• No results found

Burgemeester Cremers en De Smoeshaan. Een onderzoek naar de veranderende (bestuurs)cultuur van Haarlem in de jaren ’50 en ’60.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Burgemeester Cremers en De Smoeshaan. Een onderzoek naar de veranderende (bestuurs)cultuur van Haarlem in de jaren ’50 en ’60."

Copied!
79
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

3 februari 2016

Burgemeester Cremers en De Smoeshaan.

Een onderzoek naar de veranderende (bestuurs)cultuur van Haarlem

in de jaren ’50 en ’60.

Vak: Masterscriptie

Begeleider: dr. J.J.B. Turpijn Tweede Lezer: dr. P. Knevel Student: Wessel Meekel Studentnummer: 5710944

(2)

Inhoudsopgave

Inleiding 1

Historiografie 2

Onderzoeksvraag 8

1. Is de geschiedenis van Haarlem nu klaar? 10

1.1‘Wat in Haarlem verandert, verandert langzaam’. 10

1.2 Woningbouw na de Tweede Wereldoorlog 13

1.3 Haarlemse cultuur en vermaak. 18

2. ‘In Dei nomine feliciter’ (Met Gods hulp zal het waarachtig wel gaan). 23 2.1 ,,Beginnen kan ik, volharden wil ik, volbrengen zal ik.’’ 27

2.2 Verandering binnen de raad. 30

2.3 De veranderende rol van burgemeester. 33

2.4 Nieuwjaarsrede onderhevig aan de tand des tijds. 36

3. Theater in de provincie. 38

3.1 Puck groeit uit tot Centrum. 42

3.2 De Smoeshaan. 46

4. ‘Hier sta ik, ik kan niet anders’. 51

4.1 De tweede ronde. 56

4.2 ‘Je moet als bestuurder nooit vooruitlopen, maar bijblijven.’ 62

Conclusie. 67

Dankwoord

(3)

Inleiding

Op de avond van 3 september 1968, in de pauze van de première van het toneelstuk De

Smoeshaan, verlaat burgemeester Oscar Cremers de Haarlemse schouwburg. Hij is

woedend. Wat een onschuldige voorstelling lijkt, is voor de Haarlemse burgervader aanleiding de opvoering in zijn stad te verbieden.

De Smoeshaan is een bewerking van een blijspel van Plautus, opgevoerd door

Toneelgroep Centrum. In het stuk zijn enkele mannen uitgerust met een namaakpenis, zoals in het Romeinse volkstoneel wel vaker te zien was. Dit druist, volgens de burgemeester, echter in tegen de openbare zedelijkheid.

De ochtend na de voorstelling komen burgemeester Cremers, de directeur van de stadsschouwburg Peter Lohr en directeur van Toneelgroep Centrum Egbert van Paridon bijeen voor overleg. In het bijzijn van de hoofdcommissaris van de politie en wethouder Geluk proberen zij tot een oplossing te komen. De burgemeester, 64 jaar oud en in het laatste jaar van zijn ambtstermijn, is de gehele nacht bij zichzelf te rade gegaan en heeft uiteindelijk toch besloten bezwaar te maken tegen de aankleding van de voorstelling.1

Cremers wil dat de namaakpenis van het podium verdwijnt als de toneelgroep zijn voorstelling die avond wil vertonen. Van Paridon weigert dit te doen, omdat hij dit een ‘castratie’ van de voorstelling acht.2

In een brief aan de directie van de stadsschouwburg en de directie van Toneelgroep Centrum laat de burgemeester daarna weten de openbare voorstelling van

De Smoeshaan te verbieden vanwege ‘het tonen en het manipuleren met een voorwerp,

voorstellende het mannelijk geslachtsdeel’.3 Cremers beroept zich hierbij op artikel 221

van de Gemeentewet. Hiermee kan hij optreden tegen ‘met de openbare orde en zedelijkheid strijdige vertoningen in schouwburgen, herbergen, tapperijen en andere voor het publiek openstaande gebouwen en samenkomsten’.4

Op 4 september vindt er nog een besloten voorstelling van De Smoeshaan plaats in de Haarlemse stadsschouwburg, waarna het gezelschap de provinciehoofdstad verlaat om het stuk van Den Helder tot Maastricht ten tonele te brengen. Door het verbod in Haarlem is de interesse voor de voorstelling enorm. Verschillende burgemeesters gaan

1 ‘‘Smoeshaan’ walgelijke vertoning’, De Telegraaf (5 september 1968) 1. 2 Ibidem.

3 ‘’Vanavond geen openbare voorstelling’’, Haarlems dagblad (4 september 1968) 1.

4 Sliggers, B.C., Als de dag van gisteren. Honderd jaar Haarlem, de Haarlemmers en hun cultuur (Zwolle 1990) deel 9, 216.

(4)

het stuk in andere steden bekijken om er hun oordeel over te vellen. Haarlem blijft echter de enige stad waar De Smoeshaan daadwerkelijk van het podium wordt geweerd. Toneelgroep Centrum zal De Smoeshaan in totaal vijftig keer in volle zalen opvoeren. Dit is ook de reden dat het verbod van De Smoeshaan in Haarlem iedere keer opnieuw belicht wordt in de Nederlandse dagbladen. De ochtend na de première staan de kranten vol met kritiek over het optreden van burgemeester Cremers. Egbert van Paridon beweert naderhand dat het gezelschap gemakkelijk honderd voorstellingen had gehaald als één van de hoofdrolspelers geen andere verplichtingen had.5

Deze scriptie heeft als onderwerp de al dan niet botsende generaties van de jaren ‘50 en ’60 in een gemiddelde, provinciale stad. Een oude burgemeester verbiedt een toneelvoorstelling, omdat hij de toneelbezoeker wil beschermen tegen de obsceniteiten die erin voorkomen. De toneelbezoeker wil echter niet beschermd worden, maar juist de vrijheid om zijn of haar eigen oordeel te kunnen vellen. Wat zegt dit over de verschuivingen die plaatsvinden binnen de stedelijke en bestuurlijke cultuur in het algemeen en die van Haarlem in het bijzonder?

Over het toneelstuk lopen de meningen zeer uiteen. Het lijkt er op dat de recensenten van De Smoeshaan net zo kritisch zijn als burgemeester Cremers. De beslissing om het stuk te verbieden is hen echter een doorn in het oog.

Historiografie

In de literatuur over de jaren ’50 en ’60 is lange tijd een duidelijke tegenstelling tussen beide periodes zichtbaar geweest. De jaren vijftig worden hierin omschreven als saai en gezien als een periode van betrekkelijke stilstand.6 Daartegenover staan de jaren zestig,

waarin de opgelopen achterstand in korte tijd wordt ingelopen. Volgens Schuyt en Taverne ligt het werk Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek (Lijphart 1968) aan de grondslag van de opvatting om de periode tussen 1917 en 1967 als één afgerond tijdperk te zien, waarin orde en stabiliteit heersen: het tijdperk van verzuiling en pacificatie.7 Er is sprake van een fundamentele omslag toen de

‘verzuilingsmentaliteit’ werd ondermijnd en de op harmonie en compromis ingestelde elite van het verzuilde bestel terrein begon te verliezen aan de basis, die stond te dringen

5 ‘’Smoeshaan liep goed’’, Het vrije volk: democratisch- socialistisch dagblad (6 juni 1969) 7. 6 Bosscher, Doeko, ‘De jaren vijftig epischer geduid’ in: BMGN, 112 (1997) afl. 2, 209-226, hier 209. 7 Schuyt, K, Ed Taverne, 1950. Welvaart in zwart-wit (Den Haag 2000) 21.

(5)

om mee te praten en mee te beslissen. De pacificatiedemocratie werd omgevormd tot participatiedemocratie.8

Een andere politicoloog, Siep Stuurman, komt in 1984 met een artikel over ‘het zwarte gat van de jaren vijftig’ in opstand tegen de pacificatiepolitiek. Door te wijzen op het verzet van allerlei subculturen tegen de heersende verzuiling en de maatschappelijke gevolgen hiervan voor vrouwen, jongeren, seksualiteit en vrijetijdsbesteding.9 Hiermee

geeft hij het startsein voor een grootschalig onderzoek naar verwaarloosde historische bronnen over alle facetten van het dagelijks leven. In 1985 publiceert hij het boek De

zondige rivi ra van het katholicisme. Een lokale studie over feminisme en ontzuiling 1950-ѐ 1975. Dit boek behelst een onderzoek naar de samenhang tussen de nationale politiek en

de specifieke, lokale ontwikkelingen.

In De adem van grootheid. Nederland in de jaren vijftig probeert Joshua Livestro in de trend van Stuurman een boek over de jaren vijftig te schrijven door zich vooral op de hoofdlijnen en sfeerbeelden te richten. Hiermee probeert hij de wereldbeschouwing van de Nederlanders in de jaren vijftig te reconstrueren door uit te gaan van de belevenissen van de mensen zelf. Het beeld dat hierbij overheerst is er een van optimisme. Dit gevoel werd versterkt door de snelle wederopbouw en de technologische revolutie die de aanzet gaf tot een enorme welvaartsexplosie.10

Piet de Rooy heeft kritiek op deze vorm van mentaliteitsgeschiedenis, aangezien het de schrijver erg afhankelijk maakt van de tijdgenoot.11 Daarnaast bevestigt Livestro

het punt dat Doeko Bosscher in ‘De jaren vijftig epischer geduid’ al eerder had gemaakt, namelijk dat het wachten is op het moment dat de jaren vijftig als referentiepunt wordt gebruikt.

Het lange wachten wordt in 1995 beloond, want in dit jaar verschijnen belangrijke nieuwe onderzoeken naar de jaren vijftig en zestig. Allereerst was er het congres over ‘Een stille revolutie’ Cultuur en mentaliteit in de lange jaren vijftig. Hier bouwt Ido Weijers in zijn artikel ‘De slag om Dennendal’ het idee van Stuurman om tot een ‘stille revolutie’ van wetenschappers, intellectuelen en kunstenaars, die door hun verzet tegen de massamaatschappij, schaalvergroting en prestatiegerichtheid uiteindelijk de brug slaan naar de protestgeneraties van de jaren zestig en zeventig. Hier

8 Schuyt, 1950. Welvaart in zwart-wit, 21. 9 Ibidem.

10 Livestro, J., De adem van grootheid. Nederland in de jaren vijftig (Amsterdam 2006) 11. 11 Rooy, Piet de, Livestro, J., De adem van grootheid. Nederland in de jaren vijftig in: webrecensie behorende bij BMGN CXXII (2007), aflevering 4, 1.

(6)

wordt ook voor het eerst de term ‘de lange jaren vijftig’ gebruikt door de historici Righart en De Rooy.12

In hetzelfde jaar worden ook twee boeken gepubliceerd die lange tijd de discussie en het debat zullen bepalen. Hans Righart publiceert De eindeloze jaren zestig.

Geschiedenis van een generatieconflict en in hetzelfde jaar brengt James Kennedy Nieuw Babylon in aanbouw. Nederland in de jaren zestig. uit. Righart gaat in zijn boek uit van een

generatieconflict, waarbij de jonge generatie, geholpen door de grote veranderingen, het oude bestel sloopte. De heersende generatie verzet zich hier nauwelijks tegen, omdat het verwikkeld is in een eigen crisis.13

Righart maakt bij zijn onderzoek gebruik van sociaal wetenschappelijke theorieën. De ideeën van de Amerikaanse socioloog Ronald Inglehart, uit zijn boek The

Silent Revolution (1977), zijn duidelijk zichtbaar. Inglehart gaat er van uit dat in de

westerse wereld tussen 1965 en 1975 een geleidelijke overgang plaatsvond van een materialistisch naar een postmaterialistisch waardenpatroon. Bij de eerste groep staan economische en politieke stabiliteit centraal en bij de tweede groep staat de kwaliteit van het bestaan centraal. Deze waardenpatronen corresponderen met twee generaties: de ‘vooroorlogse generatie’ (geboren tussen 1910-1930) en een ‘protestgeneratie’ (geboren tussen 1940-1955). Righart’s centrale hypothese is dat door de snelle materiële veranderingen in de naoorlogse periode beide generaties in crisis raakten.14

Volgens Righart bestaat er rond het einde van de jaren vijftig een ‘precaire balans tussen traditie en moderniteit, tussen het oude en het veranderende’. Hierbij gaat hij uit van twee Nederlanden: het direct waarneembare Nederland, dat voor een belangrijk deel façade was, en een Nederland dat daarachter verscholen ging en belangrijk afweek’.15 De

nadruk ligt in dit werk op de tweede ‘naoorlogse’ generatie die, op zoek naar een eigen identiteit, de samenleving overhoop gooide en daarin ook de vooroorlogse generatie meesleepte.16

Kennedy gaat in zijn werk juist uit van de dynamische kracht van de zittende elites. Het is hun ondergewaardeerde rol die cruciaal is in het begrijpen van de metamorfose die Nederland in de jaren zestig doormaakte.17 Deze elites waren bezorgd

12 Schuyt, 1950. Welvaart in zwart-wit, 22.

13 Blom, J.C.H., ‘De jaren vijftig’ en ‘de jaren zestig’ in: BMGN, 112 (1997) afl. 4, 517-528, hier 517. 14 Zwart, Rutger, De eindeloze jaren zestig in: Transparant 7.4 (1996) 38-39, hier 38.

15 Righart, Hans, De eindeloze jaren zestig. Geschiedenis van een generatieconflict (Amsterdam 1995) 70. 16 Heijden, Peter van der, Back to the sixties? In: S&D 10 (1996) 588-590, hier 589.

(7)

over de situatie na de Tweede Wereldoorlog, maar dat resulteerde in extra inzet voor de modernisering van Nederland in plaats van verzet tegen het nieuwe. 18 Vanaf het begin

van de Nederlandse Republiek hadden bestuurders geleerd compromissen te sluiten. In de twintigste eeuwse verzuilde samenleving streefden een kleine groep ‘regenten’ aan de top van de zuilen naar consensus en compromis. Zowel op nationaal als lokaal niveau probeerden zij hun achterban tevreden te houden zonder dat zij hoogoplopende conflicten met de andere subculturen riskeerden.19 Volgens Kennedy is hun tamelijk

zwakke reactie op de ontwikkelingen in de jaren zestig van vitaal belang voor de gebeurtenissen in die jaren.

Een overeenkomst tussen beide boeken is het belang dat zij hechten aan de jaren vijftig als voorgeschiedenis. De jaren vijftig worden als contrapunt gezien van de jaren zestig, aldus J.H.C. Blom. ‘Onderstroom wordt bovenstroom, achter de schermen wordt voor de schermen, een stille revolutie ging over in een luidruchtige en saai wordt opwindend’.20

Tegenwoordig is het beeld van de jaren vijftig anders. In Een stille revolutie?

Cultuur en mentaliteit in de lange jaren vijftig trachten de schrijvers dit beeld ook bij te

stellen. De jaren vijftig moeten als een eigen tijdvak bestudeerd worden, niet los maar wel onderscheiden van andere fasen in de geschiedenis. Het boek bestaat uit losse artikelen die teruggrijpen op de vraag naar wat er in de jaren vijftig afweek van het clichébeeld van traditioneel, verzuild en oerfatsoenlijk en dus vooruit wees naar de grote veranderingen van de jaren zestig. 21

In 1950. Welvaart in zwart-wit trachten Kees Schuyt en Ed Taverne, als socioloog en architectuurhistoricus, aan de hand van secundaire literatuur een analyse te maken van de transformatie die Nederland tussen 1945 en 1973 op sociaal, economisch en cultureel gebied heeft doorgemaakt. Ze kijken naar de verwevenheid van economie, politiek en cultuur en de mate van internationalisering op deze gebieden.22 Schuyt en

Taverne gebruiken het begrip ‘lange jaren vijftig’ om het moderniseringsproces tussen de jaren 1945 en 1973 te duiden. Zo worden de jaren zestig eindelijk geplaatst waar ze thuis horen, aldus professor P.W. Klein. Deze jaren vormden een al dan niet verfrissende

18 Blom, ‘De jaren vijftig’ en ‘de jaren zestig’ in: BMGN, 520. 19 Kennedy, Nieuw Babylon in aanbouw., 13-14.

20 Blom, ‘De jaren vijftig’ en ‘de jaren zestig’ in: BMGN, 522. 21 Blom, ‘De jaren vijftig’ en ‘de jaren zestig’ in: BMGN, 523. 22 Schuyt, 1950. Welvaart in zwart-wit, 19.

(8)

breuk in de naoorlogse geschiedenis. Zij waren vooral een uitloper van het daaraan voorafgaande gebeuren, dat soms tot in het interbellum teruggrijpt.23

Schuyt en Taverne verbazen zich over het feit dat er in de bekendste werken van de jaren zestig in Nederland, de studies van Righart en Kennedy, zo weinig oog is voor de internationale invloeden. Kennedy onderschat hierdoor het verzet van de gezagsdragers tegen de nieuwigheden van de jaren zestig en ziet hij de teweeggebrachte veranderingen te gemakkelijk als een resultaat van een tolerante en welwillende regentenklasse. Het generatieconflict en de verschillen die er tussen de oudere generaties en de protestgeneratie zouden zijn, worden door Righart juist overschat. De nieuwe waardepatronen waren al in wording en de jongeren hebben geoogst wat de ouderen verspreid en onsystematisch hadden gezaaid. Zij verschilden vooral in hun voorkeur voor actievormen (oude en legale versus nieuwe en illegale) en hun voorkeur voor muziek.24

De Haarlemse geschiedenis is zeer uitgebreid onderzocht. Zo is er het werk van G. Ratelband Bijdrage tot een bibliografie van Haarlem 1876-1960. Als oud-afdelingschef van de Stadsbibliotheek heeft hij het werk van C. Ekama Catalogus van boeken,

pamfletten enz. over de geschiedenis van Haarlem, 1188-1875 aangevuld. Samen met Jaap

Temminck, die als gemeentearchivaris werkzaam was van 1973 tot 1994, is er een zeer duidelijk en uitgebreid beeld ontstaan over welke onderwerpen in de Haarlemse geschiedenis nog onderbelicht zijn. Tot op de dag van vandaag wordt de bibliografie jaarlijks aangevuld in de jaarboeken van de Vereniging ‘Haerlem’.

Er is tot op heden eigenlijk geen literatuur over de Haarlemse bestuurscultuur in de jaren vijftig en zestig geschreven. Ook is er weinig tot niets te vinden over de Haarlemse burgemeesters die na de Tweede Wereldoorlog probeerden de stad weer op te bouwen. In C leste en Oscar. Een leven samen.ѐ beschrijft Eduard Cremers het leven van zijn ouders van wieg tot graf.

Algemene werken die de bestuurscultuur en de rol van een burgemeester behandelen zijn er wel. Wim Derksen heeft het in zijn boek De gemeente als

gemeenschap uitvoerig over de discussie met betrekking tot de kroonbenoeming van

burgemeesters. Er gingen en gaan nog steeds stemmen op voor een gekozen burgemeester. Hoewel de burgemeester op dit moment nog door de Kroon benoemd

23 Klein, P.W., 1950- Welvaart in zwart-wit door Kees Schuyt en Ed Taverne in: Historisch Nieuwsblad 9/2000.

(9)

wordt, is de invloed van de gemeente op de benoeming van burgemeesters flink gegroeid.25

Het werk van Peter Romijn Burgemeesters in oorlogstijd geeft net als het werk van Derksen en Van der Sande’s De burgemeester, van magistraat tot modern bestuurder een goed algemeen beeld van de veranderende rol van een burgemeester. Derksen en Van der Sande onderscheiden drie periodes. Allereerst een vooroorlogse periode waarin de burgemeester als een magistraat zijn stad bestuurd. De functie geeft hem aanzien. In de tweede periode wordt de burgemeester als burgemeester-ambtenaar getypeerd en ligt de nadruk veel meer op het technocratisch vermogen van de burgemeester. Dit is in de jaren’50. In de jaren ’70 is de functie van burgemeester veranderd in een soort burgemeester-politicus.26 Romijn noemt het gemeentebestuur ten tijde van het

Interbellum een leerschool voor de landelijke politiek, zowel socialisten als confessionelen ontwikkelden hun krachten op plaatselijk niveau.27 Wim Derksen geeft in

zijn boeken De gemeente als gemeenschap en Lokaal Bestuur ook een gedegen beeld van de rol van de burgemeester op lokaal niveau.

In het artikel van N. Randerraad en D.J. Wolffram ‘De Nederlandse bestuurscultuur

in historisch perspectief’ geven de auteurs een overzicht van de Nederlandse

bestuurscultuur door de eeuwen heen. Het is een reactie op de door Daalder geschetste continuïteit van het ‘schikken en plooien’. Ondanks diverse kritieken en aanmerkingen blijven de interpretaties van de politicologen Daalder en Lijphart hardnekkig voorkomen in de discussie rondom de bestuurlijke cultuur in de Nederlandse samenleving.28

Lijphart constateert een grote bereidheid bij elites van de verschillende zuilen om te overleggen en compromissen te sluiten. Zo kan er naast de sociale en religieuze verdeeldheid een stabiele democratie tot stand komen. Volgens Daalder is een deel van de erfenis van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden de elitetraditie van het ‘schikken en plooien’. Door het geven en nemen in colleges was men in staat tot gezamenlijke besluiten te komen.

Randerraad en Wolffram willen aantonen dat deze vermeende continuïteit heel wat nuancering behoeft. Ook pleiten de auteurs voor meer onderzoek naar de rol van

25 Derksen, Wim, De gemeente als gemeenschap(‘s- Gravenhage, 1992) 3.

26 Derksen, W., M. L. Van der Sande, De burgemeester, van magistraat tot modaal bestuurder (Deventer 1984) 223-226.

27 Romijn, Burgemeesters in oorlogstijd, 34-35.

28 Randerraad, N., D.J. Wolffram, De Nederlandse bestuurscultuur in historisch perspectief in: Frank Hendriks, Theo Toonen (red.), Schikken en plooien. De stroperige staat bij nader inzien. (Assen, 1998) 44.

(10)

burgemeesters en commissarissen des Konings in de beteugeling van allerlei vormen van particularisme.29 Het belang van deze ambtenaren voor de stabiliteit van het

binnenlands bestuur is volgens hen onderschat. Deze ‘nieuwe intermediairs’ spelen volgens Randerraad en Wolffram al sinds jaren twintig een cruciale, maar weinig onderzochte rol in het omvormen van de Nederlandse bestuurlijke cultuur van traditioneel regentendom naar een complex van overlegstructuren.30

Onderzoeksvraag

In dit onderzoek zal gekeken worden naar de discussie rondom het verbod van de voorstelling De Smoeshaan door burgemeester Cremers. Wat zegt dit over de verschuivende waarden binnen de (bestuurs)cultuur van Haarlem in de jaren ’50 en ’60?’

Het eerste hoofdstuk is een schets van Haarlem. Hierbij zal met name gekeken worden naar hoe de stad zich ontwikkelt in de periode tussen 1945 en 1969. Er wordt gekeken naar verschillende facetten van het dagelijks leven. Aan de hand van demografische, sociale, economische en culturele feiten en cijfers zal getracht worden weer te geven hoe het Haarlem na de Tweede Wereldoorlog vergaat. Het hoofdstuk begint met een korte analyse over de bestaande literatuur over de jaren ’50 en ’60 in Haarlem. Daarna zal er een tijdsbeeld geschetst worden van de stad en haar ontwikkelingen. Hierbij wordt aandacht besteed aan het zelfbeeld van Haarlem, de Haarlemse jeugd en de ontwikkeling van cultuur en onderwijs in Haarlem.

In het tweede hoofdstuk staan burgemeester Cremers en de gemeenteraad van Haarlem centraal. Hier wordt gekeken naar de bestaande bestuurscultuur in de stad. Allereerst wordt er een korte samenvatting van het leven van Oscar Cremers gegeven. Daarna zal aan de hand van zijn nieuwjaarsredes zal een beeld geschetst worden van de situatie waarin Haarlem verkeerd in de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog. Bij iedere eerste vergadering van het nieuwe jaar hield Cremers een toespraak voor de gemeenteraadsleden en alle ambtenaren in de gemeente. Hierin blikt hij terug op het afgelopen jaar en kijkt hij vooruit naar het komende jaar. Ook zal gekeken worden naar de veranderingen die plaatsvinden binnen de gemeenteraad en de veranderende rol van de burgemeester.

29 Randerraad, De Nederlandse bestuurscultuur in historisch perspectief, 44. 30 Idem, 47.

(11)

Ten slotte zal een analyse van de verschillende nieuwjaarsredes van burgemeester Cremers laten zien dat de toon van zijn redes door de jaren heen veranderd. Er verschijnen andere onderwerpen in zijn toespraak en de vorm word aangepast.

Het derde hoofdstuk gaat over toneel en de ontwikkelingen van het toneel in Nederland van 1945 en in Haarlem in het bijzonder. Eerst zal er gekeken worden naar de ontwikkeling van het theater in de provinciestad Haarlem. Ook wordt er een algemeen beeld van het theater op landelijk niveau en de ontwikkelingen binnen de theaterwereld tussen 1945 en 1970 gegeven. Vervolgens wordt er gekeken naar de invloed van de jeugd op de hiërarchie binnen de toneelwereld en de opkomst van Toneelgroep Centrum. Het verbod op De Smoeshaan laat namelijk ook de opkomst van een nieuwe groep acteurs en actrices zien, die zich buiten de gebaande paden waagt. Zij proberen nieuwe vormen van toneel uit en spelen stukken die het Nederlandse toneelpubliek niet gewend is of nog niet eerder heeft gezien. Tenslotte zal er ingegaan worden op de voorstelling De

Smoeshaan.

In het laatste hoofdstuk staat de afwikkeling centraal. Toneelgroep Centrum heeft de voorstelling slechts tweemaal in Haarlem ten tonele gebracht (op 3 en 4 september 1968), maar blijft toch de gemoederen bezighouden in de gemeenteraad. Tijdens de raadsvergadering van 9 oktober 1968 krijgen de heren Proper en Voogd de gelegenheid om met burgemeester Cremers in discussie te gaan over het verbod van de voorstelling. Tenslotte zal er gekeken worden hoe het afloopt met burgemeester Cremers.

In de moderne Haarlemse stadsgeschiedenis is er een leemte in het onderzoek naar de jaren ’50 en ’60. De onderzoeker wordt geconfronteerd met het probleem dat de vooroorlogse periode en de oorlogsjaren al flink bestudeerd en onderzocht zijn. Dit geldt ook voor de jaren ’60. De periode hier tussenin behoeft echter nog flink wat aandacht. Het beeld van de jaren ’50 ten opzichte van de jaren ’60 is in de loop der jaren al flink bijgesteld. Door gebruik te maken van nieuwe primaire en secundaire bronnen, zoals het jubileumboek Als de dag van gisteren. Honderd jaar Haarlem en de Haarlemmers, tientallen krantenartikelen uit onder andere het Haarlems Dagblad en stukken uit de gemeenteraadsverslagen, zoals de nieuwjaarsredes van burgemeester Cremers, zal geprobeerd worden een bijdrage te leveren aan de stadsgeschiedenis van Haarlem en ook aan het debat over de plaats van de jaren ’50 en ‘60 in de twintigste eeuw.

(12)

1. Is de geschiedenis van Haarlem nu klaar?31

Er zijn in het verre en recente verleden veel boeken geschreven over de Haarlemse geschiedenis. Het eerste overzichtswerk dateert al uit de zeventiende eeuw. Predikant S. Ampzing legt in 1628 voor het eerst de geschiedenis van Haarlem vast. De jongste periode in de geschiedenis van Haarlem blijft echter onderbelicht. Vanaf de Tweede wereldoorlog zijn er slechts enkele overzichtswerken over Haarlem verschenen. De stad

aan het Spaarne van journalist G.M. Nieuwenhuis verschijnt in 1946 en behandeld

voornamelijk de periode 1850-1945. In 1983-1984 verschenen in de bundel Ach lieve

tijd: 750 jaar Haarlem en de Haarlemmers dertien afleveringen over de Haarlemse

geschiedenis in al zijn facetten. Een vervolg hierop zijn de achttien afleveringen in de bundel Als de Dag van Gisteren. Honderd jaar Haarlem en de Haarlemmers (1989-1991).

32 Hierin wordt voornamelijk de twintigste eeuw behandeld. Het meest recente

overzichtswerk is Deugd boven geweld. Een geschiedenis van Haarlem. 1245-1995 (1995). In 2013 verscheen er ook een canon van Haarlem. In dit werk van Kim Bergshoeff wordt de geschiedenis van de stad in vijftig verhalen samengevat. In 2008 is de Historische

Canon van Haarlem verschenen van de hand van Leny Wijnands en Piet de Rooy. De

Historische Vereniging Haerlem geeft ieder jaar een jaarboek uit. Hierin staan niet alleen de nieuwste publicaties van leden, maar ook een jaarverslag waarin de belangrijkste gebeurtenissen van het afgelopen jaar in Haarlem puntsgewijs opgesomd. In de bibliografie worden de nieuwste werken over Haarlem ieder jaar gemeld. Opvallend is wel dat politieke geschiedenis gericht op de jaren ‘50 en ‘60 zeer schaars is.

1.1 ‘Wat in Haarlem verandert, verandert langzaam.’33

Met deze uitspraak werd gedoeld op de 150 jaar die Haarlem erover deed om uit te groeien tot de stad die het rond de eeuwwisseling is geworden. Het was in 1850 nog een stad die afgesloten was door wallen en grachten; ’s avonds gingen de poorten op slot. Buiten de grachten was er nauwelijks sprake van georganiseerde bebouwing. Er waren

31 Titel van het artikel van A.G. van der Steur in: Hart voor Haarlem. Liber Amicorum voor Jaap Temminck, redactie Hans Brokken, Florence Kroon en Ab van der Steur (Haarlem 1994).

32 In samenwerking met het Gemeentearchief Haarlem heeft Waanders Uitgevers Als de Dag van Gisteren gepubliceerd. Deze serie is ook verschenen in Groningen, ’s-Hertogenbosch, Rotterdam en Utrecht. Redactie en samenstelling van de achttien afleveringen van Als de Dag van Gisteren in Haarlem: drs. K.O.H. van Daalen, B.C. Sliggers, drs. B.M.J. Speet, drs. J.J. Temminck, drs. L.J.H. Vroom.

33 Temminck, J.J., Honderd jaar Haarlem, de Haarlemmers en hun stad in: Als de Dag van Gisteren (Zwolle 1989) deel 1, 15.

(13)

slechts herbergen, tuinen en boerderijen. Het stadssilhouet werd beheerst door molens en torens, de Grote Kerk stak boven alles uit.34

Nadat in 1853 een deel van de stadsmuur vlakbij de Amsterdamse poort was ingestort ging de gemeenteraad akkoord met het neerhalen van de stadswallen. In Amsterdam en andere steden was dit proces al veel eerder in gang gezet. Het zou bijna twintig jaar duren voordat het slopen van de wallen en poorten gereed was, maar in dezelfde periode werden ook verschillende grachten in de stad gedempt. De voornaamste redenen hiervoor waren van hygiënische aard, maar ook de werkverschaffing en het besparen van onderhoudskosten speelden een rol.35 Hierdoor

veranderde het stadsgezicht drastisch.

De wensen van particuliere grondeigenaars en woningbouwers bepaalde in grote mate de groei van de stad. De langzame, maar gestage groei, van de bevolking in de tweede helft van de vorige eeuw zorgden voor een grote vraag naar betere huisvesting. Aan de ene kant verlieten Haarlemmers door de toegenomen welvaart de steeds meer verpauperde binnenstad voor een ‘goede en gezonde woning’ in de omgeving. Aan de andere kant was de groei van de bevolking voornamelijk te wijten aan een vestigingsoverschot. Deze groep niet-Haarlemmers wilden zich ook graag in deze nieuwe buitenwijken vestigen.36 De gemeente deed te weinig om de woningbouw te beïnvloeden.

De gemeenteraad zag een toekomstbeeld van een rentenierende gemeente met schone dreven. Hierdoor hield men bij het afgeven van bouwvergunningen een welstandsgrens aan. Hiermee bepaalde men aan welke huurwaarde de nieuw te bouwen woningen moesten voldoen. Het liefst bouwde men overal villa’s.37 Maar ook voor het

toenemende aantal ambtenaren moesten huizen gebouwd worden. Zo ontstonden de eerste buurten die voor mensen uit een bepaalde maatschappelijke stand gebouwd werden. Waar de verschillende standen eerst nog door elkaar heen woonden, gingen de ‘deftigheid’ zich nu aan de randen van de stad vestigen. Hierdoor ontstond in het centrum de kans om zich te ontwikkelen tot winkelstraten en koopcentra voor luxe producten, waar men kon winkelen en flaneren.38

Hij zag wat bleekjes en hij was niet sterk, 34 Temminck, de Haarlemmers en hun stad, 5.

35 Idem, 17. 36 Ibidem.

37 Temminck, de Haarlemmers en hun stad, 18. 38 Ibidem.

(14)

Zijn moeder zei: ‘Jan, die wordt klerk’.

Men benijdt hem zijn positie daar, Want Jan, die heet nu ambtenaar. 39

Dit zijn de eerste en laatste regels van het gedicht Ambtenaar uit 1957 van E.C.J. Lubberdink. Het geeft het beeld weer wat mensen hadden van degenen die voor de gemeente werkten. Want Haarlem staat bekend als bloemenstad, sportstad, orgelstad of boekenstad, maar kan ook worden getypeerd als een echte ambtenarenstad. De overheid is er de grootste werkgever. Bijna één op de acht werkende Haarlemmers was ambtenaar.40 In Haarlem zitten niet alleen de gemeentelijke diensten. Ook provinciale

diensten zoals de Provinciale Griffie, de Planologische dienst en de Provinciale waterdienst zijn hier gevestigd. En zelfs rijksdiensten, zoals het Rijksarchief, Rijkswaterstaat, de Rijks Geologische Dienst of de Belastingdienst zijn in de stad gevestigd. Haarlem heeft dat te danken aan koning Lodewijk Napoleon. Die moest in 1807 zijn goedkeuring geven aan een lijst van departementale hoofdsteden. Met een pennestreek werd Amsterdam doorgehaald en in plaats daarvan vulde hij ‘Harlem’ in. Het Haarlemse stadsbestuur had hierom gevraagd, omdat het met de Haarlemse economie zeer slecht ging. De komst van provinciale ambtenaren zou het economisch leven wat oppeppen.41 In plaats van de industrie te bevorderen haalde het stadsbestuur

zoveel mogelijke administratieve taken naar de stad. De industrialisatie in Haarlem begon pas rond 1890 en was voornamelijk te danken aan particulier initiatief.42 Het

aantal fabrieken in de stad steeg van 58 in 1895 naar 135 in 1911.

Doordat de overheid steeds meer taken krijgt, komen er ook steeds meer ambtenaren om deze uit te voeren. Van alle gemeentelijke diensten stammen alleen de Reiniging (1877) en het Waterbedrijf (1898) uit de negentiende eeuw.43 Veel

ambtenaren waren er aanvankelijk dan ook niet in Haarlem. In 1860 telde de secretarie slechts 15 man personeel, veelal voor het schrijfwerk. Daarna nam het aantal ambtenaren evenredig toe met de groei van de bevolking. In 1899 was het aantal

39 Temminck, J.J., Honderd jaar Haarlem, de Haarlemmers en hun ambtenaren in: Als de Dag van Gisteren (Zwolle 1990) deel 4, 82.

40 Temminck, de Haarlemmers en hun ambtenaren, 79. 41 Ibidem.

42 Temminck, de Haarlemmers en hun stad, 14. 43 Idem, 11.

(15)

opgelopen tot 29 (64.362 inwoners). In 1940 waren er 97 ambtenaren op een bevolking van 142.686. Na de Tweede Wereldoorlog neemt de groei sterker toe. 238 secretarie-ambtenaren in 1960 (169.497 inwoners) en 419 secretarie-ambtenaren in 1980 (157.556 inwoners).44

1.2 Woningbouw na de Tweede Wereldoorlog.

Op 27 februari 1961 kon burgemeester Cremers aan de familie Van der Drift de sleutel uitreiken voor de eerste woning aan de Finlandstraat in de nieuwe wijk Schalkwijk.45

Na de Tweede Wereldoorlog werden ook snel de laatste delen van Haarlem-Noord volgebouwd. Toen bleef alleen aan de overkant van het Spaarne, in de Romolenpolder en delen van de Poelpolder en de Zuiderpolder, nog ruimte over om te bouwen. Maar zelfs deze polders waren te klein om de woningnood in Haarlem te kunnen opheffen.

Het aanbod van behoorlijke woningen was minimaal. Door het oorlogsgeweld waren in heel Nederland 92.000 woningen totaal verwoest. Daarnaast stonden er 43.000 op instorten. Een kleine 400.000 had lichte beschadigingen opgelopen.46 De schaars

aanwezige middelen werden vooral ingezet voor het herstellen van de minst beschadigde huizen. In de volgende fase, van herbouw en nieuwbouw, slaagde men er niet in de geplande 70.000 woningen per jaar af te krijgen. De teller bleef aanvankelijk steeds rond de 10.000 woningen per jaar hangen. De bestaande woningvoorraad van 1,5 miljoen woningen was verre van toereikend om de grote aantallen nieuwe gezinnen te kunnen huisvesten.

In de volgende tabel staan het aantal gebouwde huizen per jaar in de periode dat Cremers burgemeester van Haarlem was. Aan de aantallen is duidelijk te zien dat er grote schommelingen zijn in het aantal huizen dat per jaar gebouwd werd.

Jaar 1947 1848 1949 1950 1951 1952 1953 1954 1955 Gebouwde woningen 13 276 318 ? ? 409 506 723 474 Jaar 1956 1957 1958 1959 1960 1961 1962 1963 1964 Gebouwde woningen ? 1025 788 ? 776 724 861 409 711 Jaar 1965 1966 1967 1968 Gebouwde woningen 1053 1108 1310 ?

Daarnaast werden er ook cijfers bijgehouden van het aantal woningen dat gepland was en het aantal dat reeds in aanbouw was. Zo kan het gebeuren dat er in 1955 slechts 474

44 Temminck, de Haarlemmers en hun ambtenaren, 84. 45 Temminck, de Haarlemmers en hun stad, 22.

(16)

woningen gebouwd zijn, maar in datzelfde jaar de bouw van 1.200 woningen gepland is en 904 woningen in aanbouw zijn.47 Voor de periode 1954-1956 was het toegewezen

bouwvolume 1.617 woningen. Door verschillende extra toewijzingen van materiaal liep dit op tot 2.073 woningen. Ten tijde van de nieuwjaarsrede van 1956 is het bouwvolume voor 1.802 woningen daarvan al uitgegeven. Cremers zegt dan ook dat hij het ieder jaar opnieuw een pijnlijke zaak vindt te spreken over de huisvesting en de problemen die daarmede verband houden, zolang de woningnood nog zo ontzettend groot is en er weinig hoop is op een snelle verbetering in het vooruitzicht gesteld kan worden. Hij hoopt dat de minister komend jaar, bij de verdeling van het bouwvolume, meer rekening houdt met de in grote steden ontzettend grote woningnood.48

Een bijkomend probleem voor de Nederlandse gemeenten is het opvangen van de terugkerende militairen uit Indonesië. Tussen 1949 en 1951 keerden 2290 militairen terug in Haarlem.49 Deze moeten allemaal van woonruimte en werk voorzien worden.

Uiteindelijk zouden in de periode 1945-1965 bijna 2 miljoen nieuwe woningen worden toegevoegd aan het bestaande woningbestand.50 Gezien de schaarste aan beschikbare

bouwmiddelen en de enorme ambities van de wederopbouwplanners lag het voor de hand dat de regering zou proberen de inspanningen op het gebied van de woningbouw enigszins te coördineren.

In 1950 introduceerde de minister van Wederopbouw, In ’t Veld, daartoe de Wederopbouwwet. Het belangrijkste bestuursmiddel dat met deze wet werd geïntroduceerd, was de rijksgoedkeuring. Voortaan zou nergens nog een spade in de grond gestoken kunnen worden zonder voorafgaande toestemming van het ministerie. Het rijk controleerde aanvankelijk vooral de geldstromen en de omvang van de bouwplannen. Al snel kwam men echter tot de conclusie dat ook enige overheidsbemoeienis met de vorm van de nieuwbouw geboden was. Standaardisering van de bouwplannen zou immers de efficiëntie van de wederopbouwprojecten kunnen vergroten.51 Hiermee was het voor de regering direct mogelijk een bijdrage te leveren

aan het bestrijden van armoedeziekten. Door de bouwnormen te controleren was het

47Verslag van het gesprokene in de vergadering van de Raad der gemeente Haarlem op woensdag 12 januari 1955 in: Verslagen van de gemeenteraad van Haarlem 1955 (beraadslagingen) 5.

48 Verslag van het gesprokene in de vergadering van de Raad der gemeente Haarlem op woensdag 13 januari 1960 in: Verslagen van de gemeenteraad van Haarlem 1960 (beraadslagingen) 5.

49 Verslag van het gesprokene in de vergadering van de Raad der gemeente Haarlem op woensdag 9 januari 1952 in: Verslagen van de gemeenteraad van Haarlem 1952 (beraadslagingen) 7.

50 Livestro, De adem van grootheid., 58-59. 51 Livestro, De adem van grootheid., 58-59.

(17)

ook mogelijk om de levensstandaard te verhogen. Licht en lucht moesten toegang hebben. Warm en koud stromend water, douches en sanitair werden de norm.52

Op gemeentelijk niveau zorgde de rijksgoedkeuring juist voor extra spanning en druk op de bouwmarkt. Vele noodzakelijke bouwwerken wachten reeds lang op de verlening van de rijksgoedkeuring. Dit zorgt voor vertraging in de bouw op vrijwel alle gebieden, waarvan nauwelijks is te zien hoe deze moet worden ingehaald. Uit de bouwnota 1962 bleek dat de Haarlemse bouwactiviteiten nog steeds achter lag bij andere delen van het land. Het blijft een van de punten waaraan het gemeentebestuur in het komende jaar alle aandacht zal moeten besteden, aldus Cremers.53

Na de oorlogsjaren veranderde het karakter van Haarlem zeer sterk door een grote verandering in de samenstelling van de bevolking. Tussen 1950 en 1960 werd een vijfde deel van de bevolking vervangen. Zo vertrok de maatschappelijke bovenlaag voor een deel naar Bloemendaal, Heemstede en Zandvoort. Daarnaast vestigden zich hier vele forensen die werkzaam waren in de Ijmond en Amsterdam. In 1947 was nog één op de vijf mannelijke hoofden van een huishouding forens, in 1956 één op de drie.

In onderstaande tabel zijn de cijfers van de geboorteoverschotten, vestigingsoverschotten en bevolkingsaantallen van Haarlem in het eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog onder elkaar gezet. 1956 levert hetzelfde beeld op als wat de Haarlemse bevolkingscijfers al jaren vertonen: een nauwelijks merkbare groei ten gevolge van een groot vertrekoverschot.

Jaar 1947 1948 1949 1950 1951 1952 1953 1954 1955 1956 Geboorte-overschot 2648 ? 1945 1981 1729 1709 1545 1460 ? 1536 Vestigings-overschot 245 ? 754 35 -732 -1.820 -1.432 ? ? -952 Bevolkings - aantal 158.652 160.824 161.980 164.007 4165.07 164.963 165.142 166.154 166.769 167.260

Sinds 1947 zijn er 8000 personen meer uit de stad vertrokken dan er zich gevestigd hebben. Volgens Cremers is dit uitsluitend het gevolg van een gebrek aan woonruimte. Het vestigingscijfer is namelijk te laag ten opzichte van het vertrekcijfer, dat niet al te

52 Idem, 67.

53 Verslag van het gesprokene in de vergadering van de Raad der gemeente Haarlem op woensdag 9 januari 1963 in: Verslagen van de gemeenteraad van Haarlem 1963 (beraadslagingen) 5-6.

(18)

hoog is. Onder normale omstandigheden zou het aantal inwoners minimaal op 175.000 moeten liggen.55

1956 was ook het jaar van de woningtelling. Hieruit bleek dat Haarlem achterop was geraakt bij andere grote gemeenten. Anderzijds was 1956 ook het jaar dat er de meeste woningen in een jaar sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog waren gebouwd, namelijk 993. Hieruit put men ook het vertrouwen dat de 900 geplande woningen voor 1957 gehaald zullen worden.56

Uit een rapport uit 1962 over de sociale structuur van de stad is op te maken dat de bevolking zeer heterogeen is met een sterk verbrokkelde samenleving in de binnenstad. De buurten waren zo naar buiten gekeerd dat er van een buurtleven eigenlijk geen sprake meer was. De eind negentiende-eeuwse werkmansbuurten staken schril af tegen de nieuwere twintigste-eeuwse wijken. ‘Er is onder de bewoners een opvallende neiging om het leven in deze buurten te toetsen aan de maatstaven ‘net’ tegenover net’, waardoor de buurten kunnen worden verdeeld in ‘nette’ en ‘niet-nette’ straten met ‘keurige’ (vast werk, verzorgde levenstijl) en ‘gemakkelijke’ (ongeregeld werk, onverzorgde levenstijl) bewoners, aldus het rapport.57 Zo was er een

zeker spanningsveld ontstaan. De lage huren in de werkmansbuurten maakten het voor de maatschappelijke onderlaag aantrekkelijk zich juist daar te vestigen. De forensen bevolkten de nieuwere wijken, maar hadden nauwelijks een lokale binding met hun wijk of stad. Clubs en verenigingen waren niet meer buurt- of stadgebonden en iedereen had zijn eigen vrienden en kennissen.

Direct na de bevrijding van Nederland trad in Haarlem een organisatie naar buiten die zich Volksherstel Haarlem noemde. Een groep van vooraanstaande Haarlemmers, onder wie de latere wethouder Van Liemt, hadden in het geheim nagedacht en besproken hoe Haarlem er na de oorlog uit zou komen te zien. 58 Zij

maakten zich grote zorgen. Door de bezetting was de samenleving ontwricht, de jeugd was verwilderd en veel gezinnen vertoonden asociale trekken. Deze Haarlemmers moesten heropgevoed en geresocialiseerd worden. Zo werden de vrouwen uit arbeidersgezinnen en de kleine middenstand getrakteerd op een week vakantie in

55 Verslag van het gesprokene in de vergadering van de Raad der gemeente Haarlem op woensdag 9 januari 1957 in: Verslagen van de gemeenteraad van Haarlem 1957 (beraadslagingen) 4.

56 Verslag van het gesprokene op woensdag 9 januari 1957, 5.

57 Sliggers, B.C., Honderd jaar Haarlem, de Haarlemmers en hun straat- en buurtleven in: Als de dag van

gisteren (Zwolle 1989) deel 3, 71-72.

58 Speet, B.M.J., Als de Dag van Gisteren. Honderd jaar Haarlem, de Haarlemmers en de sociale zorg (Zwolle 1990) deel 8, 190.

(19)

Bloemendaal. Zodat zij daarna met frisse moed hun taak konden hervatten. Ook werden er drie sociale colonnes gevormd, een katholieke, een protestantse en een algemene, die vrijwilligsters erop uit stuurden om in ontredderde gezinnen bij te springen. Het doel was om te zorgen dat het hele gezin weer in staat zou zijn haar plaats in de maatschappij naar behoren te vervullen.59

In de jaren die volgden verslapte de aandacht voor in moeilijkheden verkerende gezinnen en jongeren niet. Maatschappelijk werkers, buurthuiswerkers en andere sociale werkers werden door de overheid er op uit gestuurd om de rol van de talrijke vrijwilligers over te nemen en de in psychische en sociale nood geraakte medemens te helpen. De clubhuiswerkers moesten ervoor zorgen ‘de jongens en meisjes van de straat verantwoordelijkheidsgevoel kregen, leerden samen te werken en hen te helpen zich aan te passen aan de eisen van de maatschappij. Met als doel, dat als zij eenmaal volwassen waren, een leven kunnen leiden op een menswaardig niveau, in harmonie met hun medemens en verzoend met onze cultuur in al haar verschijningsvormen’.60

De gemeente probeerde door maatschappelijk opbouwwerk, zoals buurtwerk en jeugdwerk, het buurtleven nieuw leven in te blazen. Een grote rol was daarin weggelegd voor de wijkspeeltuinen. In 1968 telde men in Haarlem vijftien clubhuizen, vijftien jeugdhonken voor bijzondere jeugdzorg en vijfendertig speeltuinverenigingen. Voor de ongeveer veertigduizend Haarlemse jongeren tussen de tien en vijfentwintig jaar was dit nauwelijks voldoende.61 Dit voorkwam niet dat in de jaren zestig het aantal jongeren dat

dreigde af te haken sterk toenam. Er werden allerlei nieuwe voorzieningen getroffen om deze kansarme jongeren, randgroepjongeren en zwerfkinderen binnenboord te houden, zoals het Boddaertcentrum en het zwerfhuis van de stichting De Terp aan het Wilhelminapark. In deze huizen werden probleemjongeren en weggelopen kinderen opgevangen door een breed team van hulpverleners.

In de jaren zeventig werd het buurtleven verstevigd door de oprichting van wijkraden. Het werd nu makkelijker om met individuele wensen en klachten van de Haarlemmers op het stadhuis terecht te komen. De wijken organiseerden zich in raden voor de behartiging van gemeenschappelijke belangen: verkeersplannen, veegacties, groenvoorziening, maar ook jeugdwerk, sociale zorg, koninginnefeesten, zomerfeesten,

59 Speet, de Haarlemmers en de sociale zorg, 191. 60 Idem, 192.

(20)

nieuwjaarsrecepties, bestemmingsplannen en een wijkbulletin. De wijkraden speelden een grote rol bij de stadsvernieuwingsplannen.62

1.3 Haarlemse cultuur en vermaak.

Tot aan de komst van de treinen naar Zandvoort in 1881 en het Gooi in 1882 was Haarlem en omgeving vooral geliefd bij dagjesmensen uit Amsterdam. Om de grauwe steden te ontvluchten kwamen zij naar Haarlem om te ontspannen in de Hout. De belangrijkste bezienswaardigheden waren de Grote Kerk, het Stedelijk museum op het stadhuis en al de verzamelingen op het Paviljoen.

Dat burgemeester Cremers zich in een illuster rijtje schaart bewijst zijn voorganger Boreel van Hogelanden in 1897. Die ergerde zich dusdanig aan de grote groep Amsterdammers die per fiets, tram of trein op zondag naar Haarlem kwam dat hij de oude Zondagswet uit 1815 weer te voorschijn haalde. Deze verbood de verkoop en uitstalling van waren en goederen op de dag des Heren. Ook werden alle openbare vermakelijkheden in het algemeen en drankverkoop tijdens de kerkdiensten verboden. Bij de Haarlemse middenstand barstte een storm van verontwaardiging los. Uiteindelijk zorgde een berisping van de minister van Binnenlandse Zaken ervoor dat Haarlem ook op zondag een open stad bleef.63

In de naoorlogse jaren komt het Haarlemse culturele leven tot wasdom onder de bezielende leiding van wethouder Daaf Geluk van kunstzaken. Tijdens zijn ambtsperiode (1945-1974) werd het cultureel aanbod flink vergroot, maar de belangstelling voor cultuur kwam langzaam op gang. Naast de Stadsschouwburg ontstond de Toneelschuur en er kwam een muziek- en cultureel centrum in de Heiliglanden. De Kunstuitleen startte, de Vis- en Vleeshal werden voor de Beeldende Kunsten gereserveerd.64

Het Centraal Bureau voor de Statistiek publiceerde in 1952 echter alarmerende cijfers over de Haarlemmer en zijn ontspanning. De Haarlemmer had veel meer belangstelling voor film en sport, dit was een veelvoud van de interesse voor schouwburg en concert. Haarlemse filmliefhebbers betaalden dat jaar maar liefst 1,7 miljoen gulden aan bioscoopkaartjes. Terwijl ‘de’ Nederlander voor niet meer dan vijf gulden voor de film uitgaf, was dit bedrag in Haarlem ruim tien gulden. Vergeleken met andere vermakelijkheden ging zeventig procent van de Haarlemmers naar de bioscoop,

62 Sliggers, de Haarlemmers en hun straat- en buurtleven, 71-72. 63 Temminck, de Haarlemmers en hun stad, 13-14.

64 Sliggers, B.C., Honderd jaar Haarlem, de Haarlemmers en hun cultuur in: Als de Dag van Gisteren (Zwolle 1990) deel 9, 213.

(21)

een percentage dat nergens anders in Nederland werd gehaald. Elf procent bezocht sportwedstrijden, slechts drie procent ging dat jaar naar de schouwburg en twee procent van de uitgaanspubliek bracht een bezoek aan het concertgebouw.65 Door een

gevarieerder cultureel aanbod, maar ook door betere culturele vorming van de jeugd kwam daar in de jaren zestig verandering in. Het resulteerde in een grote verscheidenheid aan culturele instellingen, zoals de Toneelschuur, Kreater, de Egelantier en Stichting Beeldende Kunst Kennemerland.

In Cremers nieuwjaarsrede van 1953 wordt voor het eerst gesproken over het culturele leven in Haarlem. Het onderwijs en cultuur zijn in Haarlem, net als in de rest van Nederland, nauw verweven met elkaar. Door de geboorte-explosie is de vraag naar schoolgebouwen en leerkrachten bijna net zo groot als de vraag naar woonruimte. Deze nieuwe generatie moet aan de hand van een beschavingsoffensief worden klaargestoomd voor de toekomst. De naoorlogse politieke elites waren als de dood dat deze groep zonder morele of culturele wortels zou opgroeien. Zij zagen de opkomst van een nieuwe generatie schrijvers als voorbeeld van de verwildering van de massajeugd.66

In de optiek van burgemeester Cremers bepalen twee zaken het aangezicht van het Haarlemse onderwijs. Daar is in de eerste plaats de zorg voor het geestelijk of lichamelijke zwakke kind. Deze zorg komt tot uiting in de grote verscheidenheid van onderwijsvoorzieningen op dit gebied.67 Een groot aantal in de wet genoemde

schooltypen, te veel om op te noemen, zijn in Haarlem te vinden. In de aanwezigheid van al deze scholen, gesticht in de eerste plaats ter voorziening van de eigen behoeften, komt tevens de centrumfunctie van Haarlem sterk tot uitdrukking.

Het Haarlemse onderwijs wordt in de tweede plaats typisch gemarkeerd door de aandacht voor de kunstinnige vorming van de schooljeugd. Met alle musea, het orkest, de schouwburg, de monumenten en de gezamenlijke culturele tradities zijn er aanknopingspunten genoeg. De aanwezigheid van deze gelukkige omstandigheden is echter niet voldoende. Ze in te passen in het onderwijs vergt van het gemeentebestuur en van de leerkrachten veel aan inzicht, bereidheid en inspanning. Er is een goede samenwerking in de kunstcommissies voor het voortgezet onderwijs, met hun secties voor muziek, toneel, filmische vorming en beeldende kunsten.68 Niet alleen via 65 Sliggers, de Haarlemmers en hun cultuur, 213.

66 Livestro, De adem van grootheid., 43-44

67 Verslag van het gesprokene in de vergadering van de Raad der gemeente Haarlem op woensdag 8 januari 1964 in: Verslagen van de gemeenteraad van Haarlem 1964 (beraadslagingen) 7.

(22)

schoolreisjes, maar ook gezinnen zoeken Haarlem steeds vaker op voor een dagje uit. Een reden hiervoor is te vinden in het feit dat wethouder Geluk naast onderwijs, ook het sport- en cultuurbeleid in zijn portefeuille had. Zodoende nam zijn takenpakket bijna één derde van de gemeentebegroting in beslag.69

Twee goede graadmeters hiervoor zijn de stadsbibliotheek en het Frans Halsmuseum. Beiden groeien flink door de grotere vraag naar kennis en cultuur. De Haarlemse stadsbibliotheek leende in 1952 275.000 boeken uit, een stijging van 50.000 boeken ten opzichte van het jaar ervoor.70 In 1956 is het aantal uitgeleende boeken al

gestegen naar 350.000. Ook in de jaren ’60 blijft het aantal boeken dat geleend wordt oplopen. In 1962 worden voor het eerst meer dan 500.000 boeken uitgeleend. Cremers is verheugd over deze cijfers. ‘Het pleit voor de gezonde geestelijke ontwikkeling van onze burgers, dat een instelling als de stadsbibliotheek zich in een groeiende belangstelling mag verheugen.’, aldus de burgervader.71 Daarnaast worden de leeszalen

ook veelvuldig bezocht en is ruimtegebrek de reden dat er niet meer bezoekers verwelkomd kunnen worden.

Ook het Frans Halsmuseum heeft in 1953 een recordaantal bezoekers van 33.483 ontvangen, een record sinds de stichting in 1862. Een jaar later wordt dit aantal opnieuw verbeterd. Door de organisatie van ‘Haarlem Lichtstad’ komen 64.429 mensen een kijkje nemen in het Frans Halsmuseum. Het stelt het museum in staat om nieuwe werken aan te schaffen, waaronder een negental werken van de ‘Bergense School’ en een aantal werken van Herman Kruyder.72 De burgemeester is dan ook blij met het toenemende

‘vreemdelingenbezoek aan zijn stad. Het getuigt volgens hem van het zelfbewustzijn, de durf en de voortvarendheid van de Haarlemse gemeenschap om in het besef van haar culturele rijkdom en tradities de vreemdeling een waardevol bezoek te bieden. Dit, gepaard met de unieke ligging tussen het Spaarne en de duinenrand geeft de mogelijkheden om de vreemdeling ontspanning en vermaak te bieden en daardoor de welvaart van de ingezetenen te vergroten.73

69 Assem, J. van den, B.M.J. Speet, B.A. de Vries, Politieke ontwikkelingen van 1880 tot heden, een zaak van alle burgers? In: Deugd boven geweld. Een geschiedenis van Haarlem, 1245-1995 (Hilversum 1995) 475. 70 Verslag van het gesprokene op woensdag 7 januari 1953, 8.

71 Verslag van het gesprokene in de vergadering van de Raad der gemeente Haarlem op woensdag 7 januari 1959 in: Verslagen van de gemeenteraad van Haarlem 1959 (beraadslagingen) 11.

72 Verslag van het gesprokene in de vergadering van de Raad der gemeente Haarlem op woensdag 11 januari 1956 in: Verslagen van de gemeenteraad van Haarlem 1956 (beraadslagingen) 8.

(23)

De Haarlemse jeugd liet zich echter niet zo makkelijk paaien. Velen gingen liever hun eigen weg. In de jaren vijftig was voor deze jongeren de ijssalon Giraudi in de Grote Houtstraat een verzamelplaats. In een poging om ook deze groep erbij te betrekken werd in 1956 in de benedenverdieping van het voor afbraak bestemde hotel Royal aan het stationsplein de eerste open jongerensociëteit van Nederland, Xeno geheten, geopend, alwaar de jeugd zich kon overgeven aan dansen en gesubsidieerd bierdrinken. Xeno was een gouden vondst, zodat binnen korte tijd tientallen soosen hun deuren in Haarlem openden.74

Er zijn ieder jaar tal van verschillende festiviteiten in voorbereiding. In 1962 organiseert de stad een grote Frans Halstentoonstelling, die in drie en een halve maand meer dan een kwart miljoen bezoekers trekt. De opening van de tentoonstelling was tevens de opening van het Holland Festival 1962. Staatssecretaris mr. Y. Scholten heeft dan ook waarderende woorden over voor de wijze waarop Haarlem voor haar culturele erfenis zorgt.75 Burgemeester Cremers stelt dat de tentoonstelling voor de internationale

bekendheid van ons Frans Halsmuseum en voor de stad in het algemeen van onschatbare waarde zijn geweest. Het grote succes moet voor iedereen een aansporing zijn om de naam als stad van kunst en cultuur hoog te houden.76

Tot slot was het Hartewensfestival een bijzonder Haarlems initiatief dat in 1964 voor het eerst werd gehouden. De Nederlandse schooljeugd werd tussen kerst en Nieuwjaar uitgenodigd om in het Haarlemse concertgebouw, geheel ontdaan van stoelen, een muziekfestijn bij te wonen. Het kostte slecht een paar tientjes en voor maaltijden en slaapgelegenheid werd gezorgd. Dirigent Henri Arends organiseerde in die drie dagen maar liefst veertig muzikale manifestaties, waaraan vijf dirigenten, eenentwintig ensembles en achtenvijftig solisten één of meer bijdragen leverden.77 De twaalfhonderd

vijftien- tot twintigjarigen mochten hun muzikale keus kenbaar maken. Dit leidde tot optredens van Emmy Verheij, Boudewijn de Groot en Cuby and the Blizzards. Het festival werd in 1966 uitgebreid met film, ballet, volksdans en kleinkunst. Ondanks het succes valt na enige jaren het doek voor het Hartewensfestival. Toch bleef de verbinding tussen onderwijs, jeugd en cultuur bestaan door interscholaire jeugdtoernooien en schoolvoorstellingen in concertgebouw en schouwburg.78

74 Ibidem.

75 Verslag van het gesprokene op woensdag 9 januari 1963, 4. 76 Ibidem.

77 Sliggers, de Haarlemmers en hun cultuur, 214. 78 Sliggers, de Haarlemmers en hun cultuur, 214.

(24)

Haarlem is in de jaren ’50 en ’60 een stad die onder druk staat. Er zijn weinig tot geen financiële middelen voor handen en de begrotingen kunnen ieder jaar maar net sluitend gemaakt worden. Door de grote vraag naar woningen verandert ook het stadsgezicht. De rijkere bovenlaag vertrekt naar de omliggende gemeenten en er zijn veel gezinnen die besluiten zich in een andere stad te vestigen. Er is ook sterke

afhankelijkheid van het Rijk voelbaar. Niet alleen wordt van hogerhand bepaald hoeveel huizen gebouwd worden. Maar ook hoeveel woningen en wanneer men kan beginnen met bouwen. Ook de ontwikkelingen die in het onderwijs en in de cultuursector

plaatsvinden worden van bovenaf gestuurd. Natuurlijk zijn er lokale bestuurders, zoals wethouder Geluk, die deze mogelijkheden optimaal benutten en een goed en gevarieerd cultureel aanbod weten te realiseren. In hoofdstuk 3 zal men zien dat ook binnen de cultuursector iedereen zich moest schikken naar de wensen (en eisen) van de overheid.

2.‘In Dei nomine feliciter’ (Met Gods hulp zal het waarachtig wel gaan).79

Oscar Pieter Frans Marie Cremers wilde helemaal geen burgemeester worden. Toch kreeg hij in 1947 de leiding over provinciehoofdstad Haarlem. Toenmalig minister Beel

79 De installatie van de burgemeester. ‘Het glazen huis der democratie.’, Haarlems Dagblad, 1 december 1947, 6

(25)

verzocht hem de functie op zich te nemen. Uiteindelijk legde Cremers pas in 1969 de hamer neer, wat hem de langstzittende burgemeester van Haarlem sinds 1893 maakt.80

Die tweeëntwintig jaar vallen in een periode van Nederlandse geschiedenis die gekenmerkt wordt door wederopbouw en zuinigheid, maar ook economische stagnatie en de opkomst van de provo’s in de jaren ’60.

Oscar was het jongste kind van mr. Petrus Franciscus Aloysius Cremers -roepnaam Piet - en jonkvrouw Isabelle van Nispen (van de tak ‘ Sevenaer’), die ook wel Bella genoemd werd. Kort voor zijn geboorte op 6 mei 1904 verhuisde het gezin van Zwolle naar Arnhem, waar vader Piet raadsheer bij het gerechtshof werd.81

Net als zijn vader en broers ging Oscar naar de prestigieuze jezuïetenkostschool St. Willibrordcollege in Katwijk aan de Rijn.82 Geheel in de familietraditie ging hij rechten

studeren aan de gemeente-universiteit van Amsterdam. Het was voor hem vanzelfsprekend om zich aan te sluiten bij het Amsterdams Studentencorps. Oscar werd lid van het tamelijk prestigieuze dispuut Beets waar ook zijn broer Gelius lid van was geweest.83

Tijdens zijn studententijd vindt de jonge Oscar de dingen naast zijn studie minstens net zo belangrijk. Hij is actief in het Studentenorkest, waar hij viool speelt. Maar ook is hij een actief roeier bij Nereus, waar hij ook aan wedstrijden meedoet. In december 1926 haalt Oscar dan uiteindelijk zijn kandidaatsexamen. Maar in 1927 wordt hij opgeroepen voor de militaire dienstplicht, waardoor hij zijn studie tijdelijk moet staken. 84

Na het behalen van zijn doctoraalbul in 1931 gaat Oscar weer terug naar Arnhem. Hij gaat weer thuis wonen bij zijn strenge patricische, maar niet van humor gespeende vader, de gepensioneerde vicepresident van het Gerechtshof. Maar ook bij zijn lieve en zorgzame moeder en zijn ongetrouwde oudste zuster Johanna. Verder woonde zijn jonge broer Gelius nog thuis, die in opleiding was tot burgemeester. Zijn broer Henri, die een paar jaar burgemeester van Delden was geweest, maar vanwege zijn gezondheid het rustiger aan moest doen en weer thuis bij zijn ouders was gaan wonen.85

80 Bos, Hans, Mr. Oscar Cremers 6 mei 1904 – 10 oktober 1983 in: Jaarverslagen en jaarboeken Vereniging Haerlem (Haarlem 1983) 174-176, alhier 174-175.

81 Cremers, Eduard, C leste en Oscar, een leven samenѐ (Voorschoten 2012) 4.

82 Cremers, C leste en Oscar, ѐ 7. 83 Idem, 9.

84 Idem, 12.

(26)

Oscar werd advocaat op het kantoor van zijn broer Willem. Ook liet hij zich tot waarnemend griffier van de rechtbank in Arnhem benoemen. In 1932 was hij ook adjunct-secretaris van de commissie 'inzake het systeem van belegging der Rijksfondsen'. 86 Ook wel de commissie Patijn genoemd naar haar voorzitter

thesaurier-generaal mr. R.J.H. Patijn.

Aanvankelijk stelde Oscar zich een loopbaan bij de rechterlijke macht voor. Tot hij er in 1933 achter kwam dat de kans dat hij in aanmerking voor de functie van substituut-griffier van de rechtbank op korte termijn zeer klein was. Bij gerucht vernam hij in november 1932 dat de katholieke commies-griffier van de Tweede Kamer, Eduard Deurvorst, op het punt stond voor zijn functie te bedanken. Deurvorst was een neef van Oscar's vriend Hans Kolfschoten. Hans wist via zijn neef meer af van de inhoud van de functie. bovendien woonde hij in Den haag en was hij tweede secretaris van de Rooms Katholike Staats Partij (RKSP).

Volgens de schrijver van C leste en Oscar, een leven samenѐ had Ruys de Beerenbroeck als Kamervoorzitter een belangrijke rol in het verkrijgen van de functie voor Oscar. Oscar wendde zich tot zijn vriend en achterneef Leo van Nispen, die Henri als burgemeester van Delden was opgevolgd. Leo's broer Carel was getrouwd met Maria Ruys en langs die weg stond Leo in goede relatie met haar vader, de Kamervoorzitter. Oscar vroeg Leo om 'den grooten Charles’ een vriendelijk woordje omtrent mij in te fluisteren.87 Ook benaderde Oscar zelf nog de thesaurier-generaal Patijn en verzocht

hem als referent op te treden. Ook twee andere leden uit de commissie- Patijn waren bereid een goed woordje te doen. Begin februari had Oscar een informeel gesprek met Ruys. Rond deze tijd werd de vacature officieel. De gesprekken met commissies, kamerleden enz. vonden tweede helft februari en begin maart plaats. Leo van Nispen schreef Oscar op 5 maart nog een brief dat hij onlangs ‘R. de B.’ twee maal gesproken had. ‘Beide malen roerde R. de B. zelf het onderwerp aan, hetgeen m.i. een goed teken is.’88 Eind maart vernam Oscar dat hij de uitverkorene was voor de baan in Den Haag.

Op 10 mei 1933 vroeg Oscar C leste ten huwelijk. Zij kenden elkaar al lange tijdѐ en kwamen elkaar vaak tegen op de bals die werden georganiseerd voor de betere kringen uit de buurt van Arnhem. Na hun huwelijksreis startten Oscar en C leste hunѐ gezamenlijke huishouden in het ‘huisje’ (zoals beide ouderparen die grotere huizen

86 Mr. P.O.F.M. Cremers wordt Haarlem’s nieuwe burgemeester, Haarlems Dagblad, 11 november 1947, 1. 87 Cremers, C leste en Oscar, ѐ 29.

(27)

gewend waren zeiden) aan de Vijverhof 17 in Voorburg. Oscar fietste iedere dag naar zijn werk in Den Haag. C leste ging zich richten op het huishoudelijk gebied. Weldra wasѐ C leste in verwachting en op 21 mei 1935 werd Pieter Karel Marie geboren..ѐ 89 Op 16

november 1936 werd Adrienne Isabella Marie geboren.

Na de inval van Polen door Duitsland werd Oscar opgeroepen voor zijn dienstplicht, maar na de bezetting van Nederland mocht hij met groot verlof naar huis. Hij had nu geen werk meer. Hij was niet langer in militaire dienst. Verder was het parlement door de nieuwe machthebber Seys Inquart ontbonden, zodat er op de griffie ook geen werk meer was. Hij kreeg een juridische baan bij de nieuwe dienst Wederopbouw onder leiding van dr. ir. J.A. Ringers. Oscar bleef hier tot in 1945 werken en was vanaf 1941 als tweede man bij de Afdeling Onteigening en Herbouwkredieten en per 24 juni 1943 als hoofd van die afdeling.90

Oscars collega’s van de Griffie, Kesper en Schepel maakten na de oorlog allebei promotie. De eerste werd commissaris van de Koningin in Zuid Holland, Schepel nam Kespers baan over als griffier van de Tweede Kamer. Oscar solliciteerde bij Kesper voor de baan als griffier van Zuid Holland en werd op 14 november 1945 benoemd. Door zijn promotie kon het gezin Cremers verhuizen naar een groter verblijf op Vijverhof 11. Als griffier nam Oscar deel aan de vergaderingen van Gedeputeerde Staten.91

Tussen 1947 en 1950 hield Oscar een dagboek bij dat hij de titel gaf: ‘De burgemeester, een ware geschiedenis in dagboekvorm.’ Op 19 maart 1947 wordt hij aangesproken door het kamer- en Statenlid van der Weijden. Deze vertelt dat de R.K. kamerclub – op verzoek van minister Beel gisteravond zich bezig heeft gehouden met de vraag, of er niet een katholiek te vinden is voor het burgemeesterschap van den Haag of Haarlem. In Den Haag was er een vacature door de pensionering van De Monchy. De Haarlemse burgemeester Reinalda was benoemd tot commissaris van de koningin in Utrecht. Cremers wordt gezien als een geschikte kandidaat, maar heeft weinig trek in de functie. Hij is pas anderhalf jaar griffier en twijfelt of hij capabel genoeg is voor zo’n hoge functie. Daarnaast twijfelt hij of zijn salaris voldoende is om zijn gezin te onderhouden.92

In de dagen die volgen wordt Cremers benadert door verschillenden Kamerleden die hem enthousiast proberen te maken voor het burgemeesterschap van beide steden.

89 Idem, 38. 90 Idem, 45. 91 Idem, 56.

(28)

Op 28 maart wordt hij ontboden bij Beel, die behalve premier ook minister van Binnenlandse Zaken was. Daar ging het gesprek alleen over Den Haag. Beel verzekerde Cremers, dat hij niets anders wil dan de beste man vinden. Hij kan niet met één kandidaat bij de Ministerraad komen. Het staat niet vast dat Cremers het worden zal, maar hij maakt zeker een grote kans. Beel erkent het financiële bezwaar, maar dan begint hij op het gemoed van Cremers in te werken: kracht naar kruis, Gods bijstand, offer dat men voor zijn land moet brengen.93

Oscar beloofde dat hij zich zal beraden. Hij constateerde dat het argument van te weinig ervaring kennelijk geen rol speelde, want Beel, De Monchy en Kesper achtte hem bekwaam genoeg. De representatie zal wel een groot offer vragen. Hij berekende dat hij boven het te krappe salaris voor de burgemeester van Den Haag zo’n 20.000 gulden te kort kwam, wilde hij het goed doen. Eigen geld had hij niet. De raad zou wel misschien wel tot zo’n bedrag aan representatiekosten willen besluiten maar Gedeputeerde Staten en de regering moesten dat ook goed vinden. Op 3 april kwam Oscar weer bij de eerste minister. Beel vertelde Cremers echter dat het kabinet zijn eis stellig onaanvaardbaar zou achtten.

Op 19 april heeft Oscar een gesprek bij De Vos van Steenwijk, de Commissaris van de Koningin in Noord-Holland, op diensverzoek om over Haarlem te praten. De Vos was erg enthousiast over de gemeente Haarlem, waar hij zelf ook burgemeester was geweest. Oscar vroeg zich af of hij het met het salaris zou kunnen redden. ‘Dat moet maar kunnen’, zegt de CvdK. Tegen het einde zegt hij, dat hij een voordracht van drie personen zou maken, waarop zullen voorkomen: Cremers, iemand van de PvdA. en nog een’. Een week lang peinsden Oscar en Celeste er over. Tenslotte beslissen ze positief.94

Vervolgens hoorde Oscar maandenlang niets over de Haarlemse procedure. Pas op 25 september hoorde hij van Kesper dat Beel en Witteman – die Minister van Binnenlandse Zaken was geworden, terwijl Beel premier bleef – het over Cremers eens zijn. Op 2 oktober hoorde hij van Hooij, een Haarlems Kamerlid dat Cremers in Den Haag benadert had, dat ‘rooms’ en ‘rood’ het nog niet eens waren. Pas op 29 oktober moest Oscar bij Witteman langs komen. Deze deelde mee dat de ministerraad na lang vechten er in had toegestemd Cremers voor te dragen. De installatie vond op 1 december in het Haarlemse stadshuis plaats.95 Mr. Cremers kwam samen met zijn vrouw, C leste Cremers – deѐ 93 Ibidem.

94 Cremers, C leste en Oscar, ѐ 58. 95 Cremers, C leste en Oscarѐ , 59.

(29)

Bruyn, en hun inmiddels vijf kinderen Pieter, Adrienne, Marianne, Eduard en Walraed naar Haarlem.

2.1 ‘’Beginnen kan ik, volharden wil ik, volbrengen zal ik’’96

Op 7 januari 1948 sprak burgemeester Cremers zijn eerste nieuwjaarsrede voor de gemeenteraad uit. Hij wenste iedereen al het goeds voor henzelf en hun families in het aankomende jaar.97 De rest van zijn rede had een beduidend minder positieve toon.

Het grootste probleem in Haarlem was een woningtekort. In 1947 waren er slechts 13 nieuwe woningen gebouwd, terwijl er met de bouw van 302 woningen aangevangen was en 85 gedeeltelijk klaar waren.98 De burgemeester was dan ook weinig

hoopvol dat de 343 woningen die voor 1948 gepland stonden wel allemaal op tijd af zouden zijn. Er was een structureel tekort aan bouwmaterialen.

Niet alleen op het gebied van materieel, maar ook de financiën van de gemeente waren ondergeschikt aan het landelijk belang. De wet Noodvoorziening Gemeentefinanciën werd in 1948 van kracht, wat het voor de gemeenten mogelijk maakten de begrotingen voor 1948 en 1949 sluitend te maken.99 Het is voor de

gemeente Haarlem namelijk niet mogelijk om met een beperkt budget en de stijgende kosten voor de beperkt aanwezige bouwmaterialen te voldoen aan de eisen van het Ministerie van Wederopbouw om de gewenste openbare werken te realiseren.

Burgemeester Cremers sprak de wens uit dat de financiële positie van zijn stad in 1950 verbeterd zou zijn, zodat de gemeentelijke autonomie ten opzichte van het Rijk hersteld zou worden.100 Cremers besluit zijn eerste nieuwjaarsrede met de wens, ‘dat wij de ons

opgelegde taak met blijmoedigheid mogen vervullen, en op een wijze, die ons zelf tot voldoening en de gemeente Haarlem tot zegen zal strekken’.101

Cremers gebruikt de nieuwjaarsredes om saamhorigheid binnen de gemeenteraad te creëren. Het is een moment van bezinning. Een kans om terug te kijken op het voorbije jaar, samen te vatten wat er allemaal bereikt is en lering te trekken uit de

96 Verslag van het gesprokene op Woensdag 9 januari 1952, 7.

97 Verslag van het gesprokene op Woensdag 7 januari 1948 in: Verslagen van de gemeenteraad van

Haarlem 1948 (beraadslagingen) 3.

98 Verslag van het gesprokene op woensdag 7 januari 1948, 3.

99 Verslag van het gesprokene in de vergadering van de Raad der gemeente Haarlem op woensdag 26 januari 1949 in: Verslagen van de gemeenteraad van Haarlem 1949 (beraadslagingen) 7.

100 Verslag van het gesprokene op woensdag 7 januari 1948, 5. 101 Idem, 6.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ook voor andere personen worden deze gegevens in de RNI bijgehouden, het is echter niet altijd duidelijk waar deze wijzigingen doorgegeven kunnen worden.. Oplossingen met

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Uit het onderhavige onderzoek blijkt dat veel organisaties in de quartaire sector brieven registreren (van 51% in het onderwijs tot 100% of bijna 100% in iedere sector in het

De burgemeester, de commandant van de gemeentelijke brandweer, de commandant van de regionale brandweer en het door hen aangewezen ter plaatse dienstdoende personeel van de

We hebben de lijsttrekkers in de drie gemeenten gevraagd wat men in het algemeen van de aandacht van lokale en regionale media voor de verkiezingscampagne vond en vervolgens hoe

- Vrouwelijke burgemeesters tenderen meer naar de sociale kant van het ambt, mannen meer naar de kant van planning/control en ordening. - Meer dan mannelijke burgemeesters

• Indien uw gemeente geen goedkeurende controleverklaring over het verslagjaar 2016 heeft ontvangen: Wat zijn de belangrijkste beperkingen geweest rondom de verantwoording van

Berekeningen door De Nederlandsche Bank (DNB, 2014) 15 laten zien dat een loonimpuls die niet het gevolg is van de gebruikelijke mechanismen binnen de economie