• No results found

Science Park Amsterdam, geïsoleerd academisch eiland of open stadscampus? : een onderzoek naar hoe de studenten die wonen en/of studeren op het Science Park Amsterdam de verbondenheid met de stad ervaren

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Science Park Amsterdam, geïsoleerd academisch eiland of open stadscampus? : een onderzoek naar hoe de studenten die wonen en/of studeren op het Science Park Amsterdam de verbondenheid met de stad ervaren"

Copied!
99
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Science Park Amsterdam, geïsoleerd academisch

eiland of open stadscampus?

Een onderzoek naar hoe de studenten die wonen en/of studeren op het Science Park Amsterdam de verbondenheid met de stad ervaren.

(bron: www.scienceparkamsterdam.nl)

Door: Pepijn Hofstede Studentnummer: 5966833 Bachelorscriptie Algemene Sociale Wetenschappen Domein grootstedelijke problematiek Begeleider: prof. dr. Jan Nijman Tweede lezer(es): dr. Thea Dukes

(2)

Inhoud

Samenvatting……… 3

1.Inleiding Introductie ………. 4

De opdracht ……….. 5

Science Park Amsterdam ………. 6

Kenniseconomie ………. 9

De universiteitscampus ………. 10

De campus en de stad ……… 12

Beleidsspeerpunten van de UvA ………... 15

Beleidsspeerpunten van de gemeente Amsterdam ………. 16

Toekomstbeeld: Parallelle ontwikkelingen en wederzijdse afhankelijkheid ………. 18

2. Theoretisch kader Verbondenheid met de stad ………. 19

Integratie met de stad ……… 21

Gevoelens van identiteit ……….. 23

Transnationalisme ………. 24 Territoriale binding ……….. 24 Probleemstelling ……… 27 Deelvragen ………. 27 Relevantie ……….. 28 3. Methoden Soort onderzoek & onderzoekstechnieken ………. 28

Populatie, steekproef en werving ..……… 29

Operationalisering ……… 31

Datapreparatie ……… 33

(3)

4. Resultaten De steekproef ……….. 39 Deelvraag 1 ……… 40 Deelvraag 2 ……… 44 Deelvraag 3 ……… 49 Deelvraag 4 ……… 57 Deelvraag 5 ……… 60 Deelvraag 6 ……… 62 5. Conclusie Deelconclusies………..……….. 67 Eindconclusie ……….. 76 Aanbevelingen ………... 80 Discussie……….. 80 6.Literatuurlijst ………... 82 7. Bijlagen Bijlage 1: Intentieverklaring ………... 84 Bijlage 2: De vragenlijst………. 90 2

(4)

Samenvatting

Dit onderzoek richt zich op de mate waarin de relatief excentrische ligging van het Science Park van invloed is op de verbondenheid die studenten ontwikkelen met de stad Amsterdam. Er wordt gepoogd om een bijdrage te leveren aan het verminderen van de leemte in informatie omtrent dit thema. Eerst is hiervoor de algemene campusliteratuur aan bod gekomen om zo te kijken wat wel en niet wenselijk is in de context van het Science Park. Daarnaast zijn de onderliggende dimensies van het concept verbondenheid onderzocht. In hoeverre ervaren studenten structurele barrières? In hoeverre ontwikkelen ze een netwerk en participeren ze buiten het Science Park? En in hoeverre ‘voelen’ zij zich ook daadwerkelijk verbonden met de stad? Vergelijkingen zijn gemaakt op basis van nationaliteit en op basis van woonsituatie.

Er zijn verschillen waargenomen tussen de verscheidene subpopulaties in hoe

verbondenheid met de stad ervaren wordt op diverse dimensies. Er bleek tot op zekere hoogte sprake te zijn van structurele barrières. Desondanks kan over het algemeen gesteld worden dat de studenten vrij goed scoren op de diverse dimensies van verbondenheid met de stad. Er blijkt een verschil te bestaan tussen de mate waarin de studenten zich als individu verbonden voelen met de stad en de mate waarin zij het Science Park als geheel als onderdeel van de stad ervaren. Waar de studenten zelf goed scoren op verbondenheid, scoort het Science Park als campus minder goed. Dit roept twijfels op met betrekking tot beleid dat gericht is op het creëren van een open stadscampus (en of dit haalbaar zou zijn). Vanuit de studenten lijkt er behoefte te zijn aan een campus die meer zelfvoorzienend is.

(5)

1. Inleiding

Introductie

Amsterdam, met het van oudsher tolerante imago is al eeuwen lang een creatief bolwerk met diep gewortelde creatieve sectoren. Een stad waar studenten terecht kunnen voor een ultieme

‘studentenleven ervaring’, waar naast degelijke studiemogelijkheden, de culturele en recreatieve voorzieningen in de stad grote aantrekkingskracht uitoefenen op jong talent. De Universiteit van Amsterdam maakt dan ook dankbaar gebruik van de aantrekkingskracht van de stad. Maar ook de stad profiteert aanzienlijk van de aanwezigheid van de UvA en de uitstroom van hoogopgeleid talent. De frisse optimistische studenten die het stedelijke landschap kleur geven kunnen niet ontbreken in de binnenstad. Zo is er al jaren een levendige verstandhouding tussen stad en Universiteit.

Toch is er veel kritiek op de locaties van de UvA in de binnenstad. De oude gebouwen zouden logistiek onhandig zijn en teveel verspreid liggen door de binnenstad. Daarom is er vanuit de UvA voor de komende jaren een Huisvestingsplan (2010,2011) samengesteld. Hierin is besloten om vier open stadscampussen te realiseren waar onderwijs, onderzoek, wonen en recreëren van studenten zoveel als mogelijk wordt gecombineerd. Het plan is om de bestaande faculteiten te concentreren in vier clusters: De Oudemanhuispoort/het Binnengasthuis terrein in de binnenstad, het Roeterseilandcomplex (ook in de binnenstad), het Science Park in de Watergraafsmeer, en het AMC (Huisvestingsplan 2010, 2011). De clusters zijn samengesteld op basis van verwante disciplines. Alfa faculteiten zullen gevestigd zijn op de Oudemanhuispoort en het Binnengasthuis terrein, gamma faculteiten zullen gevestigd zijn op het Roeterseilandcomplex, bèta faculteiten zullen gevestigd zijn op het Science Park en er zal een medische cluster gevormd worden rond het AMC. Een belangrijk uitgangspunt van het huisvestingsplan (2010,2011) is dat de Universiteit van Amsterdam een stadsuniversiteit wil blijven (Schuiling, 2009).

De grootschalige verschuiving van faculteiten gaat gepaard met grootschalige verbouwingen en ontwikkelingen. Het ProjectManagement Bureau Amsterdam - dat zich bezig houdt met het managen van stedelijke vraagstukken (www.amsterdam.nl/pmb) - is betrokken bij dit project. Zij zijn benieuwd naar hoe de studenten die wonen en studeren op het Science Park de campus ervaren en waar zij punten van verbetering zien. Zo is er via de Academie van de Stad een opdracht

terechtgekomen bij de scriptiegroepen van het domein grootstedelijke problematiek. In deze bachelorscriptie zal daarom ingegaan worden op een onderdeel van ‘het project beleving Science Park’. De exacte opdrachtgegeven zijn vastgelegd in een intentieverklaring (welke is bijgevoegd in bijlage 1). De opdracht in deze intentieverklaring luidt als volgt:

(6)

OPDRACHT

Achtergrond

Het Science Park Amsterdam ligt in het oostelijk deel van Amsterdam. Het is een gebied van 70 hectare, gelijk aan 98 voetbalvelden. Het wetenschapspark neemt een belangrijke positie in op het gebied van natuurwetenschappelijk onderzoek, ICT en Life Sciences en wil uitgroeien tot wetenschapspark met een toonaangevende reputatie in Europa. Hier komt Onderwijs, Onderzoek en Ondernemen samen.

Het is een knooppunt van vooraanstaand onderwijs, hoogwaardig onderzoek en kennisintensieve bedrijven, dat biedt kansen om van elkaars aanwezigheid en kennis gebruik te maken. Science Park Amsterdam is een gezamenlijke ontwikkeling van de Universiteit van Amsterdam, Gemeente Amsterdam en de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek. (bron: www.scienceparkamsterdam.nl)

De studentenwoningen op het Science Park worden in verschillende fases opgeleverd. Vanaf 2007 zijn er aan de westkant van het gebied, dat grenst aan de Indische buurt, al 721 studentenwoningen opgeleverd, Science Park I. Dat werd toen de grootste studentenflat van Amsterdam. Op dit moment is men bezig met de uitbreiding van studentenwoningen met de bouw van Science Park I waar nog eens 605 studentenwoningen in worden gerealiseerd. In het Sciencepark wonen zowel Nederlandse als Internationale (Short Stay) Studenten. (bron: duwo.nl)

Het Science Park kan vergeleken worden met een campus waar studenten wonen en studeren en gebruik maken van de on-site voorzieningen. Het PMB is benieuwd hoe de studenten die hier wonen en leven het Science Park beleven en waar zij punten van verbetering zien.

Inhoud

Het PMB wil graag een belevingsonderzoek onder studenten die wonen in het Science Park. In dit belevingsonderzoek ligt de focus op het Science Park als campus - een (intern) gerichte entiteit van universitaire gebouwen, woningen én alle mogelijke voorzieningen -, en op de verbinding van de campus met de buurt en de rest van de stad.

Hoofdvragen zijn of studenten het Science Park als campus beleven en/of hoe het Science Park een campus kan worden? Kunnen er aanbevelingen worden gedaan hoe de campus verder te ontwikkelen?

Nadere vragen zijn: Hoe denken de studenten die er wonen over:

- Het wonen op het Science Park (woningen, beheer, medestudenten etc.)

- De voorzieningen in en rond het Science Park (winkels, universitaire voorzieningen, horeca, buurtcentra etc.)

- Welke voorzieningen zijn er gekomen op initiatief van studenten, zowel permanent als tijdelijk (SRV-wagen b.v.)

- De verbinding tussen het Science Park en de rest van de stad Amsterdam (uitgaan, sociale contacten, vervoersmogelijkheden etc.).

- De schaalgrootte van het Science Park

- De (meer)waarde van een campus, door het samenbrengen van studenten van verschillende studies en voorzieningen

In het onderzoek wordt aangeraden om onderscheid te maken tussen Nederlandse en internationale (Short Stay) studenten. Deze twee groepen zullen hoogstwaarschijnlijk een verschillende betekenis geven aan een campus en de ervaring hiervan.

(7)

Omdat de onderdelen onder het kopje ‘inhoud’ te omslachtig zijn om allemaal te onderzoeken in één bachelorscriptie, zal dit onderzoek toegespitst worden op een onderdeel hiervan, namelijk: ‘De verbinding tussen het Science Park en de rest van de stad Amsterdam (uitgaan, sociale contacten, vervoersmiddelen etc.). Wel zal er mogelijk informatie uit het onderzoek voortvloeien over hoe de studenten denken over ‘het wonen op het Science Park’, ‘de voorzieningen in en rond het Science Park’ en over ‘de mogelijke (meer) waarde van een campus’.

Omdat het een bachelorscriptie betreft moet de noodzaak tot onderzoeken van deze verbinding wel wetenschappelijk gefundeerd zijn. Hiervoor zal eerst de huidige situatie op het Science Park geschetst worden, en zullen de kerngegevens aan bod komen. Daarna zullen meer algemene theorieën omtrent de kenniseconomie aan bod komen en zal het debat omtrent

campusontwikkeling uiteengezet worden en in hoeverre verbondenheid van campus en stad hier in naar voren komt. Vervolgens zal specifieker ingegaan worden op hoe deze verbondenheid naar voren komt in beleidsstukken van de UvA en de stad Amsterdam. Om uiteindelijk in te gaan op de theoretische conceptualisering van de verbondenheid met de stad en het ontwikkelen van stedelijke bindingen.

De onderzoeksvraag luidt:

In hoeverre voelen studenten die wonen/studeren op het Science Park Amsterdam zich verbonden met de stad Amsterdam en waarin verschillen zij onderling van elkaar?

Science Park Amsterdam

Science Park Amsterdam is een gezamenlijk project van de gemeente Amsterdam, de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) en de Universiteit van Amsterdam. Het Science Park, langs de A10 in Oost-Watergraafsmeer is een van de vier clusters waar de UvA de verschillende faculteiten gaat concentreren en moet dienst doen als de bètafaculteit van de UvA. Maar omdat het een gezamenlijk project is, is het niet alleen een clustering van de bètafaculteit van de UvA, maar zijn er ook bedrijven en wetenschappelijke instituten gevestigd die affiniteit hebben met ICT en Life Sciences.

‘De grondeigenaren willen de locatie ontwikkelen tot een internationaal kenniscentrum binnen de kennisvelden wiskunde, informatica en natuurwetenschappen, met een hoogstaande infrastructuur. Het programma is ambitieus: Uitgangspunt is een totaal van 500.000 vierkante meter kantoorruimte,

(8)

laboratoria, onderwijsgebouwen inclusief hotel, congresruimte, sport & culturele voorzieningen, een NS station en studentenwoningen’ (Masterplan Science Park Amsterdam, 2003).

Op dit moment biedt het Science Park plaats aan de Faculteit der Natuurwetenschappen, Wiskunde en Informatica (FNWI) met tien onderzoeksinstituten, vier gerenommeerde kennisinstellingen, verschillende ICT en Life Sciences bedrijven en het Amsterdam University College of AUC (een

samenwerking tussen de UvA en de VU om internationale toptalenten naar Amsterdam te halen). Dit maakt het Science Park Amsterdam tot een van dé kenniscentra van Nederland

(www.scienceparkamsterdam.nl).

De gebruikers van het park zijn Nederlandse en buitenlandse studenten, wetenschappers, onderzoekers en ondernemers die in het wetenschappelijk en technologisch profiel passen (Masterplan Science Park Amsterdam, 2003). Dit onderzoek zal zich echter toespitsen op alleen de Nederlandse en internationale studenten die wonen en/of studeren op het Science Park.

In het Masterplan Science Park Amsterdam (2003) en op de website van het Science Park wordt lovend gesproken over de bereikbaarheid van het park. Zoals op kaart 1 te zien is (op de volgende pagina), bevindt het Science Park zich binnen de ringweg A10. Daarnaast is het in ca. 20 minuten te bereiken vanaf Schiphol. Het NS-station, wat dezelfde naam draagt als het park, bevindt zich op loopafstand van de voorzieningen en zorgt voor een directe treinverbinding naar Amsterdam, Amersfoort, het Gooi en aansluiting op Europese hogesnelheidslijnen. Dit maakt het Science Park geschikt voor een internationaal publiek (Masterplan Science Park Amsterdam, 2003). Op het park zelf is een busverbinding (bus 40) waarmee het Amstelstation of station Muiderpoort bereikt kunnen worden. Aangrenzend aan het Science Park zijn de Indische buurt en de Watergraafsmeer, welke te voet, met de fiets of met de auto bereikbaar zijn. Vanaf hier zijn ook tramverbindingen naar andere delen van de stad. Echter, zoals op kaart 2 te zien is (op de volgende pagina), ligt het Science Park vrij ver uit centrum van Amsterdam. Kritiek op de Science Park campus is dan ook dat het gebied

vergeleken met de binnenstadscampussen van de UvA relatief excentrisch ligt ten opzichte van de publieksvoorzieningen die in de stad aanwezig zijn. Wanneer nationale en internationale studenten naar Amsterdam komen met de verwachting een studie ervaring te hebben die verband houdt met het karakteristieke Amsterdam, zou het kunnen dat deze verbinding toch minder positief ervaren wordt dan zoals deze eerder geschetst werd.

(9)

Kaart 1

Kaart 2

(10)

Ten grondslag aan het ontwikkelen van het Science Park ligt de overtuiging dat een creatieve werk en leefomgeving bijdraagt aan maatschappelijk en economisch succes (Masterplan Science Park, 2003).

‘De maatschappelijke en ruimtelijke omgeving dient een kruisbestuiving van talenten, ideeën en inzichten te stimuleren. Een stimulerende omgeving trekt bovendien creatieve geesten en moderne ondernemers aan, die worden gezien als de trekkers van een steeds belangrijker deel van de economie’ (Masterplan Science Park, 2003 p. 11).

Dit past binnen de huidige denkbeelden over de concepten van ‘de creatieve stad en de kennisstad’ of de ‘creative knowledge city’. Het scheppen van bepaalde condities voor een leefomgeving die ontvankelijk is voor creativiteit en ondernemen wordt dan ook steeds vaker voorwaarde voor grootschalige stedenbouwkundige projecten. Om het debat omtrent campusontwikkelingen in context te plaatsen zullen eerst ideeën over de kenniseconomie uiteengezet worden.

Kenniseconomie

Tegenwoordig wordt er veel gesproken over de kennissamenleving of kenniseconomie. Steden in ontwikkelde landen zijn sinds de jaren 80’ steeds meer aan het ontwikkelen richting ‘op kennis gebaseerde economieën’; ‘Cities in developed countries have been experiencing a transition to knowledge-based economies since the 1980s. This transition has had enormous consequences for the focus in urban planning’. These consequences, however, are different across the developed world (Van Geenhuizen & Nijkamp 2012. p.2). Door ontwikkelingen in deze richting is de term ‘knowledge city’ of ‘kennisstad‘ in toenemende mate belangrijk geworden voor theoretici en beleidsmakers. Deze term suggereert dat we in een tijdperk zijn beland waar kennis de aandrijver is van sociaal economische dynamiek (Van Geenhuizen & Nijkamp, 2012). In 2000 werden in Lissabon dan ook ambitieuze plannen geformuleerd door de Europese regeringsleiders met betrekking tot de Europese kenniseconomie. In 2010 formuleerde de Tweede Kamer de ambitie om Nederland op termijn tot de top-5 van kenniseconomieën te laten behoren (Instellingsplan 2011-2014).

In een kenniseconomie is de aanwezigheid van hoogopgeleide kenniswerkers van groot belang. De opvatting is dat zij gepaard gaan met relatief veel economische activiteit (Florida, 2002, Landry, 2008). Hiernaast is er de opvatting dat hun aanwezigheid een vestigingsplaatsfactor vormt voor andere kenniswerkers. Steden hanteren diverse strategieën om talentvolle studenten, ondernemers, alumni, wetenschappers en creatievelingen voor zich te winnen. Overheden zetten alle mogelijke middelen in om de kenniseconomie te faciliteren. Instituten voor hoger onderwijs (in

(11)

veel literatuur ook wel HEI’s genoemd) - en met name universiteiten - worden over het algemeen gezien als bronnen van groei en welvaart. Daarnaast is er in de laatste decennia steeds meer nadruk komen te liggen op het ontwikkelen van een sterkere relatie tussen overheden, universiteiten en bedrijven (Van Geenhuizen & Nijkamp, 2012, Shane, 2004). Dit heeft geleid tot het ontwikkelen van steeds meer universiteitscampussen en Science Parks. Deze vormen een beoogd knooppunt in een wijdvertakte kenniseconomie.

De universiteitscampus

Met een campus wordt niet gedoeld op de ouderwetse campus die exclusief bestaat uit gebouwen waar onderwijs en onderzoek plaatsvindt, maar op een campus waar onderwijs, onderzoek, huisvesting, horeca, sport en culturele voorzieningen te vinden zijn. Alexandra den Heijer (2007) geeft aan dat campussen een belangrijk instrument vormen voor universiteiten en hogescholen om aansluiting te houden met de huidige kenniseconomie. Een campus biedt niet alleen de mogelijkheid om kennis op te doen en uit te wisselen, maar ook om deze kennis toe te passen.Zo vormt de campus een ‘kenniscluster’ waar onderwijs, onderzoek en ondernemen samen komen. Hiermee past het binnen het huidige beleidsstreven naar kennisvalorisatie (het tot maatschappelijke waarde brengen van kennis).

Oedzge Atzema (2008) bespreekt in het artikel ‘Campusontwikkeling in Utrecht’ de campusontwikkelingen in de Verenigde Staten (om van hieruit een advies te formuleren voor de campus in Utrecht). Hij geeft aan dat de samenstelling van campussen door de jaren heen is veranderd, maar dat het uiteindelijke doel hetzelfde is gebleven; Het faciliteren van ontmoetingen tussen mensen, met als doel het bevorderen van het delen van kennis, of het op gang brengen van een proces van kenniscirculatie. Atzema (2008) beschrijft een aantal algemene kenmerken die Universiteitscampussen dienen te bezitten (in de strijd om internationaal talent):

Universiteitscampussen moeten een goede verblijfskwaliteit hebben, er moet kwalitatief goed onderwijs gegeven worden, er moeten kwalitatief goede voorzieningen zijn en het moet dienen als een ontmoetingsplaats bij uitstek, met als uiteindelijk doel dat er een ‘zelfversterkend effect optreedt’ (Atzema, 2008):

‘De stedenbouwkundige structuur en de architectonische vormgeving bepalen de verblijfskwaliteit, en daarmee de aantrekkingskracht van een campus. Stedenbouw en architectuur zijn daarom noodzakelijke, maar niettemin geen voldoende voorwaarden voor een succesvolle campus. Een campus is pas echt geslaagd wanneer er een zelfversterkend effect optreedt: Hoe meer mensen

(12)

elkaar op de campus ontmoeten, hoe meer kennis er circuleert. Hoe meer kennis wordt aangewend, hoe aantrekkelijker het wordt voor anderen om gebruik te maken van de campus. De campus is een knooppunt in de wijdvertakte kenniseconomie. Hoe uitgebreider het netwerk wordt, hoe meer internationaal geprofileerd de campus is en hoe moeilijker het wordt voor andere campussen om die positie te evenaren’ (Atzema, 2008 p.14).

Het kernpunt van alle Universiteiten is vanzelfsprekend het leveren van kwalitatief goed onderwijs. Hiernaast is er de focus op de kwalitatief goede voorzieningen. De kwaliteit van de aanwezige voorzieningen wordt volgens Atzema (2008) in de Verenigde Staten gezien als het visitekaartje van de kennisgemeenschap en vormt hiermee de uitnodiging tot participatie aan die gemeenschap. Ook is er een zeer belangrijke functie van de campus als ontmoetingsplaats. Atzema (2008 p.21) geeft aan dat ‘de inrichting van openbare ruimte geheel in het teken staat van het opdoen en uitwisselen van kennis’. Zo hoort er in een moderne campus ruimte te zijn voor studenten, docenten,

onderzoekers, kenniswerkers en eigenlijk iedereen met belangstelling voor wetenschap en cultuur en moet er vooral ruimte zijn waar interactie plaatsvindt. Echter, afhankelijk van de context waarin de Universiteit zich bevindt, hebben universiteiten ook een individuele strategie waarmee vooral de nadruk gelegd wordt op specifieke individuele kwaliteiten waarmee de universiteit zich kan

onderscheiden van andere universiteiten.

Atzema (2008) geeft aan dat de Amerikaanse instellingen focussen op hun ‘core business’. De centrale strategie is in alle gevallen dat de instellingen zich concentreren op hun voornaamste kwaliteiten of sterke kanten. Veelal draait de strategie om ‘focus’ en ‘massa’. Zo wordt er een focus aangebracht op bepaalde (onderzoeks)zwaartepunten om daarmee (inter)nationaal top talent aan te trekken en daarmee zo veel mogelijk massa te creëren. Van hieruit kan dan gepoogd worden om de minder sterke kanten ook te verbeteren.

Volgens Chapman (2006) draait het bij campusontwikkeling niet alleen om de fysieke kwaliteit van een campus (gebouwen, omliggende ruimte etc.) maar is de belevingskwaliteit van groot belang voor de aantrekkelijkheid van een campus. Hiermee doelt Chapman (2006) op de gebeurtenissen, ervaringen en activiteiten en ‘het kweken van herinneringen’. De beleving bepaalt de kwaliteit van de campus. Het streven naar een zo hoog mogelijke belevingskwaliteit behoort voor veel universiteiten in de VS dan ook tot de voornaamste strategieën. Op welke soort belevingen de nadruk gelegd wordt is afhankelijk van de context waarin de Universiteit zich bevindt. Volgens Chapman (2006) zijn ‘creating meaningful places’, ‘community building’ en ‘creating a place to meet’ steeds belangrijkere thema’s aan het worden bij campusontwikkeling.

(13)

De consensus heerst dat een dergelijke campus of Science Park, die beschikt over deze kenmerken, bijdraagt aan stedelijke ontwikkeling en dat het ‘bij uitstek de plaats is waar de uitwisseling van kennis effectief wordt gefaciliteerd’ (Atzema, 2008). Het is een plaats waar alles draait om kenniscirculatie en kennisvalorisatie, welke belangrijke sociale en economische functies hebben voor een ‘kennisstad’. Op deze gebieden is er weinig onderscheid tussen campussen en Science Parks. In het uiteindelijke doel (het faciliteren en stimuleren van een proces van

kenniscirculatie en kennisvalorisatie) zijn ze veelal gelijk. Science Parks zijn echter vaak

universiteitscampussen waar Life Sciences, Computer Sciences en exacte wetenschappen centraal staan. Zo ook op het Science Park Amsterdam waar onder andere de Faculteit der

Natuurwetenschappen, Wiskunde en Informatica gevestigd zijn.

De campus en de stad

Wanneer het faciliteren van een ‘zo hoog mogelijke belevingskwaliteit’ een van de voornaamste strategieën zou moeten zijn, lijkt het in Amsterdam in de stedelijke context logisch om vanuit de UvA een beleving te bieden die verband houdt met ‘de stad Amsterdam’. Mensen beleven niet alleen het onderwijs en de gebouwen, maar ook de ‘de stad Amsterdam’. Juist de verbondenheid met de stad zou een van de voornaamste kwaliteiten van de campus kunnen zijn.

Dit komt terug in literatuur over campusstrategieën van universiteiten. In het artikel ‘De campus als een stad’ van Monique Arkesteijn en Alexandra den Heijer (2009) wordt uitgelegd dat er verschillende trends gesignaleerd worden. Een van de collectieve trends zou zijn dat er gestreefd wordt naar een steeds sterkere relatie tussen campus en stad (Arkesteijn & den Heijer, 2009). Op basis van deze trends zijn een aantal universiteitsspecifieke campusstrategieën te onderscheiden met betrekking tot de ruimtelijke configuratie van campus en stad. In de figuur op de volgende pagina is te zien dat Arkesteijn & den Heijer (2009) onderscheid maken tussen drie ruimtelijke configuraties van campus en stad. In de figuur zijn de Nederlandse campussen ingedeeld in één van de drie configuraties.

Bij de ‘campus buiten de stad’ is in veel gevallen sprake van een relatief zelfvoorzienende campus. Dit model komt in de Nederlandse context het minst voor. Dit zou te maken hebben met de relatief korte afstanden, verstedelijking en hoge dichtheden in vergelijking tot de Amerikaanse context (Arkesteijn & den Heijer, 2009). Bij het tweede model, een ‘campus als relatief geïsoleerd gebied binnen de stad’ ook wel ‘de gesloten campus binnen de stad’ genoemd, is sprake van ‘duidelijk gedefinieerde grenzen die een drempel opwerpen voor niet-universitaire gebruikers van de

(14)

stedelijke bevolking’ (Arkesteijn & den Heijer, 2009 p. 255). Het Science Park Amsterdam voldoet volgens de auteurs aan de criteria voor dit model en staat dan ook ingedeeld in de lijst bij ’campus als (geïsoleerd) gebied binnen de stad. In het derde model waar de campus geïntegreerd is met de stad, is de campus als het ware onderdeel van de stad. Er is sprake van functiemenging met wonen, werken en andere niet-universitaire functies (Arkesteijn & den Heijer, 2009). In dit model kunnen de faciliteiten en de voorzieningen die aanwezig zijn in de stad bijdragen aan ‘de belevingskwaliteit’ zoals besproken door Chapman (2006). Zo worden de voorzieningen van de stad als het ware onderdeel van de campus en andersom.

Bron: Rooilijn Jg.42/Nr.4/2009 P.255 Volgens Arkesteijn & den Heijer (2009 p.257) wordt ‘de campus’ steeds meer een

verzamelterm voor ‘alle aan de instelling gerelateerde voorzieningen’. Voor een campus om succesvol te zijn, en te kunnen concurreren met andere campussen zijn bepaalde functies steeds meer een vereiste. Arkesteijn & den Heijer (2009) onderscheiden vijf groepen campusfuncties die bepalend zijn voor de tevredenheid van studenten en medewerkers: Onderwijs & onderzoek, wonen, winkels & vrijetijdsvoorzieningen, gerelateerde bedrijvigheid en infrastructuur. Bij het streven naar het faciliteren van een hoge belevingskwaliteit’ en het concurreren met andere universiteiten is

(15)

aanwezigheid van deze functies van toenemend belang (Arkesteijn & den Heijer, 2009). Om een thuisbasis en een bepaalde experience te kunnen bieden is het dus een vereiste dat er op campussen sprake is van functiemenging. Aanwezigheid van woningen, sportvoorzieningen,

recreatieve voorzieningen en ruimte voor starters wordt steeds meer onderdeel van ‘de campus van de toekomst’. De functies van een dergelijke campus zijn in veel gevallen al aanwezig in de stad. Waar een campus dus geïntegreerd is met de stad kan de universiteit in veel gevallen dus profiteren van de aanwezigheid van deze campusfuncties en daarmee profiteren van de voorzieningen in de stad.

Op de (binnen) stadscampussen van de UvA (Binnengasthuis/Oudemanhuispoort en

Roeterseiland) zijn de omringende faciliteiten van dusdanig niveau dat er gestreefd kan worden naar een configuratie waarbij de campus profiteert van de aanwezige voorzieningen (en ook weer nieuwe voorzieningen aantrekt, met een zelfversterkend effect als gevolg). In het geval van het Science Park Amsterdam is de vraag: Is het haalbaar dat de stad voorziet in bepaalde campusfuncties voor het Science Park? Of zorgt de relatief afgelegen en fysiek afgebakende ligging voor een dusdanige geïsoleerdheid dat het park volledig in deze functies moet voorzien op locatie (losstaand van de stad). Wanneer de studenten de verbondenheid met de rest van de stad als negatief ervaren is er meer noodzaak om bepaalde voorzieningen te faciliteren. Wordt deze verbondenheid wel goed ervaren, is er minder noodzaak om bepaalde voorzieningen te faciliteren. In dit onderzoek zal onder andere een poging gedaan worden om de leemte in informatie met betrekking tot dit thema weg te nemen. Echter, het thema ‘verbondenheid’ omvat meer dimensies dan puur de fysieke functionele dimensie. Hier zal later in het onderzoek op teruggekomen worden.

In literatuur over campusontwikkeling komt naar voren dat een sterke wisselwerking en verwevenheid van de stad in veel gevallen wenselijk is. Vooral in een stad als Amsterdam waar de stad een grote aantrekkingskracht uitoefent op jong talent en waar de ‘learning experience’ sterk verband houdt met de beleving van de stad is dit het geval. Met het formuleren van het streven naar de realisatie van vier open stadscampussen lijkt de universiteit het belang van de verbondenheid met de stad te erkennen. Daarnaast lijkt in een ‘creative knowledge city’ het belang van een

succesvolle universiteit ook van groot belang. Maar in hoeverre komt dit daadwerkelijk naar voren in de beleidsstukken van de UvA en de gemeente Amsterdam? In het volgende deel zal beknopt ingegaan worden op hoe dit thema en zaken met betrekking tot het Science Park Amsterdam naar voren komen in de visie van de UvA en de gemeente Amsterdam.

(16)

Beleidsspeerpunten van de UvA

In het instellingsbesluit 2011-2014 wordt de toekomstvisie voor 2020 uitgewerkt. Hierin komt naar voren dat binnen het streven van de UvA veel doelen naar voren komen die ook aan bod komen in de literatuur over campusontwikkeling. Zo is er aandacht voor de ontmoetingsfunctie,

kennisvalorisatie en wordt er veel belang gehecht aan internationalisering. Er komt meer focus te liggen op het werven van internationaal talent en samenwerking met het buitenland op meerdere niveaus. Er wordt aangegeven dat universiteiten wereldwijd strijden om toptalent binnen te halen (medewerkers, studenten en promovendi). “De UvA is zo sterk als het talent dat we aan ons weten te binden” (Instellingsbesluit 2011-2014). De UvA meent het voordeel te hebben gevestigd te zijn in een wereldstad (weliswaar niet qua omvang) waarvan “het karakteristieke sociale en culturele klimaat al eeuwen grote aantrekkingskracht uitoefent op buitenlanders” (Instellingsbesluit 2011-2014). De UvA lijkt dus erg goed te beseffen dat de verbondenheid met de binnenstad van essentieel belang is voor de aantrekkelijkheid van de UvA. Op de website van de UvA pronkt de slogan: ‘De stad als campus’. Waarbij aangegeven wordt dat de UvA ‘sterk verweven is met de stad’

(www.uva.nl).

Zoals veel universiteiten in de VS geeft ook de UvA hoge prioriteit aan het in stand houden en versterken van de al bestaande sterke kanten of kwaliteiten en het gebruiken van de al

voorhanden zijnde middelen om te groeien. Zo heeft de UvA een aantal onderzoekszwaartepunten gedefinieerd. Dit zijn drie tot vijf terreinen waar ze tot de mondiale top-5 willen behoren op het gebied van onderzoek. Hiernaast geven ze dus aan dankbaar gebruik te maken van de sterke kanten die aanwezig zijn in de stad. Met het oog op het campusmodel waarbij de campus geïntegreerd is in de stad, zijn de voorzieningen die aanwezig zijn in Amsterdam (als onderdeel van de stad als campus) een sterke kant van de (binnen) stadscampussen.

Ook wordt nadrukkelijk genoemd dat er gestreefd wordt naar een hechtere samenwerking met de VU en andere kennisinstellingen (nationaal en internationaal). Om er zo uiteindelijk in te slagen om innovatie en kennisvalorisatie te bewerkstelligen (om zo van waarde te zijn voor de regio en om internationaal aantrekkelijker te worden):

“Er moeten afspraken gemaakt worden om gericht te investeren in een bepaald aantal speerpunten van (regionale) innovatie. Te denken valt daarbij aan creatieve industrie (zoals design en gaming), e-science, life sciences, en niches in de markt van financiële dienstverlening. De Amsterdam Economic Development Board is het platform waarin deze samenwerking gestalte gaat krijgen. Amsterdam Science Park en het Medical Business Park zijn over tien jaar verder ontwikkeld tot toplocaties waar onderwijs, onderzoek en bedrijfsleven tot bloei komen” (Instellingsbesluit 2011-2014 p. 11).

(17)

Het Science Park vervult in dit streven, met de aanwezigheid van grote kennisinstellingen en het AUC als product van de samenwerking tussen de UvA en de VU, een belangrijke functie. Zo lijkt het Science Park over het algemeen een belangrijke schakel te zijn in het realiseren van de ambitieuze plannen met betrekking tot internationalisering, samenwerking met de andere kennisinstellingen en vormt het een belangrijke ‘kenniscluster’, waarbij de UvA zich er enerzijds van bewust is dat haar aanwezigheid positieve effecten heeft de regio maar anderzijds ook van het feit dat de

aantrekkingskracht van de regio positieve effecten heeft op het succes van de universiteit. Maar in hoeverre wordt dit erkend door de gemeente Amsterdam?

Beleidsspeerpunten van de gemeente Amsterdam

Met betrekking tot stedelijk beleid is met name in kennissteden die willen concurreren met andere steden op internationaal niveau ook vanuit de stad een veelomvattende campusstrategie gewenst. (Van Geenhuizen en Nijkamp, 2012 p.104). Vanuit de gemeente Amsterdam wordt het belang van zo veel mogelijk kenniswerkers en een grote aanwas van toptalent in een sterke kenniseconomie erkend. Daarom is het streven gekomen om de positie van Amsterdam als ‘kennisstad, zakenstad en woonstad’ te versterken in de toekomst (Bestuursdienst citymarketing, 2004). In de onderstaande figuur/SWOT-analyse is te zien dat er in 2004 nog een grote discrepantie was tussen ‘het streven’ en de huidige situatie (een SWOT-analyse uit 2004 is gedateerd, maar geeft wel aan dat het belang van bepaalde zaken erkend wordt, daarnaast beschrijft het een streven voor de toekomst).

Bron: Bestuursdienst citymarketing 2004 16

(18)

Van Geenhuizen en Nijkamp (2012) geven aan dat het bij afstemmen van beleid van belang is om een balans te vinden tussen enerzijds specifieke lokale ‘sterke punten’ die voortkomen uit de specifieke lokale context en anderzijds de meer algemene voorwaarden die ervoor zorgen dat er geconcurreerd kan worden met andere steden. Men zou dus moeten focussen op het verbeteren van ‘de punten die verbeterd moeten worden’ zonder dat daarbij de huidige sterke kanten

verwaarloosd worden. Bestuursdienst Citymarketing (2004) - die zorg draagt voor de zichtbaarheid van de stad op internationaal niveau - is deelt deze opvatting:

Om in Europa concurrerend te blijven, moet Amsterdam inzetten op het versterken van haar positie in de kennis- en diensteneconomie. Daartoe kan zij haar sterke positie als cultuurstad, grachtenstad en stad van ontmoetingen uitbuiten en moet zij haar positie als kennisstad, zakenstad en woonstad versterken. Amsterdam onderscheidt zich door de combinatie van creativiteit, innovatie en

handelsgeest. Dat is de inhoudelijke kern zoals is vastgesteld en die de komende jaren leidend is” (Bestuursdienst Citymarketing, 2004).

“Amsterdam wil een onderscheidende relevante positie verwerven en behouden bij de geselecteerde doelgroepen, met als resultaat een stijging (of handhaving) van het bezoek of het gebruik van

producten en diensten in Amsterdam en regio door deze doelgroepen” (Bestuursdienst Citymarketing, 2004).

Er zijn doelgroepen geformuleerd waar de stad ‘aantrekkelijk voor wil zijn’. Deze doelgroepen zijn zeer breed: Bezoekers, bewoners en bedrijven. Binnen deze hoofddoelgroepen zijn een aantal primaire subdoelgroepen opgesteld waarvan ‘Kenniswerkers’ er een is (de meest relevante): “Kenniswerkers: Veelal jonge creatievelingen en wetenschappers, die zich aangetrokken voelen tot het kennis- en zakenklimaat in de stad en door de quality of life. Voor Amsterdam als vestigingsmilieu van internationale bedrijven en voor Amsterdam als kennisstad is het van belang dat er creatieve werkers in de stad wonen, dat er een tolerant en open stedelijk klimaat heerst, dat er brede culturele voorzieningen zijn en dat er verschillende soorten ontmoetingsplaatsen zijn. Dit betekent ook dat er goede centrumvoorzieningen, regionaal gedifferentieerde vestigingsmilieus en woonmogelijkheden zijn. Aantrekken en vasthouden van talent is het motto. Aanwezigheid van talent is een

vestigingsvoorwaarde voor veel bedrijven” (Bestuursdienst Citymarketing, 2004).

Uit dit citaat blijkt dat er veel waarde toegekend wordt aan het aantrekken van kenniswerkers, en dat ‘het creëren van een geschikt klimaat voor deze doelgroep hoge prioriteit heeft’. Economische perspectieven zijn doorslaggevend in de keuze voor ‘waar in geïnvesteerd wordt’. De gemeente Amsterdam wil investeren in de stad Amsterdam als kennisstad, zakenstad en woonstad. Hierbij

(19)

wordt een internationale oriëntatie nagestreefd en wil Amsterdam concurreren in de strijd om internationaal talent. De achterliggende opvatting is dat investeringen in deze zaken uiteindelijk terugwerken op de stad als geheel.

“Een creatieve kennisstad trekt direct en indirect werkgelegenheid aan. Indirecte werkgelegenheid ontstaat omdat bedrijven naar plaatsen trekken waar veel talent woont” (Bestuursdienst

Citymarketing, 2004).

Wanneer er nadruk gelegd wordt op het belang van het versterken van de positie van Amsterdam als kennisstad, woonstad en zakenstad lijkt het investeren in een campus waar onderwijs, onderzoek en ondernemen gecombineerd worden met wonen, een investering die goed te rechtvaardigen is.

Toekomstbeeld: Parallelle ontwikkelingen en wederzijdse afhankelijkheid

Kennisinstelling en kennisstad lijken zich beiden te richten op internationalisering, aantrekken van ‘de juiste mensen’, functiemenging en specialisatie om te concurreren op internationaal niveau. Daarnaast geven ze beiden aan dat een ‘geschikt klimaat’ of een bepaalde ‘belevingskwaliteit’ van groot belang is. Arkesteijn & den Heijer (2009 p.256) geven aan dat steden en universiteiten ‘de synergie tussen beide voldoende dienen te benutten’. Ze verwijzen naar een stuk van Nadin & Rocco (2008) waarin de rol van de stad opnieuw gedefinieerd wordt. Waar de stad eerst voornamelijk ‘randvoorwaarden aan het scheppen was voor ontwikkelingen’, dient er nu gepoogd te worden om ‘actief synergie te creëren in samenwerking met haar economische motoren in de kenniseconomie’. Hierbij zijn bestaande stedelijke voorzieningen en kwaliteiten belangrijke bouwstenen voor de kennisstad en de kennisinstelling van de toekomst (Arkesteijn & den Heijer, 2009).

De stad en de UvA lijken zich sterk bewust van deze synergie, de wederzijdse afhankelijkheid en het ‘baat hebben bij elkaar’. Het eerder besproken hoofddoel van campussen met betrekking tot kenniscirculatie en het streven naar het vormen van een knooppunt in de wijdvertakte

kenniseconomie komt over het algemeen sterk naar voren.

“De universiteit van de 21e eeuw moet ambiëren een positie te verwerven als een van de

intellectuele knooppunten van de wereld. Daarbij tellen niet alleen wetenschappelijke reputatie en arbeidsvoorwaarden, maar minstens evenzeer de maatschappelijke en culturele omgeving. UvA en HvA kunnen alleen zo’n ideeën knooppunt zijn, als Amsterdam in de wereld geldt als plek van sociaal-economische vernieuwing en culturele inspiratie. In dit opzicht zijn universiteit, hogeschool en stad

(20)

onlosmakelijk met elkaar verbonden: samen dingen ze naar een positie als hotspot van ideeën, cultuur en gedachteuitwisseling” (Instellingsbesluit 2011-2014).

Uit de literatuur komt naar voren dat in de strijd om talentvolle studenten, ondernemers, alumni, wetenschappers en creatievelingen de stad Amsterdam en de UvA sterk gebruik maken van het karakteristieke, het culturele, de charme van Amsterdam. De aantrekkelijkheid van de stad en de verbondenheid die studenten met de stad ervaren is van groot belang in de internationale strijd om aantrekkelijke groepen. Maar de aanwezigheid van de UvA levert een belangrijke bijdrage aan de aantrekkelijkheid van de stad. Voor de stad en de UvA is het daarom van essentieel belang om de wisselwerking te faciliteren. De verbondenheid en ‘het ervaren van de stad’ kan gezien worden als een van de sterke kanten van de stadscampussen van de UvA. De kwaliteit van de campussen of de belevingskwaliteit wordt voor een deel bepaald door ‘de in de stad aanwezige voorzieningen’. Uit de literatuur komt naar voren dat dit erkend wordt. Dit is zeker het geval op de binnenstadscampussen van de UvA (OMHP/BG en Roetereiland). Maar de vraag blijft of dit ook het geval is voor het relatief afgelegen en fysiek afgebakende Science Park Amsterdam? Is het zo dat de stad voor studenten die wonen en/of studeren op het Science Park Amsterdam ook voorziet in bepaalde campusfuncties? Wanneer de studenten de verbondenheid met de rest van de stad als ‘slecht’ ervaren is er misschien meer noodzaak om bepaalde voorzieningen te faciliteren. Wordt deze verbondenheid wel goed ervaren, is er minder noodzaak om bepaalde voorzieningen te faciliteren. Dit onderzoek zal zich verder richten op hoe de studenten deze verbondenheid ervaren. Echter, niet alleen de elementen met betrekking tot het ervaren van verbondenheid met bepaalde voorzieningen zullen aan bod komen. De elementen die van belang zijn bij het onderzoeken van het overkoepelende thema ‘verbondenheid met de stad’ zullen centraal staan in het volgende onderdeel.

2. Theoretisch kader

Verbondenheid met de stad

Om het overkoepelende concept ‘verbondenheid met de stad’ onderzoekbaar te maken zal dit concept opgesplitst worden in meerdere onderzoekbare concepten die elk verschillende (eventueel overlappende) onderdelen van deze verbondenheid weerspiegelen. Het is de bedoeling dat er op deze manier een analytisch framework samengesteld wordt om het overkoepelende thema in de specifieke context op het Science Park onderzoekbaar te maken. Bij het zoeken naar relevante literatuur is geprobeerd om meerdere theorieën te vinden die complementair zijn, om zo de

(21)

betrouwbaarheid van het onderzoek te vergroten. Ter herhaling zal eerst even ingegaan worden op de relevante elementen uit de campusliteratuur.

De vijf groepen campusfuncties die Arkesteijn & den Heijer (2009) onderscheiden zouden bepalend zijn voor de tevredenheid van studenten. Deze vijf campusfuncties zijn:

• Onderwijs & onderzoek • Wonen

• Winkels & vrijetijdsvoorzieningen • Gerelateerde bedrijvigheid • Infrastructuur

In dit onderzoek is het niet haalbaar en niet zo zeer relevant om verder in te gaan op ‘Onderwijs & onderzoek’. Wel is het interessant om in te gaan op hoe studenten denken over voorzieningen die eventueel aanwezig zouden kunnen zijn in de stad. Wonen, winkels & vrijetijdsvoorzieningen en onderdelen van gerelateerde bedrijvigheid in infrastructuur kunnen aan bod komen. Op deze manier wordt de beoordeling van de aanwezige voorzieningen een soort indicator van hoe studenten de verbondenheid met de stad ervaren. Het zegt immers iets over hoe de studenten de voorzieningen ervaren die aanwezig zijn in de stad, en onderdeel van ‘de open stadscampus’ zouden moeten zijn.

Met name de categorie ‘winkels & vrijetijdsvoorzieningen is interessant. Op het park is het USC gevestigd, daarnaast is Café Polder en is er de SRV wagen waar boodschappen gedaan kunnen worden. Echter, verdere culturele en recreatieve voorzieningen, winkels en een reguliere

supermarkt ontbreken op het park zelf. Waar op de (binnen) stadscampussen de voorzieningen die aanwezig zijn in de stad door kunnen gaan voor campusvoorzieningen, is het dus maar de vraag of dit het geval is op het Science Park. Echter, omdat een er zeer grote diversiteit aan mogelijke voorzieningen is, en het makkelijk is om dingen over het hoofd te zien, zijn er in de vragenlijst open vragen opgenomen worden waarbij respondenten kunnen aangeven hoe zij denken over de (woon)voorzieningen. Zo wordt er ook vanuit een exploratieve, meer kwalitatieve invalshoek gekeken naar hoe studenten de aanwezige voorzieningen ervaren.

De literatuur van Arkesteijn & den Heijer (2009) is voor een groot deel complementair met de literatuur van Atzema (2008) en Chapman (2006). Atzema (2008) geeft aan dat campussen een goede verblijfskwaliteit moeten hebben, dat er goed onderwijs moet zijn, dat er goede

voorzieningen moeten zijn, en dat het moet dienen als een ontmoetingsplaats bij uitstek (om een proces van kenniscirculatie op gang te brengen). De verblijfskwaliteit zoals Atzema (2008) deze beschrijft heeft betrekking op de gebouwde omgeving. Een gebouwde omgeving die als prettig

(22)

ervaren wordt, is van belang voor de kwaliteit van de campus (deze vormt volgens Atzema als ‘het visitekaartje’). Chapman (2006) introduceert de term belevingskwaliteit en geeft aan dat deze van belang is voor een campus. Hij stelt dat ervaringen, activiteiten en ‘het kweken van herinneringen’ de kwaliteit van een campus bepalen. Op een (binnen) stadscampus houden deze ervaringen dus sterk verband met de voorzieningen die aanwezig zijn in de stad.

Vanuit de literatuur over campusontwikkeling (en vanuit de opdrachtgever) wordt duidelijk dat de beleving van de voorzieningen van belang is voor dit onderzoek. Zodoende zal er gekeken worden naar hoe studenten een vijftal soorten voorzieningen ervaren (die campusfuncties

vertegenwoordigen).

• De gebouwde omgeving • Het studeren

• Het wonen • De winkels

• De voorzieningen die ontmoetingen dienen te faciliteren.

Verbondenheid met de stad zou gedefinieerd kunnen worden als ‘integratie met de stad’. Integratie wordt volgens Musterd & Ottens (2002) gedefinieerd als ‘participatie in grotere gehelen’. Dat zou betrekking hebben op het deelnemen in groepen, op de arbeidsmarkt, aan onderwijs, aan cultuur, aan politiek en in sociale netwerken. Naast het concept integratie komt in veel literatuur het concept ‘territoriale binding’ naar voren om de bindingen te onderzoeken die een individu ontwikkelt met een bepaalde plaats. In het onderzoek ‘leven in de buurt’ van Lupi et al. (2007) worden vijf

verschillende deelconcepten onderscheiden met betrekking tot territoriale bindingen. Die allemaal los van elkaar een dimensie van ‘verbondenheid’ vormen.

De concepten overkoepelende concepten ‘integratie met de stad’ en ‘territoriale binding’ weerspiegelen allemaal verschillende dimensies van verbondenheid met een bepaalde plaats. Eerst zal ingegaan worden op het concept integratie met de stad en aanvullende literatuur, daarna zal ingegaan worden op het concept territoriale bindingen en de eventuele tegenstrijdige of

complementaire elementen van de beide hoofdconcepten. Om uiteindelijk de concepten uiteen te zetten die relevant zijn voor dit onderzoek.

(23)

Integratie met de stad

Volgens Musterd en Ottens (2002) kan er onderscheid gemaakt worden tussen sociale en economische integratie. Mogelijkheden tot sociale integratie worden vaak gecreëerd vanuit economische integratie. Economische integratie kan in eerste instantie via participatie op de reguliere arbeidsmarkt, dit wordt veelal als dé manier gezien om mee te doen in de samenleving. Echter, dit gaat voor de populatie die aanwezig is op het Science Park in mindere mate op. In veel gevallen wordt er, in plaats van dat er deelgenomen wordt op de arbeidsmarkt, deelgenomen aan een studie en studiegerelateerde activiteiten. Het studeren op zich wordt gezien als een vorm van participatie. Dit wordt als het ware als ‘vervanger voor deelname aan de arbeidsmarkt gezien’ en aangezien de populatie bestaat uit studenten, wordt dit gezien als een gegeven. Zodoende zal hier verder niet uitgebreid op ingegaan worden. Daarnaast zijn er volgens Musterd en Ottens (2002) mogelijkheden tot integratie via participatie binnen de verzorgingsstaat, in sociale netwerken en via de ruimtelijke context (Musterd en Ottens, 2002):

• Participatie op de arbeidsmarkt: Dit element is een vorm van participatie op zich, maar kan van belang zijn omdat het inkomen biedt om ook op andere dimensies te participeren. Zoals hierboven aangegeven wordt, zal hier niet uitgebreid op ingegaan worden.

• De verzorgingsstaat: Dit element kan van belang zijn omdat het inkomen of middelen biedt waarmee op meerdere dimensies geparticipeerd kan worden. Voor studenten zijn de mogelijkheden voor lenen, het verkrijgen van beurzen (en andere externe inkomsten) nodig om te kunnen participeren op sociaal gebied of ‘deelnemen aan het maatschappelijk verkeer’.

• Sociale netwerken: Musterd & Ottens (2002) beschrijven de functie hiervan als volgt: ‘wederzijdse dienstverlening en hulp kan voor een gedeelte vervangend werken voor de formele marktwerking’. Sociale netwerken worden geassocieerd met begrippen over ‘community’ waarin sterke sociale relaties en onderlinge communicatie positieve effecten hebben op het ontwikkelen van bepaalde normen en waarden. Het onderdeel uitmaken van een sociaal netwerk heeft effect op de participatie in grotere gehelen en daarmee op de integratie van individuen. Musterd & Ottens (2002) geven aan dat fysieke en functionele structuur van de buurt een rol kan spelen bij het ontwikkelen van wederzijdse relaties. Dit sluit aan bij de literatuur over campusontwikkeling. In het Masterplan Science Park

Amsterdam (2003) wordt aangegeven dat er veel aandacht besteed is aan het faciliteren van ontmoetingen (een van de kernfuncties van een campus volgens Atzema (2008)). Dit is een onderdeel dat meegenomen zal worden in het instrument.

(24)

• Ruimtelijke context: Hiermee doelen Musterd & Ottens (2002) op de ruimtelijke concentratie of spreiding van bepaalde groepen. Wanneer er een omvangrijke niet geïntegreerde groep op een locatie gevestigd is, kan de afscheiding van andere groepen bijdragen aan het reduceren van kansen op verdere integratie. Hoewel er op het Science Park wel sprake is van een ruimtelijke concentratie, is het nog de vraag of dit een niet geïntegreerde groep betreft. Wanneer dit het geval is, zou verder onderzoek eventueel kunnen uitwijzen wat de invloed is van de ruimtelijke context.

Een belangrijke voorwaarde voor integratie met de omgeving is dat er geen sprake mag zijn van structurele barrières tussen personen, bevolkingsgroepen of gebieden (Musterd & Ottens, 2002). Op het Science Park zou sprake kunnen zijn van een aantal structurele barrières die tot gevolg hebben dat studenten minder participeren in grotere gehelen dan ze zouden doen wanneer deze barrières er niet zouden zijn. Hier wordt later verder op ingegaan.

Gevoelens van identiteit

Wanneer iemand economisch en sociaal geïntegreerd is en participeert op diverse facetten zou dit gevoelens van verbondenheid met zich mee moeten meebrengen. Participatie op zich hoeft niet direct tot gevoelens van verbondenheid te leiden. Participatie zonder enig gevoel van

verbondenheid kan. Wanneer iemand woont in Almere en gebruik maakt van de sportfaciliteiten op het Science Park omdat dit goedkoop is, heeft dit weinig gevoelens van verbondenheid met de stad Amsterdam tot gevolg. Mensen die echt verbondenheid met de stad ervaren, voelen zich er thuis. Zij ontwikkelen gevoelens van identiteit met de plaats. Om de theorie van Musterd en Ottens (2002) aan te vullen wordt daarom kort ingegaan op relevante onderdelen uit de literatuur van Maykel Verkuyten (2010).

Verkuyten (2010) geeft aan dat in debatten over integratie, culturele diversiteit en

internationale relaties, het concept identiteit een centraal thema is. Uit de literatuur van Verkuyten (2010) komt naar voren dat veranderingen van de omgeving invloed hebben op de

identiteitsvorming. Mensen gaan zich op termijn identificeren met bepaalde groepen en plaatsen. Iemand kan zich identificeren met meerdere groepen en meerdere plaatsen. Dit is een proces dat tijd in beslag neemt. Naarmate iemand zich langer op een bepaalde plaats bevindt, zullen gevoelens van identiteit met deze plaats waarschijnlijk sterker zijn. Zo ook voor studenten op het Science Park.

(25)

Er zijn verschillende schaalniveaus waar mensen zich in bepaalde mate mee kunnen identificeren: De directe woonomgeving, de straat, de wijk, de buurt, de regio en nationaal (Lupi et al., 2007). Omdat op het Science Park Amsterdam studenten aanwezig zijn vanuit diverse

achtergronden. Wordt de mate waarin iemand zich identificeert met bepaalde schaalniveaus en bepaalde groepen opgenomen in dit onderzoek. Belangrijk is ook dat er rekening gehouden wordt met het feit dat er relatief veel internationale studenten gevestigd zijn op het Science Park. Een van de redenen hiervoor is dat het Amsterdam University College gevestigd is op het park. De studenten die onderdeel uitmaken van dit samenwerkingsverband tussen de UvA en de VU zijn op dit moment de enige studenten die wonen op het Science Park. Zodoende wordt er ook aandacht besteed aan transnationalisme.

Transnationalisme

Transnationalisme komt voort uit de groeiende verbondenheid tussen landen. Mensen voelen zich verbonden met meerdere plaatsen en ontwikkelen een identiteit met meerdere plaatsen. Banden met land van herkomst hoeven door nieuwe technologieën niet af te zwakken. Wanneer mensen alleen tijdelijk verblijven in Amsterdam, of een minder plaatsgebonden identiteit hebben, zou het zo kunnen zijn dat ze in mindere mate verbondenheid met een bepaalde plaats ontwikkelen. Katja Rusinovic (2008)geeft aan dat er effecten kunnen zijn van transnationale bindingen op de

mogelijkheid en bereidheid tot participatie in de stad. Daarnaast zou het spreken van een andere taal een structurele barrière kunnen zijn. Ook zou het kunnen dat er door internationaal

georiënteerde faciliteiten en goede voorzieningen op een campus weinig noodzaak is voor de internationale student om te participeren en daarmee gevoelens van verbondenheid of te ontwikkelen. Vanuit de literatuur is het dus relevant om te kijken of er verschillen zijn tussen studenten met verschillende nationaliteiten. Daarnaast is dit een onderscheid waar vanuit de opdrachtgever op aangestuurd is (zie bijlage 1). In het methodeonderdeel zal teruggekomen worden op de te onderzoeken subpopulaties.

Territoriale binding

In het onderzoek ‘leven in de buurt’ van Lupi et al. (2007) worden vijf verschillende concepten onderscheiden met betrekking tot territoriale binding.

• Economische binding: Bij economische binding gaat het om alles wat te maken heeft met het verwerven van inkomen. Deze dimensie komt overeen met de dimensie die Musterd en

(26)

Ottens (2002) onderscheiden met betrekking tot de participatie op de arbeidsmarkt. Echter zou de verzorgingsstaat ook onder deze dimensie kunnen vallen aangezien het verworven inkomen ook vanuit de verzorgingsstaat kan komen. Verwachting is dat veel studenten maar beperkt participeren op de arbeidsmarkt, en dat een groot deel van de inkomsten komt van de staat, onderwijsinstelling of bijvoorbeeld een Erasmus beurs. Daarom is dit element (zoals al eerder aangegeven) van beperkt belang voor dit onderzoek.

• Functionele binding: Dit concept heeft betrekking op het gebruik van voorzieningen en diensten, welke voorzieningen en diensten dat zijn en waar deze zich bevinden. Hieronder vallen onder andere recreatieve voorzieningen als sport, culturele zaken, uitgaan,

ontspanning etc. Maar ook zorgvoorzieningen, winkels voor dagelijkse en niet dagelijkse behoeftes, studie, etc. Hieronder vallen dus met name de fysieke elementen. Met het oog op de literatuur over campusontwikkeling is dit een belangrijk onderdeel.

• Sociale binding: Hierbij gaat het om de sociale contacten van de individuen. Zijn dit hechte banden met vrienden, familie, of minder hechte banden met kennissen (en waar bevinden deze zich). Interessant is bijvoorbeeld om te kijken of er verbanden zijn tussen de mate van aanwezigheid van een netwerk de stad en de gevoelens van verbondenheid met de stad. Dit concept komt overeen met wat Musterd en Ottens (2002) beschrijven als ‘sociale

netwerken’. Zij betrekken de functionele structuur van een buurt hier echter bij.

• Politieke binding: Dit concept uit zich voornamelijk in kennis over de cultuur, lokale inzet en betrokkenheid (of participatie). Wanneer mensen politiek betrokken zijn op een bepaalde plaats, zijn ze eerder geneigd om zich actief in te zetten voor een betere leefomgeving. Het ontwikkelen van politieke binding met een bepaalde plaats wordt echter meer gezien als een gevolg van participatie op andere dimensies. ‘Het is onderdeel van het ontwikkelen van een plaatsgebonden identiteit’. Een proces waar het ontwikkelen van politieke binding in principe pas in een later stadium plaatsvindt dan participatie. Zo weerspiegelt een bepaalde mate van politieke binding een bepaalde mate van verbondenheid en kan het gezien worden als een indicator van verbondenheid.

• Culturele binding: Dit concept heeft betrekking op de mate waarin iemand zich identificeert met een bepaalde plaats. De identiteit van het ruimtelijke kader (buurt of stad) als

‘constructie van’ en ‘drager van’ een groepsidentiteit of persoonlijke identiteit. Dit concept komt gedeeltelijk overeen met de literatuur van Verkuyten (2010). Echter, zoals ook bij het concept politieke binding’ besproken is, is het ontwikkelen van een plaatsgebonden identiteit een proces dat tijd in beslag neemt. Zo weerspiegelt ook de mate waarin iemand zich identificeert met bepaalde schaalniveaus (de buurt, of de stad Amsterdam), een

(27)

bepaalde mate van verbondenheid. Er zal in dit onderzoek dan ook geprobeerd worden om te kijken in hoeverre de respondenten zich identificeren met bepaalde schaalniveaus. Deze gelden ook al indicator voor verbondenheid.

De literatuur over campusontwikkeling wijst op een aantal essentiële kenmerken van een campus die bepalend zijn voor de kwaliteit van of de tevredenheid over de campus. Literatuur van Arkesteijn & den Heijer (2009) blijkt voor een deel complementair te zijn met literatuur van Atzema (2008) en Chapman (2006). Het onderdeel dat voor dit onderzoek van belang is heeft vooral betrekking op hoe studenten de aanwezige voorzieningen ervaren om zo te kunnen kijken of dit van invloed is op de mate van participatie op het Park of meer op een overstijgend niveau.

De literatuur over integratie met de stad van Musterd en Ottens (2002) aangevuld met de literatuur van Verkuyten (2010) is grotendeels complementair met de literatuur van Lupi et al. (2007). Er kan gesteld worden dat bijna alle elementen die vallen onder het overkoepelende concept integratie met de stad, ook aan bod komen in de elementen die vallen onder het overkoepelende concept territoriale binding. Daarnaast komt het deel met betrekking tot ‘in hoeverre studenten gebruik maken van de voorzieningen van de stad’ (zodat voorzieningen in de stad kunnen kwalificeren als een toevoeging aan de learning experience, als onderdeel van de campus) tot op zekere hoogte terug in dit overkoepelende concept. De meest relevante onderdelen hieruit hebben betrekking op de sociaal culturele participatie en de sociale netwerken van de studenten.

Na het uitpluizen van literatuur waarin verschillende dimensies van verbondenheid aan het licht komen is er een selectie gemaakt van concepten die voor dit onderzoek relevant en haalbaar zijn om te onderzoeken. Zo zijn er vanuit de campusliteratuur een aantal voorzieningen (die

campusfuncties vertegenwoordigen) die relevant zijn om te onderzoeken. Daarnaast zal er ingegaan worden op de participatie en de sociale netwerken van de studenten, en dan met name in hoeverre deze het Science Park overstijgen. Ook zal ingegaan worden op ‘of studenten structurele barrières ervaren’ (aangezien het ontbreken van dergelijke barrières een voorwaarde is voor participatie). Ten slotte zal gekeken worden aan de hand van politieke binding en identificatie met bepaalde

schaalniveaus in hoeverre er ‘gevoelens van’ verbondenheid ontstaan. Om uiteindelijk met deze informatie uitspraken te kunnen doen over het overkoepelende concept ‘verbondenheid met de stad’.

(28)

Probleemstelling

Op een campus als het Science Park Amsterdam, waar - door de relatieve excentrische ligging - niet per definitie aangenomen kan worden dat de campus profiteert van de voorzieningen die aanwezig zijn in de stad, en waar het niet vaststaat of de studenten zich uiteindelijk ook identificeren met de stad Amsterdam, kan het van waarde zijn om de verbondenheid vanuit de onderliggende dimensies in kaart te brengen. Om zo bijvoorbeeld uitspraken te kunnen doen over de noodzaak van het faciliteren van de voorzieningen, het geven van voorlichting, het verbetering van bereikbaarheid of het toevoegen van karakteristiek Amsterdamse kenmerken. Aangezien uit de meer algemene campus literatuur en uit de beleidsstukken naar voren komt dat een wisselwerking tussen campus en stad wenselijk is, en er een leemte in de informatie is over in hoeverre deze wisselwerking plaatsvindt tussen het Science Park en de stad Amsterdam, zal dit onderzoek zich toespitsen op ‘in hoeverre de relatief geïsoleerde en fysiek afgebakende ligging van het Science Park tot gevolg heeft dat studenten minder verbonden zijn met de stad Amsterdam’. Daarom luidt de onderzoeksvraag:

In hoeverre voelen studenten die wonen/studeren op het Science Park Amsterdam zich verbonden met de stad Amsterdam en waarin verschillen zij onderling van elkaar?

Deelvragen

Naar aanleiding van de theorieën over campusontwikkeling, integratie, participatie en territoriale bindingen zijn uiteindelijk zes deelvragen geformuleerd. Deze dekken de besproken concepten en de verwachtingen. De verwachting is dan ook dat zij allemaal los van elkaar een bijdrage leveren aan het beantwoorden van de onderzoeksvraag. Bij de analyse zullen niet alleen de deelvragen los van elkaar besproken worden, maar ook de verbanden hiertussen. Op deze manier wordt een poging gedaan om in kaart te brengen welke plaats het Science Park inneemt in het leven van de studenten en welke plaats de rest van de stad inneemt in het leven van de studenten.

Hoe ervaren de studenten de voorzieningen op het Science Park? In hoeverre ervaren de studenten structurele barrières?

In hoeverre overstijgt de (sociaal culturele) participatie van de studenten het Science Park? In hoeverre overstijgen de sociale netwerken van de studenten het Science Park?

In hoeverre zijn er verschillen tussen de studenten qua politieke binding? Met welke schaalniveaus en/of groepen identificeren de studenten zich?

(29)

Relevantie

De relevantie van het onderzoek wordt uitgebreid uitgewerkt in het inleidende deel van het onderzoek. Daar komt onder andere in naar voren dat het belang van sterke kennisclusters als het Science Park binnen een kennisstad die op mondiaal niveau wil concurreren met andere

kennissteden erg groot is. Met kennisvalorisatie als hoofddoel en een grote uitstroom van jong talent naar de arbeidsmarkt is de cluster van grote waarde voor de omgeving. Binnen het debat over campusontwikkeling gaat veel aandacht uit naar welke elementen een campus succesvol maken. Een element dat geassocieerd wordt met ‘de campus van de toekomst’ en waar in toenemende mate waarde aan gehecht wordt, is de verbondenheid van de campus met de stad. Het wegnemen van de leemte omtrent de informatie over de verbondenheid van het Science Park met de stad Amsterdam kan van waarde zijn voor het Science Park als campus, de UvA en de stad als geheel. Daarnaast kunnen eventuele uitkomsten van dit onderzoek een verrijking zijn voor het academisch debat omtrent campusontwikkeling.

3. Methode

Soort onderzoek & onderzoekstechnieken

Voor het onderzoek wordt gebruik gemaakt van meerdere disciplines. Voornamelijk elementen uit de sociologie en de sociale geografie zijn relevant. Om te achterhalen of de relatief geïsoleerde en fysiek afgebakende ligging van het Science Park ten koste gaat van de verbondenheid die de studenten met de stad Amsterdam ervaren, is er voor gekozen om een vragenlijst of self-completion questionnaire samen te stellen. Deze is op meerdere manieren verspreid of afgenomen. Hier is voor gekozen omdat op deze manier een grote hoeveelheid data verzameld kan worden. Eventuele verschillen tussen de studenten kunnen goed vergeleken en geanalyseerd worden met onafhankelijke T-toetsen en er kan gekeken worden naar eventuele correlaties. Bij het samenstellen van de vragenlijsten is gebruik gemaakt van indicatoren die passen bij de concepten die voortkomen uit het theoretisch kader. Bij analyse van de resultaten wordt voornamelijk gekeken naar de scores die studenten op de

onderdelen hebben, naar eventuele verschillen tussen de subpopulaties en (waar relevant) naar eventuele correlaties tussen de concepten. In de vragenlijst zullen open vragen opgenomen worden om zo ook exploratief te werk te gaan. Ideaal zou zijn wanneer de open vragen de kwantitatieve data ondersteunt.

(30)

In de beginfase van het onderzoek zijn oriënterende gesprekken gevoerd met studenten, werknemers en omwonenden om te kijken wat er speelt op het Science Park. Daarnaast zijn tijdens het proces gesprekken gevoerd met Anika van de Water, Pauline Flu, Lous Vinken, Hetty Vlug en Salomé Bentinck, die onderdeel uitmaken van de begeleidingscommissie. Deze gesprekken hebben op een ongestructureerde (informele) manier plaatsgevonden. Ondanks dat de informatie die voortgekomen is uit deze gesprekken niet gebruikt zal worden om conclusies op te baseren, is dit wel van waarde geweest voor het richting geven aan het onderzoek. Ook is een groot deel van het werk gedaan in de studieruimtes op het Science Park. Dit om zelf de ‘learning experience’ op het park zo goed mogelijk mee te maken.

De onderzoeksstrategie is kwantitatief, aangezien er gebruik gemaakt wordt van een questionnaire. Hier is onder andere voor gekozen omdat op deze manier een relatief grote sample aangeboord kan worden, waar veel data uit gegenereerd kan worden.

Het onderzoeksontwerp betreft een case-study, met als case het (fysiek afgebakende) Science Park Amsterdam en de verbondenheid met de stad Amsterdam. Het onderzoek wordt dus gedaan in een specifieke context. Dit heeft tot gevolg dat de resultaten niet generaliseerbaar zijn. Eventueel zou het onderzoek wel vertaald kunnen worden naar een andere context. Een

vergelijkbaar onderzoek zou verricht kunnen worden op andere campussen die gelden als ‘relatief geïsoleerde campus binnen de stad’.

Populatie, steekproef en werving

De totale populatie behelst alle studenten die wonen en/of studeren op het Science Park Amsterdam (en die regelmatig op de campus te vinden zijn). Het betreft een vrij ingewikkelde overkoepelende populatie waarin veel studenten met verschillende achtergronden vertegenwoordigd zijn. Er zou qua subpopulaties onderscheid gemaakt kunnen worden op basis van studierichting, studieduur, leeftijd, nationaliteit, aantal jaren van inschrijving, woonsituatie, culturele achtergrond etc. Door beperkt tijdbestek en beperkte mogelijkheden is het niet mogelijk om alle mogelijke subpopulaties aan de orde te laten komen. Daarom is besloten om de subpopulaties te onderzoeken die relevant zijn vanuit de literatuur, maar tegelijkertijd ook haalbaar zijn om te onderzoeken binnen het beperkte tijdsbestek.

Vanuit de campusliteratuur komt naar voren dat verschillen tussen studenten die wonen op het park en studenten die niet wonen op het park mogelijk relevant zijn. Het wonen wordt gezien als een essentiële campusfunctie voor ‘de moderne campus’. In de strijd om internationaal talent

(31)

zouden goede woonvoorzieningen een vereiste zijn voor een campus die mee wil doen op internationaal niveau. Met het oog op de besproken theorieën over campusliteratuur,

identiteitsvorming en transnationaliteit zijn ook verschillen tussen studenten van Nederlandse en studenten van niet-Nederlandse afkomst mogelijk relevant. Het zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat internationale studenten door beperkte participatie, of het ervaren van structurele barrières in mindere mate een aan Amsterdam gebonden identiteit ontwikkelen. Daarnaast is er door de opdrachtgeven aangestuurd op dit onderscheid (Zie intentieverklaring in bijlage 1). Dit leidt tot de volgende groepen relevant zijn vanuit de literatuur (en voor de opdrachtgever):

• Nederlandse studenten die wonen op het park. • Niet-Nederlandse studenten die wonen op het park. • Nederlandse studenten die niet wonen op het park. • Niet-Nederlandse studenten die niet wonen op het park.

Echter, het minimale aantal respondenten waar naar gestreefd wordt is het aantal respondenten dat nodig is om normaal verdeelde data te verkrijgen ‘per groep’. Dit is bij N>30 (Field, 2009). Ideaal zou natuurlijk zijn om veel meer respondenten te hebben. Dit vergroot aanzienlijk ‘de power’ van het onderzoek. Echter, voor dit onderzoek bleek het met de beperkte tijd en de beperkte middelen niet haalbaar om een steekproef te krijgen die groot genoeg is om per vraag en per groep een N te krijgen die voldoende groot is om uitspraken te kunnen doen over deze vier subpopulaties. De groepen die niet voldoende vertegenwoordigd zijn in de steekproef zijn niet-Nederlandse studenten die niet wonen op het park (N= 10) en Nederlandse studenten die wonen op het park (N= 12). Deze groepen vormen een minderheid binnen de totale populatie.

In eerste instantie zijn er dus weinig respondenten die binnen deze twee groepen vallen. Daarnaast is er bij het merendeel van de vragen de antwoordoptie ‘niet van toepassing’ opgenomen in de vragenlijst. Zodoende zijn deze twee groepen niet alleen slecht vertegenwoordigd in alle vragen, maar bij een aantal vragen zelfs helemaal niet. Dit heeft tot gevolg dat er besloten is om de studenten die woonachtig zijn op het park (N=34) te vergelijken met de studenten die niet

woonachtig zijn op het park (N=59) en de Nederlandse studenten (N=62) te vergelijken met de niet-Nederlandse studenten (N=30). Zo zijn deze groepen groot genoeg om eventueel relevante

uitspraken te kunnen doen. In het resultaten hoofdstuk zullen dus de verschillen tussen de volgende groepen uiteengezet worden:

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dit onderzoek is erop gericht om gegevens te verstrekken zodat bij de werkzaamheden op het Sciencepark zo zorgvuldig mogelijk omgegaan kan worden met dieren die worden beschermd

Deze brochure is door ons kantoor met de meeste zorg samengesteld aan de hand van de door de eigenaar aan ons ter hand gestelde gegevens en tekeningen. Derhalve kunnen wij

Het appartementencomplex is gelegen in het Willem Lodewijkhof en bestaat uit 15 huurappartementen, verdeeld over drie woonlagen: begane grond, eerste en tweede verdieping..

De belangrijkste reden voor veel internationale bedrijven om een vestiging te openen op Cambridge Science Park, is de innovatieve wetenschappelijke regio met de universiteit

In dit onderzoek is voor een tweetal science parks, de High Tech Campus Eindhoven en het Leiden Bio Science Park, onderzocht in welke mate ruimtelijke nabijheid van

· Voldoende ontwikkelruimte voor bedrijvigheid Focus op onderwijs, onderzoek, zorg en valorisatie Dagelijks reizen duizenden mensen van en naar het Utrecht Science Park om

Naast het onderzoek naar de wenselijkheid van windmolens in het Utrecht Science Park, doet de universiteit onderzoek naar de technische en financiële haalbaarheid van het

• Public gathering places: a number of aspects can be distinguished including shared kitchens, lounges or adaptive spaces, public spaces on the ground floor or transparent