• No results found

6 Regressieanalyse

6.1 Welke invloed hebben individuele, huishoudelijke en contextuele kenmerken op de reis van

Bij dit onderdeel van de analyse is gekeken welke invloed individuele, huishoudelijke en

contextuele kenmerken hebben op de vervoermiddelkeuze van Nederlanders vanaf 18 jaar, voor

de verplaatsing die gemaakt wordt van en naar ‘werk’. Tabel 1geeft de resultaten weer, die ons

inzicht geven in de vervoermiddelkeuze voor deze verplaatsing. In deze paragraaf volgen

voornaamste bevindingen uit de analyse.

6.1.1 Individuele en contextuele kenmerken

Geslacht is het eerste individuele kenmerk in de tabel dat een significant verband geeft met de

vervoermiddelkeuze voor verplaatsingen in het kader van werk. De invloed van het geslacht

zeer opmerkelijk. Model 1 toont dat mannen in vergelijking tot vrouwen minder geneigd zijn

zich voor werk te verplaatsen met het openbaar vervoer, de fiets of lopend in plaats van de auto.

geslacht op de keuze tussen de fiets en de auto. Geslacht heeft in dat geval dus geen invloed op

de keuze bij het nemen van de fiets of de auto voor werkverplaatsingen. Dit blijft ook in model

3 het geval, waar de rrr bijna gelijk is aan 1.

Nog opvallender is wat er gebeurd met het effect van geslacht op de keuze tussen lopen en de

auto nemen voor werk wanneer contextuele kenmerken constant worden gehouden. Zoals te

zien is in model drie draait het effect van geslacht om wanneer de contextuele kenmerken in

beschouwing worden genomen. Model een en twee lieten zien dat het voor mannen

waarschijnlijker was te kiezen voor de auto in plaats van te lopen dan vrouwen. Model drie laat

echter zien dat mannen juist eerder geneigd zijn te lopen in plaats van te kiezen voor de auto

dan vrouwen voor hun werkverplaatsingen.

De contextuele kenmerken in model 3 laten zien dat zowel de mate van stedelijkheid en de

afstand van de rit die naar werk gemaakt moet worden, effect hebben op de

vervoermiddelkeuze. In een matig of niet stedelijke woonomgeving kiest men er eerder voor

om de auto te nemen dan het openbaar vervoer, de fiets of lopen van en naar werk dan in een

hoog stedelijke woonomgeving.. Vooral bij de keuze tussen het openbaar vervoer en lopen in

plaats van de auto is het effect van de mate van stedelijkheid groot, en dan in het bijzonder bij

het verschil tussen een hoog en laag stedelijk woonmilieu.

De afstand van de rit, dus de tijd-ruimtelijke omgeving waarin de trip gemaakt wordt, heeft een

zeer sterk effect op de vervoermiddelkeuze. Voor grotere afstanden die moeten worden

afgelegd voor de werkplaatsingen, geldt dat men over het algemeen de auto verkiest boven het

openbaar vervoer. Voor fietsen en lopen is er een duidelijk kantelpunt wat betreft de keuze

tussen de fiets en de auto. Bij fietsen naar werk is het waarschijnlijker dat men de fiets boven

de auto verkiest bij een afstand van 5 tot 10 kilometer. Vanaf een afstand van 20 tot 50 kilometer

is er een significant verband dat het tegenovergestelde laat zien, namelijk dat men de auto

Op basis van deze kennis kunnen er drie mogelijke verklaringen worden gegeven voor de

verandering die plaatsvindt in het effect van geslacht op de keuze tussen de auto en lopen door

deze twee contextuele kenmerken. De eerste mogelijke verklaring waarom het in eerste

instantie lijkt dat mannen eerder dan vrouwen de auto verkiezen in vergelijking met lopen, is

dat er wellicht meer mannen in matig of niet stedelijke woonomgevingen wonen. Een tweede

verklaring kan zijn dat mannen gemiddeld een grotere afstand afleggen voor hun

werkverplaatsing dan vrouwen, waardoor het lijkt dat mannen eerder de auto kiezen dan lopen

vergeleken met vrouwen. Een laatste verklaring kan zijn dat mannen ten opzichte van vrouwen

zowel in een minder stedelijke woonomgeving leven én een grotere afstand afleggen naar werk,

waardoor het lijkt dat mannen eerder de auto nemen dan dat ze zullen gaan lopen.

Teruggaand naar de individuele variabelen vallen nog een aantal resultaten uit de tabel op. Voor

de variabele leeftijd blijkt dat er nauwelijks tot geen effect is op de vervoermiddelkeuze voor

werkverplaatsingen. Het enige significante effect bij leeftijd is dat de leeftijdsgroep 40 tot 60

jaar eerder zal lopen dan de auto neemt voor een werkverplaatsing dan de leeftijdsgroep 18 tot

30 jaar.

Opleiding daarentegen blijkt er wel toe te doen als het de vervoermiddelkeuze betreft voor

werkverplaatsingen. Bij het achtereenvolgens bekijken van de drie modellen zien we dat het

effect van de hoogst genoten opleiding sterker wordt wanneer er meer variabelen constant

worden gehouden. Als men een middelbare opleiding heeft genoten, is men eerder geneigd

alternatieve vervoersmiddelen te kiezen voor de auto in vergelijking tot laagopgeleiden. De

kans dat iemand met een middelbare opleiding het openbaar vervoer neemt, de fiets of loopt

van of naar werk in plaats van de auto is groter dan bij laagopgeleiden. Dit effect wordt zelfs

nog sterker wanneer de werkverplaatsing van mensen met een hoge opleiding wordt vergeleken

De ‘herkomst’ van de reiziger is een andere interessant individueel kenmerk in relatie tot

vervoermiddelkeuze voor werk. In model 1 is te zien dat westerse allochtonen eerder kiezen

voor het openbaar vervoer dan de auto voor hun werkverplaatsing in vergelijking met

autochtonen. Wanneer huishoudelijke kenmerken constant worden gehouden (model 2) neemt

dit effect al sterk af en wanneer in model 3 contextuele kenmerken worden toegevoegd is het

effect weg. De verdwijning van dit effect van westerse allochtonen vergeleken met autochtonen

bij de keuze tussen de auto en het openbaar vervoer in model 1 wordt dus veroorzaakt door de

toevoeging van model 2 en model 3. Een mogelijke verklaring hiervoor kan zijn dat westerse

allochtonen vergeleken met autochtonen relatief minder vaak in het bezit zijn van een auto,

gemiddeld een hoger salaris hebben, in een meer stedelijke woonomgeving wonen en of een

grotere afstand moeten afleggen naar hun werk.

Door het toevoegen van de huishoudelijke en contextuele kenmerken (model 2 en3), valt het

effect van herkomst op als westerse allochtonen worden vergeleken met autochtonen bij de

keuze tussen de fiets of de auto voor een verplaatsing van of naar werk. Westerse allochtonen

zijn wellicht minder gewend om de fiets te gebruiken als vervoermiddel in vergelijking tot

autochtonen Nederlanders.

Ook de vergelijking tussen autochtonen en niet-westerse allochtonen laat interessante resultaten

zien ten aanzien van de vervoermiddelkeuze voor werkverplaatsingen. Niet-westerse

allochtonen blijken namelijk voor een werkverplaatsing eerder dan autochtonen te kiezen voor

het openbaar vervoer en minder vaak te kiezen voor de fiets, in plaats van de auto. Bij lopen in

plaats van het nemen van de auto heeft het onderscheid tussen niet-westerse allochtonen en

autochtonen uiteindelijk geen effect.

Ten slotte zijn ook de twee individuele kenmerken; rijbewijsbezit en het hebben van ov-

studentenkaart, variabelen die van invloed zijn op de vervoermiddelkeuze voor

hebben om de auto te nemen in plaats van het openbaar vervoer, de fiets of te gaan lopen naar

of van het werk, dan iemand zonder rijbewijs. Wanneer iemand in het bezit is van een ov-

studentenkaart is het waarschijnlijker dat diegene het openbaar vervoer, de fiets of lopen

verkiest in plaats van de auto in plaats van iemand zonder deze ov-studentenkaart. Dit laatste

is echter toch wel een opmerkelijke bevinding, omdat deze ov-studentenkaart alleen bij het

reizen met het openbaar vervoer een direct voordeel oplevert.

6.1.2 Huishoudenskenmerken

Model 3 laat zien dat ook de samenstelling van het huishouden effect heeft op de

vervoermiddelkeuze bij werkverplaatsingen, maar niet op elk alternatief vergeleken met de

auto. Zo heeft de samenstelling van het huishouden effect op de keuze tussen het openbaar

vervoer en de auto: namelijk elke andere vorm van huishouden dan een eenpersoonshuishouden

kiest eerder voor het openbaar vervoer dan voor de auto om naar en van werk te gaan. Hetzelfde

geldt voor het kiezen van de fiets in plaats van de auto, met uitzondering voor een paar dat

samenwonend is waarbij zich geen significant verschil voor doet. Bij de keuze tussen lopen en

de auto naar werk heeft de huishoudelijke samenstelling geen noemenswaardig significant

effect. Wel is er hierbij alleen een significant verschil waar te nemen tussen een

eenpersoonshuishouden en huishoudens die vallen in de categorie ‘anders’. Omdat deze

categorie een bonte verzameling van huishoudens is, is het lastig is om dit verschijnsel te

kunnen verklaren.

In model 2 wordt vervolgens het besteedbaar inkomen van het huishouden toegevoegd, waarbij

het effect van dit inkomen op de vervoermiddelkeuze voor werkverplaatsingen blijkt. Ook na

het constant houden van de contextuele kenmerken in model 3 blijven deze effecten significant

inkomenscategorieën €30.000 – €50.000 en meer dan €50.000, waarschijnlijker te kiezen voor

het openbaar vervoer dan voor de auto. Bij de keuze tussen de fiets en de auto blijkt dat de

inkomenscategorieën €20.000 – €30.000 en €30.000 – €50.000 vergeleken met de

referentiecategorie van een inkomen onder de 20.000 meer kans hebben om voor de fiets te

kiezen. Bij vergelijking tussen de laagste en de hoogste inkomenscategorie blijkt het geen

effect te hebben op de keuze van reizigers tussen de fiets en de auto met als reisbestemming

werk of iemand uit een huishouden met een inkomen onder de € 20.000 komt of met een

inkomen van boven de € 50.000, En ook op de keuze om te gaan lopen of om de auto te nemen

naar werk, heeft het besteedbaar inkomen van het huishouden geen enkel effect.

Zoals te verwachten valt zorgt de beschikking van een huishouden over een auto ervoor dat het

waarschijnlijker is dat er bij een verplaatsing in het kader van werk, gebruik wordt gemaakt van

de auto dan van het openbaar vervoer, de fiets of dat er gelopen wordt. .

De laatste variabelen uit deze tabel zijn de variabelen die ingaan op de aanwezigheid van

kinderen in het huishouden en de leeftijd van die kinderen. Wat opvalt als er wordt gekeken

naar deze drie variabelen is dat in model 3 bij de toevoeging van de contextuele kenmerken er

nagenoeg niets verandert in het effect van deze huishoudelijke kenmerken. Dit houdt in dat

zowel de mate van stedelijkheid als de afstand tot het werk geen effect hebben in het

keuzegedrag van individuen voor het vervoermiddel naar hun werk, wanneer er wordt gekeken

naar de aanwezigheid en de leeftijd van kinderen in het huishouden waaruit die persoon

afkomstig is. De significante effecten bij alle drie de variabelen laten allemaal hetzelfde zien:

namelijk dat als er kinderen in het huishouden zijn het waarschijnlijker is dat er wordt gekozen

voor de auto in plaats van voor een alternatief vervoersmiddel bij een verplaatsing naar of van

werk. Daarbij heeft de leeftijd en het aantal kinderen van jongere leeftijd een effect op de keuze

Tabel 1: Multinomiale logistische regressie naar vervoermiddelkeuze van Nederlanders voor werk, referentiecategorie autogebruik, resultaten als relative risk ratio

kenmerken Model 1 Model 2 Model 3

OV FIETS LOPEN OV FIETS LOPEN OV FIETS LOPEN

In d ivid u el e ke n m erk e n

geslacht man (ref.= vrouw) 0.80*** 0.69*** 0.78*** 0.76*** 0.66 0.75*** 0.78*** 1.02 1.45*** leeftijd (ref.= >=18 en < 30)

>= 30 jaar en < 40 jaar 0.86* 0.93 0.93 1.06 1.09 1.10 1.02 1.15 1.11

>= 40 jaar en < 60 jaar .84 1.02 1.32 0.86 1.02 1.32 0.90 1.18 2.03*

>= 60 jaar 0.83 1.22 1.61* 0.81 1.26 1.57* 0.82 1.07 1.53

opleiding (ref.= laag)

middel 1.42*** 1.06 1.15* 1.49*** 1.11* 1.21** 1.60*** 1.25*** 1.21*

hoog 3.19*** 1.15** 1.96*** 3.01*** 1.20*** 1.92*** 2.89*** 1.67*** 2.43***

herkomst (ref.= autochtoon)

westerse allochtoon 1.31*** 0.91 1.16 1.19* 0.86* 1.06 0.99 0.70*** 0.82

niet-westerse allochtoon 2.46*** 0.62*** 2.22*** 2.31*** 0.57*** 2.07*** 1.67*** 0.43*** 1.52 bezit rijbewijs (ref.= geen) 0.04*** 0.06*** 0.05*** 0.07*** 0.11*** 0.10*** 0.07*** 0.10*** 0.08*** bezit ov-skaart (ref.= geen) 6.11*** 4.01*** 5.15*** 5.09*** 3.29*** 4.18*** 4.73*** 2.68*** 3.02***

niet van toepassing 0.93 1.15 0.59** 1.14 1.31* 0.72 1.12 1.25 0.56*

H u is h o u d ens ke n m erk e n hh-compositie (ref.=alleen) samenwonend 1.23* 1.60*** 1.19* 1.36*** 1.72 1.20

paar met kind 1.22 1.78*** 1.19 1.51*** 1.90*** 1.31

eenoudergezin 1.43** 1.46*** 1.30* 1.60*** 1.32* 1.20 anders 2.21*** 1.90*** 1.79*** 2.48*** 2.14*** 1.64* inkomen (ref.=<20.000) 20.000-30.000 1.17 1.18* 0.98 1.19 1.21* 0.90 30.000-50.000 1.32** 1.15* 1.05 1.31* 1.30** 1.17 >50.000 1.54*** 0.93 1.09 1.47*** 0.94 0.93

bezit auto (ref.=geen ) 0.04*** 0.06*** 0.06*** 0.06*** 0.08*** 0.08***

kind <6 (ref.= 0) 1 0.82 0.75*** 0.90 0.76** 0.75*** 0.82 >2 0.78 0.74** 0.94 0.78 0.74** 0.95 kind >6-<11 (ref.= 0) 1 1.00 0.91 0.86 0.95 0.94 1.11 >2 0.61*** 0.88 0.64*** 0.61*** 0.94 0.70* kind >11-<17 (ref.= 0) 1 0.92 1.03 1.02 0.89 0.93 0.86 >2 0.64*** 0.99 0.88 0.62*** 0.92 0.77 Co n te xtu el e k en me rke n stedelijkheid (ref.=hoog) middel 0.53*** 0.84** 0.60*** laag 0.27*** 0.68*** 0.36*** afstand (ref.= >0,1-<0,5) >0,5 & <1 0.29* 23.50*** 35.60*** >1 & <2.5 0.15*** 19.69*** 7.25*** >2,5 & <5 0.28*** 12.73*** 0.72 >5 & <10 0.27*** 6.49*** 0.05*** >10 & <20 0.17*** 2.32 0.01*** >20 & <50 0.16*** 0.71 0.00*** >50 0.22*** 0.08*** 0.00*** geen rit in NL 0.22*** 0.01*** 0.00*** Pseudo R2 0.0702 0.1059 0.4074 Significantie: ***: p < 0,001; **: p < 0,01; *: p < 0,05 N = 25806

6.2 Welke invloed hebben individuele, huishoudelijke en contextuele