• No results found

In hoeverre tast het verlenen van non-audit services de onafhankelijkheid van de accountants aan? : een overzicht van literatuur over onafhankelijkheid in schijn en in feite van accountants

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "In hoeverre tast het verlenen van non-audit services de onafhankelijkheid van de accountants aan? : een overzicht van literatuur over onafhankelijkheid in schijn en in feite van accountants"

Copied!
37
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

In hoeverre tast het verlenen van non-audit services

de onafhankelijkheid van de accountants aan?

Een overzicht van literatuur over onafhankelijkheid in

schijn en in feite van accountants.

Carmen Vorst

10001492

Amsterdam, 1 juli, 2013

Bachelor scriptie

Begeleiding: Helena Kloosterman Academisch jaar: 2012-2013 Semester 2, Blok 3

(2)

Inhoudsopgave

Abstract……… 2

1. Introductie……….. 3

2. Rol van de accountant……… 5

3. Onafhankelijkheid………. 6

3.1 Onafhankelijkheid in feite……… 9

3.2 Onafhankelijkheid in schijn………..10

4. Audit en non-audit services………..………. 11

5. Non-audit services en onafhankelijkheid in feite……….. 12

5.1 Going concern oordeel………. 13

5.2 Goedkeurende verklaring…..……….. 15

5.3 Winstmanipulatie ……….……… 17

5.4 Conclusie……… 19

6. Non-audit services en onafhankelijkheid in schijn………... 21

6.1 De perceptie van investeerders……….. 21

6.2 Winstreactie………23

6.3 Conclusie……….25

7. Discussie………... 26

8. Conclusie……….. 30

(3)

Abstract

Als gevolg van diverse accounting schandalen zijn diverse wetten ingevoerd om de

onafhankelijkheid van de accountant te waarborgen. Een van de punten waarop veel discussie is ontstaan is over het verrichten van non-audit services. Sinds 2002 is het voor een

accountant verboden om naast de audit non-audit services te verrichten. Hiermee wordt gesuggereerd dat het verlenen van non-audit services de onafhankelijkheid zou aantasten. Deze scriptie is een literatuuronderzoek naar het effect van het verlenen van non-audit services op de onafhankelijkheid van de accountants. Hierbij wordt onderscheidt gemaakt tussen onafhankelijkheid in schijn en in feite. Onderzoek naar het effect van non-audit services en onafhankelijkheid in feite is onderverdeeld in onderzoek met variabele going concern oordelen, winstmanipulatie en goedkeurende verklaring. In onderzoek naar een going concern oordeel leek geen sprake te zijn met non-audit service vergoedingen. Onderzoek naar het afgeven van een goedkeurende verklaring en winstmanipulatie leverde ook geen verband op met non-audit services. Onderzoek naar het effect van non-audit services en

onafhankelijkheid in schijn is onderverdeeld in onderzoek met de perceptie van investeerders en de winstreactie als variabele. De verschillende onderzoeken naar de perceptie van

investeerders leveren een conclusie op dat non-audit service vergoedingen invloed hebben op de perceptie van investeerders naar de onafhankelijkheid in accountants. Onderzoek naar winstreactie geeft ook een duidelijk verband met non-audit service vergoedingen.

Na het doen van dit literatuuronderzoek kan geconcludeerd worden dat non-audit diensten in feite de onafhankelijkheid van accountants niet aantasten, maar dat dat wel het geval is op de onafhankelijkheid in schijn. Deze scriptie kan een basis zijn voor toekomstige onderzoeken naar een consistente variabele en een te over landen te generaliseren conclusie.

(4)

1. Introductie

Sinds 2002 is de maatschappelijke houding tegenover accountants veranderd. Tussen 2000 en 2002 kwamen diverse schandalen aan het licht, onder andere WorldCom. en Enron, waarvan accountants de schuld kregen. Zij werden hierop aangekeken omdat de maatschappij van accountants verwacht dat zij fraude en andere fouten ontdekken en aankaarten (Aronson, 2002). Met de term accountant wordt in deze paper de externe accountant bedoeld. De externe accountant wordt in de Sarbanes-Oxley act (2002) gedefinieerd als iemand die de financiële verslaggeving onderzoekt, vanuit een onafhankelijk accountantskantoor, of deze in

overeenstemming komt met audit standaarden, en diegene die hierover een oordeel uitbrengt. Een audit is een onderzoek van de financiële verslaggeving met als doel hierover een

onafhankelijk oordeel te geven en daarmee een redelijke zekerheid naar investeerders (Goldman & Barlev, 1974; SOX, 2002).

De accountant is in eerste instantie in het leven geroepen als oplossing voor het agency probleem, namelijk de belangenverstrengeling tussen manager en eigenaar. De accountant was de onafhankelijke derde waarop beleggers hun oordeel konden baseren en door wie managers in de gaten gehouden werden (Eisenhardt, 1989). Echter, na de schandalen

veranderde het beeld van de maatschappij. De schandalen leidde tot discussie en de vraag of een accountant wel onafhankelijk kan zijn.

In verschillende wetten wordt gerefereerd naar een onafhankelijke accountant, maar de term onafhankelijkheid staat niet gedefinieerd (Antle, 1984), dit komt omdat verschillende partijen de accountant in een andere rol zien (Watts & Zimmerman, 1979). Volgens Watts en Zimmerman (1979) moet een accountant competent zijn, schendingen van de wet kunnen ontdekken, en onafhankelijk, deze schendingen kunnen rapporteren. De professionele definitie die zij geven is dat een accountant integer en objectief moet zijn. Waarbij integer staat voor eerlijkheid, geloofwaardigheid en niet corrupt. Objectief staat voor gebaseerd op feiten, door niemand beïnvloed (Watts & Zimmerman, 1979). Majoor (2000) benadrukt de waarde van onafhankelijkheid voor accountants. ‘Onafhankelijkheid is de grondslag waarop het vertrouwen van het publiek in een onpartijdig oordeel is gebaseerd.’ (Majoor, 2000, p. 566).

Tegenwoordig wordt er onderscheid gemaakt tussen onafhankelijkheid in feite en onafhankelijkheid in schijn. ‘De feitelijke onafhankelijkheid wordt vaak gekoppeld aan begrippen als objectiviteit, integriteit en professionele kritische oordeelsvorming, terwijl de onafhankelijkheid in schijn te maken heeft met de wijze waarop een goed op de hoogte zijnde belanghebbende de onafhankelijkheid waarneemt.’ (Majoor, 2000, p. 567). De twee vormen

(5)

van onafhankelijkheid bestaan naast elkaar. Voor een accountant is het belangrijk om zowel onafhankelijk in feite te zijn, als onafhankelijk in schijn. De nadruk zou zelfs moeten liggen op de onafhankelijkheid in schijn (Majoor, 2000).

Als reactie op de veranderingen van het maatschappelijke beeld van de accountant werd in Amerika de Sarbanes-Oxley wet ingevoerd. Deze wet bestaat uit verschillende titels, waarbij één van deze titels onafhankelijkheid is. In de wet staan diverse regels die ervoor moeten zorgen dat de onafhankelijkheid van accountants gewaarborgd blijft. Een van deze regels betreft het verbod op non-audit services (SOX, 2002). De wet suggereert dat het verlenen van non-audit services naast de audit de onafhankelijkheid van accountants aantast. De vraag is echter of dit terecht is.

De onderzoeksvraag van dit onderzoek luidt dan ook als volgt: In hoeverre tast het verlenen van non-audit services de onafhankelijkheid van de accountants aan? In dit

onderzoek zal worden ingegaan op onafhankelijkheid in schijn en in feite van de accountant die zowel audit als non-audit services verricht. Dit onderscheid wordt gemaakt omdat beide vormen van onafhankelijkheid een ander effect hebben op onafhankelijkheid vanuit het oogpunt van non-audit services.

Deze paper geeft een literatuur overzicht van eerder onderzoek dat is gedaan met betrekking van de onafhankelijkheid in feite en in schijn van de accountant als het gaat om non-audit services. Bestaand onderzoek is gefocust óf op onafhankelijkheid in schijn óf op onafhankelijkheid in feite. Er is nog maar weinig literatuur waarin onafhankelijkheid in schijn en in feite, met betrekking tot non-audit services naast elkaar zijn gezet, terwijl een

accountant zowel onafhankelijkheid in schijn als in feite moet zijn (Ashbaugh, 2004). De opbouw van deze paper is als volgt: in de tweede paragraaf zal de rol van de accountant besproken worden, in de derde paragraaf wordt ingegaan op de onafhankelijk in feite en in schijn, in de vierde paragraaf staat uitgelegd wat wordt verstaan onder audit services en audit services, in de vijfde paragraaf is uiteengezet wat het effect is van non-audit services op de onafhankelijkheid in feite van een accountant, hierin is onderscheid gemaakt tussen onderzoek op het wel of niet afgeven van een going concern oordeel, het wel of niet afgeven van een goedkeurende verklaring, en winstmanipulatie. In paragraaf zes is uiteengezet wat het effect is van non-audit services op de onafhankelijkheid in schijn van een accountant, waarin onderscheid is gemaakt tussen de perceptie van investeerders en de winstreactie-coëfficiënt. In paragraaf zeven volgt nog een discussie en tenslotte in paragraaf acht de conclusie.

(6)

2. De rol van de accountant

In deze paragraaf zal worden uitgelegd wat een accountant doet, wat zijn rol is en hoe de rol is ontstaan. Dit zal worden uitgelegd aan de hand van economische theorieën en de

maatschappelijke rol.

Een accountant is iemand die de financiële verslaggeving naloopt om te kijken of deze in overeenstemming komt met audit standaarden. Audit standaarden zijn regels waar een financiële verslaggeving aan moet voldoen. Over deze financiële verslaggeving brengt hij vervolgens een oordeel uit. Dit doet de accountant vanuit een onafhankelijk

accountantskantoor. (SOX, 2002).

De accountant is ontstaan door de belangenverstrengeling tussen de manager en eigenaar van een bedrijf. De eigenaar is vaak de belangrijkste aandeelhouder (Eisenhardt, 1989). De termen eigenaar en aandeelhouder worden in deze paper door elkaar gebruikt. Het basis idee van de agency theorie is dat de eigenaren en de managers vaak hun eigen belang nastreven, maar zij hebben niet hetzelfde belang. Aandeelhouders willen vaak zoveel

mogelijk winst, of een zo hoog mogelijke aandeelprijs. Een manager heeft belang in datgene waar hij op beoordeeld wordt. Beide groepen hebben verschillende informatie beschikbaar, wat ervoor zorgt dat er een informatieprobleem ontstaat. Voor de eigenaren is het van belang als een onafhankelijk persoon, dus niet de manager, ervoor zorgt dat de informatie

vertrouwelijk is. Als de informatie niet vertrouwelijk is zorgt dat er voor dat de markt niet kan functioneren. Investeringen worden dan niet gedaan (Gray & Manson, 2011). De accountant was de onafhankelijke derde waarop beleggers hun oordeel konden baseren en door wie managers in de gaten gehouden werden (Eisenhardt, 1989). Volgens Gray & Manson (2011) is er naast de agency theorie nog een rechtvaardiging voor het verlenen van een audit. Dit is de informatie hypothese welke suggereert dat een audit ervoor zorgt dat de waarde van informatie voor investeerders verhoogd wordt. Zonder de accountant heeft de financiële verslaggeving geen waarde, omdat de manager dan de cijfers in zijn voordeel kan presenteren (Gray & Manson, 2011).

Voor het verlenen van een onafhankelijke audit heeft de Auditing Practices Board (2009) negen fundamentele principes opgesteld. Deze negen principes zijn: verantwoording, integriteit, objectief en onafhankelijk, competent, streng, rechtvaardig, duidelijk, compleet en effectieve communicatie, associatie en waarde verhogend (APB, 2009). Volgens de IFAC moet een professionele accountant integer en objectief zijn, professionele competenties hebben, zorgvuldig zijn, vertrouwelijk zijn en zich professioneel gedragen (Gray & Manson,

(7)

2011). In deze paper zullen de begrippen onafhankelijkheid, integriteit en objectiviteit vaak door elkaar gebruikt worden. Dit komt omdat onafhankelijkheid vaak met deze begrippen wordt uitgelegd en bovendien de competenties, nodig voor deze eigenschappen, hetzelfde zijn.

Een accountant kent vijf potentiele bedreigingen. Deze bedreigingen worden wellicht gestimuleerd door het verlenen van non-audit services. De eerste bedreiging is eigen belang. Voor een accountant is het van belang dat hij opdrachten krijgt en behoudt, daardoor zou een bedreiging kunnen zijn dat de accountant te veel naar wens van zijn opdrachtgever doet, om zijn opdracht te behouden (Gray & Manson, 2011). De tweede bedreiging is het feit dat als je meerdere services verricht voor dezelfde opdracht gever, een accountant zichzelf moet

controleren, self-review. De derde bedreiging is advocacy, wat betekend dat een accountant te veel met de mening van de opdrachtgever meegaat en daardoor de regels negeert. Als vierde bedreiging noemen Gray en Manson (2011) familiariteit. Als de opdrachtgever een relatie heeft met de accountant, dan is het voor de accountant moeilijker om de mening van de opdrachtgevers te negeren. Als laatste wordt intimidatie als potentiele bedreiging genoemd. Als een opdrachtgever erg dominant is, kan je als accountant het gevoel krijgen dat je naar zijn mening moet gedragen (Gray & Manson, 2011). Door non-audit services te verlenen is de kans op eigenbelang, self-review, advocacy, familiariteit en intimidatie wellicht groter.

Waarbij self-review de grootste bedreiging is op het gebied van non-audit services (Gray & Manson, 2011).

De rol van de accountant is het verlenen van een audit. Een accountant is in het leven geroepen vanwege het informatie probleem wat is ontstaan door een scheiding van eigenaar en manager. Vanwege deze rol moet een accountant een aantal eigenschappen bezitten waaronder objectiviteit en integriteit. Deze eigenschappen moeten samen leiden tot

onafhankelijkheid. Het vak accountancy onderkent verschillende bedreigingen, die wellicht groter worden met het verlenen van non-audit services, die de onafhankelijkheid van de accountant kunnen aantasten.

3. Onafhankelijkheid

‘Onafhankelijkheid is de grondslag waarop het vertrouwen van het publiek in een onpartijdig oordeel is gebaseerd.’ (Majoor, 2000, p. 566). Eerst zal worden ingegaan over de definitie van onafhankelijkheid, daarna wordt het onderscheidt gemaakt tussen de onafhankelijkheid in feite en de onafhankelijkheid in schijn van de accountant.

(8)

De kwaliteit van een audit service wordt gedefinieerd als de waarschijnlijkheid dat een accountant een schending in het boekhoudsysteem of het verslag van een cliënt ontdekt, en het naar buiten brengen van deze schending (DeAngelo, 1981). Het naar buiten brengen van deze schending wordt gezien als de onafhankelijkheid van de accountant, het ontdekken heeft te maken met de competenties van de accountant (DeAngelo, 1981).

De term onafhankelijkheid is de grondslag voor een accountant, maar staat nergens gedefinieerd (Antle, 1984) (Majoor, 2000). Een accountant moet competent zijn om zijn taak te vervullen. Hij moet schendingen van de wet kunnen ontdekken en rapporteren. Maar bovenal moet een accountant onafhankelijk zijn (Watts & Zimmerman, 1979). In de definitie van onafhankelijkheid van Watts en Zimmerman (1979) komen de termen integriteit en objectiviteit voor. Integriteit staat voor eerlijkheid, geloofwaardigheid en niet corrupt. Objectief staat voor gebaseerd op feiten, door niemand beïnvloed (Watts & Zimmerman, 1979). De brede definitie van onafhankelijkheid zorgt voor verwarring. In deze paper worden de termen onafhankelijkheid, integriteit en objectiviteit samen en door elkaar gebruikt. Zo wordt dus zo dicht mogelijk gebleven bij de definitie van Watts en Zimmerman (1979).

Objectiviteit en integriteit worden ook beschreven in sectie 201 van de Public Company Accounting Oversight Board (1988a), waarin zij stellen dat accountants fouten moeten voorkomen maar dat er ook een conflict van interesse kan ontstaan. Dit conflict wordt ook uitgebreid behandeld door Goldman & Barlev (1974), zie figuur 1. Een accountant kan in de verleiding komen om de regels te negeren als dat voor hem voordelig uitpakt. In z’n situatie is de accountant in conflict tussen eigen belang en zijn professionele integriteit (Goldman & Barlev, 1974). Ook een belangenconflict tussen de manager en aandeelhouders, uit de agency theorie, heeft invloed op de objectiviteit en objectiviteit van de accountant (Antle, 1984).

In figuur 1 (Goldman & Barlev, 1974) staan de belangentegenstellingen in een schematische weergave. Onderin is het conflict uit de agency theorie terug te vinden, het belangenconflict tussen manager en aandeelhouders. De accountant staat hierbuiten en ondervindt een conflict met zichzelf, het eigenbelang. De accountant is er ook voor het maatschappelijke verkeer, de derde partij. Hiermee komt de accountant in conflict als hij zich niet aan de regels houdt. De derde partij ondervindt ook een conflict met het bedrijf. Het bedrijf wil een zo rooskleurig mogelijk beeld van zichzelf naar buiten geven, terwijl het maatschappelijk verkeer de waarheid wilt zien (Goldman & Barlev, 1974).

(9)

Figuur 1. Schematische benadering van de gevaren voor de onafhankelijkheid van de accountant. Overgenomen van Goldman, A., & Barlev, B. (1974). The auditor-firm conflict of interests: Its implications for independence. The Accounting Review, 49(4), p. 710

Integriteit en objectiviteit zijn persoonlijke eigenschappen, waardoor ze niet te observeren zijn. Daarom wordt onafhankelijkheid ook vaak verbonden met de relatie die een accountant of accountantskantoor heeft met de informatie of de bron van informatie (Kinney W. R., 1999). De Public Company Accounting Oversight Board (PCAOB, 1988b) heeft in sectie 101 een aantal regels opgesteld wat betreft onafhankelijkheid. Hierin komt naar voren dat aan de onafhankelijkheid wordt getwist op het moment dat de accountant een relatie heeft met de klant. Dat wil niet alleen zeggen de accountant zelf, maar ook familie (PCAOB, 1988b). Ook hier zie je dat verschillende bedreigingen zoals familiariteit constant terug komen (Gray & Manson, 2011). Bij het verlenen van non-audit services kan er een betere relatie ontstaan tussen de accountant en klant.

(10)

Mautz en Sharaf (1961) maken een onderscheid tussen onafhankelijkheid van de uitvoerder en van de professie, het accountantskantoor. Om onafhankelijk te blijven moet een accounting drie soorten vrijheden hebben: vrijheid van programma, vrijheid van onderzoek en vrijheid van rapporteren. Op het moment dat een accountant ook non-audit services verricht is de angst dat de vrijheid van rapportage in het geding komt. Dit komt omdat de non-audit services wellicht ervoor zorgen dat de accountant wil handelen in het belang van de managers. Daarnaast moet de professie als geheel ervoor zorgen dat ze geen schijn van afhankelijkheid creëren (Mautz & Sharaf, 1961).

Onafhankelijkheid is een ruim begrip, waar begrippen als integriteit en objectiviteit vaak in worden genoemd. Dit zijn eigenschappen van een accountant zelf, wat het moeilijk observeerbaar maakt. Om onafhankelijkheid enigszins vorm te geven zijn er fundamentele principes opgesteld. Toch zijn er ook bedreigingen voor een accountant, vooral omdat het zich moet opstellen in het belang van meerdere groepen. Het is de vraag in hoeverre deze

bedreigingen door non-audit services aan het licht komen en daarmee de onafhankelijkheid op de proef stellen. Nu het begrip onafhankelijkheid is toegelicht wordt eerst het begrip

onafhankelijkheid in feite uitgelegd en daarna de onafhankelijkheid in schijn.

3.1 Onafhankelijkheid in feite

‘De feitelijke onafhankelijkheid wordt vaak gekoppeld aan begrippen als objectiviteit, integriteit en professionele kritische oordeelsvorming.’ (Majoor, 2000, p. 567).

Onafhankelijkheid in feite impliceert dat de accountant een onafhankelijke gedachtegang heeft bij de planning en uitvoeren van een audit en dat de audit objectief uitgevoerd is (Dupoch, King, & Schwartz, 2003). De Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA, 2007) definieert onafhankelijkheid in feite als ‘de geesteshouding waarbij rekening wordt gehouden met alle mogelijke overwegingen die verband houden met de specifiek uit te voeren assurance-opdracht, met uitsluiting van alle andere overwegingen’ (NBA, 2007, p. H2).

De onafhankelijkheid in feite is de gedachte en het gedrag van de accountant. Deze laat zich niet door anderen beïnvloeden, is zelfstandig en objectief, en heeft vrijheid van programma en uitvoering. De onafhankelijkheid in feite wordt aangetast op het moment dat de accountant niet meer zelfstandig en objectief is, en zich laat beïnvloeden door anderen. Dit kan zijn vanwege familiare relaties, intimidatie of andere bedreigingen (Gray & Manson, 2011). De vraag is of de onafhankelijkheid in feite wordt aangetast door het verlenen van non-audit services.

(11)

3.2 Onafhankelijkheid in schijn

‘De onafhankelijkheid in schijn heeft maken met de wijze waarop een goed op de hoogte zijnde belanghebbende de onafhankelijkheid waarneemt.’ (Majoor, 2000, p. 567).

Onafhankelijkheid in schijn impliceert of de accountant in verschijning onafhankelijk is (Dupoch, King, & Schwartz, 2003). De Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA, 2007) definieert onafhankelijkheid in schijn als ‘het vermijden van al die feiten en omstandigheden die dusdanig suggestief zijn dat een goed geïnformeerde, redelijk denkende derde, die over alle van belang zijnde informatie beschikt, de objectiviteit van de openbaar accountant in twijfel zal trekken’ (NBA, 2007, p. H2).

De Securities and Exchange Commission (SEC, 2000) en de Nederlandse

Beroepsorganisatie van Accountants (2007) stellen daarbij dat een accountant onafhankelijk in schijn is als geen ieder redelijk denkende investeerder concludeert dat de accountant heeft gehandeld onder invloed van andere. Onderzoeken naar onafhankelijkheid in schijn is belangrijk omdat regelgevers en de AICPA benadrukken dat accountant zowel onafhankelijk in feite als in schijn moeten zijn (Gray & Manson, 2011). Als een accountant namelijk wel onafhankelijk is, maar dit niet zo gezien wordt dan werkt het marktmechanisme niet meer en zal de accountant geen toegevoegde waarde meer hebben. Als een accountant in schijn wel onafhankelijk is, maar in werkelijkheid niet, dan komen investeerders hier vroeg of laat ook achter. Ook dan zal marktmechanisme falen en de kans is aanwezig dat het bedrijf in kwestie failliet gaat (Ghosh, Kallapur, & Moon, 2009; Majoor, 2000). Volgens Majoor (2000) moet de nadruk zelfs liggen op de onafhankelijkheid in schijn. Van de twee bovengenoemde bedreigingen, dat een accountant slechts één van de onafhankelijkheden bevat, vindt Majoor (2000) dat het erger is als de accountant niet gezien wordt als onafhankelijk terwijl hij dit wel is. Onafhankelijkheid in feite en onafhankelijkheid in schijn kunnen niet altijd los van elkaar gezien worden. Het is daarom lastig om in onderzoek een conclusie te trekken over één van beide soorten van onafhankelijkheid. Dit komt omdat je in onderzoek het één vaak niet kunt uitsluiten. In onderzoek naar onafhankelijkheid in feite wordt dit wel geprobeerd, maar de reacties van de markt blijven zichtbaar. Bij onderzoek op onafhankelijkheid in schijn is het nog moeilijker, omdat bij het onderzoek naar de percepties van investeerders kun je andere gevolgen niet zomaar uitsluiten (Dupoch, King, & Schwartz, 2003).

Onafhankelijkheid in schijn is hoe de accountants door anderen, vaak gebruikers van de financiële verslaggeving, worden gezien. Dit heeft niks te maken met de gedachtegang of gedrag, maar is puur op basis van wat andere vinden. Dit kan hij wel proberen uit te sluiten,

(12)

door zoveel mogelijk bedreigingen, zoals familiariteit, te vermijden. Een accountant kan dus best zelf onafhankelijk zijn, maar niet zo gezien worden. Er is niet altijd een duidelijk onderscheid te maken, maar voor een accountant is het belangrijk om zowel in feite als in schijn onafhankelijk te zijn.

4. Audit en non-audit services

In deze paragraaf zal eerst worden uitgelegd wat een audit is. Vervolgens zal er worden ingegaan op de betekenis van een non-audit service. Ten slotte wordt vermeld welke vormen van non-audit services verboden zijn.

“An audit is an investigation or a search for evidence to enable reasonable assurance to be given on the truth and fairness of financial and other information by a person or persons independent of the preparer and persons likely to gain directly for the use of the information, and the issue of a report on that information with the intention of increasing its credibility and therefore its usefulness” (Gray & Manson, 2011, p. 23). Gray & Manson (2011) leggen hierbij de nadruk dat een accountant nooit een volledige verantwoording afgeeft. Om een eerlijk en waar beeld te kunnen afgeven moet een accountant ervoor zorgen dat hoge kwaliteit en transparantie geleverd wordt (Gray & Manson, 2011).

Goldman en Barlev(1974) beschrijven het uitvoeren van een audit als: een onderzoek met de intentie om een basis te creëren om een oordeel over de waarheid, samenhang en naar accounting regels opgestelde verslaggeving voor het publiek of andere geïnteresseerde partijen te vormen (Goldman & Barlev, 1974). De term ‘audit’ betekend een onderzoek van de financiële verslaggeving voor iedere gebruiker, door een onafhankelijk openbaar

accountant, die de regels gebruikt om een oordeel te geven (SOX, 2002). Met de term audit wordt dus een onderzoek van de financiële verslaggeving bedoeld, welke als doel heeft een oordeel uit te geven. De financiële verslaggeving moet aan standaarden en regels voldoen. Als een accountant hier een oordeel over geeft is de audit voltooid en kunnen investeerders met deze informatie beslissingen nemen (Gray & Manson, 2011).

Non-audit services zijn iedere professionele services verleent door een geregistreerde openbare accountant, anders dan deze verleent in combinatie tot een audit. In de Sarbanes-Oxley act(2002) wordt in titel II de onafhankelijkheid gewaarborgd. Sectie 201 verbiedt het verlenen van services buiten de taak van de auditor om. Het verbod geldt voor services als: boekhouden, betrokken bij een financieel informatie systeem, taxatie services, actuariële services, interne audit services, management of human resource functies, advies geven in investeringen en expertise services (SOX, 2002).

(13)

Naast de vraag of het verbod op non-audit services er daadwerkelijk voor zorgt dat de onafhankelijkheid van accountants gewaarborgd is, zijn er ook economische consequenties door de invoering van dit verbod. Door het verlenen van audit diensten weten accountants vaak veel over het bedrijf, waardoor ze kosten effectief ook andere services kunnen verlenen. Bij het verbod op deze non-audit services wordt het kostbaarder voor het bedrijf om deze services te laten uitvoeren. Dit wordt ook wel knowledge spillovers genoemd, omdat er op het moment dat een accountant geen non-audit services meer verricht, wellicht informatie en kennis verloren gaat (Zhang, 2007). Het verlenen van non-audit services kent daardoor dus ook positieve kanten. Bovendien pleitten onderzoekers voor het feit dat accountants hun onafhankelijkheid niet zomaar aan de kant zetten vanwege het gevolg van reputatieverlies. Als namelijk blijkt dat een accountant niet onafhankelijk is, dan wordt niet alleen de

accountant daarop aangekeken en dus alle bedrijven waarin hij nog meer actief is, maar ook het accountantskantoor waarvoor hij werkzaam is. Als gevolg hiervan zullen veel klanten verloren gaan. Dit veroorzaakte het faillissement van Arthur Andersen (DeFond,

Raghunandan, & Subramanyam, 2002).

Een audit is een onderzoek naar de juistheid en getrouwheid van de financiële

verslaggeving. Een accountant voert deze audit onafhankelijk uit. Non-audit services zijn alle services wat geen audit is. Voorbeelden hiervan zijn: boekhouden, advies geven en

belastingaangifte doen. Het verbod op non-audit services zorgt er ook voor dat er knowledge

spillovers zijn. Er gaat kennis en informatie verloren en bovendien worden de kosten hoger.

De kosten effectiviteit moet opwegen tegenover de onafhankelijkheid, de vraag is dan dus of de onafhankelijkheid inderdaad aangetast wordt door het verlenen van non-audit services.

5. Non-audit services en onafhankelijkheid in feite

Verschillende onderzoekers merken op dat het lastig is om de onafhankelijkheid in feite te testen, omdat hiervoor niet altijd de juiste informatie beschikbaar is. Dit komt omdat niet altijd de vergoedingen van zowel audit als non-audit services openbaar zijn gemaakt

(Simunic, 1984). Iets wat in Amerika rond 2002 wel verplicht werd. Het bekend maken van de vergoedingen op non-audit services zorgt voor informatie over de kwaliteit van de financiële verslaggeving voor investeerders. Als de investeerders vinden dat de vergoeding van non-audit services dermate hoog is dat dit de objectiviteit van de accountant in de weg staat, dan zal de prijs van het aandeel zakken. Dit komt omdat investeerders dan de

geloofwaardigheid in het rapport verliezen (Simunic, 1984). In deze paragraaf zullen eerste de onderzoeken met betrekking tot onafhankelijkheid in feite worden besproken die gebruik

(14)

maken van een going concern variabele. Daarna zullen de onderzoeken met betrekking tot de goedkeurende verklaring aan het licht komen. Ten derde volgen de onderzoeken met de winstmanipulatie. Hierna volgt een samenvatting/conclusie van de hiervoor genoemde onderdelen om zo het overzicht te behouden.

5.1 Going concern oordeel

Een accountant moet een going concern oordeel geven. Een going concern oordeel, wat betekend dat de accountant met redelijke zekerheid uitgaat van een voortbestaan van een bedrijf, gaat in twee stappen. De accountant onderzoekt of er problemen zijn en vervolgens gebruikt hij alle beschikbare informatie in een analyse om te beslissen of er een oordeel of een kwalificatie uitgegeven moet worden (Mutchler, 1985). De beslissing over het oordeel over de financiële verslaggeving is de laatste audit beslissing en is onderworpen aan een professioneel kritische houding en aan onderhandelingen met het management van de cliënt. De

onderhandelingen met het management van de cliënt zijn gevoeliger op het moment dat de cliënt in financiële stress zit. (Geiger & Rama, 2003). Bovendien brengt en kwalificatie voor beide partijen kosten met zich mee, en zijn beide partijen dus gebaat bij een going concern oordeel (Mutchler, 1985).

Voor de afgifte van een going concern oordeel moet een auditor in staat zijn om prestaties objectief te beoordelen, en bestand zijn tegen de druk van de klant (DeFond, Raghunandan, & Subramanyam, 2002). Ook in dit verband valt er een tweestrijd te

onderkennen. Als de accountant non-audit services verleent, heeft het meer kennis van het bedrijf en zal het going concern oordeel meer waarde krijgen. De accountant weet meer over het bedrijf en kan zo beter beoordelen of een bedrijf nog levensvatbaar is. Aan de andere kant is de accountant hierdoor meer betrokken of heeft meer belangen bij het afgeven van een

going concern oordeel (Mutchler, 1985). Uit onderzoek van Chen en Church (1996) blijkt dat

een going concern oordeel een informatieve waarde heeft. De gebruikers van de financiële verslaggeving gebruiken het going concern oordeel als voorspeller van faillissement (Altman, 1982). Daarbij beïnvloedt een going concern oordeel de financiële verslaggeving (Gray & Manson, 2011).

Regelgevers zijn bezorgd over de kosten en baten analyse die accountants maken (DeFond, Raghunandan, & Subramanyam, 2002). Als de voordelen van het behouden van klanten met non-audit services hoger zijn dan de kosten van volledige onafhankelijkheid zullen accountants geneigd zijn hun onafhankelijkheid op de tweede plek te zetten. Omdat deze voordelen leiden tot hogere vergoedingen zullen deze hogere vergoedingen gerelateerd

(15)

zijn aan de kans dat de accountant een going concern oordeel afgeeft (DeFond, Raghunandan, & Subramanyam, 2002). Het is moeilijk om bedrijven te onderzoeken die een going concern oordeel krijgen, maar dat eigenlijk niet behoorden te krijgen. Als deze bedrijven failliet gaan, moet er eerst aangetoond kunnen worden dat de accountant hiervan op de hoogte was en had moeten aankaarten. Er is geen lijst beschikbaar van bedrijven die failliet zijn gegaan, maar toch een going concern oordeel kregen. Als oplossing wordt er gezocht op failliete bedrijven en tekenen van stress. Mutchler (1985) bewijst hiermee dat het niet moeilijk is om bedrijven te vinden die in financiële stress zitten. Financiële stress wordt door onderzoekers

verschillende benaderd. Een van de gebruikte definities is dat stress gezien wordt als bedrijven negatieve winsten of negatieve cash flow hebben (DeFond, Raghunandan, & Subramanyam, 2002).

Sharma (2001) onderzocht de relatie tussen vergoedingen op non-audit service en het

going concern oordeel van de accountant. Dit onderzoek werd gedaan aan de hand van een

steekproef waarbij bedrijven die ondertussen failliet waren werden onderzocht op het oordeel van het jaar daarvoor. De hypothese dat een hogere proportie van non-audit service

vergoedingen op totale vergoedingen leidde tot een going concern oordeel kon niet worden verworpen. Hij pleitte voor de stelling dat accountants hun onafhankelijkheid soms aan de kant zetten door economische prikkels. Het onderzoek kende een beperking omdat belangrijke informatie niet altijd openbaar beschikbaar was (Sharma, 2001). DeFond en andere (2002) daarentegen vonden geen significante relatie tussen de geneigdheid van de accountant om een

going concern oordeel te geven en de hoogte van vergoedingen. In dit onderzoek werden niet

alleen vergoedingen op non-audit services gebruikt maar ook totale vergoedingen en de ratio hiervan. De steekproef bestond uit 1158 bedrijven, waarvan de hoogte van de audit

vergoedingen bekend waren. Daar zij geen relatie vonden concludeerde zij dat accountant hun onafhankelijkheid niet op het spel zetten in verband met reputatieverlies (DeFond,

Raghunandan, & Subramanyam, 2002). Ook Lim en Tan (2008) vonden geen relatie tussen het afgeven van een going concern oordeel en de hoogte van non-audit service vergoedingen. Wel stellen zij dat dit vooral geldt bij accountant die niet over de specialistische kennis die nodig is beschikken (Lim & Tan, 2008).

De studie van DeFond en andere (2002), welke concludeerde dat er geen relatie is tussen audit en non-audit service vergoedingen en going concern oordelen, maakte gebruikt van een grote steekproef maar namen in hun model status, management plannen of de vorming van een audit comité niet mee als controle variabele (Geiger & Rama, 2003). Deze controle variabele, bleek uit vorig onderzoek, hadden invloed op het te onderzoeken verband.

(16)

Geiger en Rama (2003) namen deze variabele wel mee in hun model. In dit onderzoek werden ook niet alleen de vergoedingen op non-audit services meegenomen, maar ook de totale vergoedingen. Hoewel zij andere resultaten vonden op het gebied van vergoedingen op audit services. Vonden zij ook geen relatie tussen non-audit service vergoedingen en going concern oordelen (Geiger & Rama, 2003).

5.2 Goedkeurende verklaring

Accountants kunnen zowel een goedkeurende als een afkeurende verklaring geven. Bij een goedkeurende verklaring is alles in orde. Echter, bij een afgekeurde verklaring is er iets niet in orde. Informatie is niet beschikbaar, de accountant kan dan geen goed beeld krijgen. Of er zijn aanmerkingen, wat wil zeggen dat posten wellicht niet goed zijn of dat de accountant het over deze posten niet eens is geworden met de manager (Gray & Manson, 2011). Het geven van een goedkeurende verklaring wordt hier als variabele gebruikt om de onafhankelijkheid van de accountant weer te geven. De suggestie wekt dat als een accountant afhankelijker wordt van vergoedingen hij eerder een goedkeurende verklaring zal geven. Deze variabele lijkt erg op het going concern oordeel, echter het going concern oordeel heeft betrekking op de toekomst, terwijl een goed- of afkeurende verklaring betrekking heeft op de financiële verslaggeving van het voorgaande jaar.

Wines (1994) onderzocht de relatie tussen non-audit service en onafhankelijk door te kijken naar de hoogte van de ratio van non-audit service vergoedingen op totale vergoedingen en de variabele goedkeurende of afkeurende verklaring. De afkeurende verklaring was de onafhankelijke variabele. In zijn onderzoek maakte hij gebruik van random data van Australische bedrijven tussen 1980 en 1989. Van deze bedrijven was meer informatie beschikbaar was dan in bijvoorbeeld Amerika. In dit onderzoek werd een negatieve relatie gevonden, wat betekend dat een accountant eerder een goedkeurende verklaring geeft aan een cliënt die meer vergoedingen betaald. De opzet was het vinden van een verband met

onafhankelijkheid in schijn, maar zijn de variabele niet goed op gekozen. Hierdoor bestaat d kans dat de conclusie niet opgaat voor onafhankelijkheid in feite (Wines, 1994). Barkess en Simnett (1994) gebruikte de afkeurende verklaring als afhankelijke variabele en de

vergoedingen als onafhankelijke variabele. Ook zij maakten gebruik van bedrijven uit Australië, maar hadden een grotere steekproef van 2094 bedrijven die bovendien genoteerd stonden aan de beurs en daardoor geverifieerd waren. Het onderzoek werd gedaan tussen de jaren 1986 en 1990. Er werd geen relatie gevonden tussen vergoedingen en afkeurende

(17)

verklaring wat impliceert dat non-audit services de onafhankelijkheid van accountants niet aantasten (Barkess & Simnett, 1994).

Doordat de net besproken onderzoeken erg verschillende in tijd waarin onderzoek is gedaan gebruikte Craswell (1999) data uit de jaren 1984, 1987 en 1994. Bovendien maakte zij gebruik van een uitgebreider model waarin bijvoorbeeld risico’s waren verwerkt. De

steekproef was groter dan vorige onderzoeken en kwam van alle bedrijven die op de beurs van Australië waren genoteerd. In elk van de onderzochte jaren werd geen bewijs gevonden dat een accountant sneller een goedkeurende verklaring geeft voor bedrijven die hogere

vergoedingen geven. Het verlenen van non-audit services is daarmee geen bedreiging voor de onafhankelijkheid van de accountant (Craswell A. , 1999). Crasswell, Stokes en Laughton (2002) deden opnieuw onderzoek naar het effect van vergoedingen op non-audit service op de afgekeurde verklaring. Dit onderzoek werd uitgebreid door ook audit vergoedingen ten

opzichte van totale inkomsten van een accountantskantoor te testen. Bovendien werd niet alleen Australië als geheel genomen, maar werden steden ook als individu onderzocht. De steekproef ging slechts over de jaren 1994 en 1996, wat de steekproef enigszins beperkte. De verschillende gebruikte variabele van vergoedingen hebben geen significant effect op de onafhankelijkheid van de accountant in het vellen van hun oordeel. Hiermee werd

geconcludeerd dat accountants zich niet in hun onafhankelijkheid laten beïnvloeden door vergoedingen (Craswell, Stokes & Laughton, 2002). Ook Barkess, Simnett & Urquhart (2002) deden onderzoek in deze richting. De variabele vergoedingen werd anders gebruikt dan

voorgaande onderzoeken. Waar normaliter de ratio non-audit vergoedingen op totale vergoedingen of de ratio totale vergoeding op totale inkomsten werden gebruikt, wordt hier gebruik gemaakt van bruto vergoedingen. De hypothese was: er is geen verschil in het geven van een verklaring aan cliënten die een hogere proportie van de totale inkomsten genereren. Door middel van drie testen kon deze hypothese niet worden verworpen. De conclusie was dus dat bruto vergoedingen geen effect hadden op de onafhankelijkheid van de accountant (Barkess, Simnett, & Urquhart, 2002).

Door het verschil in tijd, het verschil in vergoedingen en de iets verschillende

steekproeven zijn deze testen lastig te vergelijken. In de onderzoeken werd gebruik gemaakt van openbare informatie over afkeurende verklaringen. Eigenlijk zou gebruik gemaakt moeten worden van bedrijven die een goedkeurende verklaring afgeven, waar ze eigenlijk een

afkeurende verklaring hadden moeten geven (Craswell, Stokes, & Laughton, 2002). Dit is een beperking van de openbare informatie. Hierdoor kan deze variabele niet goed onderzocht

(18)

worden en blijft het een aandachtspunt. Volgend onderzoek zou zich kunnen richten om een oplossing voor dit probleem te vinden (Craswell, Stokes, & Laughton, 2002).

5.3 Winstmanipulatie

De vergoeding op non-audit services kan zorgen voor een band tussen accountant en zijn klant. Dit kan ervoor zorgen dat de accountant onder de druk van de klant bezwijkt en bijvoorbeeld winstmanipulatie toestaat (Simunic, 1984). In de volgende onderzoeken wordt winstmanipulatie onderzocht. Hierbij zijn overlopende posten en winst posten de variabele voor het oordeel van de accountant over de acties van cliënten (Geiger & Rama, 2003). Een nadeel van deze manier van onderzoeken is dat dit slechts een indirect effect weergeeft. Beslissingen en acties zouden direct effect moeten hebben op het type oordeel dat de

accountant afgeeft (Geiger & Rama, 2003; DeFond, Raghunandan, & Subramanyam, 2002). Frankel, Johnson en Nelson (2002) onderzochten de proportie non-audit service vergoedingen van de totale vergoedingen op de overlopende passiva. Met een enkele vergelijking vonden zij dat de proportie non-audit service vergoedingen ten opzichte van de totale vergoedingen positief gerelateerd zijn aan de overlopende passiva. Dat wil zeggen dat er meer kans is op winstmanipulatie als er een grotere relatie is tussen accountant en klant. De conclusie van dit onderzoek was dan ook dat het verlenen van non-audit services de

onafhankelijkheid van de accountant aantast (Frankel, Johnson, & Nelson, 2002). Deze test werd gerepliceerd door Reynolds, Deis & Francis (2004). In de eerste test vonden zij

inderdaad dat de onafhankelijkheid van de accountants wordt aangetast op het moment dat zij non-audit services verlenen. Echter, zij pleitte ervoor dat de factor groei niet in de steekproef thuishoorde. Door deze factor uit het oorspronkelijke model te halen werd er bij de tweede test geen relatie gevonden tussen non-audit service vergoedingen en overlopende passiva. Dat betekend dat de onafhankelijkheid van de accountants niet wordt aangetast op het moment dat non-audit services verleent worden (Reynolds, Deis, & Francis, 2004).

Ook Ashbaugh, Lafond en Mayhew (2003) hebben het onderzoek van Frankel en andere (2002) gerepliceerd. Zij testte dus ook de onafhankelijkheid van accountants door middel van de ratio van non-audit service vergoedingen op totale vergoedingen en de overlopende passiva. Met dezelfde steekproef kwamen zij op een tegenstrijdige conclusie. Naast het uitvoeren van de test met de ratio van non-audit service vergoedingen op totale vergoedingen voerden zij ook een test uit met de totale vergoedingen. Zij pleitte er namelijk voor dat de ratio van non-audit service vergoedingen niet het economische belang weergeeft. Er werd geen bewijs gevonden dat de vergoedingen van non-audit services de

(19)

onafhankelijkheid van de accountants aantast (Ashbaugh, Lafond, & Mayhew , 2003). Dit onderzoek werd gerepliceerd door Srinidhi en Gul (2006). Zij namen als variabele zowel de ratio non-audit vergoedingen op totale vergoedingen als audit vergoedingen en non-audit service vergoedingen. De steekproef van 4282 bedrijven was erg groot, maar werd slechts over twee jaar genomen. Waar audit vergoedingen een positief effect hadden op

winstmanipulatie, hadden non-audit vergoedingen dit niet. Dit impliceerde dat door non-audit service vergoedingen de kwaliteit van overlopende posten slechter is. Zij kwamen tot de conclusie dat non-audit service de onafhankelijkheid van accountant aantast (Srinidhi & Gul, 2006).

Antle en andere (2006) en Larcker en Richardson (2004) en Ruddock, Taylor en Taylor (2006) hadden veel commentaar op de onderzoeken van Frankel en andere (2002) en Ashbaugh en andere (2003). Zij vonden deze testen te eenvouding. Antle en andere (2006) deden daarom een uitgebreide analyse om zo de ingewikkelde relatie tussen de accountant en zijn cliënt weer te geven. Zij voegden meer variabele toe om zo te kijken naar meerdere factoren die die de accountant cliënt relatie beïnvloeden. Zij concludeerden dat de vergoedingen op non-audit service er niet voor zorgt dat de onafhankelijkheid van accountants wordt aangetast. Sterker nog, Antle en andere (2006) vonden een positief verband. Zij leggen dit uit aan de hand van informatieverlies dat ontstaat als een accountant geen non-audit services verricht (Antle, Gordon, Narayanamoorthy, & Zhou, 2006). Larcker en Richardson (2004) richtte zich vooral op het onderzoek van Frankel en andere (2002), welke zij niet sterk genoeg vonden. Zij deden een soort gelijk onderzoek met de ratio van vergoedingen van non-audit services op de totale vergoedingen in relatie met overlopende posten. Met een soort gelijk onderzoek kwamen Larcker en Richardson (2004) wel op een kleine positieve relatie tussen de ratio van non-audit service vergoedingen op totale

vergoedingen en overlopende posten. Zij breidde de test echter verder uit, door variabele toe te voegen, waaronder corporate governance, waardoor zij tot de conclusie kwamen dat

corporate governance hierin een rol speelt. Het verlenen van non-audit service tast volgens

hen de onafhankelijkheid van accountants niet aan (Larcker & Richardson, 2004).

Ruddock, Taylor en Taylor (2006) trekken de uitkomsten van onder andere Frankel en andere (2002) en Ashbaugh en andere (2003) nog in twijfel vanwege het feit dat de informatie nodig voor het onderzoeken van hun variabele, zoals openbare vergoedingen, niet altijd beschikbaar is. Daarom deden zij dezelfde test met op nieuws gebaseerd winst kwaliteit als variabele. Hiermee kwamen zij tot de conclusie dat non-audit service vergoedingen niet leidt tot minder onafhankelijkheid in feite (Ruddock, Taylor, & Taylor, 2006).

(20)

Kinney, Palmrose en Scholz (2004) deden een soort gelijke test, met een vergelijkbare steekproef, als Frankel en andere (2002) en Ashbaugh en andere (2003) alleen namen een andere variabele. Waar de vorige testen als variabele overlopende posten namen, namen Kinney en andere (2004) de kans dat de financiële verslaggeving nog gewijzigd werd na de audit als variabele. Ook namen zij niet alleen non-audit service mee in hun model, maar zij splitste verschillende soorten van non-audit services op in individuele services. Zij vonden een positieve link tussen non-audit service en de gewijzigde verslaggeving. Hiermee concludeerde zij dat accountants door de vergoeding op non-audit services dermate economisch afhankelijk werden. Tegelijkertijd vonden zij een negatieve relatie tussen belasting services en de gewijzigde verslaggeving. Zij maken als statement dat belasting services dus niet leiden tot onafhankelijkheid in feite en dat belasting service dan ook naast non-audit services gezien kan worden. Waar belastingservices de onafhankelijkheid van de accountants niet aantastte, is dit wel het gevolg van non-audit services (Kinney, Palmrose, & Scholz, 2004).

Chung & Kallapur (2003) gebruikte niet de proportie non-audit service vergoedingen ten opzicht van de totale vergoedingen, maar de proportie van totale vergoedingen ten opzichte van de totale inkomsten van het accountantskantoor. Deze ratio geeft volgens hen veel beter het belang van de klant weer. Wel werd alleen onderzoek gedaan in Big 5

bedrijven, de vijf grootste accountantskantoren van de wereld. Er werd geen bewijs gevonden dat het belang van de klant een rol speelt in winstmanipulatie. De conclusie is dan ook dat non-audit service vergoedingen niet de onafhankelijkheid van accountants aantast. (Chung & Kallapur, 2003). Francis & Ke (2006) deden ook onderzoek rond de Big 5 kantoren. Hun onderzoek leek sterk op het onderzoek van Frankel en andere (2002). Zij hadden ook dezelfde bevindingen, namelijk dat non-audit service de onafhankelijkheid van accountants aantast. Dit kwam omdat er een negatieve relatie werd gevonden tussen de ratio van non-audit service vergoedingen op totale vergoedingen en overlopende passiva. De bevindingen golden wel alleen voor Big 5 bedrijven (Francis & Ke, 2006).

5.4 Conclusie

Een going concern oordeel is een oordeel van de accountant over de levensvatbaarheid van zijn cliënt. Op het moment dat een going concern oordeel wordt afgegeven gaat de accountant ervan uit dat de cliënt nog minimaal een jaar kan voortbestaan. Ondanks dat het moeilijk is om de juiste informatie te verkrijgen, zijn er onderzoeken gedaan naar de going concern oordelen en de onafhankelijkheid van de accountants, op het moment dat er non-audit services

(21)

worden verleend. De resultaten zijn niet allemaal gelijk, maar leidden wel tot een duidelijk beeld. Er lijkt geen sprake te zijn van een relatie tussen vergoedingen op non-audit services en

going concern oordelen. Hiermee impliceert de variabele going concern oordeel dat de

onafhankelijkheid in feite van de accountant niet wordt aangetast door non-audit service vergoedingen.

Bij een goedkeurende verklaring is alles in orde, terwijl dit bij een afkeurende

verklaring niet zo is. Deze variabele lijkt sterk op die van de going concern oordeel maar kijkt naar het afgelopen jaar in plaats van komend jaar. De suggestie wekt dat een accountant bij een cliënt die hoge vergoedingen betaald voor bijvoorbeeld non-audit services eerder geneigd is een goedkeurende verklaring af te geven. Door te testen of dit het geval is wordt een relatie tussen onafhankelijkheid en non-audit services getest. De onderzoeken met de variabele afkeurende verklaring leidde tot wisselende resultaten, waarin de meerderheid geen effect tussen vergoedingen en het afgeven van een goed- dan wel afkeurende verklaring vond. De resultaten zijn wisselend omdat veel verschillende steekproeven, verschillende tijden en verschil in de variabele vergoedingen zijn gebruikt. De meerderheid vond geen effect, wat inhoud dat het afgeven van een goed- dan wel afkeurende verklaring de onafhankelijkheid van accountants niet aantast.

Onderzoek naar de onafhankelijkheid van de accountant via winstmanipulatie levert verschillende bevindingen op. Winstmanipulatie is het overkoepelde geheel waaronder overlopende posten en het wijzigen van de financiële verslaggeving na de audit worden verstaan. Bij de aanwezigheid van winstmanipulatie worden winsten gepresenteerd welke niet overeenstemmen met de werkelijkheid. De variabele die genomen wordt om non-audit service of het belang van de cliënt te meten is niet eenduidig. Verschillende metingen werden gedaan met de ratio van non-audit service vergoedingen op totale vergoedingen, non-audit service vergoedingen, totale vergoedingen en de ratio’s van totale vergoedingen op totale inkomsten en non-audit service vergoedingen op totale inkomsten. Doordat er verschillende metingen zijn gedaan zijn er ook verschillende uitkomsten. Verschillende onderzoekers vinden een negatieve relatie, met als gevolg de conclusie dat de vergoeding op non-audit services ervoor zorgt dat de onafhankelijkheid van de accountants in gevaar komt. Maar meer onderzoekers vinden geen relatie of juist een positieve relatie. Met de conclusie dat de vergoeding op non-audit services er niet voor zorgt dat de onafhankelijkheid van de accountant in gevaar komt.

(22)

6. Non-audit services en onafhankelijkheid in schijn

Mautz en Sharaf (1961) stellen dat de enige manier voor accountants om schijn onafhankelijk te blijven is als de accountant geen non-audit werk verricht. In deze paragraaf wordt

onderzocht of er werkelijk een verband is tussen non-audit services en de onafhankelijkheid in schijn van accountants. Als eerste zullen we ingaan op onderzoek gedaan op de perceptie van investeerders. Vervolgens worden de onderzoeken besproken die de winstreactie als variabele hadden. Hierna volgt een korte conclusie over deze onderwerpen.

6.1 De perceptie van investeerders

Investeerders zijn vaak zowel eigenaar, in de vorm van aandeelhouder, als de belangrijkste gebruikers van de financiële verslaggeving. Als investeerders van een organisatie,

bijvoorbeeld aandeelhouders, twijfelen aan de onafhankelijkheid van de accountant dan vervalt de geloofwaardigheid van de financiële verslaggeving (Dart, 2011).

Knapp (1985) onderzocht de factoren die van invloed zouden kunnen zijn op de onafhankelijkheid in schijn van accountants. De factoren die meegenomen werden in het onderzoek waren de financiële condities van de cliënten, de vergoeding op management advies services en de hoeveelheid competitie in de audit markt. Volgens Knapp (1985) is de professionele beoordeling van een accountant belangrijk om een oordeel te kunnen geven over het oordeel van de audit. De mate waarin een cliënt druk kan uitoefenen op de vorm van het oordeel zal invloed hebben op de informatie die investeerders uit de financiële

verslaggeving kunnen halen. Zijn bevinding was dat als een accountant non-audit services verleent, het maatschappelijk verkeer denkt dat de accountant de invloed van managers niet kan weerstaan. De conclusie luidde dan ook dat de vergoeding op non-audit services de onafhankelijkheid in schijn van accountants aantast (Knapp, 1985). Gul (1989) onderzocht ook welke factoren de onafhankelijkheid van accountants in gevaar brengen. Hij nam de volgende factoren mee in zijn onderzoek: financiële condities van de cliënt, de mate van competitie in de audit markt, de vorming van audit comités, de grootte van het

accountantskantoor en de provisie van management advies services. Zijn onderzoek werd gedaan aan de hand van een vragenlijst onder Nieuw-Zeelandse bankmedewerkers. Hiermee vond hij tegenbewijs, hij vond namelijk dat accountants door het verlenen van management advies services meer waarde hadden voor een cliënt, hierdoor zou de accountant

gemakkelijker weerstand kunnen bieden en dus onafhankelijker zijn. De beperkingen die genoemd worden is dat percepties nogal eens kunnen verschillen per cultuur of per land (Gul, 1989)

(23)

Bartlett (1993) geeft commentaar op het onderzoek van Knapp (1985). Volgens hem worden definities niet goed weergeven. De definitie die gebruikt werd voor management advies services was onduidelijk. Hij denkt dat hierdoor de uitkomst van Knapp (1985) inconsistent is. De literatuur over onafhankelijkheid in schijn heeft tot 1993 erg wisselende resultaten, wat komt doordat iedereen andere termen gebruikt voor onafhankelijkheid. Bartlett (1993) geeft ook commentaar op het onderzoek van Gul (1989) en het gebruik van zijn

definities. Het eigen onderzoek van Bartlett (1993) was een vragenlijst aan studenten. Hij pleit hierdoor ook voor het feit dat het voor de perceptie van onafhankelijkheid niet uitmaakt of iemand wel of geen kennis van de markt heeft. Dus bankmedewerkers en studenten zullen hetzelfde denken. De conclusie was dat investeerders een accountant minder onafhankelijk vinden als hij meer dan alleen de audit service verleent. Daarmee dus zeggende dat het verlenen van non-audit service de onafhankelijkheid in schijn van accountants aantast (Bartlett, 1993).

Beattie, Brandt en Fearnley (1999) onderzochten, aan de hand van een vragenlijst die verzonden werd naar financiële directeurs en audit partners, de perceptie van deze financiële directeur en audit partners op de onafhankelijkheid van de accountant. Hieruit bleek dat investeerders vonden dat de economische afhankelijkheid en de vergoeding van non-audit services bedreigingen zijn voor de schijn onafhankelijkheid van accountants. Het verschil in economische afhankelijkheid en de vergoeding van non-audit services zit hem in de audit vergoeding. Investeerders vinden dus niet per definitie de vergoeding op non-audit service een bedreiging maar ook als audit vergoedingen hoog zijn is dit een bedreiging (Beattie, Brandt, & Fearnley, 1999).

In paragraaf 5.2 werd het artikel van Frankel en andere (2002) besproken waarin de relatie tussen de proportie non-audit service vergoedingen van de totale vergoedingen en de overlopende passiva. Resultaat was dat de ratio van non-audit service vergoedingen positief gerelateerd was aan overlopende passiva, dus dat de onafhankelijkheid in feite werd

aangetast. Francis en Ke (2006) deden een zelfde soort onderzoek, maar gingen verder in op de oorzaak van de negatieve relatie tussen non-audit service vergoedingen en

onafhankelijkheid. De reden van deze negatieve relatie lag in de perceptie van investeerders. Op het moment dat er een hoge non-audit service vergoeding werd gegeven, dan dachten investeerders dat de accountant niet meer onafhankelijk was en daarmee de kwaliteit van de gerapporteerde winsten niet goed was. Daarmee bevestigen zij dat de onafhankelijkheid in schijn wordt aangetast door het verlenen van non-audit services (Francis & Ke, 2006).

(24)

Mishra, Raghunandan en Rama (2005) onderzochten de waarde die aandeelhouders geven aan de S&P 1500 bedrijven. Hierbij werden vergoedingen uitgesplitst in allerlei aparte vergoedingen, zoals een aparte belastingservice vergoeding. Er werd een positieve relatie gevonden met belastingservices, dit impliceert dat het geven van belastingadvies de onafhankelijkheid van accountants niet aantast. Echter, er werd een negatieve relatie

gevonden tussen de waarde die aandeelhouders geven en de non-audit services. Dit impliceert dat investeerders bezorgd zijn om non-audit services. De vergoeding van non-audit services zorgt ervoor dat de schijn onafhankelijkheid van accountants afneemt (Mishra, Raghunandan, & Rama, 2005).

Dart (2011) waarschuwt voor de tijd waarin deze onderzoeken zijn verricht, omdat de audit markt sindsdien is veranderd. Zelf doet zij onderzoek onder investeerders aan de hand van een vragenlijst die ingevuld is in 2005. Haar bevindingen waren dat economische afhankelijkheid ervoor zorgt dat de investeerder vind dat de accountant niet meer

onafhankelijk is. Bovendien zorgen non-audit services ervoor dat investeerders bezorgd zijn over de relatie tussen accountant en zijn cliënt en daarmee de geloofwaardigheid van de financiële verslaggeving. Zij concludeert dus dat de onafhankelijkheid van accountants in het geding komt als gevolg van hogere vergoedingen op non-audit services en economische afhankelijkheid. Dit is in overeenstemming met voorgaande onderzoeken (Dart, 2011).

De bevindingen van Dart (2011) werden ondersteund door Dupoch en andere (2003) en Davis en Hollie (2008). Dupoch, King en Schwartz (2003) keken naar de perceptie van investeerders op het moment dat audit en non-audit services vergoedingen openbaar worden gemaakt. Zij vonden dat de hoogte van non-audit services ervoor zorgde dat investeerders de onafhankelijkheid in twijfel trokken. Davis en Hollie (2008) bouwde verder op het onderzoek van Dupoch en andere (2003) door het effect van verschillende ratio op vergoedingen op de perceptie van investeerders over de onafhankelijkheid van de accountant te onderzoeken. Bovendien keken zij naar het gedrag van de markt. Ook zij vonden dat de hoogte van non-audit services ervoor zorgde dat investeerders de onafhankelijkheid van accountants in twijfel trokken. Zelfs als de onafhankelijkheid in feite niet wordt aangetast hebben de vergoedingen op non-audit services effect op de onafhankelijkheid zoals investeerders die zien (Davis & Hollie, 2008).

6.2 Winstreactie

In deze paragraaf wordt de perceptie van onafhankelijkheid van accountants getoetst aan de hand van de winstreactie coëfficiënt. Winstreactie is de mate waarop de markt reageert op

(25)

winst, op de financiële verslaggeving of op een oordeel van een accountant. Als accountants hoge vergoedingen krijgen is dit een bedreiging voor de onafhankelijkheid, in dat geval zal de winstreactie coëfficiënt lager zijn (Ghosh, Kallapur, & Moon, 2009). Onafhankelijkheid wordt bedreigd als de accountant non-audit services verricht. Dit wordt verondersteld aanwezig te zijn als winsten zijn gerelateerd aan non-audit vergoedingen. De winstreactie coëfficiënt is een indicatie voor winst kwaliteit. Als er dus veel non-audit services worden verricht of de vergoedingen hiervoor hoog zijn, dan zal de perceptie over de kwaliteit van de winsten laag zijn. In dat geval zal de winstreactie coëfficiënt laag zijn (Higgs & Skantz, 2006).

Higgs en Skantz (2006) onderzochten de onafhankelijkheid van de accountant in relatie met non-audit services door middel van de winstreactie coëfficiënt. Gekeken werd naar de winstreactie van 2716 bedrijven voor en na het openbaar maken van zowel de audit

vergoeding als de non-audit service vergoeding. Er werd een positieve relatie gevonden tussen audit vergoedingen en de winstreactie. Hun bevindingen gaven geen significante negatieve relatie tussen de winstreactie en de hoogte van non-audit service vergoedingen. De kleine relatie had volgens hen te maken met de manier waarop zij de vergoedingen hebben

gedefinieerd. Zij geven dus aan dat als vergoedingen anders gedefinieerd zijn er een andere relatie gevonden kan worden (Higgs & Skantz, 2006). Ook Francis en Ke (2006)

onderzochten of de verplichte openbaarmaking van vergoedingen de markt perceptie over de onafhankelijkheid van de accountant en de kwaliteit van de winsten veranderd. Zij

onderzochte 3133 bedrijven. Er werd een negatief verband gevonden tussen de winstreactie en de hoogte van vergoedingen op non-audit services. De conclusie die zij beschrijven is dat de perceptie over de onafhankelijkheid van accountants in het geding komt op het moment dat er hoge non-audit service vergoedingen worden gegeven (Francis & Ke, 2006). Krishnan, Sami en Zhang (2005) deden een soort gelijk onderzoek met een vergelijkbare steekproef. Voor het level non-audit services gebruikte zij echter twee variabele. Eerst werd gebruik gemaakt van de totale, gerapporteerde vergoedingen. Daarna werd gebruik gemaakt van het deel van de vergoedingen dat boven of onder de grens van wat normaal is liggen. Dit is volgens hen een veel directer verband. Onderzoek naar beide relaties gaf een negatief verband aan. Specifiek wordt vermeld dat investeerders niet bezorgd zijn over te hoge totale vergoedingen, maar over te hoge non-audit service vergoedingen. Er wordt dus geconcludeerd dat de onafhankelijkheid in schijn van accountants in gevaar komt met het verlenen van non-audit services (Krishnan, Sami, & Zhang, 2005).

(26)

Ghosh, Kallapur en Moon (2009) onderzochten twee concepten om de markt perceptie te achterhalen. Zij gebruikte zowel de ratio van non-audit vergoedingen als de ratio client

importance ten opzichte van de winstreactie coëfficiënt. De laatste ratio bestaat uit totale

vergoedingen ten opzichte van de totale inkomsten, waarbij een hoge ratio suggereert dat deze klant erg belangrijk is. Hoe belangrijker een klant is, dus een grotere proportie van de totale inkomsten, hoe negatiever het beeld van investeerders hierop. De investeerders zien hierdoor de accountants niet meer als onafhankelijk. Deze ratio geeft het belang van de klant aan, wat de onafhankelijkheid van de accountant weergeeft. Op basis van onderzoek kan worden geconcludeerd dat de hiervoor geschetste reactie van het belang van een klant niet alleen volgt uit de non-audit vergoeding ratio maar ook als gevolg van audit vergoedingen (Ghosh,

Kallapur, & Moon, 2009). De ratio client importance, de totale vergoedingen ten opzicht van de totale inkomsten, werd ook gebruikt in het onderzoek van Holland en Lane (2012). Hun onderzoek vond plaats over zes jaren, vanaf 1999 tot 2006. Deze studie maakt gebruikt van een waarde relevante benadering en vermijdt daarmee problemen die vaak gebruikte modellen wel hebben. Vorig onderzoek vond vaak plaats in Amerika, terwijl dit onderzoek in Engeland plaatsvond, waar minder veranderingen in de wet zijn opgetreden. Zij vonden een negatief verband met de hoogte van de client importance ratio en de winstreactie. Investeerders kijken volgens hen niet alleen naar de non-audit service vergoedingen, maar de totale vergoedingen die een accountant krijgt ten opzichte van zijn totale inkomen (Holland & Lane, 2012).

6.3 Conclusie

Investeerders zijn naast eigenaar vaak ook de belangrijkste gebruikers van de

financiële verslaggeving. Voor deze investeerders is het dus van belang dat de accountant als onafhankelijke derde zijn werk goed en onafhankelijk doet. De perceptie van investeerders is daarom ook belangrijk. Als de perceptie van investeerders negatief is, dan reageert de markt hierop waardoor een bedrijf zelfs failliet kan gaan. Verschillende onderzoeken met betrekking tot de perceptie van investeerders zijn uitgevoerd. Ondanks verschillen in steekproeven, ondervraagden en ook variabelen werd toch een eenduidig antwoord gecreëerd. Op sommige artikelen kwam veel commentaar, maar deze zijn niet tegengesproken, maar eerder

ondersteund. De perceptie van investeerders is dat als een accountant economisch te

afhankelijk wordt, of te hoge ratio non-audit service vergoeding krijgt de accountant niet meer onafhankelijk lijkt. Het verlenen van non-audit services tast de onafhankelijkheid in schijn van accountants aan.

(27)

De winstreactie coëfficiënt is een indicatie voor winst kwaliteit. Investeerders hebben een perceptie over hoe de kwaliteit van winst wordt weergegeven. Op het moment dat een accountant hoge vergoedingen krijgt wordt dit gezien als een bedreiging voor zijn

onafhankelijkheid. De studies in deze paragraaf richtten zich op de perceptie van investeerders op het gebied van de kwaliteit van de winst, uitgedrukt in de winst reactie coëfficiënt. In de eerst besproken onderzoeken werd gebruik gemaakt van de winstreactie coëfficiënt in combinatie met de hoogte van de vergoeding op non-audit services. Deze onderzoeken, hoewel één niet significant was, kwamen tot de conclusie dat de hoogte van non-audit service vergoedingen ervoor zorg draagt dat investeerders negatief tegenover de onafhankelijkheid van de accountant staan. Non-audit services hebben dus invloed op de onafhankelijkheid in schijn van accountants. De overige onderzoeken maakte gebruik van de

client importance ratio, wat de ratio is van de totale vergoedingen en de totale inkomsten.

Hieruit bleek dat de hoogte van de vergoedingen, het belang van de klant, invloed had op de perceptie van investeerders. Het verlenen van non-audit services beperkt de onafhankelijkheid van de accountant.

7. Discussie

In deze paragraaf zal worden uiteengezet welke onderzoeken er beter zijn en wat daar de reden van zijn. Zo zal de redenatie toegaan naar het antwoord op de vraag of non-audit services de onafhankelijkheid van accountants aantast. De indeling in deze paragraaf zal gelijk zijn aan de indeling van de paper. Als eerst volgt dus een discussie over de

onafhankelijkheid in feite van accountants en vervolgens een discussie over de

onafhankelijkheid in schijn van accountants. Als laatst zal er een discussie volgen waarop volgend onderzoek zich kan richten.

Onderzoek naar het verband tussen non-audit services en de onafhankelijkheid in feite van accountants met als variabele het going concern oordeel werd als moeilijk beschouwd. Niet alle informatie zou beschikbaar zijn (Sharma, 2001). Toch wordt dit ontkent door Mutchler (1985). Zij stelt dat onderzoek naar going concern oordelen goed mogelijk is door bedrijven te zoeken die in financiële stress zitten (Mutchler, 1985). Sharma (2001) onderzocht de relatie tussen vergoedingen op non-audit service en het afgeven van een going concern

oordeel. Hij ondervond dat accountants hun onafhankelijkheid soms aan de kant zetten door

economische prikkels en daarmee dus eerder een going concern oordeel afgeven. Hij ontkracht zijn eigen onderzoek door aan te geven dat hij niet alle benodigde informatie

(28)

beschikbaar had. Zo hadden sommige bedrijven geen financiële verslaggeving van het jaar daarvoor beschikbaar (Sharma, 2001). In tegenstelling tot Sharma (2001) werd er in verder onderzoek dan ook geen relatie gevonden tussen vergoedingen op non-audit service en het afgeven van een going concern oordeel. Zij veronderstellen dat een accountant zijn

onafhankelijkheid niet op het spel in verband met reputatieverlies (DeFond, Raghunandan & Subramanyam, 2002; Lim & Tan, 2008). Het onderzoek van DeFond en andere (2002) werd becommentarieerd door Geiger en Rama (2003). Zij vonden dat DeFond en andere (2002) niet alle variabele, zoals de vorming van een audit comité en de plannen van het management, hadden meegenomen in hun onderzoek. Hun eigen onderzoek bevatte daarom deze variabele wel. Toch vonden ook zij geen relatie tussen non-audit services en het afgeven van een going

concern oordeel.

De variabele goed- of afkeurende verklaring heeft veel overeenkomsten met het afgeven van een going concern oordeel. Hiervoor is ook dezelfde informatie nodig. Hierdoor is er met betrekking tot deze variabele ook hetzelfde informatieprobleem te onderkennen (Craswell, Stokes, & Laughton, 2002). Zowel Wines (1994) als Barkess en Simnett (1994) onderzochten de relatie tussen de ratio van non-audit service vergoedingen op totale vergoedingen. Echter, zij gebruikte de variabele goedkeurende verklaring niet hetzelfde. Wines (1994) gebruikte deze variabele als onafhankelijke variabele, terwijl Barkess en

Simnett (1994) deze als afhankelijke variabele gebruikten. Dit maakte echter niets uit voor het resultaat. De relatie die Wines (1994) vond was weliswaar niet significant, maar wel negatief, net als de relatie die Barkess en Simnett (1994) vonden. De besproken onderzoek van Wines (1994) en Barkess en Simnett (1994) waren volgens Craswell (1999) niet te vergelijken door het verschil in de tijd waarin de steekproef is genomen en het onderzoek is gedaan. Daarom gebruikte hij in zijn eigen onderzoek overkoepelende jaren. Bovendien gebruikte hij een grotere steekproef, wat altijd beter is dan een kleine steekproef (Antle, Gordon,

Narayanamoorthy, & Zhou, 2006). Craswell (1999) concludeerde dat er geen effect was van

going concern oordelen op de onafhankelijkheid van accountants.

Onderzoek op de relatie tussen non-audit service en de onafhankelijkheid in feite van accountants met winstmanipulatie als variabele is een indirect verband. Hierdoor verliest het kracht en zijn de vorige twee variabele, going concern oordeel en goedkeurende verklaring, sterker (Geiger & Rama, 2003; DeFond, Raghunandan, & Subramanyam, 2002). Ruddock en andere (2006) zeggen dat er ook in dit verband een informatieprobleem te onderkennen valt. Zelf deden ze daarom onderzoek naar een op nieuw gebaseerde variabele, en vonden een negatief verband. Frankel en andere (2002) onderzochten de proportie non-audit service

(29)

vergoedingen van de totale vergoedingen op de overlopende passiva. Zij vonden een positieve relatie, waardoor de onafhankelijkheid van de accountant door non-audit service zou worden aangetast. Reynolds en andere (2004) repliceerde deze test en vonden dezelfde verbanden. Echter, zij vonden dat de gebruikte factoren niet juist waren. Door de factor groei eruit te halen, vonden zij geen relatie. Ook Ashbaugh en andere (2004) repliceerde de test van Frankel en andere (2003) maar kwamen juist op een negatieve relatie. Bovendien vonden zij dat de gebruikte ratio niet het belang van de klant aangeeft. De ratio van totale vergoedingen op de totale inkomsten, client importance, zou moeten worden gebruikt. Door dit ook te testen kwamen zij nogmaals op een negatieve relatie uit (Ashbaugh, Lafond, & Mayhew , Do

nonaudit services compromise auditor independence? Further evidence, 2003). Antle en andere (2006), Larcker en Richardson (2004) en Ruddock en andere (2006) hadden zowel commentaar op Frankel en andere (2002) als op Ashbaugh en andere (2003). Zij vonden deze testen te eenvoudig, waardoor zij hun testen verder uitbreide. Antle en andere (2006) vonden op deze manier een positieve relatie. Zij pleitte dan ook voor het feit dat er informatieverlies ontstaat op het moment dat er geen non-audit services verleent worden (Antle, Gordon, Narayanamoorthy, & Zhou, 2006). Zij gebruikte hier echter niet de client importance ratio voor, waarvan wordt gepleit dat die ratio beter het belang van de cliënt weergeeft (Ashbaugh, Lafond, & Mayhew, 2003; Chung & Kallapur, 2003). Chung & Kallapur (2003) en Francis en Ke (2006) onderzochten de relatie tussen de relatie tussen winstmanipulatie en non-audit services, maar alleen voor Big 5 kantoren. Chung en Kallapur (2003) ondervonden dat er geen relatie bestond tussen non-audit services en de onafhankelijkheid van de accountants. Francis en Ke (2006) daarentegen vonden wel een verband tussen non-audit services en de

onafhankelijkheid van de accountants. Het onderzoek van Chung & Kallapur (2003) bevat een sterkere variabele, omdat zij gebruik maken van de ratio client importance.

Door voorgaande discussiepunten wordt een relatie tussen non-audit services en de onafhankelijkheid in feite van accountants niet verondersteld aanwezig te zijn. Deze negatieve relatie wordt gebaseerd op onderzoek met betrekking tot de variabele going concern oordeel, de goedkeurende verklaring en winstmanipulatie. Ondanks dat de feitelijke onafhankelijkheid van accountants niet in gevaar komt door het verlenen van non-audit services is het voor een accountant ook belangrijk om onafhankelijk in schijn te zijn (Ashbaugh, 2004). Volgens Majoor (2004) moet de nadruk zelfs liggen op de onafhankelijkheid in schijn omdat de perceptie van investeerders van groot belang is.

Knapp (1985) en Gul (1989) onderzochten beide factoren die van invloed zouden kunnen zijn op de onafhankelijkheid in schijn van accountants. Zij hadden beide

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

10 Met deze reikwijdte lijkt de voorgestelde OOB-verordening af te wijken van de IFAC Code of Ethics, die ook beperkingen oplegt aan bijvoorbeeld de bestuursvoorzitter van de

Er is al veel geschreven over het double duty-systeem en dit heeft geleid tot tal van discussies. Verschillende instanties zijn naar aanleiding hiervan gekomen met nieuwe wet-

Een benchmark is bijvoorbeeld: de resultaten van een peer group met vergelijkbare ondernemingen.. is een steekproef van 3074 in Amerika gevestigde ondernemingen gebruikt. Het

De programma 's moeten - na acceptatie door de ISB - openbaar worden gemaakt, zodat cliënten en derden hiervan kennis kunnen nemen en deze programma 's kunnen

This article discusses a method presented by Maurer which is claimed to be generally applicable but which, according to the prsent author, is itself based on ideological values

Ge- vraagd naar waar zij over 15 jaar wil- len wonen, blijken jongeren een duidelijke voorkeur te hebben voor het buitengebied.. Met name lande- lijk wonen vlakbij een

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

Uit het onderhavige onderzoek blijkt dat veel organisaties in de quartaire sector brieven registreren (van 51% in het onderwijs tot 100% of bijna 100% in iedere sector in het