• No results found

Het gezag van een burgemeester was groot. In de gemeenteraad van Haarlem zat de burgemeester alleen op een verhoging. Pas in 1893 liet burgemeester Boreel van Hogelanden de wethouders naast zich zitten.116 Doordat het stemrecht verbonden was

aan het inkomen en vermogen, was de invloed van notabelen groot. Zij gedroegen zich dan ook als echte regenten. Er was weinig openbaarheid van de raadsvergaderingen en de verslaggeving ervan was slecht.

In 1858 konden slechts 1238 van de 27.719 Haarlemmers de samenstelling van de gemeenteraad beïnvloeden. Dat was 19.1% van de mannen boven de drieëntwintig jaar. Doordat de welvaart maar langzaam steeg was dit percentage twintig jaar later slechts 1% gestegen. Door een verlaging van de lokale census steeg het percentage in

113 De installatie van de burgemeester. ‘Het glazen huis der democratie.’, Haarlems Dagblad, 1 december 1947, 6.

114 Ibidem.

115 Gemeenteraad van Haarlem, Haarlems Dagblad, 3 december 1947, 3

116 Temminck, J.J., Honderd jaar Haarlem, de Haarlemmers en hun stad in: Als de Dag van Gisteren (Zwolle 1989) deel 1, 11.

1889 tot 25.4%.117 pas in 1896 werd het stemrecht verder uitgebreid. Hierdoor steeg het

percentage kiezers in 1897 tot 26.5%. Door de snel groeiende welvaart en het effect van het onderwijs liep dit percentage op tot 55.6% in 1909.118

Doordat het stemrecht gebaseerd was op een bepaalde financiële basis, werkte dit een bepaald stemgedrag in de hand. Bijna de gehele negentiende eeuw door bestond de Raad van Haarlem uit conservatief-liberale leden. Zij kenden elkaar goed en waren vaak ook lid van de enige Haarlemse herensociëteit Trou moet Blijcken. Van de drieëntwintig raadsleden waren er in 1875 achttien lid van Trou. Daar bespraken zij de kranten en politiek. Daar werden de afspraken gemaakt wie er kandidaat voor de Raad moesten worden. De gehele gemeentepolitiek werd er al van te voren besproken, zodat zij bij de vergaderingen van de Raad deze gemakkelijk naar hun hand konden zetten.119

Pas rond de eeuwwisseling werd het liberale bolwerk ontmanteld en kwam er meer openheid in het gemeentelijk beleid van Haarlem. Zo kregen abonnees van de Haarlemse Courant gratis de verslagen van de raadsdebatten bij hun krant. Maar ook lieten de kerkelijke partijen en de socialisten zich omstreeks 1880 voor het eerst horen.120 In 1895 werd er een plaatselijke afdeling van de SDAP opgericht. Bij de

raadsverkiezingen van 1899 gingen er voor het eerst drie zetels naar de socialisten. Zij stonden vaak tegenover een onwillige meerderheid in de discussie. Hierdoor viel de socialistische fractie weldra uiteen. Pas in 1912 kwam met de heer Nagtzaam weer een socialist in de Raad. In 1902 was het zelfs Peter Jelle Troelstra niet gelukt om in de Raad te komen.121

Na de Eerste Wereldoorlog mochten voor het eerst alle meerderjarige mannen stemmen. Er was zelfs sprake van stemplicht. Hierdoor draaide de verhoudingen in de Raad om. Volgens de Haarlemse Courant waren er voor 1919 twintig rechtse en dertien linkse raadsleden, nu was het precies andersom. De socialisten gingen van zes naar dertien zetels, de katholieken vielen terug van tien naar negen. De overige zetels gingen naar verschillende kleinere partijen. Socialisten en katholieken waren voor een meerderheid in de Raad dus op elkaar aangewezen.122

117 Temmick, J.J., Honderd jaar Haarlem, de Haarlemmers en hun politiek in: Als de Dag van Gisteren (Zwolle 1990) deel 10, 223.

118 Temmick, de Haarlemmers en hun politiek, 224. 119 Ibidem.

120 Idem, 227.

121 Temmick, de Haarlemmers en hun politiek, 227. 122 Idem, 230.

Tussen 1923 en 1939 werden de vier wethouders van Haarlem steeds gekozen uit de vier grote stromingen in de Raad, ongeacht hun getalsterkte. De katholieken, de protestants-christelijken, de socialisten en de ‘vrijzinnigen’ hadden ieder een wethouder. De meerderheid van de Raad was rechts, maar de socialisten mochten steeds meedoen zonder tot de meerderheidscoalitie te willen behoren. Zij weigerden de verantwoordelijkheid voor het gehele college en stemden bij wethoudersverkiezingen steeds blanco als het om leden van de andere partijen ging. Maar de afknabbelende meerderheid van de raad tolereerde de socialisten, omdat zij een grote fractie vormden.123

In tegenstelling tot de vorige eeuw had de raad in de jaren twintig en dertig minder in te brengen. Ook toen al kwam er maatregel na maatregel uit Den Haag en werden besluiten die daartegen ingingen geschorst. Tegen de toenemende werkloosheid in de jaren dertig kon de Raad niets inbrengen want de bestrijdingsregels kwamen van het Rijk.124

Bij de eerste raadsverkiezingen na de Tweede Wereldoorlog in 1946 kwamen de oude partijen terug, deels onder andere benamingen. De Raad stond voor gigantische problemen zoals de wederopbouw, het inlopen van de achterstand in woningen of de toenemende industrialisatie. In 1946 verdeelden katholieken en socialisten net als in 1939 weer de wethouderszetels, iedere partij twee. In 1949 wilde ook de protestant- christelijke groepering en de VVD een wethouderszetel. De Partij van de Arbeid wilde echter niets afstaan. Dus stond de KVP noodgedwongen een zetel in het college aan de protestant-christelijken af. Pas in 1958, toen het aantal wethouders op vijf werd gebracht, mocht de VVD ook even meedoen. Maar het verkiezingsverlies van de VVD in 1962 van 40% liet die zetel weer verloren gaan. In 1962 en 1966 had de Partij van de Arbeid de helft van de intussen zes wethouderszetels en mochten KVP en de protestanten de rest delen. Voor het eerst – ook in 1962 – weigerden de leden van de Partij van de Arbeid om hun stem uit te brengen op kandidaat-wethouders die ouder waren dan 65 jaar, zoals de KVP’er Schippers (73) en de AR’er Bakker (71).

In 1970 werd het voor het eerst spannend. Meestal waren de kaarten al voor de verkiezingen geschud maar toen was het niet gelukt tevoren afspraken te maken. Door de komst van de politieke partij D’66 was de verhouding tussen links en rechts in de Raad 19-20 geworden. D’66 verkondigde dat het zijn activiteiten in de Raad wilde

123 Idem, 231. 124 Idem, 232.

beperken tot het raadsgebeuren zelf en vroeg in het prille bestaan van deze partij nog geen zetel in het college. De meeste partijen wilden een afspiegelingscollege, maar de socialisten vonden dat zij als grootste linkse partij en met hulp van de democraten best de helft van het aantal collegezetels mochten bezetten, omdat burgemeester De Gou lid was van de KVP en ‘dus’ ook de katholieke invloed in het college versterkte. De rechtse partijen weigerden hier in mee te gaan. Na lange debatten en veel schorsingen werd er pas een overeenstemming bereikt toen Piet van der Ham van D’66 min of meer noodgedwongen besloot zich beschikbaar te stellen voor een wethoudersplaats. Zodoende waren er vijf stromingen in het college vertegenwoordigd.125