• No results found

Topstructuur en strategische besturing van grote landbouwcooperaties

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Topstructuur en strategische besturing van grote landbouwcooperaties"

Copied!
277
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

Stellingen

1. De uitspraak "het bestuur bestuurt" doet onvoldoende recht aan de ver-scheidenheid van rolopvattingen die leven bij besturen van grote land-bouwcoöperaties.

Dit proefschritt.

2. Het verdient aanbeveling, dat besturen en directies van grote landbouw-coöperaties zieh regelmatig en op basis van duidelijke referentiekaders bezighouden met hun onderlinge rolverdeling.

Dit proefschrift.

3. De mate van aandacht voor strategische besturing in grote landbouwcoöpe-raties zou, meer dan thans het geval is, afgestemd moeten worden op de ondernemingssituatie en het te voeren beleid.

Dit proefschrift.

4. Bij het doen van keuzen over de samenstelling en de omvang van het be-stuur van grote landbouwcoöperaties verdient het aanbeveling rekening te houden met de conseguenties voortvloeiend uit de rolopvatting van het bestuur en met het gewenste niveau van perfectie van de strategi-sche besturing.

Dit proefschrift.

5. Een belangrijk aspect van de strategische besturing van grote landbouw-coöperaties vormt de afweging van de externe doeleh of missie van de coöperatieve vereniging enerzijds en de interne doelen van haar onder-neming anderzijds.

E . Rhenman: Organization Theory for Long Range Planning. John Wiley and Sons, London, 1973.

6. De definitie van Kastelein et al.: "Management is sturen en regelen ge-eicht op onzekerheidsreduetie" geeft aan het begrip management een te passief karakter door voorbij te gaan aan initieren als onderdeel ervan en door de nadruk te leggen op onzekerheidsreduetie in plaats van een te bereiken resultaat centraal te stellen.

J. Kastelein, T. Attema, K. Blindeman Krabbenbos, J.E. Klanderman en M.J. Bellaar Spruyt: Management in de rijksdienst. Instituut voor Bestuurskunde, Amsterdam, 1977.

(3)

7. Het is gewenst om organisatiekundigen te betrekken bij het opstellen van wetten die het functioneren van organisaties regelen.

8. Het is gewenst te bevorderen dat wetenschappelijk onderzoekers na een aantal jaren overstappen naar andere functies. De Landbouwhogeschool levert hieraan ondermeer een bijdrage door voor haar medewerkers de mo-gelijkheid open te stellen.om deel te nemen aan management opleidingen van het ministerie van Landbouw en Visserij.

9. De lange duur van besluitvormingsprocedures over de ruimtelijke ordening rond de grote Steden leidt tot een in sociaal opzicht ongewenst uitstel van investeringen door agrarische ondernemers in die gebieden.

10. Mede op grond van de bevindingen van Rogers, Eveland en Bean moet de effectiviteit van een consulentensysteem ter bevordering van de ontwik-keling van kleine industriele ondernemingen (naar analogie van de orga-nisatie van onderzoek en voorlichting in de landbouw) gering geacht worden.

E.M. Rogers, J.D. Eveland en A . S . Bean: Extending the agricultural extension model. Institute for communication research, Stanford University, Stanford, 1976.

H.K. Boswijk, J.G. Wissema en W.C.L. Zegveld: Innovatie längs nieuwe wegen. Kluwer, Deventer, 1980.

11. Het is weinig realistisch te veronderstellen dat alleen de laatste Stelling haar oorsprong vindt in de zotheid.

Vrij naar Erasmus.

J.M. Vrij

Topstructuur en strategische besturing van grote landbouwcoöperaties Wageningen, 30 Oktober 1981

(4)
(5)
(6)

bin

&io \

J. M. Vrij

Topstructuur en strategische besturing van grote

landbouwcooperaties

Proefschrift

ter verkrijgrng van de graad van

doctor in de landbouwwetenschappen,

op gezag van de rector magnificus,

dr. C. C. Oosterlee,

hoogleraar in de veeteeltwetenschappen,

in het openbaar te verdedigen

op vrijdag 30 oktober 1981

des namiddags te vier uur in de aula

(7)

BIBLIOTHEEK LH.

2

S SEP.

1981

ONTV. TIJDSCHR. ADM.

(8)

Voorwoord

Het voor u liggende proefschrift is gebaseerd op een onderzoek dat in de

periode van mei 1978 tot maart 1980 werd uitgevoerd bij veertien grote

landbouwcoöperaties in Nederland. Gaame wil ik de besturen, directies en

medewerkers van deze coöperaties danken voor hun medewerking zonder

welke een onderzoek als dit niet had kunnen plaatsvinden. Niet alleen wilde

men tijd vrijmaken voor de bijna honderd interviews die in totaal gehouden

zijn, maar daarnaast was men ook bereid een aantal onderwerpen te

bespreken die in de praktijk niet dagelijks aan de orde komen en die deels

een gevoelig karakter hebben. Niettemin stemde men erin toe de

verzamelde informatie vrij uitgebreid in dit proefschrift te laten opnemen. Ik

heb getracht de anonimiteit van de betrokken organisaties zoveel mogelijk

te bevorderen door deze aan te duiden met nummers. Men moet zieh echter

realiseren, dat deze anonimiteit een beperkt karakter heeft; insiders zullen

ongetwijfeld de betrokken organisaties kunnen herkennen. In dit verband zij

benadrukt, dat het in deze Studie niet primair de bedoeling is een oordeel te

geven over het funetioneren van individuele organisaties maar dat een meer

algemeen probleem aan de orde is. (Hoewel bij de bespreking van met

name de strategische besturing individuele organisaties aan de orde komen).

De Nationale Coöperatieve Raad voor Land- en Tuinbouw ben ik zeer

erkentelijk voor de steun die hij aan dit onderzoek heeft verleend door het

te introduceren bij de coöperaties die in verband met hun deelname

benaderd werden. Mej. dr. F. Terlouw heeft door haar kritische

opmerkingen bijgedragen aan een verdere verdieping van mijn

gedachtenvorming over dit onderwerp.

Prof. drs. A. A. Kampfraath wil ik danken voor de inspirerende en

stimulerende wijze waarop hij mij bij dit werk begeleid heeft. Zijn steun,

maar ook zijn kritische opmerkingen, hebben in belangrijke mate

bijgedragen tot de totstandkoming van dit proefschrift.

Mijn collega's van de Vakgroep Bedrijfskunde van de

Landbouwhogeschool wil ik danken voor hun bereidheid om als „praatpaal"

op te treden en voor de vele discussies over de theoretische achtergronden

en de opzet van dit onderzoek.

Het vele typewerk dat bij een onderzoek als dit behoort werd op

uitstekende wijze verzorgd door mevr. A. S. van Egmond, mevr. H.

Bouwknegt-Doosje en tenslotte door mevr. E. P. A. de Vries-Forrer.

Tot slot wil ik Willemijn bedanken voor haar steun bij het schrijven van

dit proefschrift.

(9)
(10)

Inhoudsopgave

1 Inleiding 1

2 Coöperatie: vereniging en onderneming 5

2.1 Ontstaan en ontwikkeling van landbouwcoöperaties 5

2.2 Enkele kenmerken 7

2.3 Het bestuurlijke vraagstuk 1 2

2.4 De benaderingswijze 1 5

3 De besturing nader bezien x 9

3.1 Besturen en organiseren 1 9

3.1.1 Resultaten, Processen en condities 1 9

3.1.2 Strategische besturing 3 2

3.1.3 Niveau van perfectie 4 0

3.1.4 De ondernemingssituatie en de wijze van besturing 44

3.2 De opzet van het onderzoek 5 0

3.2.1 Implicaties van de probleemstelling en de gekozen

theoretische benadering voor de opzet van het onderzoek 50 3.2.2 De werkwijze bij het verzamelen en verwerken van informatie 53

3.2.3 De aan het onderzoek deelnemende organisaties 57

4 Organisatie van de top 6 3

4.1 Inleiding 6 3

4.2 Formeie structuur 6 3

4.2.1 De wet 6 3

4.2.2 De in de praktijk gevonden situaties 6 8

4.3 Rollen in de praktijk 7 2

4.3.1 Het bestuur 7 3

4.3.2 Het toezichthoudend orgaan 8 7

4.3.3 De ledenvergadering 9 2

4.4 Vergelijking van de in de praktijk gevonden rollen

met de Statuten en de wet 9 7

4.4.1 Het bestuur 9 7

(11)

5 Strategische besturing 107 5.1 Inleiding . 107

5.2 Behandelingswijzen van de strategische besturing 107 5.2.1 Beschrijving van de behandelingswijzen van de strategische

besturing per organisatie 107 5.2.2 Het niveau van perfectie van de strategische besturing 111

5.2.3 Het niveau van perfectie van de strategische besturing

en de ondernemingssituatie 119 5.3 Het niveau van perfectie van de strategische besturing

en de rol van het bestuur 132

6 Bestuur en besturing 143 6.1 Inleiding 143 6.2 Organisatievormen van bestuursorganen: enkele

keuze-mogelijkheden 143 6.2.1 Het bestuur 143 6.2.2 Het toezichthoudend orgaan 151

6.2.3 De ledenvergadering 155 6.3 De opzet van de strategische besturing 158

6.3.1 Indicaties voor het gewenste niveau van perfectie van

de strategische besturing 158 6.3.2 Het bestuur en de strategische besturing: enkele

aanknopingspunten voor keuzen 164 6.3.3 Het toezichthoudend orgaan en de ledenvergadering:

enkele aanknopingspunten voor keuzen 179 6.4 Statuten als condities voor het functioneren 185

7 Nabescbouwing 197 7.1 De aard van het onderzoek 197

7.2 Praktische resultaten 202

Samenvatting 205 Summary 208 Appendix I: Beschrijving van de topstructuren van veertien

grote landbouwcoöperaties 210

Appendix II: Beschrijving van de ondernemingssituaties van

veertien grote landbouwcoöperaties 247

Literatuur 260 Curriculum vitae

(12)

1 Inleiding

Coöperaties nemen in de Nederlandse land- en tuinbouw een belangrijke positie in. Globaal komt ongeveer de helft van de opbrengsten van de Neder-landse land- en tuinbouw via coöperaties tot stand (te weten circa f 13 mil-jard van een totale opbrengst van circa f 24 milmil-jard in 1979) (NCR*, 1 9 8 0b) .

In de loop der jaren hebben dorpscoöperaties veelal plaatsgemaakt voor gro-te, regionaal en soms landelijk werkende coöperaties. Een aantal van deze coöperaties kan gerekend worden tot de grote ondernemingen: naar geldomzet gemeten behoren 18 coöperaties tot de 200 grootste ondernemingen in Neder-land in 1979. (Het Financieele Dagblad, 4 September 1980.)

In het verleden stonden enkele van deze grote coöperaties in de belang-stelling, omdat financiële Problemen hun continuïteit in gevaar brachten. Als een van de oorzaken daarvoor werd wel genoemd dat de kwaliteit van het management te wensen over zou laten.

Het management van een grote coöperatie lijkt in ieder geval gecompli-ceerder te zijn dan in een "gewone" onderneming; de manager heeft niet al-leen te maken met de onderneming, maar ook met de leden en hun bestuur. Formeel berust de leiding van de coöperatie bij het bestuur, de directie "staat het bestuur bij" en heeft afgeleide bevoegdheden. Het bestuur be-staat meestal alleen uit leden; de directie wordt gevormd door professione-le managers.

De vraag is nu: hoe wordt er vorm gegeven aan de samenwerking van bestuur en directie, van leden en professionele managers? En welke roi speien andere organen waarin leden vertegenwoordigd zijn, zoals de ledenvergadering (het hoogste orgaan in de coöperatieve vereniging) en het toezichthoudend orgaan? Deze vraag is niet alleen uit theoretische overwegingen interessant, uit gesprekken met meerdere coöperatie bestuurders blijkt, dat zij ook daar leeft. Men is uiteraard bekend met de eigen bestuurlijke situatie, maar is vaak siecht op de hoogte met de topstructuur en het functioneren daarvan bij andere coöperaties.

Echter niet alleen de vraag naar de status quo is aan de orde, van belang is evenzeer welke andere mogelijkheden er in principe zijn voor de ledenver-gadering, het toezichthoudend orgaan en het bestuur om een roi te speien bij de besturing van de coöperatie en welke van deze mogelijkheden in een bepaalde situatie de voorkeur genieten.

Aan beide vragen is deze Studie gewijd. Zij heeft door deze dubbele vraagstelling niet alleen een beschrijvend maar ook een probleemoplossend

(13)

karakter, waarbij de beschrijving mede dienstbaar is aan de probleemoplos-sing. In verband hiermee is gekozen voor een onderzoek van de topstructuur en het functioneren daarvan bij een aantal grote coöperaties.

Met deze Studie wordt niet geprobeerd om een antwoord te geven op vragen over het management in de of een landbouwcoöperatie, de bedoeling is slechts om een aantal concepten aan te reiken welke gebruikt kunnen worden bij de beantwoording van de vraag hoe (grotendeels) door leden bemande organen hun rol in de coöperatie kunnen speien, ook als dat een grote complexe onderne-ming is geworden. De antwoorden zelf zullen in iedere situatie afzonderlijk, afhankelijk van de omstandigheden, gevonden moeten worden.

De opbouw van het boek is nu als volgt. In hoofdstuk 2 wordt eerst kort aandacht geschonken aan het ontstaan en de ontwikkeling van landbouwcoöpe-raties in Nederland en aan enkele kenmerken en definities. Vervolgens wordt het bestuurlijke vraagstuk verder geintroduceerd en wordt aangegeven vanuit welk referentiekader de coöperatie zal worden benaderd. Hoofdstuk 3 geeft een beschrijving van het conceptuele kader dat aan het onderzoek ten grond-slag ligt, alsmede een plaatsing daarvan naast relevante literatuur. Vervol-gens wordt de opzet van het onderzoek besproken en beargumenteerd, waarna een körte beschrijving van de aan het onderzoek deelnemende coöperaties volgt.

In hoofdstuk 4 komt de topstructuur van de aan het onderzoek deelnemende organisaties aan de orde: enerzijds de formele structuur, volgens wet en Statuten, en daarnaast de rollen die bestuur, toezichthoudend orgaan en ledenvergadering in de praktijk vervullen. Een vergelijking van het func-tioneren in de praktijk (de gevonden rollen) met de taken en bevoegdheden zoals beschreven in de Statuten van de deelnemende organisaties sluit het hoofdstuk af.

Hoofdstuk 5 is gewijd aan de strategische besturing, als een van de be-langrijkste aandachtsgebieden van de toporganen. De aanpak van de strate-gische besturing bij de deelnemende organisaties wordt beschreven en ge-analyseerd en de mogelijke bijdragen van het bestuur aan de strategische besturing bij verschillende aanpakken daarvan worden aangegeven.

Hoofdstuk 6 bouwt voort op de beide voorgaande hoofdstukken. Eerst wordt een inventarisatie gemaakt van keuzemogelijkheden bij de vormgeving van be-stuur, toezichthoudend orgaan en ledenvergadering. Op grond van indicaties voor de gewenste aanpak van de strategische besturing en de bijdragen die het bestuur daaraan, uitgaande van verschillende rolopvattingen, kan leve-ren, worden enkele pakketten van eisen ontwikkeld, waaraan het bestuur in de onderscheiden gevallen zou moeten voldoen. Deze eisen bieden aanknopings-punten voor keuzen ten aanzien van de vormgeving van het bestuur. Daarnaast worden alternatieven besproken voor de vormgeving van het toezichthoudend orgaan en de ledenvergadering. Het gebrek aan bepalingen in de Statuten met betrekking tot het functioneren van bestuur en directie is tenslotte aan-leiding om vanuit het vraagstuk van de besturing te zoeken naar mogelijke

(14)

nieuwe regelingen.

In hoofdstuk 7 wordt een korte beschouwing gewijd aan de aard van het onderzoek vanuit wetenschapstheoretisch opzicht. Dit hoofdstuk wordt afge-sloten met een overzicht van de resultaten van deze studie, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen resultaten voor de praktijk en voor de ontwikkeling van het vak.

In twee appendices vinden tenslotte respectievelijk beschrijvingen van de topstructuren en beschrijvingen van de ondernemingssituaties van de deel-nemende cooperaties een plaats.

Met betrekking tot de beschreven praktijksituaties, die aan de studie ten grondslag liggen, moet worden opgemerkt dat zij momentopnamen zijn, welke afhankelijk van de aan het onderzoek deelnemende cooperaties, gemaakt zijn in de periode van voorjaar 1978 tot voorjaar 1980. Het spreekt bijna vanzelf dat in meerdere gevallen sinds die tijd veranderingen zijn opgetre-den, zowel in de topstructuur en het functioneren daarvan, als in de onder-nemingssituatie. Bij een tweetal cooperaties zijn zelfs vrij ingrijpende veranderingen in de topstructuur aangebracht. Het was nauwelijks mogelijk om deze veranderingen "mee te nemen" in het onderzoek omdat men nog (te) weinig ervaring heeft opgedaan met het functioneren ervan. Bovendien had het onderzoek al een tamelijk grote diversiteit aan vormen opgeleverd. Op grond van deze overwegingen is besloten het onderzoek te baseren op de in eerste instantie gevonden situaties.

De lezer, die, vanuit zijn functioneren in de praktijk, geinteresseerd is in de uitkomsten van deze studie zou wellicht na deze Inleiding en hoofd-stuk 2, de hoofdhoofd-stukken 4, 5 en 6 kunnen lezen. Voor meer informatie over gehanteerde begrippen of over praktijksituaties kan hij daarnaast respec-tievelijk hoofdstuk 3 of de appendices raadplegen.

(15)
(16)

2 Coöperatie: vereniging en ondememing

2.1 ONTSTAAN EN ONTWIKKELING VAN LANDBOUWCOÖPERATIES

Landbouwcoöperaties zijn voor het eerst ontstaan in Duitsland in de twee-de helft van twee-de 19e eeuw (Van Dooren, 1978). De eerste Netwee-derlandse landbouw-coöperatie werd in 1877 opgericht (Van Stuijvenberg, 1977): de aankoopver-eniging "Welbegrepen Eigenbelang" te Aardenburg, in Zeeuws Viaanderen. Deze aankoopvereniging werd in 1886 gevolgd door de eerste verwerkingscoöperatie, namelijk een coöperatieve zuivelfabriek. In 1887 volgde de eerste tuinbouw-veiling en in 1896 de eerste coöperatieve kredietvereniging (Minderhoud, 1949). Elk van deze coöperaties werd door een groot aantal anderen gevolgd. Daarnaast ontstonden aan het eind van de 19e of in het begin van de 20e eeuw onder andere coöperatieve aardappelmeelfabrieken, suikerfabrieken, strokar-tonfabrieken, fruitveilingen en bloemenveilingen. (In het vervolg zal de term landbouwcoöperatie ook gebruikt worden in die gevallen waarin coöpera-ties bedoeld worden die ten behoeve van tuinders werken (met name veilin-gen).) De coöperatieve ondernemingsvorm werd bovendien gebruikt voor onder andere grasdrogerijen, werktuigencombinaties, boekhoudverenigingen en ver-zekeringsmaatschappijen (zgn. onderlingen) (Minderhoud, 1949 en jaarverslag NCR, 1979).

In het verleden werd de oorzaak voor het ontstaan van landbouwcoöperaties in Nederland vooral gezocht in de landbouwcrisis die aan het eind van de 19e eeuw optrad en de siechte situatie waarin de boeren verkeerden (Minder-houd, 1949, Van Stuijvenberg, 1977). Van Stuijvenberg maakt echter aanneme-lijk dat andere factoren een belangrijker rol hebben gespeeld. Hij veronder-stelt zelfs, dat kapitaalgebrek onder de boeren het totstandkomen van coöpe-raties heeft geremd.

Een belangrijke ontstaansgrond was volgens Van Stuijvenberg wel het siechte functioneren van de markten waarmee de boeren te maken hadden. Zij hadden op allerlei gebieden te maken met monopolistische en monopsonistische elementen en zelfs met volledige inkoopkartels. (Er is sprake van een monop-sonie als op een markt maar een vrager optreedt (Van Stuijvenberg, 1977, p. 16.) Om aan deze afhankelijkheid een einde te maken grepen de boeren naar het middel van de coöperatie, waarmee een prijscorrigerende invloed kon worden uitgeoefend.

Een tweede belangrijke ontstaansgrond was volgens Van Stuijvenberg (1977) de wassende goederenstroom in de agrarische sector. Men werd zowel in de aan- als in de verkoop in toenemende mate afhankelijk van het buitenland. Steeds grotere hoeveelheden kunstmest en veevoeder moesten worden ingevoerd

(17)

en steeds grotere hoeveelheden groenten, bloembollen, eieren, boter, kaas en vlees moesten worden uitgevoerd. Ook de in het binnenland af te zetten hoeveelheden produkten namen toe, als gevolg van een rationalisering en intensivering van de produktie. Het belang van de boeren bij goed functio-nerende markten en verwerkingsmogelijkheden nam daarom toe. Coöperaties konden hierbij een belangrijke rol spelen.

De derde belangrijke ontstaansgrond voor landbouwcoöperaties vormde vol-gens Van Stuijvenberg de toenemende bereidheid van de boeren tot coöperatie. De coöperatiedrempel kwam voortdurend lager te liggen; de psychische weer-standen die overwonnen moesten worden om te gaan coöpereren of lid te worden van een coöperatie werden steeds geringer. De bereidheid om in coöperatie samen te werken werd bevorderd door de landbouworganisaties, door de land-bouwvoorlichtingsdienst, door centrale (overkoepelende) coöperatieve orga-nisaties en tenslotte door het succes van de al bestaande coöperaties. Dik-wijls traden geestelijken, onderwijzers, burgemeesters, notarissen of groot-grondbezitters op als bevorderaars van coöperatieve ideeen en namen zij het initiatief tot het oprichten van coöperaties (Van Stuijvenberg (1977, p. 37) en Ter Woorst (1981)).

Het aantal coöperaties kon door een en ander sterk toenemen. Op grond van mededelingen van Minderhoud (1949) kan het totaal aantal landbouwcoöpe-raties in Nederland in 1948 op meer dan drieduizend geschat worden. Volgens de Nationale Coöperatieve Raad voor Land- en Tuinbouw (NCR, 1978) bedroeg het aantal coöperatieve ondernemingen op 1 januari 1949 3.179 (exclusief onderlinge verzekeringsmaatschappijen).

Op 1 januari 1980 waren er in ons land 2.125 landbouwcoöperaties, waar-toe 988 Rabobanken, ruim 700 agrarische aankoop-, verwerkings-, afzet- en dienstencoöperaties en ruim 436 onderlinge schadeverzekeringsmaatschappijen behoren (NCR, 1 9 8 0b) .

Duidelijk is, dat er tussen 1949 en 1980 een sterke concentratie heeft plaatsgevonden onder de landbouwcoöperaties in Nederland. Deze concentratie trad in sterke mate op bij de aankoop-, verwerkings- en afzetcoöperaties. Tabel 2.1 geeft daarvan een illustratie. Tegelijkertijd werd het marktaan-deel van de meeste coöperaties echter (verder) verhoogd. In veel gevallen nemen de coöperaties thans een zeer belangrijke positie in. Dit blijkt niet alleen uit de relatieve marktaandelen, maar onder andere ook uit het gege-ven, dat de circa 400* agrarische aankoop-, verwerkings- en afzetcoöperaties in 1979 een gezamenlijke omzet behaalden van tenminste f 24 miljard (NCR, 1 9 8 0a) .

Het totaalbedrag dat de afzet- en verwerkingscoöperaties in 1979 respec-tievelijk 1978/'79 aan de boeren en tuinders voor hun produkten uitbetaalden bedroeg circa f 13 miljard. Het betreft de produkten melk, vee en vlees,

* Niet alle coöperaties in deze sectoren zijn opgenomen in tabel 2.1., denk onder andere aan de coöperaties die de afzet verzorgen van eieren, wol en consumptie- en pootaard-appelen.

(18)

Tabel 2.1: Nederlandse landbouwcoöperaties in enkele sectoren per 1 januari 1949 en per 1 januari 1980. (Bronnen: NCR, 1978 en NCR, 1 9 8 0a) .

sector aantal coöperaties

aandeel van de coöperaties in % van de nationale produktie aanvoer, afzet, e t c .1) critérium 1-1-1949 1-1-1980 1948 1979 landbouw-krediet?) 1.322 988 37 • 3) ± 42 ± 90

aan spaarbanken toever-trouwde gelden

aan land- en tuinbouw verstrekt bankkrediet

aan- en verkoop?)

1.160 ± 268 29 53 mengvoederomzet

zuivel?) 416 42 84 87,5 melkaanvoer

vee en vlees 8 2 17 26 geslachte varkens

suikerbieten 4 1 59 62,5 verwerkte suikerbieten

fabrieks-aardappelen 15 1 83 100 verwerkte fabrieks-aardappelen groenten en fruit 169 52 ± 84 ± 82 in de handel gebrachte groenten in de handel gebracht fruit bloemen en planten 18 14 ± 85 in de handel gebrachte bloemen en planten

Toelichting: 1) in sommige gevallen zijn deze cijfers benaderingen

z) betreft uitsluitend de gegevens van de Rabobankorganisatie 3) cijfers niet bekend

•*) gegevens per 30 juni; betreft uitsluitend aan- en verkoopcoöperaties met een eigen bedrijf

5) betreft gegevens FNZ-coöperaties; 2% van de melkaanvoer vindt plaats bij de twee niet bij de FNZ aangesloten coöperaties (per 1-1-1980).

eieren, suikerbieten, aardappelen, granen, groenten, fruit, bloemen en wol. De totale opbrengsten* van de Produkten van de Nederlandse boeren en tuin-ders bedroegen in 1979 respectievelijk 1978/'79 circa f 24 miljard. Hieruit blijkt, dat globaal ongeveer de helft van de opbrengsten in de Nederlandse land- en tuinbouw via coöperaties tot stand komt (NCR, 1980 ).

2.2 ENKELE KENMERKEN

Er zijn in de loop der tijd een groot aantal verschillende definities geformuleerd voor het verschijnsel coöperatie. Overzichten daarvan worden

* De NCR baseert zieh hierbij op (niet nader gespeeifeerde) gegevens van het Landbouw Economisch Instituut.

(19)

onder andere gegeven door Roeloffs (1971) en Van Dooren (1978). Aan de hand van enkele definities willen wij hier de belangrijkste kenmerken van het begrip coöperatie bespreken. Er zal daarbij niet naar volledigheid worden gestreefd. In de coöperatieliteratuur zijn in grote trekken twee denkrich-tingen, of Scholen, te onderscheiden, te weten de Duitse school en de Ame-rikaanse school. Vertegenwoordigers van de Duitse school (o.a. Draheim, 1952, Henzler, 1975 en Boettcher, 1974) leggen er in hun definities de na-druk op, dat een coöperatie enerzijds bestaat uit een vereniging van perso-nen en anderzijds uit een gemeenschappelijk bedrijf.

Draheim (1952): "Genossenschaften sind Unternehmungen, der Träger als zwischenmenschlich verbundene Individuen freiwillig eine Personenvereinigung = Gruppe im sociologischen Sinne bilden und gleichzeitig als Wirtschafts-subjekte einen Gemeinschaftsbetrieb unterhalten, dessen Anteilskapital und dessen Verwaltungsorgane nur auf den nach Köpfen abstimmenden Mitgliedern beruhen und dessen massgebende Aufgabe darin besteht, bestimmte, unmittelbar aus den Mitgliederwirtschaften erwachsende Bedürfnisse möglichst vorteilhaft für diese zu befriedigen". De definitie van Henzler (1957) is minder uitge-breid, maar heeft in feite dezelfde strekking: "Die Genossenschaft is eine Personenvereinigung mit nicht geschlossener Mitgliederzahl, deren Zweck es ist, entsprechend dem ihr erteilten Grundauftrag die Eigenwirtschaften der Mitglieder mit geeigneten Mitteln und Massnahmen, namentlich mittels gemein-sam getragener Betriebswirtschaft zu fördern". Volgens deze auteurs heeft de coöperatie dus een dualistisch karakter, een "Doppelnatur", omdat er zo-wel sprake is van een vereniging van personen als van een gemeenschappelijk bedrijf.

Ook Abma (1962) gaat ervan uit, dat een coöperatie een dualistisch ka-rakter heeft. Hij doelt hiermee niet alleen op het naast elkaar voorkomen van de twee elementen vereniging en bedrijf, maar ook op de spanningsver-houding die er tussen die twee bestaat. "De vereniging vraagt om openheid, democratische procedures, en een hecht contact tussen leiding en leden; het bedrijf daarentegen noopt tot zakelijkheid en efficiency, aan welke eisen de besluitvorming op basis van een democratisch meerderheidsbeginsel veelal moeilijk kan voldoen. In een dergelijke besluitvorming kunnen bovendien

allerlei overwegingen een rol speien die weinig of niets met economische bedrijfsvoering te maken hebben." (Abma, 1962, p. 9 ) .

In de Amerikaanse school wordt er de nadruk op gelegd, dat de coöperatie een economische samenwerkingsvorm is. Het dualisme dat kenmerkend is voor de Duitse school komen wij hier niet tegen. De belangrijkste vertegenwoor-diger van de Amerikaanse school in ons land is Ter Woorst (1966). Hij geeft aan dat in deze school de coöperatie gezien wordt als een vorm van onvolle-dige integratie tussen zelfstanonvolle-dige economische subjecten. In dit verband haalt hij Kaarlehto (1956) aan, die de coöperatieve organisatie omschrijft als "non-independent firms , firms that are subordinated to the needs of other economic units, firms without independent economic goal". (Ter Woorst,

(20)

1966, p. 16).

Zelf komt Ter Woorst tot de volgende definitie (p. 64): "Een coöperatie is die vorm van economische organisatie, waarbij overigens zelfstandig blij-vende economische subjecten, welke elkaar niet als concurrenten ervaren, een of meer gelijkgerichte economische functies of gedeelten daarvan geza-menlijk blijvend uitvoeren, teneinde het economisch resultaat van de betref-fende economische subjecten te verbeteren.11

Ter Woorst ziet de coöperatie als een economisch verschijnsel, dat ener-zijds zelfstandig opereert (naar de marktzijde, dus extern) en anderener-zijds volledig afhankelijk is naar de ledenzijde (intern). Ook hier is dus sprake van een zeker dualisme, hoewel van andere aard dan in de Duitse school, waar het betrekking had op het onderscheid vereniging en bedrijf.

Volgens Horring (1972) ligt het dualisme binnen de coöperatie in de moge-lijke tegenstelling van belangen tussen coöperatieve onderneming enerzijds en leden anderzijds. Hij haalt in dit verband Eschenburg (1971) aan die het coöperatieve conflictmodel stelt tegenover het coöperatieve harmoniemodel. Volgens Eschenburg komt het veelvuldig voor dat bestuur en directie - bewust of onbewust - eigenbelang primair stellen, hetgeen zieh niet zelden uit in een streven naar zo groot mogelijke omvang van de coöperatie. Aan dit stre-ven, dat nadrukkelijk strijdig kan zijn met de belangen van de leden, kun-nen verschillende motieven ten grondslag liggen, zoals: financiele overwe-gingen (hoger salaris bij grotere onderneming), prestige overweoverwe-gingen en het verlangen naar dynamiek en spectaculaire daden. (Zie ook Koning, 1975).

Het element van de gedeeltelijk afhankelijke en gedeeltelijk zelfstandige organisatie uit de economische zienswijze komt in versterkte mate voor in de zogenaamde agencytheorie, waarvan Roeloffs (1971, p. 38) een aanhanger is. In deze theorie wordt de coöperatie gezien als ware zij een gemeenschap-pelijke verkoopafdeling van een groep samenwerkende leden, via welke zij hun zaken doen. De agency is dus in hoge mate afhankelijk van de leden, zij is "the working tool" in handen van de gezamenlijke leden. Mede op grond van fiscale overwegingen komt Roeloffs (p. 40) tot de volgende definitie:

"Een coöperatie is een al dan niet als rechtspersoon geconstitueerd -beheersorgaan van een gemeenschappelijk bedrijf waarvan samenwerkende on-dernemers zieh bedienen tot uitvoering van gemeenschappelijke taken welke rechtstreeks verband houden met of ten voordele strekken van hun eigen ondernemingen.11

Van Dooren (1978) komt op grond van een onderzoek van een groot aantal definities tot de conclusie dat geen ervan algemeen geaeeepteerd is. Wel formuleert hij een algemene coneeptie, waarin een coöperatieve vereniging een associatie van leden (of ledenbedrijven) is, die zieh vrijwillig vere-nigd hebben ter bereiking van een gezamenlijk economisch doel, en wel door middel van de oprichting van een demoeratisch gecontroleerde bedrijfsorga-nisatie, rechtvaardige bijdragen in het kapitaal door de leden, en recht-vaardige verdeling van de risico's en bedrijfsoverschotten van de

(21)

gezamen-lijke onderneming.

In deze algemene conceptie komen een aantal belangrijke kenmerken van coöperaties naar voren. We zullen ze hier bespreken en daarbij tevens laten zien wat nu de belangrijkste verschillen zijn tussen een coöperatie en een

(naamloze) vennootschap (zie ook Van Dooren, 1978, p. 30-31).

Het belangrijkste kenmerk van de coöperatie is, dat zij een vereniging van leden vormt met een bepaald economisch doel. Het is daarbij van onder-geschikt belang, of de leden worden aangeduid als leden, economische sub-jecten, ledenondernemingen of samenwerkende ondernemers. Wij zullen in het vervolg de termen leden en ledenondernemingen naast elkaar gebruiken. De coöperatie is ook het eigendom van de leden en haar functie is het verrich-ten van activiteiverrich-ten verrich-ten behoeve van de leden. Het oprichverrich-ten en lid worden van een coöperatie betekent in de meeste gevallen, dat een aantal activi-teiten die voorheen op het eigen bedrijf van de leden werden uitgevoerd (of die werden uitgevoerd door particulière ondernemers), nu gezamenlijk worden uitgevoerd met het oogmerk hiermee een economisch voordeel te behalen (Ter Woorst, 1966). Het zijn met name handels- en verwerkingsactiviteiten die door coöperaties ten behoeve van de leden worden uitgevoerd. Coöperaties worden daarom wel beschouwd als een verlengstuk van de bedrijven van de leden. De doelstellingen van een coöperatie hangen nauw samen met het ver-vullen van deze functie en kunnen niet zonder meer veranderd worden. De situatie bij een naamloze vennootschap ligt duidelijk anders. Er is geen sprake van leden, maar van aandeelhouders, die alleen een kapitaalsinbreng leveren. De vennootschap is niet primair gericht op het verlenen van dien-sten aan de aandeelhouders en haar doelstelling kan niet, zoals bij de coöperatie, omschreven worden als het verlenen van diensten aan de leden tegen een zo laag mogelijke prijs. De aandelen van een naamloze vennoot-schap zijn in principe vrij verhandelbaar; bij een coöperatie is het lid-maatschap beperkt tot potentiële belanghebbenden.

Een tweede belangrij-k kenmerk van de coöperatie is, dat de financiering van het risicodragend vermögen in principe gedragen wordt door de leden. Van Dooren spreekt van "rechtvaardige bijdragen in het kapitaal door de leden".* Volgens Ter Woorst (1966, p. 103) is de rechtstreekse storting van bedrijfskapitaal door de leden in Nederland steeds van ondergeschikte bete-kenis geweest, zowel omdat de leden niet in staat waren dit te doen alswel omdat ze er niet toe bereid waren. De financiering vond daarom in eerste instantie veelal plaats op basis van aansprakelijkheid van de leden,** maar ook door de hantering van leverancierskrediet (bij afzet coöperaties

ver-* Rïj laat in het midden wat hij onder "rechtvaardig" verstaat.

** Tenzij de Statuten anders bepalen zijn de leden van de coöperatie voor gelijke delen aansprakelijk voor een tekort (wettelijke aansprakelijkheid, aangeduid met de letters W.A. achter de naam van de coöperatie). De Statuten kunnen bepalen dat de aansprake-lijkheid is uitgesloten (U.A.) of tot een maximum is beperkt (B.A.) (Boek 2 B.W. art. 55 en 5 6 ) .

(22)

strekt door leden). Bij sommige coöperaties werden echter aandelen uitge-geven teneinde daarop de financiering te baseren. Aan deze aandelen was (en is) soms een leveringsrecht en -plicht gekoppeld. De financiering van coöperaties vindt voorts in belangrijke mate plaats door het inhouden van bedragen op de uitbetalingen aan de leden. Er is dus in feite sprake van leningen van individuele leden aan de coöperatie. Men spreekt van leden-leningen, ledenrekeningen of ledenschuldrekeningen. Tenslotte is de finan-ciering van coöperaties gebaseerd op reserveringen ten laste van het over-schot, waardoor een vermögen "in de dode hand" ontstaat.* (Ter Woorst, 1966, p. 111). Het verschil tussen de financiering van de coöperatie en die van de naamloze vennootschap bestaat erin, dat de bijdrage van de aandeelhouder aan de financiering beperkt blijft tot de storting op het aandeel. Zijn aansprakelijkheid blijft daarenboven beperkt tot de nominale waarde van de aandelen die hij verworven heeft. Het is duidelijk dat de bijdrage van de leden van een coöperatie aan de financiering in veel gevallen verder gaat dan de bijdrage van aandeelhouders aan de financiering van een naamloze vennootschap.

Essentieel bij de doelstelling om gezamenlijk een aantal activiteiten uit te voeren, gezamenlijk de financiering te dragen ("voor gezamenlijke rekening en risico") en in een aantal gevallen onderworpen te zijn aan een leveringsplicht (Ter Woorst, 1966, p. 95) is de zeggenschap van de leden over de wijze waarop aan een en ander wordt vormgegeven. Van Dooren (1979) spreekt van "een democratisch georganiseerde bedrijfsorganisatie". Ongeacht de vraag of men aan elk lid een stem wil toekennen (zie de definitie van Draheim) of de stemmen volgens het proportionaliteitsbeginsel wil verdelen

(Ter Woorst, 1966, p. 91) wordt als principe in coöperaties de zeggenschap van de leden gehanteerd. Het is duidelijk, dat deze zeggenschap van de le-den een andere basis heeft dan die van aandeelhouders in een vennootschap. Bij de aandeelhouders is deze zeggenschap gebaseerd op hun kapitaalsinbreng (en daaraan ook gerelateerd), bij de leden van de coöperatie is zij geba-seerd op het lidmaatschap en op het feit dat activiteiten ten behoeve van de leden worden verricht, die gedeeltelijk door hen worden gefinancierd en voor de resultaten waarvan zij geheel of gedeeltelijk aansprakelijk zijn. Belangrijk is, dat deze activiteiten rechtstreeks verband houden met de eigen bedrijfsuitoefening door de leden. Hierin is een belangrijk verschil gelegen tussen landbouwcoöperaties en bijvoorbeeld consumentencoöperaties. Met name de relatie tussen de activiteiten van de coöperatie en de bedrijfs-uitoefening door de leden geeft aan de zeggenschap van de leden een extra dimensie.

(23)

2.3 HET BESTUURLIJKE VRAAGSTUK

De wijze waarop wordt vormgegeven aan de zeggenschap van de leden kan men zien als een bestuurlijk probleem. Met bestuurlijk wordt hier bedoeld: "betrekking hebbend op de wijze waarop de besturing plaatsvindt". De zeg-genschap van de leden komt traditioneel tot uiting in een drietal organen binnen de coöperatie, te weten het bestuur, de algemene vergadering en de raad van toezicht of raad van commissarissen.

De wet draagt het beheer van de coöperatieve vereniging op aan het be-stuur (art. 44 boek 2 B W ) . Het bebe-stuur wordt vrijwel algemeen door de leden gekozen, hoewel de wet verkiezing van een deel mits minder dan de helft -door anderen dan de leden toestaat. Gebruikelijk is, dat het bestuur be-staat uit leden. Een praktisch gevolg daarvan is, dat de bestuurders van een coöperatieve vereniging geen professionele bestuurders zijn: men kiest een bedrijfsgenoot. Dit is het gevolg van de voorwaarde, die Statuten van een coöperatieve vereniging algemeen inhouden ten aanzien van het lidmaat-schap; het lid moet een - bij de betrokken coöperatie passend - bedrij f uitoefenen. In de coöperatie kent men dus niet het begrip "vrijgestelden" zoals bij de vakbonden wel het geval is (Terlouw, 1978).

Het bestuur kan zijn werkzaamheden voor een deel delegeren aan een pro-fessionele directie, hetgeen in de praktijk ook gebeurt. De directie in een coöperatie heeft afgeleide bevoegdheden (zij moet verantwoording afleggen aan het bestuur), dit in tegenstelling tot de directie of raad van bestuur in een naamloze of besloten vennootschap (die zelf het bestuur vormt).

Een coöperatieve vereniging is niet verplicht om een raad van toezicht of raad van commissarissen in te stellen; de wettelijke minimum eis is ech-ter volgens Terlouw dat er een commissie van onderzoek bestaat, die de jaar-stukken controleert. Een raad van toezicht of raad van commissarissen heeft in principe de taak om het beleid van het bestuur te controleren namens de leden. Hij kan zieh, op kosten van de vereniging, door een aecountant laten bijstaan en adviseert de ledenvergadering om al dan niet goedkeuring te

ver-lenen aan de jaarstukken (Terlouw, 1978).

Terlouw (1978) maakt tevens melding van het feit, dat een raad van toe-zicht (commissarissen) veelal ook de bevoegdheid bezit tot advies en/of medebeslissing-door de bepaling in de Statuten, dat het bestuur niet anders dan na, respectievelijk in, overleg met de raad over bepaalde aangelegenhe-den kan besluiten. Hei: gebruik is, dat de raad van toezicht (commissarissen) is samengesteld uit leden (Terlouw, 1978).

De ledenvergadering is de hoogste macht in de coöperatieve vereniging. Dit geldt nog altijd. Naar de mate waarin de coöperaties groter en gecom-pliceerder werden, zijn echter steeds meer bevoegdheden gedelegeerd aan

"hogere" organen, i.e. aan bestuur en raad van toezicht (commissarissen). Trouwens ook de wet bekleedt die "hogere" organen met eigen bevoegdheden. Wettelijk en statutair blijven ook steeds bevoegdheden aan de

(24)

ledenvergade-ring voorbehouden. De met bevoegdheden beklede organen zijn te alien tijde verantwoording schuldig over het gebruik daarvan aan de ledenvergadering

(Terlouw, 1978).

Deze beschrijvingen van taak, bevoegdheden en samenstelling van bestuur, raad van toezicht (commissarissen) en ledenvergadering geven een indruk van hun positie in de coöperatie. Een nadere uitwerking hiervan zal in hoofd-stuk 4 worden gegeven. Het bovenstaande is echter voldoende om de bestuur-lijke problematiek nader aän te duiden.

Men kan zieh voorstellen, dat de hier beschreven structuur in een eenvou-dige dorpscoöperatie (zo zijn de meeste coöperaties begonnen) weinig Proble-men opriep. Veel coöperaties hebben echter een sterke groei doorgemaakt. Wanneer wij nu spreken van grote landbouwcoöperaties, dan moet gedacht wor-den aan regionaal, provinciaal en soms landelijk werkende organisaties. Men moet daarbij denken aan ondernemingen met een jaaromzet die varieert van enkele miljoenen guldens tot 1,5 miljard gulden (of meer), een personeels-bestand van enkele honderden tot 5.200 (of meer) en een aantal leden dat varieert van 1.000 tot 10.000 (of meer).

De enorme groei van veel coöperaties is bovendien gepaard gegaan, en ten dele versterkt, door een diversificatieproces (struetuurrapport NCR, 1973). Men kan thans in veel gevallen spreken van grote en complexe ondernemingen. De bestuurlijke complexiteit werd bovendien nog vergroot door een toenemen-de rol van antoenemen-dere betrokkenen bij toenemen-de coöperatie, en wel met name van toenemen-de personeelsleden. De rol van het personeel komt ondermeer tot uiting in het

funetioneren van de ondernemingsraad (Kampfraath, 1978).

Meulenberg (1979) betoogt dat met name afzet- en verwerkingscoöperaties in West Europa zieh meer marktgericht zullen moeten opstellen. De kosten die samenhangen met een toenemende research, ontwikkeling en marketing zullen volgens hem tot een verdere samensmelting van coöperaties leiden. Bestuurlijke conseguenties van deze ontwikkeling zullen onder andere zijn dat de zakelijke activiteiten van de coöperatie in toenemende mate door "professionals" bestuurd zullen worden, waarbij de leden zieh moeten con-centreren op het nemen van algemene beleidsbeslissingen en het besturen van het professionele management. Om dit mogelijk te maken zullen de bestuurs-leden over aanzienlijke bestuurlijke capaciteiten moeten beschikken (Meulen-berg, 1979). Er zal volgens Meulenberg voorts een verandering in de wijze van besluitvorming moeten optreden: besluiten die vanuit marketing oogpunt belangrijk zijn (met betrekking tot de beinvloeding van de kwaliteit en de kwantiteit van de door de boeren-leden geleverde Produkten) zullen in toe-nemende mate door de leden aan de coöperatie gedelegeerd moeten worden, anderzijds zal de besluitvorming over algemene beleidslijnen volgens Meu-lenberg demoeratisch moeten blijven verlopen.

Gegeven de omvang en de complexiteit van de grote landbouwcoöperaties en mogelijke ontwikkelingen zoals die door Meulenberg geschetst worden, doet zieh nu de vraag voor, hoe inhoud wordt gegeven aan de zeggenschap van de

(25)

leden, of in andere woorden hoe in deze organisaties de hiervoor geschetste bestuursstructuur functioneert of kan functioneren. Gegeven het feit, dat ongeveer de helft van de opbrengsten van de Nederlandse land- en tuinbouw via coöperaties tot stand komt, is deze vraag niet alleen van belang vqor de betrokken leden, maar in algemene zin ook voor de betrokkenen bij de land- en tuinbouw.

Hoe kan een bestuur dat uit praktizerende boeren bestaat een zo grote onderneming besturen? Zowel het uitgangspunt "het bestuur bestuurt" als de klacht "het bestuur heeft niets in te brengen" lijken onbevredigend. De vraag is hoe aan de samenwerking tussen bestuur en directie vorm kan worden gegeven. Welke roi kan de algemene vergadering spelen bij de besturing van de coöperatie? Enerzijds wordt gewezen op een delegatie van bevoegdheden aan bestuur en/of raad van toezicht (commissarissen) (Terlouw, 1978), ander-zijds wordt door onder andere Meulenberg de nadruk gelegd op een democrati-sche besluitvorming over algemene beleidslijnen. Wat moet men onder algemene beleidslijnen verstaan, en op welke wijze kan de algemene vergadering bij de besluitvorming hierover betrokken zijn? Hoe moet men de functie zien van de raad van toezicht of raad van commissarissen (nog afgezien van de vraag of men een dergelijk toezichthoudend orgaan wil instellen). Moet het toe-zichthoudend orgaan alleen een toetoe-zichthoudende functie hebben of moeten er ook besluitnemende of goedkeurende bevoegdheden aan worden toegekend? (Ter-louw, 1978).

Met deze vragen over het functioneren hangen bovendien vragen samen over de vormgeving van de verschillende organen, zoals: hoeveel leden moeten zij teilen, op welke wijze moeten zij zijn samengesteld, hoe kunnen deskundig-heidseisen worden gerealiseerd, moet men ook deskundige buitenstaanders in het bestuur of in de raad van toezicht of raad van commissarissen opnemen, en dergelijke.

Er is weinig gepubliceerd over de wijze waarop de beschreven structuur functioneert en over de vorm die aan de verschillende organen is gegeven. Een complicerende factor in dit verband is, dat enkele grote coöperaties hun ondernemingsactiviteiten geheel of gedeeltelijk hebben ondergebracht in een naamloze of besloten vennootschap, waarvan de coöperatie de enige aan-deelhoudster is (Terlouw, 1978). Terlouw beschrijft wel enkele juridische structuren die hierop van toepassing zijn, maar het is onbekend welke gevol-gen deze constructie heeft voor het functioneren van de topstructuur waarin boeren-leden en professionele managers samenwerken.

In de op coöperaties gerichte literatuur wordt aan de hier beschreven problematiek weinig aandacht besteed. De economische coöperatieliteratuur besteedt er nauwelijks aandacht aan. Bijvoorbeeld Ter Woorst (1966) beperkt zieh in feite tot het beschrijven van mogelijke belangentegenstellingen tussen bestuur en directie en geeft aan dat een scheiding moet worden ge-maakt tussen het "bedrijfsorganisatorische" gedeelte enerzijds en het "com-mercieel-technische" gedeelte anderzijds, terwijl uit de sociologie een

(26)

tweetal studies bekend zijn (Abma, 1962 en Groffen, 1962) die echter beide betrekking hebben op het functioneren van onder andere het bestuur in dorps-coöperaties en die bovendien al betrekkelijk oud zijn.

De problematiek wordt meer uitgebreid aan de orde gesteld door Grote Gansey (1968) en de Kommissie Struktuur grote (centrale) landbouwkoöperatie van de Nationale Coöperatieve Raad (1973). (Dit rapport werd eerder en zal in het vervolg worden aangehaald als structuurrapport NCR.) Grote Gansey volgt een wat hij noemt "bedrijfsorganisatorische" benaderingswijze en ont-wikkelt aan de hand van een model en een klein onderzoek bij enkele coöpe-raties een aantal interessante suggesties voor een probleemveld zoals dat hierboven is aangeduid. Gezien de voortgaande ontwikkelingen en veranderin-gen sinds de publikatie van beide studies is een hernieuwde aandacht voor het probleem van belang.

Gegeven de aangeduide probleemsituatie (hoe kan inhoud worden gegeven aan de zeggenschap van de leden of hoe functioneert de bestuursstructuur en kan zij functioneren) kan het doel van het onderzoek waarover hier gerappor-teerd wordt, omschreven worden als:

- het beschrijven van de huidige situatie van de topstructuur en het func-tioneren daarvan bij een aantal grote coöperaties;

- het aanbieden van mogelijke oplossingen voor de geschetste probleemsi-tuaties en van een aantal criteria waarmee men in specifieke siprobleemsi-tuaties tot keuzen kan komen (one best way oplossingen worden niet nagestreefd). De nadruk ligt dus op de zeggenschap van de leden; andere vraagstukken, zoals bijvoorbeeld de wijze waarop vorm kan worden gegeven aan de medezeg-genschap van werknemers in coöperaties, komen in deze Studie niet aan de orde.

2.4 DE BENADERINGSWIJZE

Uit het voorgaande is duidelijk geworden, dat de problematiek van het vormgeven aan de zeggenschap van de leden ofwel de problematiek van het

functioneren van de topstructuur wordt beschouwd als een bestuurlijk pro-bleem. Er is nadrukkelijk geen sprake van een economische, sociologische of juridische benadering. Het vraagstuk zoals dat hier aan de orde is, werd in het verleden juist vanuit deze invalshoeken benaderd. Grote Gansey (1968) vormt daarop een uitzondering.

Centraal bij de hier te volgen aanpak Staat een bestuurlijk model van de coöperatie (Kampfraath, 1978), waarin de coöperatie wordt gezien als een "geheel waarin sprake is van de totstandkoming van de besluitvorming". Hier-mee wordt bedoeld, dat wensen over de wijze waarop de besluitvorming plaats moet (en kan) vinden centraal staan bij het onderzoek en de vormgeving van organisatiestructuren. In dit model wordt de coöperatie gezien als een com-binatie van een groep ledenondernemingen, een vereniging en een gemeenschap-pelijke onderneming (zie figuur 2.2).

(27)

vereniging

TTTT

bestuur ledea- >• onder- nemin-gen gemeens chappelij ke onderneming

Fig. 2.2: Besluitvorming in de combinatie van ledenondernemingen, de vereniging en de gemeenschappelijke onderneming.

. Via het lidmaatschap deelname aan besluitvorming in de vereniging omtrent de gemeen-schappelijke onderneming.

Door middel van de marktrelatie in onderhandeling met de gemeenschappelijke onder-neming (leidt tot besluiten zowel in de desbetreffende ledenonderonder-nemingen als in de gemeenschappelijke onderneming).

^Op basis van zeggenschap omtrent de gemeenschappelijke onderneming worden de beslui-ten genomen betreffende deze onderneming.

De ledenondernemingen, ten behoeve waarvan de cooperatie in principe functioneert, nemen in dit model een centrale plaats in. In de gemeenschap-pelijke onderneming vinden de activiteiten plaats die verricht worden voor de ledenondernemingen. De vereniging wordt in dit model gezien als een or-ganisatie waarin vertegenwoordigers van de ledenondernemingen hun recht tot zeggenschap met betrekking tot het beleid van de gemeenschappelijke onder-neming uitoefenen (Kampfraath, 1978). Een belangrijk uitgangspunt hierbij is, dat de leden lid zijn van de vereniging met het oog op de onderneming. De wijze waarop de cooperatieve onderneming (gemeenschappelijke onder-neming) zich in de markt opstelt, heeft onherroepelijk zijn weerslag op de relatie van de leden met hun cooperatieve vereniging. Anderzijds dienen de beleidsdoeleinden van de cooperatieve onderneming steeds gerelateerd te worden aan het belang van de leden (structuurrapport NCR (1973) p. 79). Deze relaties geven een extra dimensie aan het recht tot zeggenschap van de leden in en middels de vereniging.

Het in bovengenoemd model gemaakte onderscheid tussen vereniging en on-derneming is een onderscheid in bestuurlijke zin. Daarmee wordt bedoeld, dat geen uitspraken worden gedaan over de juridische vormgeving. Het model kan zowel gelden voor een vereniging met een bedrijf ondergebracht in een rechtspersoon als voor een cooperatie welke haar activiteiten geheel of grotendeels in een naamloze of besloten vennootschap heeft ondergebracht. Evenmin wordt in het model a priori uitgegaan van een dualisme zoals Abma (1962) dat beschrijft, namelijk een dualisme tussen de openheid en democra-tic van de vereniging en de zakelijkheid en efficiency en de vooral be-drijf seconomisch gerichte besluitvorming van de onderneming. We moeten er

(28)

wellicht van uitgaan, dat in toenemende mate de beide elementen zowel in vereniging als onderneming een rol spelen. Immers, als wij de vereniging zien als een organisatie waarin besluiten worden genomen over de gemeen-schappelijke onderneming dan zullen daarin "zakelijkheid", "efficiency" en bedrijfseconomische overwegingen een belangrijke rol spelen.

In dit model is ook niet de vraag aan de orde of er een dualisme (belan-gentegenstelling) bestaat tussen de leden en de onderneming zoals Eschenburg

(1971) en Horring (1972) dat zien; wel kan hierover opgemerkt worden dat, als men ervan uitgaat dat deze belangentegenstelling bewust of onbewust -kan bestaan (en de argumenten van Eschenburg maken dit aannemelijk), dat een rol kan spelen bij de uiteindelijk te kiezen oplossingen. Belangrijk is dan namelijk om op.de juiste wijze om te gaan met de (incidenteel) voorko-mende belangentegenstellingen bij het inrichten van de besluitvorming.

Volgens Kampfraath (1978) bestaan er in bestuurlijk opzicht verschillende relaties tussen de ledenondernemingen, de vereniging en de gemeenschappe-lijke onderneming:

- de leden (vertegenwoordigers van ledenondernemingen) zijn op grond van hun lidmaatschap betrokken bij de besluitvorming in de vereniging om-trent de gemeenschappelijke onderneming (en natuurlijk over de vereni-ging zelf). We hebben eerder gezien, dat dit een van de basiskenmerken van de coöperatie is. Hoe aan deze betrokkenheid bij de besluitvorming wordt vormgegeven is een zaak van nadere uitwerking;*

- de leden (vertegenwoordigers van de ledenondernemingen) zijn als leveran-cier of afnemer van de gemeenschappelijke onderneming in onderhandeling met de gemeenschappelijke onderneming. Hiermee doelt Kampfraath op de individuele afspraken die er tussen de ledenondernemingen en de gemeen- * schappelijke onderneming gemaakt worden over onder andere omvang, wijze en tijdstip van de leveranties. Er zouden ook kwaliteitsafSpraken gemaakt kunnen worden. De mate waarin hier van individuele onderhandeling sprake is, hangt af van de aard van de Produkten, van een eventueel bestaande leveringsplicht en van de mate waarin binnen vereniging en onderneming algemeen geldende leveringsvoorwaarden zijn afgesproken. Wat betreft het laatste heeft het overleg tussen vertegenwoordigers van de gemeenschap-pelijke onderneming en de ledenonderneming betrekking op het maken van detailafspraken binnen de gegeven kaders (die meer of minder ruim kunnen zijn). De individuele onderhandelingen kunnen ook contracten betreffen. In dit verband is het interessant nog eens te wij zen op de zienswijze van Ter Woorst (1966) die de relatie tussen de ledenondernemingen ("de deelnemende gezins- en bedrijfshuishoudingen") en de coöperatie opvat als een afhankelijkheidsrelatie (p. 4 1 ) . Hij is van oordeel, dat er - in strikte zin - geen markt bestaat tussen leden en coöperatie. Vanuit een

* Daarbij kunnen vragen aan de orde komen als: één man - één stem of een proportionele verdeling van stemmen, de indeling en functioneren van ringen, kringen of afdelingen en dergelijke.

(29)

oogpunt van de besluitvorming zien wij echter wel degelijk, zij het bin-nen zekere marges, keuzemogelijkheden bestaan. Kampfraath (1978) spreekt in dit verband daarom van een marktrelatie. Men kan als bezwaar tegen deze term aanvoeren, dat zij een onafhankelijke relatie suggereert. Van onafhankelijkheid is echter geen sprake. Enerzijds is er een zekere ge-bondenheid (meer of minder groot; zie boven), anderzijds is er een moge-lijkheid en noodzaak tot nadere afstemming binnen de gegeven kaders. Wellicht zou men kunnen spreken van een klantrelatie, zoals ook Eschen-burg (1971) dat doet (ter onderscheiding van de relatie als lid, verge-lijk de relatie leden-vereniging van Kampfraath).

- de vereniging neemt op basis van de zeggenschap van de leden besluiten over de gemeenschappelijke onderneming, maar bijvoorbeeld ook over de algemene leveringsvoorwaarden die van invloed zijn op de relatie tussen ledenondernemingen en de gemeenschappelijke onderneming. Het is de rela-tie tussen vereniging en onderneming die centraal staat in de eerder in dit hoofdstuk geschetste problematiek. De direct hierbij betrokkenen zijn bestuur en directie, toezichthoudend orgaan en de ledenvergadering. Op deze relatie zal in het vervolg de aandacht speciaal gericht zijn. De beide andere relaties (leden-vereniging en leden-gemeenschappelijke onderneming) zullen, hoewel van groot belang, in deze studie buiten beschou-wing blijven.

(30)

3 De besturing nader bezien

3.1 BESTUREN EN ORGANISEREN

3.1.1 Resultaten, Processen en condities

In het vorige hoofdstuk werd een overzicht gegeven van de aard van de vragen die leven met betrekking tot het functioneren van de topstructuur van grote landbouwcoöperaties. Aangeduid werd, dat we deze vragen vanuit een bestuurlijke invalshoek willen benaderen. De achtergronden van deze be-nadering zullen in dit hoofdstuk besproken worden.

Het is de bedoeling om op basis van een beschrijving van het functioneren van de topstructuur van enkele grote coöperaties een analyse uit te voeren. Op basis van deze analyse kunnen vervolgens kaders voor eventuele oplossin-gen ontwikkeld worden (fig. 3.1).

Voor het beschrijven en analyseren van het functioneren van organisaties zijn vele benaderingswijzen en modellen in omloop. Wellicht de bekendste daarvan zijn de contingencybenadering en de systeembenadering. In de contin-gencybenadering, waarvan vele Varianten bestaan, wordt in de meeste gevallen getracht een relatie te leggen tussen kenmerken van de omgeving of de tech-nologie van een organisatie en de structuur daarvan. In het algemeen tracht men te komen tot voorspellingen in de zin van "als die situatie voorkomt,

is die structuur de meest gewenste", zogenaamde "if , then " relaties (Luthans, 1976). Tot dusverre is men er echter niet in geslaagd om algemeen geldende verbanden te vinden (de contingencybenadering wordt later in dit hoofdstuk verder behandeld). De systeembenadering biedt mogelijkheden om organisaties te beschrijven en te analyseren door ze te bezien als een systeem dat verder onder te verdelen is naar een aantal aspect- en Subsyste-men dat in wisselwerking Staat met zijn omgeving. Aan de systeembenadering zijn vele uitwerkingen gegeven. (In Nederland o.a. De Leeuw, 1974; In 't

situaties specifieke oplossingen

bes chrijvingen

analyse kaders voor

oplossingen

(31)

Veld, 1975; Kramer, 1978; Kickert, 1979). De Leeuw en Kramer hebben een verdere uitwerking gegeven met de introductie van het besturingsparadigma.

Een andere benaderingswijze voor het beschrijven en analyseren van orga-nisaties werd ontwikkeld door Kampfraath. Een kernpunt uit de benadering van Kampfraath is, dat besluitvormingsprocessen als aangrijpingspunt worden gehanteerd bij de analyse van organisaties. (Kampfraath, 1969, 1972a, 1976).

Daartoe wordt een onderscheid gemaakt tussen Processen en condities. Dit onderscheid kan worden uiteengezet aan de hand van het voorbeeld van het bestuur. Geconfronteerd met de vraag "welke rol speelt het bestuur" of:

"welke rol zou het bestuur moeten speien" kan men vooral aandacht schenken aan het bestuur als orgaan en komen tot oplossingen als: het bestuur moet meer delegeren of: voor bestuursleden is een grote deskundigheid vereist. Bij het doen van uitspraken als deze gaat men uit van informatie over de taken van het betreffende orgaan. Een orgaan is echter niet een doel in zichzelf, het vervult een functie binnen de organisatie bij het bereiken van bepaalde resultaten door die organisatie. Het hierboven genoemde bestuur vervult die functie door bij te dragen aan een groot aantal besluitvormings-processen; het is zowel betrokken bij de voorbereiding als bij het nemen van allerlei besluiten (bijvoorbeeld besluiten met betrekking tot investe-ringen, grondstofprijzen, het benoemen van een directeur, maar ook het be-spreken van bijvoorbeeld kwartaal- of jaarcijfers; deze besprekingen vormen vaak het begin van een besluitvormingsproces).

Deze besluitvormingsprocessen worden door Kampfraath als aangrijpings-punt genomen bij het beschrijven en analyseren van organisaties. Teneinde antwoord te geven op vragen omtrent de gewenste orgaanstructuur, informatie-voorziening, en dergelijke wordt uitgegaan van de eisen die hieraan gesteld moeten worden voor een gewenst verloop van de besluitvormingsprocessen. Daarbij wordt ervan uitgegaan, dat besluitvormingsprocessen verlopen onder invloed van de orgaanstructuur, de verdeling van taken en bevoegdheden, de informatievoorziening, de bij de besluitvorming betrokken functionarissen, en dergelijke. Kampfraath duidt deze daarom aan als condities. Wijziging van deze condities leidt tot een ander verloop van de besluitvorming en omgekeerd is een gewenst procesverloop aanleiding om op een bepaalde manier vorm te geven aan de condities (Kampfraath, o.a. 1972a en 1976).

Voor het voorbeeld van het bestuur betekent dit, dat niet primair geke-ken wordt naar het bestuur zelf, maar dat een analyse plaatsvindt van de belangrijkste besluitvormingsprocessen waarin het bestuur een rol speelt, en dat onderzocht wordt hoe men deze Processen wil laten verlopen en wat op basis daarvan de inbreng van het bestuur daarin kan of moet zijn. Aan die gewenste inbreng worden eisen ontleend die men aan het bestuur moet stellen om het gewenste procesverloop en de gewenste inbreng een goede kans van realisatie te geven.

Dit onderscheid tussen Processen en condities, waarbij condities gezien worden als omstandigheden waarbinnen de Processen (besluitvorming) verlopen,

(32)

vraagt om een nadere uiteenzetting van zowel het begrip condities als het begrip Processen. In het gebruikte voorbeeld werden zowel het bestuur

(orgaan) als de informatie als condities genoemd. Kampfraath (1976) onder-scheidt meerdere categorieen condities welke nog nader besproken.zullen worden. Wat moet men zieh daarnaast voorstellen bij besluitvormingsproces-sen? Het is duidelijk, dat er in elke organisatie sprake is van grote aan-tallen besluitvormingsprocessen, die betrekking hebben op de meest uiteen-lopende onderwerpen. Wil het boven geschreven onderscheid tussen processen en condities en het gebruik van processen als uitgangspunt voor een analyse zin hebben, dan moeten die processen op de een of andere wijze beschreven en geordend kunnen worden en moet het mogelijk zijn zieh een oordeel te vormen over het gewenste verloop van deze processen.

In dit verband kan gewezen worden op de aandacht die Simon (1946) en March en Simon (1958, Ned. uitgave: 1969) besteed hebben aan de besluitvor-ming binnen de organisatie. Simon introdueeert het begrip begrensde ratio-naliteit (bounded rationality). De grenzen aan de ratioratio-naliteit zijn het gevolg van het onvermogen van de menselijke geest om bij een beslissing alle waarde-, kennis- en gedragsaspecten in overweging te nemen die rele-vant zouden kunnen zijn (Simon, 1976, p. 108). De menselijke rationaliteit werkt binnen de grenzen van een psychologische omgeving en deze omgeving legt aan het individu een aantal "gegevenheden" op in de vorm van een ge-selecteerd aantal factoren waarop hij zijn keuze moet baseren (p. 108). Het bewust beinvloeden van die beslissingsomgeving maakt niet alleen de onder-linge afstemming van de besluiten mogelijk, maar bevordert ook, dat beslui-ten aansluibeslui-ten bij de betekenis en de funetie van organisatie (p. 109). De middelen die de organisatie heeft om de beslissingen van individuele leden van de organisatie te beinvloeden zijn volgens Simon (1976, p. 102): de werkverdeling binnen de organisatie, het vaststellen van standaardgebruiken, het insteilen van gezags- en beinvloedingssystemen waardoor beslissingen worden doorgegeven, het scheppen van communicatiekanalen in alle richtingen waardoor informatie ten behoeve van de besluitvorming gaat en het trainen en indoctrineren van de leden van de organisatie.

We zien bij Simon dus een speeifieke aandacht voor de besluitvorming als essentieel element binnen de organisatie en voor de factoren die op de uit-komst van die besluitvorming van invloed zijn. Deze factoren worden door de organisatie gebruikt om de besluitvorming te beinvloeden. Voortbouwend op de beperkte rationaliteit en het denkbeeld dat rationeel gedrag zieh slechts met een beperkt aantal faktoren tegelijk bezighoudt (de zogenaamde strate-gische factoren, Barnard, 1938) betogen March en Simon (1969, p. 208) dat de organisatiestruetuur bestaat uit die aspecten van het gedragspatroon van de organisatie, die betrekkelijk stabiel zijn en slechts langzaam verande-ren. Hiermee bedoelen zij, dat de organisatie beschikt over een aantal vaste programma's, regels en procedures welke aangewend worden bij het handelen van de organisatie. Met andere woorden, deze programma's regels en

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Gemiddelde van alle bewerkingstijden van orders die per jaar door een bepaalde afdeling worden verwerkt. 9 Standaard

Omdat de consument op basis van zijn ervaring in één franchisevestiging de kwaliteit voor de hele keten beoordeelt moet Franchisegever A ervoor zorgen dat de kwaliteit in alle

Aan de hand van deze theorie wordt het mogelijk in hoofdstuk acht een analyse te maken van de huidige toepassing van het EFQM model en kunnen tevens in hoofdstuk negen

Het raamwerk kan toegepast worden voor verschillende soorten omgevingen, waarop strategische gedragingen gericht zijn en voor alle niveaus in de organisatie van een onderneming,

Er wordt onderscheid gemaakt tussen producten van verschillende leveranciers in het ontwerp, dat echter sterk bepaald wordt door randvoorwaarden als kostprijs, duurzaamheid

In hoofdstuk 4 wordt uitgelegd weilce soorten besturing de niveau- verzamelingen kunnen gebruiken en in hoofdstuk 5 zal een voorbeeld worden gegeven van cen

derdelen hun eigen produktie- en verkoopfa- ciliteiten. De bedrijfsonderdelen opereren zeer zelfstandig: er is sprake van een hoge mate van delegatie van

karakteristiek van elk wordt bepaald door geheel eigen factoren als ge­ schiedenis, traditie, grootte, aard van de bedrijfstak, enz. Het zijn factoren als deze, welke