nederland bepalen (MIM, 2002). Wanneer de

infrastructuur niet goed afgestemd is op de mobiliteitsvraag, heeft dit dus zeker ook

economische gevolgen.

De verantwoordelijkheid voor de afstemming van de infrastructuur op de mobiliteitsvraag ligt

bij de Nederlandse overheid. Middels transportbeleid en planning poogt onze overheid dit zo

goed en duurzaam mogelijk uit te voeren. De planning en het beleid van de overheid voor de

komende jaren zijn beschreven in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (MIM, 2014). Het

hoofddoel van deze structuurvisie, met betrekking tot mobiliteit, is het verbeteren en ruimtelijk

zekerstellen van de bereikbaarheid in Nederland. De overheid tracht dit te bereiken middels:

 een betere afstemming van de modaliteiten voor de gebruikers

 slim investeren in multimodale knooppunten

(9)

 een goed beheer en onderhoud daarvan.

Het problematische van transportbeleid en ruimtelijke ordening, is dat met de investeringen en

implementatie van infrastructuur en vervoersystemen vaak een lange tijdsperiode gemoeid gaat.

Eenmaal gerealiseerd heeft dit transport-aanbod een lange levensduur, maar is wel uiterst

onveranderlijk. Daartegenover staat dat de vraag naar mobiliteit geen constante is, maar

veranderlijk is over de tijd omdat deze vraag afhankelijk is van externe trends en factoren. De

ongewenste kans op het ontstaan van een ‘mismatch’ tussen de mobiliteitsvraag en het

transport-aanbod is hierdoor aanzienlijk (Krygsman, 2004).

Om een dergelijke discrepantie in vraag en aanbod te voorkomen en plannings- en beleidsfouten

zoveel mogelijk te vermijden is het van belang om de mobiliteitsvraag met uiterste

nauwkeurigheid te monitoren. Daarnaast moet ook rekening gehouden worden met

sociaaleconomische trends en andere factoren die invloed hebben op deze vraag. Een duurzaam

en doeltreffend toekomstig transportbeleid steunt dus onder meer op een constante monitoring

van de mobiliteitsvraag, inzicht in causaliteit van externe factoren en maatschappelijke

verschuivingen.

1.2 Onderzoeksvraag

In dit onderzoek wordt nagegaan of en in welke mate individuele, huishoudelijke en

contextuele kenmerken bepalend zijn bij de keuze van een vervoersmiddel. Daarbij wordt

onderscheid gemaakt tussen vier verschillende reismotieven, dat wil zeggen de activiteit

waarvoor de reis gemaakt wordt en waarvoor dus het vervoermiddel gebruikt wordt. Deze

activiteiten zijn ‘werk’, ‘onderwijs’, ‘winkelen/boodschappen’ en als laatste ‘activiteiten in de

vrije tijd’. Per activiteit zal worden nagegaan wat de invloed is van individuele -, huishoudens-

en contextuele kenmerken op de vervoermiddelkeuze. Daarbij worden het kiezen voor de

(10)

maken onderscheiden.

De onderzoeksvraag voor dit onderzoek luidt dan ook:

Welke invloed hebben individuele-, huishoudens- en contextuele kenmerken op de

vervoermiddelkeuze van Nederlanders vanaf 18 jaar en in hoeverre verschilt dit per reismotief?

1.3 Maatschappelijk en wetenschappelijk belang

Uit de inleiding blijkt dat de Nederlandse overheid verantwoordelijk is voor de planning en

beleid met betrekking tot de afstemming van het infrastructurele aanbod op de mobiliteitsvraag.

De overheid heeft immers de verantwoordelijkheid om het infrastructurele aanbod en

vervoerssystemen in Nederland aan te laten sluiten op de reisvraag. Zo is in de Structuurvisie

Infrastructuur en Ruimte (MIM, 2012) een van de aspiraties: “Het mobiliteitssyteem moet

robuust en samenhangend worden, meer keuzemogelijkheden bieden en voldoende capaciteit

hebben om de groei van de mobiliteit op de middel- lange (2028) en lange termijn (2040) op te

vangen. […] Een dergelijk systeem geeft gebruikers keuzemogelijkheden die passen bij hun

leefstijl en gebruikspatronen.”

Dit empirisch onderzoek is erop gericht inzicht te krijgen in de factoren die van invloed zijn op

de vervoermiddelkeuze van Nederlanders vanaf 18 jaar. Vervoermiddelkeuze is uit de hele

verzameling van gedragingen binnen reisgedrag, de belangrijkste determinant voor het

infrastructureel gebruik. En daarnaast is de keuze voor het vervoermiddel voor een reis, de

meest beïnvloedbare reiskeuze die er is (Koppelman & Bhat, 2006). Wanneer bijvoorbeeld

vervoermiddelkeuze vergeleken wordt met reisbestemming, is men vaak eerder bereid de

vervoermiddelkeuze te veranderen dan de keuze voor de reisbestemming te wijzigen.

Bij dit onderzoek ligt de focus op de vervoermiddelkeuze als onderdeel van reisgedrag, omdat

dit grote implicaties heeft voor overheidsbeleid. Omdat vervoermiddelkeuze zo bepalend is

(11)

overheden een zeer interessant onderwerp. Dit onderzoek wil een wezenlijke bijdrage leveren

aan het bereiken van een beter evenwicht tussen de mobiliteitsvraag en het infrastructurele

aanbod. Een bijdrage in de vorm van inzicht in de precieze factoren die de individuele

vervoermiddelkeuze beïnvloeden. Door dit inzicht wordt het beter mogelijk de

vervoermiddelkeuze van bepaalde groep individuen te voorspellen (Koppelman & Bhat, 2006).

En als er een nauwkeuriger voorspelling van de vervoermiddelkeuze kan worden gemaakt, zal

het beter mogelijk zijn het aanbod van vervoersystemen en de infrastructurele voorzieningen

op deze vraag aan te laten sluiten.

In het onderzoeksveld naar reisgedrag zijn lange tijd de academische wetenschap en het

onderzoek van de praktijk van elkaar vervreemd. Dat leidde tot een scheiding tussen de

academische wereld van wetenschappers en onderzoekers in de praktijk, die ieder afzonderlijk

hun eigen zienswijze op het modeleren van reisgedrag hebben ontwikkeld. In de academische

wetenschap wordt in recentelijk onderzoek naar de reisvraag vooral een sterke nadruk gelegd

op activiteiten als basis voor een reis (based) (Davidson et al, 2007). Deze

activity-based transport modellen vinden tegenwoordig ook bij transportonderzoek in de praktijk

enige aansluiting (Justen et al, 2013; Bradley et al, 2010). De kloof tussen de academische

wetenschap en de praktijk lijkt hierdoor iets af te nemen.

Dit onderzoek is gebaseerd op deze relatief nieuwe wijze van het modeleren van reisgedrag

op basis van de activiteit waarvoor de reis wordt gemaakt. En het kan daardoor zowel voor de

academische wetenschap als voor de (Nederlandse) onderzoekspraktijk waarbij op deze wijze

reisgedrag gemodelleerd wordt, een wezenlijke bijdrage leveren. Bevindingen uit dit

onderzoek kunnen mogelijk het belang, en de werking van deze activity-based modellen

(12)

het meer inzicht in de vervoermiddelkeuze van Nederlanders en de factoren die dit gedrag

kunnen beïnvloeden.

Het voorspellen van reisgedrag (vervoermiddelkeuze) op basis van individuele- en

huishoudelijke kenmerken is een aspect dat minder aandacht heeft gekregen in deze nieuwe

activity-based modellen (Bradley, 2010). Door hierop te richten in dit onderzoek en daarbij

onderscheid te maken in op activiteit-gebaseerde trips, wordt meer inzicht verworven in dit

aspect van onderzoek in de Nederlandse context. Hierdoor kunnen conclusies worden

getrokken en aanbevelingen worden gedaan voor toekomstig onderzoek in zowel de

(13)

2

Theoretisch kader

2.1 Vervoer, mobiliteit en transport

Fysieke mobiliteit wordt in de sociale geografie gezien als de beweging van personen en

goederen over de ruimte. Mobiliteit van personen gebeurd op verschillende ruimtelijke

schaalniveaus, waarbij een belangrijk onderscheid is of er van woonlocatie wordt veranderd.

Wanneer er sprake is van een verandering van de woonlocatie spreken we van migratie, dit kan

binnen een woonplaats zijn, maar ook tussen plaatsen, landen of continenten. Een andere vorm

van mobiliteit is wanneer de woonlocatie ongewijzigd blijft, bijvoorbeeld bij dagelijkse

mobiliteit zoals woon- werkverkeer (Gregory et al., 2009). Voor deze beweging van personen

over de ruimte waarbij de woonsituatie niet veranderd, wordt vaak de term vervoer gebruikt.

Eenvoudigweg is vervoer dus het overwinnen of overbruggen van de fysieke ruimte. Hierbij

brengt het gebruik van vervoer (vervoersmiddelen) kosten met zich mee, zowel in tijd als in

geld. Wanneer deze kosten van vervoer dalen neemt de bereikbaarheid tussen plekken toe. Dit

proces, time-space convergence, betekend in feite dat de ruimte ‘kleiner’ wordt door de

toenemende bereikbaarheid.

Vervoerssystemen maken dus dat individuen tijd en geld kunnen omzetten in ruimte wanneer

ze zich willen bewegen. Vervoer is echter niet alleen de wijze waarop personen en goederen

over de ruimte bewegen, maar nog meer is het een manier om maatschappelijke doelen te

bereiken (Owen, 1966). Als maatschappij zijn we totaal afhankelijk van vervoer, immers zonder

vormen van vervoer had de mens zelfs niet kunnen bestaan. De beschikking over goede

vervoerssystemen (als middel om ruimte te overbruggen) vergroot de mate waarin voorzien kan

worden in interactiebehoeften en vormt een basis voor economische en maatschappelijke

ontwikkeling (Ortúzar and Willumsen, 2002).

Vervoer is namelijk onlosmakelijk verbonden aan ‘activiteit’, vervoer bestaat doordat mensen

(14)

van individuen als uit de behoeften van huishoudens. Zo kunnen individuen bijvoorbeeld de

behoefte hebben aan sport of aan sociale contacten en hebben huishoudens behoefte aan

verplaatsingen in het kader van onderwijs. Karakteristieken van individuen en huishoudens

bepalen de ‘activity engagement’, wat aanduidt welke activiteiten worden ondernomen,

wanneer, voor hoe lang, met wie, (Kitamura, 1988).

2.2 Reisgedrag en dominantie van de auto

Vervoer voorziet dus in de behoefte aan activiteit en draagt bij aan economische en

maatschappelijke ontwikkeling. Een keerzijde daarvan is dat vervoer zowel collectieve als

individuele kosten met zich meebrengt. Zo veroorzaakt het huidige reisgedrag van mensen

onder andere milieuvervuiling, congestie en geluidsoverlast waar we als collectief hinder van

ondervinden. Tevens zijn er individuele kosten, zoals verkeersslachtoffers en toenemende

reistijd en reiskosten. Het is in eerste instantie niet het vervoer dat zorgt voor deze overlast,

maar de wijze waarop mensen zich vervoeren (Banister, 1997). De reismodus of het reisgedrag

is de verzameling van keuzes die worden gemaakt voor een trip, bijvoorbeeld het aantal

dagelijkse trips, van welk vervoermiddel er gebruik gemaakt wordt, welke route er wordt

genomen, welke reistijd en welke reisafstand (Krygsman, 2004).

In de afgelopen 25 jaar is het totaal aantal door de Nederlandse bevolking ouder dan 12 jaar,

gereisde kilometers gestegen met ongeveer 40%. De auto is daarbij het dominante

vervoermiddel, zowel wat betreft het totaal aantal afgelegde kilometers als het totaal aantal

trips. De auto wordt bij benadering voor de helft van het totaal aantal trips gebruikt (Waard et

al, 2012). De populariteit van het autogebruik, en het reisgedrag dat daarmee mee samenhangt,

komt voor uit factoren zoals individuele vrijheid, comfort, gemak en snelheid (Anable, 2005).

Het is vooral deze toename in vervoer en het dominante autogebruik, dat zorgt voor toenemende

(15)

voor een deel worden toegekend aan de bevolkingsgroei (20%), omdat met de groei van de

Nederlandse bevolking automatisch ook het totaal aantal gereisde kilometers toeneemt.

Daarnaast is er een toename van 30% wat betreft het vrije tijdsverkeer en een toename van 50%

wat betreft het woon-werk verkeer (Jeekel, 2011).

Jeekel (Ibid.) stelt dat de autoafhankelijkheid die we in de afgelopen periode zien, voortkomt

uit stuwende krachten die verband hebben met de wijze waarop de samenleving werkt in

ontwikkelde landen. Individuele gedragingen waaronder onder andere reisgedrag, zijn reacties

op de maatschappelijke tijdsgeest en een concretisering van de maatschappelijke opvattingen

van deze tijd. Er worden door hem vijf maatschappelijke conventies onderscheiden die aan de

voet staan van de autoafhankelijkheid de laatste decennia:

1. De eerste kenmerkt zich door de omgangsvorm waarbij men altijd op zoek is naar

kansen en mogelijkheden. Daarvoor moet men zo flexibel en wendbaar mogelijk zijn

en risico’s vermijden.

2. De tweede conventie is die van tijd: door steeds strakker wordende tijdsschema’s wordt

men meer afhankelijk van de auto.

3. Daarnaast speelt de hedendaagse opvoeding een belangrijke rol waarin het halen en

brengen van kinderen zeer gebruikelijk wordt. Karsten (2005) spreekt over de

achterbankgeneratie, waarbij kinderen door de ouders voor elke activiteit worden

gebracht naar en gehaald van de bestemming.

4. Onze identiteit is een vierde conventie die zorgt voor de autoafhankelijkheid. De auto

dient als een verlengstuk van die identiteit aangezien het ons naar activiteiten kan

brengen die onze identiteit uitdrukt, waarbij bagage mee kan, waardoor we moeilijk te

bereiken plekken kunnen bereiken en slecht weer niet meer uitmaakt.

5. De laatste maatschappelijke conventie ten slotte is de beleving van de ruimte. De

(16)

De snelweg weerspiegelt de snelheid en het activiteitenpatroon die het beste bij deze

tijdsgeest passen, waardoor de autoafhankelijkheid zo is toegenomen.

Sinds 2005 echter, stagneert de groei van het totaal aantal afgelegde kilometers van

Nederlanders en tevens het aantal met de auto gereisde kilometers. Hoewel de afgelegde afstand

van autobestuurders nog licht toenam na 2005, vond er anderzijds een grote afname van het

aantal gereisde kilometers van autopassagiers plaats. Tegenover deze afname van de

kilometrage van autopassagiers, staat een forse groei van treingebruik en het gebruik van de

fiets (MIM, 2013). Deze afname van het totaal aantal afgelegde kilometers met de auto is niet

exceptioneel voor Nederland. In veel ontwikkelde- en West-Europese landen is deze trend de

laatste jaren waarneembaar (Litman, 2006; Le Vine, Jones, & Polak, 2009). In de literatuur

wordt voor deze ontwikkeling het begrip ’Peak Travel’ gebruikt, wat refereert aan de stagnatie

en het hoogtepunt van de totale reisvraag en het autogebruik (Millard-Ball & Schipper, 2011).

In al deze landen valt bij de Peak Travel het verschillende reisgedrag van de diverse

demografische groepen op, en dan vooral de keuze voor vervoermiddel (Kuhnimhof et al.,

2012). Het autogebruik van Nederlanders die de veertig jaar zijn gepasseerd neemt heden ten

dage nog steeds toe. Het meest opvallende is de stijging in de leeftijdsgroep van zestig jaar en

ouder. Bij hen is tussen 1995 en 2011 het autogebruik met 85% gestegen. Hiertegenover staat

dat bij jongvolwassen en volwassen tot en met negenendertig het autogebruik sterk afgenomen

is sinds 1995. Daarvoor in de plaats wordt er door deze generatie meer gebruikt maakt van

alternatieve vervoermiddelen.

Ondanks de forse stijging bij veertigplussers stagneert het autogebruik dus door de daling van

het gebruik onder jong volwassen (Waard et al., 2012). Ook in andere landen, onder andere

Duitsland, de Verenigde Staten, Frankrijk, Groot-Brittannië en Zweden is het opvallend dat

(17)

2011; Kuhnimhof et al., 2012). Onder jongvolwassenen is er dus een verschuiving in het

reisgedrag, wat compenseert voor de groei in andere delen van de populatie.

De verandering in het reisgedrag van jongvolwassenen heeft gevolgen voor de reisvraag in de

toekomst. Wanneer deze jongeren ouder worden, behouden ze op zijn minst een deel van hun

reisgewoontes. Mensen raken immers gewend aan hun reisgewoontes en de reisgewoontes van

jongvolwassenen zijn nog niet zo sterk ingeworteld in hun gedrag als bij ouderen en daardoor

meer vormbaar. Het is hierdoor waarschijnlijker dat jongeren hun reisgedrag gemakkelijker

aanpassen wanneer er economische, sociale of vervoer-gerelateerde verschuivingen

plaatsvinden dan ouderen (Kuhnimhof et al., 2012a).

In de literatuur worden talloze mogelijke factoren besproken, die de huidige verschuivingen in

het reisgedrag (van jongvolwassenen) beïnvloeden. In de studie van Kuhnimhof (2012a) zijn

op basis van een zestal landen een aantal relevante sociaaleconomische veranderingen

onderscheiden die invloed hebben op de afname van het autogebruik van jongeren. Een groter

deel van de jongvolwassenen bevindt zich in een levenssituatie waarin het minder

waarschijnlijk is dat ze gebruik zullen maken van een auto. Dit komt onder andere doordat deze

generatie in toenemende mate hoger onderwijs geniet, waardoor tegelijkertijd de

werkparticipatie onder jongvolwassen automatisch afneemt en zij op latere leeftijd kinderen

krijgen. Daarnaast zijn deze landen aan het verstedelijken en woont vooral de jongere generatie

steeds vaker in stedelijke gebieden. Nederland is in deze studie niet onderzocht, maar

gelijksoortige bevindingen komen naar voren in de studie van Jorritsma, Berveling en van der

Waard (2013) naar de Nederlandse situatie.

Naast deze sociaaleconomische verschuivingen zijn er andere mogelijke verklaringen die

zorgen voor een verandering in het reisgedrag. Zo is de prijs van benzine tussen 1995 en 2007

(18)

beleidsmaatregelen genomen die zich richten op het afremmen van het autogebruik en het

aanmoedigen van het gebruik van alternatieve vervoersmiddelen (Kuhnimhof et al., 2012).

Zoals bijvoorbeeld de ov-jaarkaart voor studenten om hen te stimuleren met het openbaar

vervoer te reizen.

Een andere verklaring voor de verandering in reisgedrag is zeker ook de impact van de

dynamische ontwikkelingen in ICT de afgelopen jaren. Online winkelen en het onderhouden

van sociale contacten via ICT zijn mogelijke oorzaken van een verandering in

activiteitspatronen en daardoor dus ook oorzaken van verandering in reisgedrag (Lyons, 2009).

2.3 Proces-georiënteerd kader van individueel reisgedrag

2.3.1 Activity-based travel demand

Het laatste decennium is er een nieuwe opkomst in onderzoek naar reisgedrag waarneembaar,

zowel in de academische wetenschap als in de praktijk. In onderzoek naar reisgedrag is in deze

nieuwe stroming de nadruk komen te liggen op ‘activity-based travel demand

microsimulations’ (Davidson et al, 2007). Voornamelijk in de Verenigde Staten zijn voor tal

van metropoolregio’s onderzoeken gedaan naar reisgedrag aan de hand van deze activity-based

modellen (Bradley et al. 2010; Vovsha et al. 2002; Bhat et al. 2004).

Deze nieuwe generatie van modellen voor het beschrijven van de reisvraag, berusten in hun

oorsprong op drie grondslagen. Allereerst zijn de modellen “activity-based”, wat aangeeft dat

het reisgedrag dat in model wordt gebracht voortkomt uit een dagelijks activiteitenpatroon van

individuen en huishoudens. De tweede grondslag van deze nieuwe modellen is dat reisgedrag

ingebed is in een “tour-based structure”. In plaats dat een trip van A naar B wordt gebruikt als

een eenheid om de reis mee aan te duiden, is de tour, of de aaneenschakeling van meerdere

opeenvolgende trips de structuur waaruit wordt gekeken naar reisgedrag. Een trip beperkt zich

bijvoorbeeld tot een verplaatsing van huis naar werk, terwijl een tour ook rekening houdt met

(19)

in op aan de hand van welke kenmerken de reisvraag gemodelleerd of voorspeld wordt. Dus

welke factoren uiteindelijk verklaren waarom er bepaalde keuzes in reisgedrag gemaakt

worden. In deze nieuwe generatie van onderzoek wordt dit benaderd op het niveau van de

keuzemaker dus het individu of het huishouden. Ondanks dat deze drie grondslagen elkaar

aanvullen, zijn ze in de kern onafhankelijk van elkaar, waardoor het niet noodzakelijk is alle

drie deze principes tegelijk te gebruiken in een model (Davidson et al. 2007).

Het proces-georiënteerd kader is een voorbeeld van een van deze nieuwe modellen. Dit kader

wordt veelvoudig gebruikt voor onderzoek in Europa en de Verenigde Staten naar individueel

reisgedrag. Gebaseerd op gedragstheorieën komen Stern en Richardson (2005) met een

conceptueel kader waarin rekening wordt gehouden met meerdere afhankelijkheden en

gedragingen die samenhangen met reisgedrag. Dit zorgt ervoor dat het mogelijk is om in dit

soort onderzoek, de complexiteit van het reisgedrag nog beter te omvatten. Hensher (2001)

benadrukt dan ook dat dit kader de toonaangevende manier is waarop in huidig en toekomstig

transportonderzoek reisgedrag geanalyseerd moeten worden.

In het proces-georiënteerd kader wordt aan de hand van verschillende afhankelijkheden de

reisvraag met daarin ook het reisgedrag verklaard. Het kader moet echter eerder worden

opgevat als een input-output schema dan een dynamisch proces (Stern & Richardson, 2005).

Figuur 1 geeft het kader of schema weer met daarin de opeenvolgende onderdelen in het

input-output systeem die leiden tot individueel reisgedrag en ander gedragingen die daarmee

(20)

Figuur 1: Proces-georiënteerd kader voor individueel reisgedrag (Stern & Richardson, 2005)

2.3.2 Reismotief/Activiteit

Aan de basis van het individueel reisgedrag staat, volgens het proces-georiënteerd kader, het

motief of de noodzaak om te reizen. Dit model is dus activity-based. Een reis is een beweging

tussen twee punten, waarbij de reisvraag de vraag is om van het ene naar het andere punt te

bewegen. Mensen zijn gebonden aan bepaalde activiteiten, zoals werken, het volgen van

(21)

spreiding van deze activiteiten zorgt ervoor dat men zich moet bewegen over die ruimte. De

reisvraag is dus afgeleid van de behoefte om te participeren in ruimtelijk verspreide activiteiten

(Vickerman, 1973). Een motief of de noodzaak voor een individu om zich te verplaatsen is dus

altijd een activiteit (Kitamura & Fuji, 1997).

2.3.3 Beperkingen

In de verklaring van reisgedrag verschuift de benadering in het kader vervolgens van het

reismotief naar de zogenoemde beperkingen, die van invloed zijn op de keuzes die er gemaakt

worden voor een reis. Zoals uit de vorige paragraaf is gebleken worden er verschillende keuzes

gemaakt door individuen op het gebied van vervoermiddelkeuzes. Het verschil bijvoorbeeld in

autogebruik tussen dat van jongvolwassen en van veertigplussers, duidt op een verschil in

vervoermiddelkeuze. In de studies naar keuzes is een algemene opvatting dat verschillende

keuzemakers, in verschillende keuzesituaties verkeren en verschil in smaak hebben. Hierdoor

worden verschillen in keuzes geobserveerd, zo ook in vervoermiddelkeuze (Koppelman &

Bhat, 2006).

Er wordt in het proces-georiënteerd kader van individueel reisgedrag onderscheid gemaakt

tussen drie soorten beperkingen die de keuze en daarmee het gedrag van de reis kunnen

beïnvloeden. Allereerst zijn dit beperkingen gerelateerd aan de reiziger zelf. Verschillen tussen

individuen maken dat er verschillend gekozen wordt van welk vervoermiddel er gebruik

gemaakt zal worden. Koppelman en Bhat (2006) stellen dan ook dat het belangrijk is om in een

keuzemodel variabelen te gebruiken op het niveau van de keuzemaker, waarbij het verschil

tussen deze keuzemakers wordt gerepresenteerd.

Onderscheid tussen de keuzemakers zelf, of in dit geval de reizigers die kiezen voor hun

vervoermiddel, kan op basis van individuele en huishoudenskenmerken. Kenmerken van een

individu typeren individuen op basis van zijn persoonlijke kenmerken. Voor

(22)

kenmerken over het huishouden waar de reiziger onderdeel van is. Veel activiteiten worden

geproduceerd, georganiseerd en uitgevoerd in de context van het huishouden (Krygsman,

2004). Hierdoor ontstaat vanuit huishoudens ook de behoefte aan verplaatsingen, die

vervolgens door een individu of meerdere individuen moeten worden gemaakt. Een individuele

vervoermiddelkeuze is bijvoorbeeld afhankelijk van de aanwezigheid en het delen van een auto

in een huishouden (Timmermans & Zhang, 2009). Zowel de sociaal-demografische kenmerken,

als de huishoudenseenheden zijn dus zeer belangrijke aspecten in onderzoek naar de verklaring

van reisgedrag (Golledge & Stimson, 1987).

Een tweede beperking in het kader is ‘environmental of situational related’ (Stern &

Richardson, 2005). Dit betekent dat het individuele reisgedrag wordt beperkt door de

omgevings en situationele factoren. De activiteiten, die reisgedrag genereren, zijn

geïmplementeerd in een ruimtelijke configuratie. Deze ruimtelijke configuratie of ruimtelijke

ordening is bepalend voor de verspreiding van voorzieningen. De locatie van die voorzieningen

bepalen op hun beurt weer waar activiteiten kunnen plaatsvinden (Krygsman, 2004)

.

Deze ruimtelijke configuratie is een onderdeel van de context van de reis die gemaakt wordt. Er is

veel onderzoek gedaan naar de invloed van de fysieke omgeving op individueel reisgedrag,

waarbij de significantie van deze ruimtelijke context is aangetoond (Shay & Khattak, 2012).

Niet alleen de ruimtelijke omgeving valt onder dit type beperking, maar ook de zogenaamde

situationele factoren. Dit zijn factoren die iets zeggen over de situatie of omstandigheden

waarin een reis wordt ondernomen. Garling et al (2002) onderscheiden onder andere de

tijdsdruk waaronder de reis gemaakt moet worden, het weer, de dag en het tijdsstip van de dag

als situationele factoren. Het kan dus bijvoorbeeld zo zijn dat het weer een beperking vormt

voor een reis die gemaakt moet worden, waardoor er een verandering plaatsvindt in het

(23)

De laatste beperking voor het reisgedrag betreft het aanbod in de vorm van het aanwezige

transportsysteem. Het transportsysteem biedt de reiziger uiteindelijk de mogelijkheid om

activiteiten te ondernemen. Het aanwezige transportsysteem fungeert als de verbinding tussen

enerzijds de vraag naar activiteiten en anderzijds de ruimtelijke verspreiding van de

voorzieningen.

2.3.4 Keuzemechanismen

Vaak ontbreekt het bij observaties aan inzicht in het proces dat individuen doormaken om tot

een bepaalde keuze te komen (de keuzemechanismen). Om inzicht te krijgen in dit

reiskeuze-proces is het allereerst goed te kijken naar de besproken beperkingen en het reisgedrag zelf. De

veronderstelling is dat het geobserveerde individuele reisgedrag in dit proces-georiënteerd

model het enige alternatief was uit een bepaalde set keuzes (Koppelman en Bhat, 2006). Het

feit, dat iemand kiest voor de auto als vervoermiddel in plaats van voor alternatieve

vervoermiddelen geeft daarom al enig inzicht in het keuzeproces zelf.

Het reisgedrag op zichzelf geeft echter geen inzicht in de keuzemechanismen die een individu

doen besluiten om een keuze te maken voor een bepaald alternatief . In het onderzoek naar

reisgedrag waarbij het keuzegedrag gemodelleerd wordt, wordt het belang van het insluiten van

dergelijke keuzemechanismen onderstreept. Een keuzemechanisme is in feite het cognitieve

verwerkingsproces van informatie en de evaluatie van alternatieven (Koppelman & Bhat,

2006). Twee concepten van keuzemechanismen hebben in het onderzoek naar reisgedrag de

overhand: enerzijds een psychologische en anderzijds een economische kijk op een

keuzeproces. In de psychologische benadering van een keuzeproces wordt gefocust op de

aantrekkelijkheid van een alternatief op basis van de waarde van zijn karakteristieken, op

individuele waarden en ten slotte op ervaringen (Shay & Khattak, 2012; Koppelman & Bhat,

2006). Een individu kan bijvoorbeeld erg milieubewust zijn en kan hierdoor besluiten niet de

(24)

milieu. Dit geeft dus inzicht in het besluitvormingsproces van dit individu om de fiets te

verkiezen boven de auto.

Naast deze psychologische kijk op keuzeprocessen is er een economische visie op het proces

van keuzes maken, die bekend staat als ‘utility maximalisation’. Deze visie legt de nadruk op

het maximaliseren van de ‘utility’, oftewel het nut of voordeel dat bepalend is voor de manier

waarop er gekozen wordt. Dit voordeel wordt uitgedrukt in kosten, wat zowel in tijd als in geld

kan worden uitgedrukt. Ieder alternatief beschikt over een specifieke schaal van

voordeelwaardes, dat wil zeggen de kosten die verbonden zijn met dat alternatief. Bij een keuze

wordt vervolgens altijd gestreefd naar de maximalisatie van deze kosten, dus naar een zo groot

mogelijk voordeel behalen met een keuze. Bij het grootst mogelijke voordeel worden alle

kosten die samenvallen met een keuze zo laag mogelijk gehouden. Dit zorgt ervoor dat

individuen bij hun keuzeproces de afweging maken tussen de verschillende kosten van alle

mogelijke alternatieven (Ibid.). Zo kan iemand er voor een verplaatsing bijvoorbeeld voor

kiezen een duurder vervoermiddel te kiezen, waardoor de reistijd afneemt ten opzichte van de

alternatieve vervoermiddelen.

2.3.5 Gedrag

Aan de andere kant van dekeuzemechanismen staat de uiteindelijke respons (antwoord) op de

keuze, die onder invloed van het motief en de verschillende beperkingen tot stand is gekomen.

Die respons kan verschillende gedragingen te weeg brengen, zoals in figuur 1 te zien is.

Allereerst is er het gedrag dat voortkomt uit de vraag om een verplaatsing te maken, het

reisgedrag. Stern en Richardson (2005) delen dit reisgedrag op in drie categorieën. De eerste

categorie omvat gedrag dat zorgt voor tijd-ruimtelijke patronen, bijvoorbeeld de bestemming,

route die wordt gekozen en vertrektijd. De tweede vorm van reisgedrag is hier de frequentie

van het gedrag, dus hoe vaak een individu kiest voor een bepaalde trip. De laatste vorm die

(25)

Daarnaast ontstaat uit het reismotief, beperkingen en keuzemechanismen niet alleen gedrag dat

direct gerelateerd is met reizen, zoals te zien is in het proces-georienteerd schema. Het kan ook

gedrag veroorzaken waarin een individu een ‘tijd-ruimtelijke re-organisatie’ van zijn levensstijl

en ook van zijn locatie gedrag. Een voorbeeld is dat een individu besluit voor een bepaald

reismotief, door bepaalde beperkingen of door keuzemechanismen, ergens anders gaat wonen

(Stern & Richardson,2005). Deze gedraging hebben ook weer invloed op het reisgedrag,

waaronder de vervoermiddelkeuze.

Dit model laat zien, dat de uiteindelijke vervoermiddelkeuze, maar ook andere aspecten van het

reisgedrag het resultaat zijn van een complexe combinatie van: behoeftes aan activiteiten,

beperkingen en keuzemechanismen van de reizigers. Een zeer ingewikkeld en dynamisch

(26)

3

Conceptueel model, deelvragen en hypothesen

De onderzoeksvraag; ‘Welke invloed hebben individuele-, huishoudens- en contextuele

kenmerken op de vervoermiddelkeuze van Nederlanders vanaf 18 jaar en in hoeverre verschilt

dit per reismotief?’, wordt opgesplitst in vijf deelvragen. Gegrond op de behandelde theorie in

het vorige hoofdstuk wordt er hier een conceptueel kader opgesteld. Dit kader illustreert de

wijze waarop vervoermiddelkeuze tot stand komt volgens de besproken theorie.

3.1 Conceptueel model voor de individuele vervoermiddelkeuze

Het schema begint met het reismotief, de activiteit waarvoor de reis wordt gemaakt wordt. Een

reis, en daarmee het reisgedrag, is een afgeleide vraag die voortkomt uit de behoefte om te

participeren in ruimtelijk verspreide activiteiten (Kitamura & Fuji, 1997; Krygsman, 2006).

Vickerman (1974) benadrukt dat het noodzakelijk is om bij het in model brengen van de Figuur 2: Conceptueel kader voor vervoermiddelkeuze van Nederlanders vanaf 18 jaar

(27)

reisvraag, onderscheid te maken in de het reismotief dat aan de basis van de reis staat. Dit omdat

voor de vervoermiddelkeuze voor de reis het van belang is wat de bestemming, of de activiteit

is, waarvoor de reis wordt ondernomen.

Vervolgens is er sprake van een aantal beperkingen, gerelateerd aan de reiziger, aan de

omgeving/situatie en aan het transsportaanbod. Op basis van de verschillen in deze beperkingen

ontstaan specifieke keuzemogelijkheden voor de individuele vervoermiddelkeuze. Het zijn

deze verschillen tussen de individuen die een vervoermiddelkeuze maken waar de nadruk op

moet liggen in de analyse van vervoermiddelkeuze (Koppelman & Bhat, 2006). Volgens

Koppelman en Bath (2006) moet de (vervoermiddel)keuze dan ook worden benaderd vanuit de

beslisser (het individu), met daarbij variabelen die het verschil tussen deze beslisser

benadrukken.

Beperkingen die gerelateerd zijn aan de reiziger (ofwel; de beslisser of het individu) geven

uitdrukking aan de kenmerken van die reiziger. Dit kan bijvoorbeeld de leeftijd van iemand

zijn, maar ook zijn huishoudenssamenstelling of de woonplaats van de reiziger. Omgevings- en

situationele beperkingen betreffen de kenmerken over de objectieve en subjectieve perceptie

van de tijd-ruimtelijke configuratie waarin de reis wordt ondernomen. Bijvoorbeeld kenmerken

over de bebouwde omgeving, zoals de aantrekkelijkheid van de omgeving om er te lopen (Shay

& Khattak, 2012). Maar ook meer situationele kenmerken zoals de weersomstandigheden op

het moment van de reis of spontaniteit waaronder besloten wordt iets te ondernemen (Garling

et al, 2002). En als laatste zijn er beperkingen die ingaan op de aanbodkant van het vervoer, of

de vervoersystemen. Hieronder valt bijvoorbeeld de mogelijkheid om van openbaar vervoer

gebruik te maken en met welke regelmaat dit wordt aangeboden.

(28)

3.2 Deelvragen en hypotheses

Gebaseerd op de behandelde literatuur is er dus de verwachting dat het noodzakelijk is om

onderscheid te maken in verschillende reismotieven om de vervoermiddelkeuze te verklaren.

Dit suggereert dat er voor verschillende activiteiten die ondernomen worden de

vervoermiddelkeuze anders wordt bepaald. Ook wordt verwacht dat het voor de bepaling van

de vervoermiddelkeuze belangrijk is om verschillende beperkingen te onderscheiden die

gerelateerd zijn aan de reiziger zelf, en beperkingen die gerelateerd zijn aan de omgeving en

situatie waarin een reis gemaakt wordt.

Om te testen of deze hypothese juist is in de Nederlandse context, zijn vijf deelvragen opgesteld.

Met de eerste vier deelvragen wordt onderscheid gemaakt in de vervoermiddelkeuze voor vier

type reismotieven. In elk van deze type reismotieven wordt gekeken naar de invloed van

individuele, huishoudens en contextuele kenmerken op de vervoermiddelkeuze. De vijfde

deelvraag gaat in op het vergelijken van de totstandkoming van de vervoermiddelkeuze binnen

deze vier reismotieven. In deze laatste deelvraag kan dan uiteindelijk de hypothese worden

aangenomen of verworpen.

De deelvragen zijn achtereenvolgens;

Welke invloed hebben individuele, huishoudelijke en contextuele kenmerken op de reis van en

naar werk van Nederlanders vanaf 18 jaar?

Welke invloed hebben individuele, huishoudelijke en contextuele kenmerken op de reis voor

onderwijs of scholing van Nederlanders vanaf 18 jaar?

Welke invloed hebben individuele, huishoudelijke en contextuele kenmerken op de reis voor

(29)

Welke invloed hebben individuele, huishoudelijke en contextuele kenmerken op de reis voor

vrijetijd activiteiten van Nederlanders vanaf 18 jaar?

In hoeverre zorgen deze reismotieven voor verschil in vervoermiddelkeuze van Nederlanders

vanaf 18 jaar?

(30)

4

Data, operationalisering en methoden

In dit hoofdstuk wordt beschreven op welke wijze dit onderzoek is vormgegeven om

antwoord(en) te verkrijgen op de onderzoeksvraag. Daarbij wordt ingegaan op de manier

waarop de gebruikte data zijn verkregen en welke methodes zijn aangewend voor het analyseren

van deze data. Daarnaast worden de concepten die gebruikt worden in de onderzoeksvraag

geoperationaliseerd, zodat duidelijk is wat er precies onderzocht gaat worden.

4.1 Data

Voor dit onderzoek naar de vervoersmiddelkeuze, zal gebruik worden gemaakt van secundaire

data. De dataset Onderzoek Verplaatsing in Nederland 2012 (OVIN 2012) komt voort uit

onderzoek door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en Rijkswaterstaat (RWS). Het

Onderzoek Verplaatsing in Nederland is een voortzetting van het Mobiliteitsonderzoek

Nederland (MON) dat van 2004-2009 werd uitgevoerd door Rijkswaterstaat. Vanaf 2010 is dit

overgegaan in het OViN.

Het OViN is een continu dagelijks onderzoek naar verplaatsingsgedrag van Nederlanders. Voor

het onderzoek wordt door het CBS gebruik gemaakt van verschillende onderzoeksmethoden.

Daarbij wordt gebruik gemaakt van een reisdagboek waarin een deel van de respondenten wordt

gevraagd via internet zelf hun mobiliteitsgedrag op een bepaalde dag in te vullen. Een ander

deel van de respondenten wordt telefonisch benaderd en weer een ander deel wordt persoonlijk

bezocht om tevens het mobiliteitsgedrag van deze respondenten te achterhalen. En hiernaast

wordt de respondent gevraagd naar enkele persoons- en huishoudelijke gegevens over zichzelf.

4.2 Operationalisering

Dit onderzoek gaat dus in op de vervoermiddelkeuze van Nederlanders vanaf 18 jaar in het

(31)

hebben. Het doel van het onderzoek is te ontdekken welke invloed onafhankelijke individuele,

huishoudelijke en contextuele variabelen op de vervoermiddelkeuze hebben. Voor het

uitvoeren van dit empirisch onderzoek is gebruik gemaakt van een aantal concepten, die in

deze paragraaf uiteen worden gezet. Door deze concepten te operationaliseren, worden ze

meetbaar gemaakt en zijn daardoor toepasbaar voor dit onderzoek. In appendix 2 wordt

uiteengezet op welke manier de hercodering is gedaan.

4.2.1 Vervoermiddelkeuze

Het eerste concept dat besproken moet worden is ‘vervoermiddelkeuze’: de afhankelijke

variabele. Zoals al beschreven in het theoretisch kader is het vervoermiddel een middel

waarmee transport plaatsvindt. Vervoermiddelkeuze is zodoende een afgeleide keuze uit de

behoefte naar vervoer of een overbrugging van de ruimte. Er zijn talloze manieren waarop een

verplaatsing tussen twee punten kan worden gemaakt.

In het originele databestand worden vierentwintig mogelijke vervoermiddelen onderscheiden,

die een individu kan kiezen voor het doen van een verplaatsing. Met een multinomiale

logistische regressie zou het in principe mogelijk zijn een case te analyseren met dit aantal

alternatieve keuzes. Een beperking van het aantal alternatieven van vervoermiddelkeuze

maakt echter dat er beter gefocust kan worden op belangrijke concepten. Daarbij komt dat de

presentatie van de resultaten van de analyse met een beperkt aantal alternatieven

overzichtelijker en duidelijker is vergeleken met de presentatie van een groot aantal

alternatieve vervoermiddelkeuzes (Koppelman & Bath, 2006). Dat heeft ertoe geleid, dat de

vierentwintig alternatieven voor vervoermiddelkeuze in dit onderzoek teruggebracht zijn tot

een viertal categorieën zodat de analyse overzichtelijk en beknopt blijft.

De vierentwintig vervoermiddelen zijn herverdeeld in de categorieën: ‘auto’, ‘openbaar

(32)

de organisatie van het vervoermiddel (particulier of openbaar) en de voor het vervoermiddel

gebruikte infrastructuur.

4.2.2 Reismotief

Het tweede concept is het ‘reismotief’ dat aangeeft voor welke activiteit de verplaatsingen is

gemaakt. Bhat en Koppelman (1993) identificeren drie brede type activiteiten:

levensonderhoud, onderhoud en discretionaire (vrije tijds- activiteiten). Levensonderhoud

refereert aan activiteiten die worden gedaan om de andere twee type activiteiten te bekostigen,

dus werk of werk-gerelateerde activiteiten. Onderhoudsactiviteiten betreffen activiteiten

waarbij goederen en diensten worden gekocht voor persoonlijke en huishoudelijke

psychologische en biologische behoeften. Bijvoorbeeld het doen van boodschappen of het

kopen van een nieuwe bank voor het huishouden. En ten derde zijn er activiteiten die

ondernomen worden in de vrije tijd voor sociale of recreatieve doeleinden.

Het onderscheid in de verschillende typen reismotieven voor dit onderzoek is grotendeels

gebaseerd op deze typologie van Bhat en Koppelman. Er worden echter niet drie maar vier

reismotieven onderscheiden die moeten aanduiden voor welke activiteit er verplaatst wordt.

Allereerst het motief ‘werken’, dat alle verplaatsingen omvat die zijn gedaan om van of naar

het werk te reizen. Dit motief komt overeen met de activiteit die Bhat en Koppelman (Ibid.)

levensonderhoud noemen. Het tweede gebruikte motief ‘winkelen’ geeft de verplaatsingen

aan voor het doen van boodschappen en winkelen. In de typologie van activiteiten die wordt

aangehouden zijn dit activiteiten die te maken hebben met onderhoud (Ibid.) Discretionaire

activiteiten zijn in dit onderzoek aangeduid als activiteiten in de ‘vrije tijd’, wat fungeert als

derde reismotief. Tot slot is er een vierde activiteit onderscheiden namelijk ‘onderwijs’ dat

eveneens dient als reismotief. Onderwijs als activiteit kan moeilijk in de andere categorieën

worden ondergebracht. Het zou denkbaar zijn onderwijs in de categorie onderhoud in te

(33)

voor gekozen, omdat er een bepaalde maatschappelijke druk ligt op het volgen van onderwijs

en dit tevens (financieel) gestimuleerd wordt vanuit de overheid. Vanaf 18 jaar is er geen

sprake meer van leerplicht, onderwijs is hier dus geen verplichting. Daarom is ervoor gekozen

om onderwijs als aparte activiteit en dus als reismotief te onderscheiden.

4.2.3 Beperkingen

‘Beperkingen’ is het laatste concept dat wordt gebruikt in deze analyse. Beperkingen gaan in op de kenmerken die van invloed zijn op de vervoermiddelkeuze. Zoals in het conceptueel

schema te zien is worden deze beperkingen onderverdeeld in drie categorieën; gerelateerd aan

de reiziger zelf, omgevings- en situationele factoren en het transportaanbod. De beperkingen

die gerelateerd zijn aan de reiziger zelf zijn in dit onderzoek opgesplitst in individuele- en

huishoudenskenmerken. De andere twee categorieën worden opgevat als contextuele

kenmerken. Beide gaan namelijk in op de (ruimtelijke) context waarin een verplaatsing wordt

gedaan.

De individuele kenmerken zijn een verzameling van verschillende onafhankelijke variabelen,

die betrekking hebben op kenmerken over de respondent zelf. Er zijn dus meer indicatoren die

worden gebruikt om de invloed na te gaan van individuele kenmerken op de

vervoermiddelkeuze. De indicatoren voor individuele kenmerken, of de onafhankelijke

variabelen zijn in dit onderzoek: ‘geslacht’, ‘leeftijd’, ‘opleiding’, ‘herkomst’, ‘bezit van

rijbewijs’ en ‘bezit van ov-studentenkaart’.

Daarnaast worden in dit onderzoek huishoudenskenmerken gebruikt, waaronder net als bij het

individuele kenmerken, meerdere onafhankelijke variabelen zijn verzameld. Deze variabelen

of indicatoren voor huishoudenskenmerken hebben betrekking op het huishouden waar een

individu onderdeel van is. De gebruikte indicatoren voor huishoudenskenmerken zijn: de

(34)

‘aanwezigheid van een auto in het huishouden’ en ten slotte drie variabelen over het ‘aantal kinderen in het huishouden tot 6 jaar’, ‘tussen 6 en 11 jaar’ en van ‘11 tot 17 jaar’.

Tot slot worden er contextuele kenmerken gebruikt die iets zeggen over de ruimtelijke

configuratie waarin de verplaatsing gebeurd. Zowel het kenmerk ‘de mate van stedelijkheid

van de woonomgeving’ als de ‘tripafstand’ geven een idee van de (ruimtelijke) context waarin

een verplaatsing wordt ondernomen.

4.3 Methoden

Dit deductieve empirische onderzoek zal volledig gebaseerd zijn op kwantitatieve methoden

van onderzoek. Deductief geeft hier de relatie tussen de theorie en het onderzoek weer.

Gebaseerd op wat bekend is over een bepaalde thematiek, in dit geval de theorieën over

vervoermiddelkeuze, worden hypotheses opgesteld. Via deze hypotheses wordt de bestaande

theorie getest.

De data wordt geanalyseerd met behulp van het data-analyse en statistische

softwareprogramma STATA. Met behulp van enkele kruistabellen zal er een beschrijvende

analyse worden uitgevoerd. Dit geeft een eerste indruk van de vervoermiddelkeuze van

Nederlanders vanaf 18 jaar in 2012.

Daarnaast zal er voor de beantwoording van de onderzoeksvraag en deelvragen gebruik

worden gemaakt van multinomiale logistische regressieanalyses. In dit geval is een

multinomiale logistische regressie analyse de meest voor de hand liggende techniek.

Allereerst omdat het doel van dit onderzoek is na te gaan wat de invloed van een

verscheidenheid van onafhankelijke variabelen (X) op de vervoersmiddelkeuze (Y) is. Met

een regressieanalyse is het mogelijk de invloed van meerdere vectorvariabelen op een

(35)

Ten tweede is het een geschikte techniek, omdat de vervoersmiddelkeuze als een nominale

variabele kan worden beschouwd. Een nominale variabele is een variabele met een

meetniveau waar categorieën enkel benoemd worden. De verschillende benoemde categorieën

van een nominale variabele representeren dus attributen en geen aantallen en kennen ook geen

enkele ordening. Een logistische regressie analyse wordt gebruikt wanneer de afhankelijke

variabele een nominaal meetniveau heeft en dit is dus met vervoersmiddelkeuzehet geval

(Ibid.).

En omdat de afhankelijke nominale variabele ‘vervoermiddelkeuze’ ook nog eens uit

meerdere categorieën bestaat, moet er een ‘multinomiale’ logistische regressie analyse

worden uitgevoerd. Vervoersmiddelkeuze is in dit onderzoek opgedeeld in de categorieën:

auto, openbaar vervoer, fiets en lopen en dat maaktde multinomiale logistische

regressieanalyse de meest geschikte techniek.

Voor de eerste vier deelvragen zal een multinomiale logistische regressie analyse worden

uitgevoerd. Deze zullen in de vijfde deelvraag met elkaar worden vergeleken.

4.4 Beperkingen van dit onderzoek

Het doel van deze kwantitatieve analyse is deductie, het testen van een hypothese afgeleid uit

bestaande theorie omtrent vervoermiddelkeuze. Omdat voor dit onderzoek gebruik is gemaakt

van secundaire data, moet er helaas worden omgegaan met de nodige beperkingen. Doordat er

geen eigen data verzameld is maar bestaande data gebruikt wordt, kan niet alles wat in de

literatuur naar voren komt getest worden. Simpelweg omdat deze informatie ontbreekt in de

(36)

De literatuur legt de nadruk op drie onderdelen die van invloed zijn op de

vervoermiddelkeuze, zoals is beschreven in hoofdstuk 2. Reismotief, beperkingen en

keuzemechanismen maken dat een uiteindelijke keuze gemaakt wordt en er gedrag ontstaat.

Met het gebruik van de data van het OViN, is het mogelijk om voor een aantal van deze

componenten inzicht te geven in hun effect op de vervoermiddelkeuze. Dit zijn onderscheid in

het reismotief, onderscheid in beperkingen die gekoppeld zijn aan het individu dat kiest en tot

op een bepaalde hoogte de ruimtelijke omgeving als beperking op de keuze.

Het effect van andere onderdelen, die volgens de literatuur invloed hebben op de

vervoermiddelkeuze, is met gebruik van deze data niet te achterhalen omdat informatie

daarover ontbreekt. In de data ontbreek allereerst informatie over de aanbodzijde van

transport, wat mogelijk de keuze van een individu zou kunnen beïnvloeden. Ook kunnen er

geen concrete uitspraken worden gedaan over de keuzemechanismen die van invloed zijn op

de vervoermiddelkeuze. Dit komt omdat er geen inzicht is in de psychologische waarden die

een individu geeft aan een bepaald vervoermiddel. En ook de economische waarden (kosten

in tijd of geld) per vervoermiddel voor een bepaalde verplaatsing ontbreken.

Een andere beperking van dit onderzoek is dat de vervoermiddelkeuze wordt gemeten op een

bepaald moment in de tijd. Het betreft alleen de vervoermiddelkeuze van Nederlanders in

2012. Hierdoor is het niet mogelijk om uitspraken te doen over een verandering in de

(37)

5

Beschrijvende analyse: Reisgedrag van Nederlanders in 2012

Dit hoofdstuk is bedoeld om in beeld te brengen wat in 2012 de vervoermiddelkeuze is van

Nederlanders ouder dan 18 jaar. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van een aantal grafieken

waarin op basis van een aantal onafhankelijke variabelen de vervoermiddelkeuze zichtbaar

wordt gemaakt. De grafieken zijn het resultaat van kruistabellen. Er wordt in appendix 2

ingegaan op de onderlinge samenhang tussen de vervoerkeuze en de individuele-,

huishoudens-, contextuele kenmerken.

Figuur 3 laat het gebruik zien van elk afzonderlijk vervoermiddel als percentage van het totaal

aantal verplaatsingen. Zoals eerder al gesteld is onder Nederlanders vanaf 18 jaar de auto nog

altijd veruit het meest gekozen vervoermiddel. Voor ongeveer vijftig procent van alle

verplaatsingen die worden ondernomen, kiest men voor de auto . Daarnaast wordt voor

ongeveer een kwart van de verplaatsingen de fiets gebruikt en twintig procent wordt lopend

afgelegd. Het openbaar vervoer neemt slechts een zeer klein deel van het totaal aantal

verplaatsingen van Nederlanders vanaf 18 jaar voor zijn rekening.

Figuur 3: Vervoermiddelkeuze als percentage van totaal aantal verplaatsingen 50% 6% 24% 20% 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60%

(38)

In figuur 4 wordt op basis van het geslacht onderscheiden welk vervoermiddel men kiest en in

welke mate. Voor meer dan de helft van het aantal verplaatsingen van mannen wordt gebruik

gemaakt van de auto. Procentueel verschilt dit 8 procent met het autogebruik van vrouwen,

waarbij de auto voor iets minder dan de helft van het aantal verplaatsingen gebruikt wordt. Door

mannen en vrouwen wordt evenveel van het openbaar vervoer gebruik. En door vrouwen wordt

meer gefietst en tevens meer gelopen dan mannen.

Figuur 4: Type vervoermiddel in percentage per geslacht

Figuur 5 laat het verschil in keuze tussen de jongste leeftijdsgroep enerzijds en de oudere

leeftijdsgroepen anderzijds zien. We zien dat het autogebruik aanzienlijk minder is bij de jonge

generatie. Het autogebruik van personen in de leeftijd van 18 tot 30 jaar ligt 10 procent of nog

lager vergeleken bij de oudere leeftijdscategorieën. Deze 10 procent wordt volledig

overgenomen door het openbaar vervoer.

In hoofdstuk twee is de afname van autogebruik onder jongeren reeds aan de orde geweest.

Daar werd gesteld dat door de levenssituatie waarin jongeren zich over het algemeen bevinden

(langduriger studie en op latere leeftijd kinderen), het minder waarschijnlijk is dat deze groep

gebruik maakt van de auto als vervoermiddel. Ook is het mogelijk dat de grotere kans dat zij

kiezen voor het openbaar vervoer als alternatief voor de auto bij deze groep komt door een 46% 6% 26% 22% 54% 6% 22% 18% 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60%

auto ov fiets lopen

vrouw man

(39)

omslag in het bewustzijn van jongeren over de collectieve kosten die met de auto gepaard gaan.

Verder laar figuur 5 zien, dat met uitzondering van de oudste leeftijdscategorie, het gebruik van

de fiets in iedere categorie vrijwel gelijk is. De fiets neemt voor Nederlanders vanaf dat zij

jongvolwassen zijn gemiddeld ongeveer een kwart van het aantal verplaatsingen voor rekening.

Bij de keuze voor lopen als vervoermiddel zien we dat de leeftijdsgroep 30-39 jaar procentueel

minder kiest voor lopen dan de jongste groep en dit aandeel is nog minder bij de leeftijdsgroep

40-59 jaar. Zestigplussers doen wel weer evenveel verplaatsingen als de jongste leeftijdsgroep

te voet.

Figuur 5: Type vervoermiddel in percentage per leeftijdscategorie

Figuur 6 gaat in op een van de indicatoren voor huishoudelijke kenmerken, namelijk het

besteedbaar inkomen van het huishouden. Goed zichtbaar in deze grafiek is dat het

autogebruik fors stijgt bij hogere inkomenscategorieën. Een stijging van de

inkomenscategorie laat ook een sterke daling zien van de keuze voor lopen als vervoermiddel.

In de inkomenscategorie onder de €20.000 wordt negenentwintig procent van de

verplaatsingen te voet gedaan. Dit percentage is bijna gehalveerd als de inkomenscategorie

meer dan €50.000 stijgt. Ook daalt het percentage van fietsgebruik bij een hoger

huishoudensinkomen: van 28 naar 26 naar 24 en uiteindelijk 22%. 39% 53% 55% 48% 14% 5% 4% 4% 24% 23% 24% 26% 23% 20% 17% 23% 0% 20% 40% 60% 80% 100% 18-29 30-39 40-59 60+ auto ov fiets lopen

(40)

Figuur 6: Vervoermiddelgebruik in percentage per huishoudensinkomen

Naast individuele en huishoudenskenmerken wordt in dit onderzoek gekeken naar de invloed

van contextuele kenmerken op de vervoermiddelkeuze. Eén van die contextuele kenmerken is

de mate van stedelijkheid van de woonplaats van een respondent. Figuur 7 geeft de verdeling

van de vervoermiddelkeuze per stedelijkheidsniveau in procenten weer. In de figuur is

duidelijk zichtbaar dat naar gelang het stedelijkheidsniveau afneemt de keuze voor de auto als

vervoermiddel toeneemt. Het tegenovergestelde gebeurt bij het kiezen van openbaar vervoer

en lopen voor de verplaatsing. Wanneer het stedelijkheidsniveau afneemt neemt ook de keuze

voor openbaar vervoer en het lopen af. De mate van stedelijkheid lijkt niet veel invloed te

hebben op het procentuele gebruik van de fiets als vervoermiddel. In laag stedelijke gebieden

fietst men iets minder. 34% 46% 52% 56% 9% 6% 5% 6% 28% 26% 24% 22% 29% 23% 19% 16% 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% <20.000 20.000-30.000 30.000 - 50.000 > 50.000 auto ov fiets lopen

(41)

Figuur 7: Type vervoermiddel in percentage per stedelijkheidsniveau

Figuur 8: Percentage trips per reismotief

De mobiliteit van Nederlanders bestaat voor het grootste gedeelte uit verplaatsingen die gedaan

worden voor activiteiten die worden ondernomen in de vrije tijd, zoals te zien is in figuur 8.

Meer dan de helft van alle verplaatsingen (54%) zijn verplaatsingen die worden gedaan met als

motief ‘vrije tijd’. We zien in figuur 9 dat voor deze verplaatsingen het meest gebruik gemaakt

wordt van de auto als vervoermiddel. Afgezien van onderwijs als reismotief, is de auto voor elk

reismotief veruit het meest gebruikte vervoermiddel. Voor verplaatsingen die te maken hebben 41% 52% 58% 9% 4% 3% 25% 24% 26% 22% 18% 16% 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70%

Hoog Gemiddeld Laag

auto ov fiets lopen 26% 5% 23% 54% Werk Onderwijs Winkelen Vrjie tijd

(42)

met werk, wordt zelfs 56 procent gedaan met de auto.

Het openbaar vervoer is, zoals figuur 3 al laat zien, het in 2012 minst gebruikte vervoermiddel

door Nederlanders. Wanneer men zich verplaatst met onderwijs als motief is er een compleet

andere vervoermiddelkeuze is dan bij de andere reismotieven. Bij dit verplaatsingsmotief is de

auto ineens het minst gebruikte vervoermiddel, terwijl er bijna geen verschil is in het aandeel

van het gebruik van de andere drie vervoermiddelen.

Figuur 9: Type vervoermiddel in percentage per reismotief 56% 21% 46% 49% 9% 27% 2% 7% 24% 26% 30% 27% 11% 26% 22% 17% 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60%

Werk Onderwijs Winkelen Vrije tijd

auto ov fiets lopen

(43)

6

Regressieanalyse

Om te onderzoeken welke factoren van invloed zijn op de vervoermiddelkeuze van

Nederlanders, wordt in dit onderzoek gebruik gemaakt van de zogenaamde ‘regressietechniek’.

In dit hoofdstuk zal per deelvraag gekeken worden naar de invloed van iedere onafhankelijke

variabele op de vervoermiddelkeuze. In de laatste deelvraag zullen de bevindingen van elke

aparte analyse met elkaar worden vergeleken. Met dit inzicht kan de in Hoofdstuk 3 opgestelde

hypotheses op hun juistheid worden getest. In Appendix 2 wordt uitgelegd op welke manier de

resultaten uit de multinomiale logistische regressieanalyses zijn berekend en wat de juiste

manier is om deze te lezen en te interpreteren. Hieronder wordt als de leesbaarheid dat vraagt

af en toe enigszins afgeweken van de wijze waarop de resultaten volgens Appendix 2 moeten

worden geïnterpreteerd.

6.1 Welke invloed hebben individuele, huishoudelijke en contextuele kenmerken op de reis van en naar werk van Nederlanders vanaf 18 jaar?

Bij dit onderdeel van de analyse is gekeken welke invloed individuele, huishoudelijke en

contextuele kenmerken hebben op de vervoermiddelkeuze van Nederlanders vanaf 18 jaar, voor

de verplaatsing die gemaakt wordt van en naar ‘werk’. Tabel 1geeft de resultaten weer, die ons

inzicht geven in de vervoermiddelkeuze voor deze verplaatsing. In deze paragraaf volgen

voornaamste bevindingen uit de analyse.

6.1.1 Individuele en contextuele kenmerken

Geslacht is het eerste individuele kenmerk in de tabel dat een significant verband geeft met de

vervoermiddelkeuze voor verplaatsingen in het kader van werk. De invloed van het geslacht

zeer opmerkelijk. Model 1 toont dat mannen in vergelijking tot vrouwen minder geneigd zijn

zich voor werk te verplaatsen met het openbaar vervoer, de fiets of lopend in plaats van de auto.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Percentage of Annexin V positive cells after 72 hours incubation with DMSO or I-BET151 in different concentrations (technical triplicate ± s.d of 3 independent experiments)

We beoordelen mensen niet op wat ze bereiken, maar op wat ze zijn; we leven niet om te winnen of de beste te zijn, maar streven naar een goede balans tussen werk en privé. We

[…] Terwijl ik al anderhalf jaar als een mantra herhaal dat men zich wel realiseerde dat de Duitsers de Joden wilden uitroeien, en ook dacht dat er in Polen vele doden gingen

 ‘want-type’: Joden moeten hun geld storten bij een Joodse bank want dan kunnen wij (de Duitsers) het geld makkelijker afpakken.  ‘dus-type’: Joden moeten hun geld storten

 Bestudeer de bronnen in tweetallen en vul samen het excelwerkblad (bijlage 2 in itslearning) in.  Vul het onderdeel ‘argument’

Met een multinomiale logistische regressieanalyse kan worden onderzocht welke van de eerder beschreven variabelen voorspellend zijn voor het wel of niet zijn van een school met

Nonetheless, Hizb al-Nour’s entrance in democratic politics seemed to have given rise to a modest secular discourse carried out by Salafi politicians – such as Abd

Monster 3 bevat vrij veel in water oplosbare stikstof, veel fosfaat en zeer veel kali* In ver­ gelijking met monster 3 bevat monster 4 vat minder stikstof en iets meer fosfaat*