6 Regressieanalyse
6.5 In hoeverre is er bij de verschillende reismotieven verschil in de beïnvloeding van
beïnvloeding van individuele, huishoudelijke en contextuele kenmerken op de vervoermiddelkeuze van Nederlanders vanaf 18 jaar?
In de voorgaande vier paragrafen is er inzicht verworven in de invloed van een selectie van
individuele, huishoudens en contextuele kenmerken op de vervoermiddelkeuze per
verschillend reismotief. Deze aanpak, waarbij reisgedrag wordt gemodelleerd aan de hand van
de activiteit als motief voor de verplaatsing, berust op relatief nieuwe concepten in
transportonderzoek (Davidson et al., 2007). Daarbij wordt er gesteld dat dit onderscheid tussen
verschillende reismotieven noodzakelijk is omdat voor ieder type activiteit de
reisvraag/reiskeuze anders tot stand komt (Vickerman, 1974). Op basis van een vergelijking
tussen de vier verschillende activiteiten die in dit onderzoek zijn onderscheiden, zal hier
worden nagegaan of er voor de vervoermiddelkeuze per activiteit inderdaad verschil zit in de
totstandkoming van die keuze. De bevindingen uit tabel 1 t/m tabel 4 zullen nu dus met elkaar
worden vergeleken.
De overduidelijkste discrepantie tussen de analyses van vervoermiddelkeuzes per activiteit is
het verschil tussen onderwijs en de andere drie activiteiten (werk, boodschappen en vrije
tijd). Alleen bij verplaatsingen voor onderwijs heeft geslacht geen significant effect op de
vervoermiddelkeuze. Dit terwijl de leeftijd bij verplaatsingen voor onderwijs wel een heel
sterk effect geeft op de vervoermiddelkeuze en bij de andere die reismotieven weer amper tot
helemaal niet. Het is mogelijk dat de verplaatsing van oudere leeftijdscategorieën voor
onderwijs, vergeleken met die van de jongste categorie, vaker gecombineerd moet worden
met andere activiteiten die daarvoor of daarna plaatsvinden waardoor de auto vaker gebruikt
wordt. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat deze oudere leeftijdscategorieën veel vaker onderwijs
Buiten de verschillen in het effect van individuele kenmerken tussen onderwijsverplaatsingen
en verplaatsingen voor werk, boodschappen doen en vrijetijd, is er bij deze vergelijking ook
een groot verschil tussen het effect van huishoudenskenmerken op de vervoermiddelkeuze.
Relatief zeer weinig huishoudenskenmerken hebben invloed op de vervoermiddelkeuze voor
onderwijsverplaatsingen in vergelijking met de andere drie motieven. Dit zou kunnen
betekenen dat voor de keuze van deze verplaatsing minder rekening wordt gehouden met de
behoeften van het huishouden waar het individu onderdeel van is vergeleken met de andere
reismotieven.
Het belang van het onderscheid in verschillende activiteiten voor de verklaring van
reisgedrag wordt ook bevestigd als er gekeken wordt naar het effect dat geslacht geeft op de
keuze tussen de auto en lopen voor de verplaatsingen voor werk, boodschappen en vrijetijd.
Opvallend is dat mannen voor hun werk en voor activiteiten in hun vrije tijd een grotere kans
hebben vergeleken met vrouwen om te kiezen voor lopen dan om de auto te kiezen. Terwijl
als mannen boodschappen doen of gaan winkelen, zij een grotere kans hebben om de auto te
nemen in plaats van te lopen dan vrouwen.
Voor dit verschil in vervoermiddelkeuze tussen mannen en vrouwen bij verschillende
reismotieven zijn een aantal mogelijke verklaringen denkbaar. Deze verklaringen vallen allen
binnen het proces-georiënteerd kader van reisgedrag van Stern en Richardson (2005). Het is
bijvoorbeeld mogelijk dat werk en vrijetijdsactiviteiten elkaar vaak opvolgen in een tour.
Hierdoor kan het zijn dat de kans om te lopen boven de auto te verkiezen voor het ene
reismotief direct invloed heeft op de verplaatsing voor een ander reismotief die volgt op het
eindigen van deze eerste activiteit (werk op vrijetijdsactiviteiten of andersom).
Een andere verklaring voor het verschil in de keuze tussen lopen en de auto voor mannen en
vrouwen kan zijn dat de keuzemechanismen bij mannen en vrouwen verschillend werken
dan mannen, waardoor vrouwen eerder dan mannen geneigd zijn voor de auto te kiezen in
plaats van te lopen. Dat deze kans verhouding bij verplaatsingen voor boodschappen of
winkelen precies andersom is, kan misschien komen doordat mannen deze activiteit anders
waarderen dan vrouwen. Mogelijk doen mannen op een andere manier boodschappen,
bijvoorbeeld direct voor een hele week, terwijl vrouwen voor een dag of enkele dagen
boodschappen doen. De auto maakt dat het praktischer is om grotere boodschappen te
vervoeren vergeleken met lopen. Wellicht kiezen mannen hierdoor dus eerder voor de auto
dan lopen om boodschappen te doen vergeleken vrouwen.
Naast deze verschillen zijn er ook een aantal variabelen die voor ieder type verplaatsing van
belang zijn voor de vervoermiddelkeuze. Rijbewijsbezit is bijvoorbeeld een factor die zeer
bepalend is voor de vervoermiddelkeuze voor elke activiteit. Een interessantere bevinding is
de invloed van iemands herkomst op de vervoermiddelkeuze. Opvallend is daarbij dat zowel
westerse als niet-westerse allochtonen voor ieder reismotief een grotere kans hebben om met
de auto te gaan dan voor de fiets te kiezen vergeleken met autochtonen Nederlanders. Het is
heel goed denkbaar dat het gebruik van de fiets als vervoermiddel door deze twee groepen
heel anders wordt gewaardeerd dan door Nederlanders. Fietsen is wellicht meer verweven
met de Nederlandse cultuur ten opzichte van andere culturen, waardoor de kans dat
Nederlanders eerder de fiets pakken dan de auto groter is vergeleken met die kans voor zowel
westerse als niet-westerse allochtonen.
Ten slotte blijkt ook dat de contextuele kenmerken voor elk reismotief belangrijke
voorspellers zijn voor de vervoermiddelkeuze. Zeker als er gekeken wordt naar de Pseudo
R2, de verklaarde variantie in de data door het model, valt het belang van de variabelen ‘mate
van de stedelijkheid van de woonomgeving’ en de ‘ritafstand’ op. Bij ieder reismotief stijgt