• No results found

De productie van de deugdzame burger

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De productie van de deugdzame burger"

Copied!
64
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DE PRODUCTIE VAN DE DEUGDZAME BURGER

P.P. de Roos (10103759 - ppdr@cooblae.nl) Masterscriptie MA Philosophy

Universiteit van Amsterdam Begeleider: Michiel Leezenberg Tweede lezer: Jacques Bos Amsterdam 12 augustus, 2017

(2)

Inhoudsopgave

1.  Inleiding  ...  3  

2.  Machtsrelaties  ...  9  

2.1  Onderliggend  thema  ...  9  

2.2  Disciplinaire  macht  en  biopolitiek  ...  10  

2.3  Gouvernementaliteit  ...  13  

2.4  Homo  oeconomicus  ...  18  

3.  Paradox  ...  24  

3.1  Het  (neo)liberale  subject  ...  24  

3.2  Communitarisme  ...  28  

3.3  Ordoliberalen  ...  32  

4.  Een  ordoliberale  deugdzame  burger?  ...  42  

4.1  Een  sociale  orde  ...  42  

4.2  Multiculturele  samenleving  ...  45  

4.3  Globalisatie  ...  47  

5.  De  norm  en  de  afwijking  ...  50  

5.1  Productie  van  de  norm  ...  50  

5.2  Veranderde  relatie  tussen  bestuur  en  samenleving.  ...  53  

6.  Conclusie  ...  56  

(3)

1. Inleiding

De afgelopen decennia lijkt de notie van het burgerschap te verschuiven van een formele conceptie naar een meer culturele invulling. Het burgerschap wordt gekoppeld aan een vertoog (discours) over collectieve normen en waarden dat vooral zichtbaar is in

het publieke en politieke debat1. Het vertoog laat zich kenschetsen als een normatieve

poging om een verantwoordelijke en tegelijkertijd deugdzame burger te produceren2.

Zoals bijvoorbeeld tastbaar in inburgeringsexamens en de wijze waarop de Nederlandse

overheid nieuw- en oudkomers tegemoet treedt3. De Nederlandse burger wordt

gedefinieerd als seculier, individualistisch en egalitair. Een burger die de overheid

ondersteunt en niet bekritiseert4. Het burgerschap wordt hiermee gelinkt aan een morele

claim die de gemeenschap op het individu legt. Een centrale rol in dit proces speelt een

gevoel van 'belonging' zoals Duyvendak (2011) het verwoordt5. Deze notie van

thuisvoelen beperkt zich niet tot de privésfeer maar is een publieke categorie waarin een nationale identiteit wordt gepropagandeerd in een discours over tradities, gewoontes, normen en waarden. Er wordt een nadruk gelegd op een zekere loyaliteit naar de

natiestaat en op een actieve burger die zich op de gemeenschap richt6. Cultuur krijgt

hiermee een politieke waarde voor het burgerschap.

Het concept van burgerschap wordt hiermee in twee componenten opgedeeld; een formele en een normatieve, waarbij het formele aspect gecodificeerd is en in relatie staat tot het juridische domein en het normatieve aspect in relatie staat tot de samenleving, zoals die vorm krijgt in een vertoog over normen en waarden. Deze accentverschuiving richt zich met name op immigranten en een sociale onderlaag. Het problematiseert degenen die wel binnen het formele kader van de natiestaat vallen, maar op de een of andere manier geen volwaardig toegang tot de maatschappij hebben of die zich passief opstellen. Het burgerschap lijkt hiermee instrumenteel om sociale en culturele problemen

1 Hurenkamp, Tonkens & Duyvendak 2011. 2 Dean 2010: 163.

3 Schinkel & van Houdt 2010: 700. 4 Ibid.

5 Duyvendak 2011: 92-94, Schinkel 2009: 51-53. 6 De Wilde & Duyvendak 2016: 977.

(4)

aan te spreken die samenhangen met immigratie, integratie en maatschappelijke

emancipatie7.

Deze verschuiving in de wijze waarop het burgerschap wordt aangesproken wordt met verschillende termen geduid, zoals: ‘affective citizenship’, ‘ethical citizenship’ en als

een 'virtualization of citizenship'8. Met deze laatste term worden twee kanten in deze

ontwikkeling aangeduid. Als eerste een virtueel aspect; het burgerschap wordt

gekarakteriseerd door een juiste staat van zijn. Het is niet gecodificeerd maar iets wat

men moet verdienen9. Ten tweede hint virtualization naar virtue, en legt hiermee een

nadruk op de juiste normen en waarden die met dit burgerschap vergezeld gaan. In dit onderzoek zal ik de term 'de deugdzame burger' hanteren, hiermee wil ik de morele kant van deze ontwikkeling benadrukken. Want het is naar mijn idee dat er in de morele aspecten een vooronderstelling schuil gaat over wie wel en niet geschikt is om als volwaardige burger te functioneren. Het deugdzame burgerschap markeert namelijk een normatieve scheidslijn tussen de norm en de afwijking. In dit onderzoek ben ik benieuwd naar de vooronderstellingen waarop deze normalisering is gebaseerd en de rationalisering waarmee een bestuursregime deze praktijken rechtvaardigt.

De filosofische vraag die deze verschuiving oproept is de vraagstelling hoe een vertoog over gedeelde normen en waarden is te rijmen met de individualistische conceptie van het liberale subject. Met name de neoliberale homo oeconomicus lijkt haaks te staan op elke notie van culturele collectiviteit of een normatieve claim op een set gedeelde normen en waarden. De moderne economische mens die de afgelopen decennia vorm heeft gekregen kenmerkt zich immers door een verregaande individualisering en autonomie. Het lijkt hiermee een paradox om het autonome (neo)liberale subject te gronden in een morele gemeenschap.

Deze verschuiving van het burgerschap kent een achtergrond van verschillende maatschappelijke en politieke ontwikkelingen sinds het einde van de vorige eeuw. Met name 1989 lijkt hierbij een ijkpunt, dit markeert de politieke omwentelingen na de val van de muur. Het betekent niet alleen het einde van het communisme als politiek systeem en de delegitimatie van het marxisme-leninisme als ideologie, maar het lijkt ook het debat

7 Schinkel 2009: 61.

8 Fortier 2010, Muehlebach 2012, Schinkel 2010. 9 De Wilde & Duyvendak 2016: 974.

(5)

te beslechten tussen het liberalisme en zijn alternatieven. Deze plotselinge teloorgang van het communisme als politiek systeem en ideologie heeft invloed op nationale politieke tegenstellingen tussen links en rechts. Zoals tastbaar is in TINA, Margaret

Thatchers beroemde slogan: 'There is no alternative'10. Daarmee wordt het conservatisme

en het marktfundamentalisme als onvermijdelijke en enige optie gepropageerd. Deze ideologische en politieke omwentelingen staan in een breder kader en vallen samen zowel

met globalisering, multiculturele spanningen als met een heroplevend nationalisme11. Dit

is tastbaar in de opkomende Oost-Europese soevereine staten en in populistische en extreemrechtse bewegingen. Hiernaast is er bij de kiezer een toegenomen apathie

zichtbaar, een afgenomen vertrouwen in de politiek en verlies aan solidariteit ten aanzien van sociale voorzieningen en traditionelen structuren.

In intellectueel opzicht wordt de laatste helft van de vorige eeuw gekenmerkt door

een ideologische kritiek op het liberalisme vanuit verschillende posities12. Het feminisme

en postkolonialisme betwisten de culturele hegemonie van het liberale universele subject dat de witte Europese man lijkt te verhullen. Hiermee is het universele subject in

verschillende kritieken verweven met racisme, kolonisatie van andere culturen,

marginalisatie van afwijkende identiteiten en een economische uitbuiting van het milieu. Het liberalisme is conceptueel en als sociale praktijk niet zonder kritiek.

Deze politieke, maatschappelijke en intellectuele verschuivingen aan het einde van de vorige eeuw worden gekenmerkt door een toegenomen academische en politieke

interesse in het concept van het burgerschap13. Deze interesse wordt deels geduid als een

poging om de culturele verschillen van de multiculturele samenleving te overbruggen. Het burgerschap functioneert in deze visie als een containerbegrip, het biedt de burger een gedeelde ervaring en biedt legitimatie en stabiliteit aan een politieke praktijk in een

veranderende wereld14. Voor andere auteurs hangt deze nadruk op de morele en sociale

kant van het burgerschap samen met een kritiek op het kille neoliberale

10 Margaret Thatcher Foundation 2017: <http://www.margaretthatcher.org/document/108369> (bezocht 10

augustus 2017)

11 Hurenkamp, Tonkens & Duyvendak 2012: 3, Grever & Stuurman 2007: 106. 12 Ibid: 95.

13 Kymlicka & Norman 1994, Van Gunsteren 1998, Hurenkamp, Tonkens & Duyvendak 2012, Schinkel, &

van Houdt 2010.

(6)

marktfundamentalisme van de jaren tachtig15, waarvan Thatcher en Reagan als de belichaming worden gezien. Een vertoog over normen en waarden is in deze analyse een breuk met de neoliberale homo oeconomicus. Kortom, de notie van de deugdzame burger is op verschillende manieren te duiden.

Een moeilijkheid in dit onderzoek is dat het vertoog over normen en waarden niet eenduidig te karakteriseren is. Het wordt door sommige auteurs geïnterpreteerd als een

neoliberaal communitarisme16, anderen duiden het als een samengaan van neoliberale,

neoconservatieve en republikeinse burgerschapsnotities17. Het is een vermenging van

filosofische posities en politieke stromingen. In dit onderzoek zal ik me met name focussen op het neoliberalisme in relatie tot het communitarisme. In deze twee rationaliteiten komen de conceptuele tegenstellingen het duidelijkst naar voren.

In mijn analyse van het vertoog over normen en waarden zal ik mij richten op de wisselwerkingen tussen concrete praktijken en de norm die dit vertoog over normen en waarden veronderstelt. Hierbij neem ik het methodologisch nominalisme van Foucault (2008, 2013) als uitgangspunt. Het is een methode die zich laat kenschetsen door het volgende citaat: ‘...veronderstel dat waanzin niet bestaat, wat voor geschiedenis valt er

dan te maken van de uiteenlopende gebeurtenissen, de uiteenlopende praktijken die blijkbaar worden gerangschikt tot wat verondersteld wordt de waanzin te zijn?’18

Het citaat komt uit een collegereeks van Michael Foucault aan het Collège de France in 1979. Hij stelt hier de vraag hoe men iets kan analyseren zonder eerst het object van analyse te veronderstellen. Is het mogelijk om zonder vastomlijnde begrippen van b.v. soeverein, volk of onderdanen, een bestuurspraktijk te analyseren? Het lijkt een vraag die alleen maar ontkennend beantwoord kan worden; deze begrippen zijn juist het startpunt om verschijnselen uit af te leiden. Maar Foucault draait dit om. Zijn

uitgangspunt is niet de veronderstelling dat universalia bestaan, maar hij neemt juist de concrete praktijk die deze begrippen veronderstelt als startpunt van zijn analyse. Concepten zoals de staat, de samenleving, de gemeenschap en het individu zijn voor Foucault geen vastomlijnde begrippen. Zo heeft dat wat wij de staat noemen geen

15 Peters 2010, Bell, 2016. 16 Schinkel, & van Houdt, 2010. 17 Brown 2006, Dean 2010.

(7)

essentie, het is een samenspel van talloze praktijken. Ook het individuele subject lijkt een effect van talloze machtstechnieken, een lichaam dat het correlaat is van verschillende overlappende praktijken en technologieën. Om tot een genealogie van deze concepten te komen begint Foucault met dat wat in de empirie gegeven is en zet zich hiermee af tegen

een historicisme dat de universalia als object van onderzoek neemt19.

In dit onderzoek wil ik dezelfde methode hanteren, hiermee wil ik het

methodologische bezwaar vermijden dat de begrippen die dit onderzoek wil verkennen, niet a priori zijn gegeven. Het vertoog over normen en waarden zijn praktijken die zich op verschillende niveaus afspelen en samen hangen met geografisch en historisch specifieke bestuurspraktijken. Dit onderzoek wil de wisselwerkingen lokaliseren tussen deze concrete praktijken en waarheidsregimes die rechtvaardiging bieden voor de scheiding tussen waar en onwaar, tussen de norm en de afwijking. Het draait hierbij niet om het tevoorschijn halen van een empirische realiteit die verborgen of onderdrukt is, noch om een louter historische analyse waarin een materialistische basis een ideologie informeert, het gaat ook niet om zaken die product zijn van een bewuste ideologie. Maar dit methodologisch nominalisme beschrijft de contingente mogelijkheidsvoorwaarden waaraan moet worden voldaan om over iets te kunnen praten dat niet a priori is gegeven maar wel tastbaar is in de empirie. Zoals b.v. de notie van de deugdzame burger.

Het theoretische kader in dit onderzoek is Foucaults (2008, 2013) genealogie van de neoliberale gouvernementaliteit (gouvernementalité) zoals geformuleerd in zijn

collegereeks Naissance de la biopolitique, Cours au Collège de France 1978 -197920.

Deze genealogie biedt geen normatief kader, maar plaatst het vertoog over normen en waarden in een kritisch perspectief. Foucault articuleert hoe een samenspel van verschillende machtsrelaties en politiek de norm produceren en hiermee ook de

afwijking. Dit onderzoek zal naast een liberale en neoliberale gouvernementaliteit, ook

disciplinaire macht, biopolitiek en soevereiniteit21 aanwenden om de deugdzame burger

te analyseren. Dit omdat het neoliberalisme als dominante bestuursrationaliteit andere concepten van macht niet uitsluit, ze complementeren elkaar, schuiven over elkaar heen.

19 Foucault, Senellart, Ewald & Holierhoek 2013: 21.

20 In dit onderzoek heb ik voornamelijk de Nederlandse vertaling (2013) als uitgangspunt genomen en als

referentie de Engelse (2008).

(8)

De productie van de norm vindt op verschillende niveaus plaats, voor Foucault is er niet een centraal punt waar vanuit macht functioneert.

Dit onderzoek zal de paradox die het vertoog over normen en waarden oproept in de volgende hoofdstukken behandelen. De inleiding schetst de opkomst van het vertoog over normen en waarden. Hoofdstuk 2 zal zich richten op een descriptieve analyse van Foucaults verschillende concepten van macht. Hierbij zal een nadruk liggen op

neoliberale gouvernementaliteit en de rol die de homo oeconomicus hierin vervult. Hoofdstuk 3 zal de paradox schetsen die de notie van de deugdzame burger oproept. Hiermee richt ik me op de vraag hoe de individualistische conceptie van de neoliberale economische mens te rijmen is met een beroep op een collectief waardepatroon. Deze paradox zal als eerste besproken worden vanuit een (neo)liberaal perspectief aan de hand van Milton Friedman (1983). Als tweede zal de notie van de deugdzame burger vanuit een communitaristische positie besproken worden aan de hand van een genealogische analyse over het criminaliteitsbeleid in Nederland Van Houdt en Schinkel (2013). Als laatste zal de paradox uitgebreid worden belicht vanuit een ordoliberale positie, voornamelijk aan de hand van Wilhelm Röpke (1942, 1950, 1960, 2002). Het is mijn overtuiging dat in het ordoliberale concept van Vitalpolitik de deugdzame burger het duidelijkst naar voren komt; hier ligt de kern van mijn betoog. Mijn lezing van het ordoliberalisme zal afwijken af van Foucaults (2013) analyse. Dit onderzoek focust op het sociale beleid van het ordoliberalisme en minder op de economisering van de samenleving. Hoofdstuk 4 zal het vertoog over normen en waarden duiden in relatie tot externe factoren, namelijk de multiculturele samenleving en globalisering. Dit zal gebeuren aan de hand van verschillende auteurs. (Brown 2006, Dean 2010, Ong 2006, Schinkel 2009, Van Houdt en Schinkel 2013) Hoofdstuk 5 zal de normatieve

scheidslijnen verkennen die de notie van de deugdzame met zich mee brengt. Het onderzoek sluit af met een conclusie.

(9)

2. Machtsrelaties

Om te duiden op welke wijze subjectiviteit vorm krijgt zal ik Foucaults analyses van disciplinaire macht, biopolitiek en gouvernementaliteit schetsen. Waarna ik zal verkennen hoe de homo oeconomicus hierin vorm krijgt. Het biedt een descriptieve analyse van de wijze waarop het individuele subject gestalte krijgt en welke relatie deze heeft tot bestuurspraktijken.

2.1 Onderliggend thema

'Enerzijds wordt het nastreven van rijkdom als doel op zich radikaal verworpen, anderzijds wordt in de rijkdom, als vrucht van de beroepsarbeid, een teken gezien van de goddelijke zegening. (...) beroepsarbeid [is] een probaat middel, om niet te zeggen het enige middel, om zich van zijn staat van genade te vergewissen.' 22

Bovenstaande citaat komt uit De protestantse ethiek en de geest van het

kapitalisme van Max Weber (1990), het is een onderzoek naar de relatie tussen het

protestantisme en de opkomst van het kapitalisme. In de collegereeks aan het Collège de France haalt Foucault (2008, 2013) deze studie van Weber aan om een verandering te

duiden in de wijze waarop de economie als tekensysteem functioneert23. In het

protestantisme van de 16de eeuw werd de groei van iemands rijkdom gezien als een teken Gods, een kenmerk dat verlossing in het hiernamaals verzekerd is. Dit hield niet in dat iemand zijn 'redding' kon bewerkstellingen door meer geld en bezit te vergaren, maar de groei van iemands vermogen was juist een teken van een persoonlijke goddelijke

uitverkiezing. De bloei of stagnatie van de economie staat hiermee in relatie tot een religieus tekensysteem. In de 20ste eeuw daarentegen staat een goedlopende economie niet meer in het teken van een hemelse macht maar in het teken van een functionerend bestuur. Het staat in relatie tot de staat, de vrije markt en politieke dwarsbanden. Een

22 Weber 1998: 55-56. De tekst is in oorspronkelijke spelling overgenomen. 23 Foucault, Senellart, Ewald & Holierhoek 2013: 118.

(10)

bloeiende economie is hiermee zowel het fundament als de legitimatie van een bestuurspraktijk.

Wat de kleine historische vergelijking van Weber voor Foucault aanstipt, is dat de economie tekens produceert die in relatie staan tot de wijze waarop een bestuurlijke macht functioneert en zichzelf legitimeert. Een goed draaiende economie fundeert de legitimiteit van een bestuur naar zijn onderdanen; zowel in de 16de als in de 20ste eeuw. Deze relatie tussen de economie en de wijze waarop één specifiek soort macht

functioneert is een rode draad die door Foucaults analyses loopt en speelt ook bij dit onderzoek een nadrukkelijke rol. Want het is met name in relatie tot economische processen waarin de notie van de deugdzame burger vorm krijgt en waarin het vertoog over normen en waarden een rol speelt. Het is een positie die tot uitdrukking komt in Foucaults analyse van een liberale en neoliberale gouvernementaliteit, waar een goed draaiende economie een bestuursregime fundeert. Foucault zet zich af tegen een klassieke marxistische positie; de strijd tussen arbeid en kapitaal is niet het uitgangspunt van zijn analyse, hij richt zich op een microfysica van de macht, op geografisch en historisch specifieke machtsrelaties die op talloze niveaus functioneren. Machtsrelaties die niet zijn te reduceren tot een totaalsysteem waar de geschiedenis verschillende fases doorloopt op weg naar een einddoel. Er ligt voor Foucault geen waarheid verborgen onder het

raamwerk van de werkelijkheid die een ideologie of essentie rechtvaardigt.

2.2 Disciplinaire macht en biopolitiek

Foucaults (2010) genealogie van het gevangeniswezen brengt het concept van disciplinaire macht naar voren, waarin het individuele lichaam wordt geconditioneerd in en door verschillende technieken, zoals hiërarchische observatie, registratie, classificatie en voortdurende evaluaties. In één zin: door toezicht, controle en registratie. Surveillance en normalisering zijn er op gericht om de economische mogelijkheden van het

individuele lichaam te optimaliseren en beheersbaar te maken. Het markeert hiermee het lichaam als een politiek instrument en het definieert macht als productief. Het produceert immers heel langzaam de norm en definieert hiermee ook de afwijking.

(11)

Disciplinaire macht functioneert tot op zekere hoogte onzichtbaar, het is geen dwingende macht van bovenaf; dit in tegenstelling tot soevereine macht. Disciplinaire macht heeft meerdere contactpunten, er is geen centraal punt waar vanuit deze opereert. Hiermee krijgen machtsrelaties vorm op talloze niveaus, zoals b.v. in scholen,

gevangenissen, ziekenhuizen, door administratieve rapportages, inventarisaties en evaluaties. Cruciaal mechanisme hierbij is de internalisering van een permanente staat

van toezicht, zoals in het Panopticon tot uitdrukking komt24. Waarin zowel de ruimte als

de blik van de ander als een verlengde van een machtsrelatie functioneert; het creëert en onderhoudt de norm.

Centraal in de wijze waarop disciplinaire macht de norm produceert is de relatie tussen macht en kennis. Het individuele lichaam is niet alleen het object van

normalisering, maar het is tevens object van onderzoek. Menswetenschappen en disciplineringstechnieken zijn hierdoor met elkaar verweven. Zo worden b.v. psychologische of sociologische kennis teruggekoppeld en staan in relatie tot de

productie van de norm, het is een voortdurend proces waarmee disciplineringstechnieken worden verfijnd.

De latere genealogie van seksualiteit (1978) brengt Foucault bij het concept van

biopolitiek25. Dit laat zich omschrijven als een rationaliteit die zich niet op het

individuele lichaam richt maar op de biologische processen van een bevolking, zoals voortplanting, gezondheid en sterfte. Het in stand houden en verbeteren van de bevolking is gericht op het wegnemen van de ongezonde delen, op de verbetering van de soort. Dit markeert de opkomst van een biologisch-racistisch discours in de politieke arena en een

zeker racisme als een basismechanisme van een bestuursregime26. Want de ‘verdediging’

van de soort, of het volk zoals het in sommige regimes wordt geformuleerd, raakt verweven met de buitensluiting, uitbuiting en soms uitroeiing van etnische, culturele of sociale groepen. In biopolitiek zijn delen ondergeschikt aan het geheel, normalisatie raakt verweven met een voortdurende zuivering.

24 Foucault 2010: 270.

25 Foucault gebruikt zowel de termen biopolitics en biopower zonder een duidelijk methodologisch

onderscheid. Dit onderzoek gaat hier niet op in.

(12)

Biopolitiek en disciplinaire macht sluiten elkaar niet uit, maar vullen elkaar aan. Ze zijn twee kanten van één politieke machtstechnologie en niet exclusief voorbehouden aan bepaalde politieke stroming of staat. Het zijn moderne vormen van macht die

tezamen het gehele sociale lichaam omvatten op elk niveau; van het individu tot de populatie. Beide concepten staan in relatie tot economische processen, zijn verweven met sociale hiërarchieën, normalisatie, vormen van dominantie en de productie van kennis.

Foucault verbindt deze focus op de bevolking met de opkomst van het kapitalisme en demografische ontwikkelingen vanaf de 18de eeuw. Een periode waarin de bevolking als bestuurlijk probleem wordt gearticuleerd en in dienst komt te staan van economische

processen27. Hiermee zet biopolitiek zich af tegen marxistische analyses die de

dialectische logica van het kapitaal als drijvende kracht identificeren. Voor Foucault is economie niet de analyse van een historisch proces dat aan interne regels gehoorzaamt, maar het is de analyse van een interne bestuursrationaliteit die zich op het gedrag van

individuen en populaties richt28. Het concept van biopolitiek verwoordt hiermee

structuren die niet zijn te reduceren tot een ideologie, dit in tegenstelling tot het

marxisme. Dit impliceert echter niet dat Foucault een structuralistische of idealistische positie inneemt. In zijn nominalistische positie is de geschiedenis het product van toevallige transformaties en contingente breuklijnen. Er is geen onderdrukkende macht die een waarheid verhult, machtsrelaties zijn ook productief. De marxistische these dat het subject onderdrukt wordt impliceert dat er een essentie is. Deze positie impliceert een dubbeling van het subject; met een (onderdrukte) versie in de empirie en een essentie in een metafysisch domein. Voor Foucault ligt er geen essentie verborgen. Het subject is niet het vertrekpunt van zijn analyses, maar een effect van kennis en macht, een lichaam dat het correlaat is van verschillende overlappende praktijken en technologieën die geografisch en historisch specifiek zijn. De moderne mens is in die zin een contingente uitvinding, zoals in de laatste alinea van Les mots et les choses tot uitdrukking komt.

27 Foucault 1978: 140-141.

(13)

2.3 Gouvernementaliteit

In de collegereeks van 1978 en 1979, Security, Territory, Population en

Naissance de la biopolitique, richt Foucault zich op een genealogie van een neoliberale

gouvernementaliteit (gouvernementalité). Het concept is een samenstelling van de woorden: gouvernementale en rationalité. Het duidt de technologieën en het

zelfbewustzijn aan, waarmee een bestuursregime regeert en met welke rationaliteit een bestuursregime zichzelf legitimeert. Het gaat hierbij dus zowel om de uitoefening als de reflectie van een politieke macht. In zijn genealogie van gouvernementaliteit richt

Foucault zich op de wijze waarop een bestuurspraktijk zichzelf inperkt en welke effecten

dit met zich meebrengt29.

Halverwege de 18de eeuw ziet Foucault een verandering in de wijze waarop de

macht van de soevereiniteit wordt begrensd30. Begrenzing draait niet meer om de

beperking van machtsmisbruik, maar richt zich op de overmaat van bestuur; een

verschuiving van een externe naar een interne beperking. Deze verschuiving hangt voor Foucault samen met de wijze waarop de markt wordt gearticuleerd. Waar deze historisch als een rechtsoord wordt benaderd met een nadruk op reglementering en bescherming van de koper, is vanaf de 18de eeuw een verschuiving zichtbaar naar een laissez-faire. Deze verschuiving hangt samen met de liberale gedachte dat de markt aan interne regels gehoorzaamt, die het beste tot hun recht komen wanneer economische spelers vrij spel hebben. Dit betekent niet dat de liberale markt spontaan ontstaat, maar deze krijgt tot op zekere hoogte vorm door verschillende bestuurspraktijken. Centraal hierin is de

vooronderstelling is dat er bepaalde 'natuurlijke wetten' zijn waaraan economische processen en mechanismes beantwoorden. Met name de notie van concurrentie wordt in het laissez-faire liberalisme als een natuurlijk gegeven gezien.

Deze veronderstelling brengt een ‘juiste wijze’ van besturen met zich mee; een bestuurspraktijk dient namelijk deze specifieke natuur van de vrije markt te respecteren. Dit impliceert dat er ook een foutieve wijze van besturen is. Want bestuurlijk handelen kan door verkeerd ingrijpen zaken verstoren die anders hun natuurlijke beloop zouden hebben en hiermee economische processen verstoren. Deze vooronderstelling dicteert de

29 Foucault, Senellart, Ewald & Holierhoek 2013: 33-34. 30 Ibid: 32-33.

(14)

bewegingsruimte van een liberale bestuurspraktijk; het geeft aan wat tot de agenda gerekend wordt. Het economische domein en de vrijheid van economische spelers valt hier nadrukkelijk niet onder, de homo oeconomicus dient ongehinderd zijn belangen te kunnen najagen, het individuele gewin komt immers de economie in zijn geheel ten goede. Dit brengt de paradox met zich mee dat de inperking van een bestuurspraktijk, het creëren van individuele vrijheid, de voornaamste techniek is waarmee een liberaal

bestuursregime regeert. Het laat zich leiden door een zekere staatsfobie, door een afkeer van te veel bestuur.

Anders dan bij een regime waar de staatsraison door een externe factor wordt ingeperkt, zoals b.v. door een goddelijk macht in de 16de eeuw, is het kenmerk van een liberale bestuursraison dat deze beperking niet van buiten komt. De inperking maakt intrinsiek onderdeel uit van een bestuursrationaliteit. Dit brengt een verschuiving met zich mee; daar waar voorheen de macht van een soeverein naar de bevolking toe door het recht werd beperkt, door een lijn die hij niet mocht overschrijden, wordt een liberale bestuursraison gekenmerkt door een interne afgrenzing. Het is een inperking die in relatie staat tot een specifieke natuur van de vrije markt. Deze bestuurlijke zelfbeperking in dienst van de economie wordt mogelijk gemaakt door een voortdurende analyse van economische processen en van de bestuurspraktijk zelf. Net zoals bij

normaliseringspraktijken waarbij kennisvergaring in relatie staat tot de productie van de norm, is ook de bestuurspraktijk onderwerp van voortdurende evaluaties, in en door analyses wordt de kunst van het besturen verfijnd. Waarbij de leidraad is hoe een bestuur de homo oeconomicus het minste in de weg zit is. Concurrentie moet vrij spel hebben.

Voor Foucault wordt hiermee een bestuurspraktijk ondergebracht in een nieuw

waarheidsregime31. Een regime dat door voortdurende economische en politieke analyses

een scheiding begint aan te brengen tussen waar en onwaar, tussen zaken en praktijken die de specifieke natuur van economische processen respecteren, en tussen die praktijken die de markt verstoren. Dit brengt een zeker dispositief tot stand; een geheel van

discoursen, instellingen, wetten en wetenschap; een samenspel van macht en kennis dat in dienst staat van de economie. Dit brengt een verschuiving met zich mee van de noties wettig en onwettig in bestuurspraktijken, naar succes en mislukking. Het goed

(15)

functioneren van de markt, een goed lopende economie, falsificeert en verifieert immers een bestuursregime.

Deze nadruk op de inperking van een bestuurspraktijk in dienst van de vrije markt introduceert tegelijkertijd ook een uitgebreid veiligheidsregime. De vrijheid van

economische subjecten is immers niet mogelijk zonder waarborgen. Het liberalisme heeft

hiermee een zekere autoritaire kant zoals Mitchell Dean (2002) betoogt32. Deze kant is

niet zozeer prescriptief, maar eerder een faciliterende, het begeleidt in plaats van dat het voorschrijft. Deze permanente surveillance van het liberale veiligheidsregime richt zich niet alleen op het waarborgen van vrijheid in het economische domein, maar het

veiligheidsregime richt zich ook op het bestuursregime zelf. Het gevaar bestaat dat een staat te veel bestuurt en omslaat naar een totalitaire structuur met vergaande interventies en een aantasting van individuele vrijheden, hetgeen economische processen verstoort. De liberale bestuurspraktijk dient zichzelf hierom te surveilleren. Vrijheid en veiligheid zijn met elkaar verweven en hiermee de twee januskopkanten van een liberale

bestuursrationaliteit, ze dicteren voor een groot deel de agenda en non agenda van de bestuurspraktijk.

Het laissez-faire van het liberalisme brengt Foucault bij de neoliberale gouvernementaliteit. Er bestaan verschillende scholen of fasen in het neoliberalisme. Foucault identificeert twee hoofdvormen: de Duitse ordoliberalen van de Freiburg School

en het Amerikaanse anarcho-liberalisme van de Chicago School33. Hiernaast wordt een

tussenpositie ingenomen door de Oostenrijkse School. In zijn collegereeks aan het Collège de France herleidt Foucault het Amerikaanse anarcho-liberalisme terug naar de Duitse ordoliberalen. De belangrijkste overeenkomsten tussen de verschillende scholen zijn een kritiek op het laissez-faire liberalisme, een afkeer van de naoorlogse

planeconomie (keynesianisme) en totalitaire staatsvormen, zoals het socialisme en communisme.

Het neoliberalisme laat zich moeilijk definiëren. Het is niet een vastomlijnde analyse of centrale bestuurspraktijk. Wendy Brown (2006) omschrijft het als een

32 Dean 2002: 39-40.

(16)

politieke rationaliteit34 en Foucault (2010) als een manière de faire35. Het is vooral een set technieken, een technologie van regeren en nadrukkelijk geen ideologie. Het kenmerkt zich door meerdere rationaliteiten en denkmethodes die niet alleen een kader bieden voor economische en sociologische analyses, maar ook handvatten geeft voor bestuurspraktijken in de vorm van technieken. Het past zich aan wisselende

omstandigheden aan en wordt gehanteerd door verschillende regimes.

Centrale kritiek van het neoliberalisme op het laissez-faire liberalisme is de veronderstelde specifieke natuur van de vrije markt. Deze kritiek komt tot uiting in de wijze waarop voor het neoliberalisme concurrentie functioneert. Voor de neoliberalen is de markt niet een domein van ruilhandel tussen gelijkwaardige spelers, maar de markt

wordt gekenmerkt door concurrentie36. Hierbij wordt competitie tussen economische

subjecten niet als een natuurlijk verschijnsel opgevat zoals bij het liberalisme, maar concurrentie krijgt vorm in en door de structuur die eraan voorafgaat, het is een effect van

regels en wetten, van een formele setting37. De markt is hiermee een formeel spel tussen

ongelijken en niet een natuurlijk proces tussen gelijkwaardige individuen. Hieruit is een

laissez-faire voor het neoliberalisme niet te rechtvaardigen. Het markeert een

verschuiving van de ruilhandel van het klassieke liberalisme, dat een gelijkwaardigheid veronderstelt van economische partners, naar een model dat de notie van competitie als organiserend principe neemt. Dit markeert een verschuiving van gelijkwaardigheid naar ongelijkheid.

Deze these dat een formele structuur vooraf gaat aan concurrentie veronderstelt een bestuurspraktijk waarin de staat verantwoordelijk is voor de economische activiteit. Dit markeert een breuk met de liberale agenda en non agenda; de vraag is niet meer óf men zaken moet aanpakken maar vooral hóe. Neoliberale bestuursinterventies richten zich hierbij niet direct op de economische spelers maar op het raamwerk dat het bestaan van de vrije markt mogelijk maakt en faciliteert. Het behelst een voortdurende bijstelling van talloze omgevingsvariabelen op verschillende niveaus, zowel lokaal als nationaal. Zo buigt b.v. de Duitse econoom Eucken zich over de integratie van landbouw in de

34 Brown 2006: 691.

35 Geciteerd in Dean 2010: 73.

36 Foucault, Senellart, Ewald & Holierhoek 2013: 161-162. 37 Ibid: 161-162.

(17)

markteconomie38. Hierin komen biopolitieke interventies naar voren zoals het verkleinen van de agrarische bevolking door verplaatsing of migratie, kennis vergrotende

interventies zoals onderwijs, maar ook ingrepen in het klimaat. Het zijn factoren die niet direct het marktmechanisme zelf aanspreken, maar ingrepen die het gedrag van de economische spelers beïnvloeden.

Met deze herdefinitie van de markt is de notie van competitie een centraal concept binnen een neoliberale rationaliteit, het fungeert als regulerend en organiserend principe. Het heeft een stimulerende, regulerende en disciplinerende functie. Het stimuleert omdat het concurrentie aanspoort en productie optimaliseert, het verlaagt prijzen en draagt hiermee bij aan welvaart. Het competitiemechanisme heeft ook een disciplinerende functie. Voor de ordoliberalen dwingt competitie degene die veel productiemiddelen tot zijn beschikking heeft, om een sociale rol aan te nemen; hij verliest anders zijn

concurrentiepositie. Hiernaast zorgt competitie dat er geen monopolieposities ontstaan39.

Competitie fungeert in het neoliberalisme niet alleen als organiserend principe voor de markt, maar ook van een bestuurspraktijk, ook deze zal geherstructureerd worden naar het model van de onderneming. Over de mate waarin de notie van competitie als regulerend mechanisme kan worden doorgetrokken naar andere domeinen zoals het maatschappelijke veld bestaan verschillende visies. De Duitse ordoliberalen benadrukken een destructieve kant van het competitiemechanisme, zoals egoïsme en hebzucht, en zoeken naar een manier om deze kant in te perken. De Amerikaanse neoliberalen zijn radicaler en trekken hun analyses door alle domeinen van de samenleving. Op deze verschillen ga ik uitgebreid in wanneer ik het concept van Vitalpolitiek bij het ordoliberalisme bespreek.

38 Foucault, Senellart, Ewald & Holierhoek 2013: 190. 39 Röpke, Jacobsohn & Jacobsohn 1950: 183.

(18)

2.4 Homo oeconomicus

Deze sectie zal de opkomst en de rol van de moderne homo oeconomicus verkennen in relatie tot de zelfinperking van de politieke macht.

Voor Foucault wordt de opkomst van de liberale homo oeconomicus in de 18de eeuw gekenmerkt door een zekere gespletenheid, met aan de ene kant een juridische kant

en aan de ander een economische40. Het zijn twee aspecten die niet tot elkaar herleidbaar

zijn en een andere relatie hebben tot de politieke macht. Ze zijn op verschillende wijzen gefundeerd. Dit heeft implicaties voor de bestuurbaarheid van de homo oeconomicus en de functie die ze vervullen in een beperking van de politieke macht. Waar de homo

juridicus, de mens als juridisch subject, zich beroept op het sociale contract, een

eerbiediging van zijn onvervreemdbare rechten die hij aan de soeverein heeft toevertrouwd, beperkt de liberale homo oeconomicus de politieke macht door de vooronderstelling dat de economische mens vrij spel dient te hebben. Centraal

mechanisme hierin is de noodzakelijke blindheid van het subject, wat Foucault met de

onzichtbare hand van Smith verbindt41. Economische spelers dienen blind te zijn voor het

geheel, de individuele economische mens dient zich niet met collectieve gewin bezig te houden, maar dient voor zijn eigen belang te gaan. Immers, de winst van het individu draagt bij aan het geheel. De onzichtbare hand diskwalificeert hiermee de soevereine macht; er is geen gezichtspunt in het economische spel dat de macht van een

economische soeverein zou rechtvaardigen. De liberale homo oeconomicus onttrekt zich hiermee noodzakelijk aan de macht van een bestuur. Hij dient met rust gelaten te worden, zijn belangen mogen niet belemmerd mogen worden.

Hiermee is de homo oeconomicus niet terug te voeren tot de homo juridicus. De juridische mens staat in relatie tot een sociaal contract, met een inperking van de soevereine macht op basis van rechten. De economische mens daarentegen ontdoet de soeverein van zijn macht door zijn onvermogen zichtbaar te maken; de soeverein heeft geen overzicht van het economische veld. Hiermee is niet gezegd dat de economische

40 Foucault, Senellart, Ewald & Holierhoek 2013: 355-356. 41 Ibid: 358-363.

(19)

mens een natuurlijk gegeven is, hij krijgt vorm in en door een zichzelf inperkende bestuurspraktijk, die hiermee economische en politieke vrijheden faciliteert.

Deze opkomst van de liberale homo oeconomicus in de 18de eeuw heeft voor Foucault een andere bestuursrationaliteit met zich mee gebracht. De belangen van het economische subject en hoe deze te besturen zijn niet meer terug te voeren op het delegeren van rechten zoals bij de homo juridicus. Immers, het economische domein onttrekt zich aan een bestuursrationaliteit die op een natuurrecht of sociaal contract is gebaseerd. De vrije markt is in het liberalisme een domein dat aan bepaalde 'natuurlijke wetten' beantwoordt en waar een bestuurspraktijk niet in mag interveniëren. Dit plaatst de

homo oeconomicus buiten de grip van een bestuur. Om de bestuurbaarheid van de

economische subjecten die zich ook in het domein van de soeverein bevinden enigszins te

vergroten, zal voor Foucault de samenleving (civil society) een grotere rol gaan spelen42.

Hoe ziet deze veranderende rol van de samenleving er uit?

De samenleving of maatschappij is een breed begrip. Traditioneel kan men deze duiden als een verzameling individuen die een politieke en juridische band hebben; een juridisch-politieke structuur waarin de politieke en burgerlijke samenleving samenvallen, als een natuurlijk tegenwicht voor de staat. In Foucaults analyse speelt de samenleving een iets andere rol. Sinds de tweede helft van de 18de eeuw ontwikkelt de samenleving zich als een apart domein. Als een sfeer waar een bestuursregime een positie kan

innemen tegenover de economische rationaliteit - een rationaliteit die dus aan een interne logica lijkt te gehoorzamen. Hiermee functioneert de samenleving als een domein dat de bestuurbaarheid van de homo oeconomicus faciliteert en een afgrenzing creëert van economische processen. De samenleving ontwikkelt zich hiermee niet als een natuurlijk tegenwicht voor het bestuursregime, maar het gaat deel uitmaken van een liberale gouvernementaliteit; een bestuurlijk object dat zich tussen het juridische en het

economische domein positioneert. De samenleving biedt ruimte aan een zelfbeperking van een bestuurspraktijk, zonder hierbij de wetten van de economie of die van het juridische domein te schenden. De homo oeconomicus en de samenleving zijn hiermee niet van elkaar te scheiden. De civil society als verlengde van een bestuur brengt

42 Foucault, Senellart, Ewald & Holierhoek 2013: 379-381. Foucault laat hier samenleving en maatschappij

(20)

economische subjecten bijeen en het verbindt een bestuurspraktijk met economische

processen43.

Binnen een neoliberale rationaliteit verschuift voor Foucault de notie van de homo

oeconomicus 44. Door de neoliberale vooronderstelling dat concurrentie niet een

natuurlijk gegeven is, verschuift de notie van het vrije autonome individu naar de opvatting waarin het subject begint samen te vallen met een bestuurspraktijk. Deze veranderende conceptie van de homo oeconomicus in een neoliberale rationaliteit wordt gekenmerkt door het model van de onderneming. Dit is het model dat als de basiseenheid van een neoliberale rationaliteit functioneert. Wat houdt dit model in?

De onderneming is een model waarin elk handelen kan worden teruggebracht naar rationele afwegingen, naar baten- en lastenanalyses, investeringen en winstmaximalisatie. Het subject is hiermee iemand die afwegingen maakt hoe zijn eigen schaarse middelen ingezet kunnen worden voor concurrerende doelen. Dit herdefinieert de homo

oeconomicus als het vrije autonome individu naar een ondernemer. Naar een entrepreneur

van zichzelf en consument; hij is de ondernemer die zijn eigen bevrediging produceert. Dit model van de onderneming is een model waarlangs niet alleen de economische mens wordt gemodelleerd, maar ook de bestuurspraktijk en in huidige bestuurspraktijken ook het sociale domein.

Deze specifieke herdefinitie hangt samen met een herdefinitie van de factor arbeid

in economische analyses45. Waar in klassieke economische theorieën zoals het marxisme

de notie van arbeid tot de factor tijd wordt teruggebracht, tot een abstracte kwantitatieve variabele, leggen neoliberale analyses de nadruk op kwalitatieve aspecten. Met name op de wijze waarop een individu zijn eigen schaarse middelen inzet voor concurrerende doelen. Het individu moet een gecalculeerde afweging maken. Arbeid vertegenwoordigt in die zin een zeker kapitaal dat is gevormd door specifieke competenties en persoonlijke vaardigheden die zijn verbonden met de werkende persoon en zijn persoonlijke

geschiedenis. Dit heeft als consequentie dat kapitaal niet te scheiden is van de

kapitaalbezitter en dat arbeid niet als kwantitatieve tijdsfactor gezien kan worden. Arbeid

43 Foucault, Senellart, Ewald & Holierhoek 2013: 381. 44 Ibid: 296-297.

(21)

is daarentegen een kwalitatieve factor die individueel aan het individu is gebonden. Dit herdefinieert de liberale homo oeconomicus van een object van vraag en aanbod, tot een actief economisch subject dat baten en lasten tegen elkaar afweegt, investeringen maakt, risico’s neemt en gericht is op individuele winstmaximalisatie.

Deze verschuiving in de analyse van arbeid naar het menselijke kapitaal brengt niet alleen een andere homo oeconomicus met zich mee, maar markeert voor Foucault

ook een epistemologische ommekeer; zij opent de weg voor nieuwe analyses46.

Maatschappelijke zaken zoals het huishouden, huwelijk of de opvoeding van kinderen, kunnen worden gestructureerd en geanalyseerd op basis van dit ondernemersmodel. Op basis van een rationele actor die een kosten-batenafweging maakt. Met name de

Amerikaanse neoliberalen van de Chicago School trekken hun analyses door naar alle terreinen van de samenleving, naar privédomeinen die voorheen als niet economisch werden beschouwd. Een voorbeeld is de moeder-kind relatie, waarin de moeder

investeringen doet door haar kind liefde en voedsel te geven en door het kind bij school

en andere activiteiten te begeleiden47. De winst voor de moeder is een psychisch

rendement, de voldoening dat het kind het goed doet. Het kind bouwt een persoonlijk kapitaal op dat zich uiteindelijk in werk en inkomen uitbetaalt. Deze neoliberale methode is een gelijkstelling van het object van economische analyse met elke vorm van rationeel gedrag. Van gedragingen waarbij verondersteld wordt dat ze worden gedreven door een optimale toewijzing van schaarse middelen. Hiermee verlegt een neoliberale rationaliteit niet alleen analyses naar traditioneel niet-economische domeinen, maar ze rechtvaardigt ook een actief ingrijpen in die domeinen doordat het deze domeinen economiseert.

Deze specifieke methode van analyse herdefinieert wat tot de invloedsfeer van een bestuurspraktijk behoort. Het vervaagt de scheiding tussen publiek en privé, en beïnvloedt de relatie tussen overheid, maatschappij en burger. De samenleving en de

homo oeconomicus ontwikkelen zich als een bestuurlijk-technologisch concept, als een

‘partner’ in een politieke economie48. De moderne homo oeconomicus is niet meer de

liberale economische mens die met rust gelaten dient te worden, maar hij correleert met een bestuursraison die actief de omgevingsvariabelen van economische processen bestiert

46 Foucault, Senellart, Ewald & Holierhoek 2013: 292-294. 47 Ibid: 317-318.

(22)

en hiermee indirect gedrag stuurt. Tegelijkertijd geeft deze neoliberale homo

oeconomicus legitimatie aan dezelfde bestuurspraktijken; de markt verifieert immers nog

steeds een goed bestuur.

Deze neoliberale rationaliteit draagt een zekere spanning met zich mee. De extrapolatie van het marktdenken naar voorheen niet-economische delen van de

maatschappij herdefinieert het sociale verkeer in economische termen. Dit zet de talloze niet economische banden onder spanning die het individu aan de wereld binden. De mens is meer dan alleen een economisch wezen, hij of zij heeft familiebanden, maakt onderdeel uit van collectieven en gaat spontaan allerlei belangeloze dwarsverbanden aan. Het is tussen dit sociale weefsel en het economische veld dat zich voor Foucault een

spanningsveld ontwikkelt. Een frictie die ermee samenhangt dat de samenleving en het

economische domein tot op zekere hoogte overlappen maar niet samenvallen49. Wat

wordt hiermee bedoeld? De samenleving is een geografisch afgebakend geheel, iemand staat in relatie tot een gemeenschap die aan een bepaalde regio is gebonden waarin men verschillende niveaus kan onderscheiden: van lokaal, regionaal tot nationaal. Het

economische domein is daarentegen onbegrensd, de ruimte van de markt kent in beginsel geen geografische grenzen. De frictie tussen beide domeinen ontstaat doordat de

winstmaximalisatie die de homo oeconomicus als ondernemer nastreeft, niet noodzakelijk in relatie staat tot de niet economische banden die elk individu heeft. De mens als

economisch wezen staat in eerste instantie in relatie tot het onbegrensde economische veld en niet tot de samenleving.

Deze overlappende maar niet samenvallende domeinen zorgen voor een

spanningsveld. De (nationale) burgerlijke samenleving creëert een voorwaarde voor de moderne economische mens; ze verstevigt economische banden en faciliteert de

bestuurbaarheid van de homo oeconomicus. Maar wanneer economische processen zich

steeds meer ontwikkelen tot het wezenlijke van het maatschappelijk leven50, wanneer

traditioneel niet-economische domeinen in economische termen worden benaderd, komt het sociale weefsel onder druk te staan. Dit spanningsveld wordt vergroot wanneer ook de

49 Foucault, Senellart, Ewald & Holierhoek 2013: 385-386. 50 Ibid: 361.

(23)

bestuurspraktijk zelf en het sociale lichaam worden geherstructureerd naar het model van

de onderneming51. Hiermee zal de dominante politieke rationaliteit steeds meer

samenvallen met een bedrijfscultuur waar productiviteit, efficiëntie en winstgevendheid de belangrijkste criteria worden. Banden en overwegingen die niet economisch zijn verdwijnen naar de achtergrond. De economische mens komt hiermee geïsoleerd te staan. De leidende bestuurlijke vraag verwoordt een calculatie over hoe iets zich verhoudt tot haalbaarheid en minder tot democratische procedures of bestuurlijke verantwoording. Dit devalueert een politiek collectief bewustzijn en democratische legitimiteit; het politieke domein wordt immers ook langs een economische lat gelegd. Sociale en politieke problemen worden benaderd in termen van marktdenken die aangesproken kunnen worden door de notie van competitie. Deze verschuiving hangt samen met de veranderde bestuursmentaliteit; een bedrijf maakt immers andere keuzes dan een democratisch orgaan. Deze ontwikkeling heeft tot gevolg dat de wet steeds minder als een beperking van de staatsmacht fungeert, maar als een obstakel of hulpmiddel wordt gezien. Een ontwikkeling die Wendy Brown (2006) duidt als een tacticalization van de wet. Het kan getypeerd worden als een verschuiving van rechtmatigheid naar bruikbaarheid. Dit ligt in het verlengde van de eerder aangehaalde verschuiving van wettig en onwettig, naar

succes en mislukking.. Met deze nadruk op economische bruikbaarheid en of iets wel of

niet werkt, wordt niet alleen een herstructurering van een bestuurspraktijk gefaciliteerd maar ook gelegitimeerd.

Door deze extrapolatie van het ondernemersmodel kan men niet meer spreken van verschillende gebieden die gescheiden naast elkaar staan; bestuurspraktijk, samenleving

en markt lijken elkaar te overlappen in een neoliberale gouvernementaliteit52. Ook de

individuele homo oeconomicus en de bevolking staan in relatie tot het functioneren van economische processen en tot de wijze waarop een bestuurspraktijk zichzelf beperkt.

51 Brown 2006: 694.

(24)

3. Paradox

De ontwikkelingen die Foucault eind jaren zeventig signaleerde zijn inmiddels gemeengoed. Het neoliberalisme is de dominante bestuursrationaliteit geworden. Het maatschappelijk leven wordt gekenmerkt door een sterke individualisering, met als spil de neoliberale entrepreneur die op zichzelf is teruggeworpen en in voortdurende

competitie is. Sociale, maatschappelijke en politieke banden staan steeds meer in relatie tot economische processen. Waarbij er verschillen bestaan waarop landen hier invulling aan geven, verschillen die zijn ingegeven door politieke en historische redenen. Deze veranderingen typeren onze hedendaagse gemeritocratiseerde samenleving of

prestatiesamenleving. Het markeert een verschuiving van waarden als vrijheid en

gelijkheid, naar veiligheid en individuele verantwoordelijkheid53.

Deze volgende secties zullen de paradox tussen het neoliberalisme en de nadruk op een collectief waardepatroon verkennen vanuit verschillende conceptuele posities. Allereerst vanuit een (neo)liberale, als tweede vanuit een communitaristische en als laatste vanuit een ordoliberale positie waar ik uitgebreid zal ingaan op de notie van

Vitalpolitiek. Het is namelijk in een ordoliberale conceptuele positie waar de functie van

de deugdzame burger het duidelijkst naar voren komt in relatie tot een neoliberale rationaliteit.

3.1 Het (neo)liberale subject

Op het eerste gezicht is er geen plaats in een liberale positie voor een normatieve nadruk op een set gedeelde normen en waarden. Het liberalisme wordt gekenmerkt door het gelijkheidsbeginsel; het veronderstelt een gemeenschap van subjecten die

gelijkwaardig zijn. Een specifieke morele claim zou een breuk hiermee veronderstellen doordat het hiermee bepaalde waarden bevooroordeeld. De vrijheid van het individu staat voorop, de liberale homo oeconomicus moet ongehinderd zijn eigen belangen kunnen najagen. Dit komt immers de economie in zijn geheel ten goede. Een liberaal

(25)

bestuursregime houdt zich niet bezig met de inhoud van individuele of collectieve waardepatronen. Het persoonlijke zoals b.v. identiteit is gereserveerd voor het privédomein, de publieke sfeer wordt gekenmerkt door economische en politieke vrijheid.

Dit betekent niet dat het liberale universele subject zonder problemen is, zoals o.a. tot uitdrukking komt in een identiteitspolitiek discours. Het liberale subject verhult in deze kritieken de westerse witte man en is verweven met structurele marginalisatie van minderheidsgroepen, genderverhoudingen, etniciteit en postkolonialisme. Centrale notie in deze kritieken is dat de nadruk op een individueel rechtendiscours structurele

marginalisatie van groepsidentiteiten veronachtzaamt en soms in de hand werkt. Deze kritieken zijn terug te voeren naar de ontologie van het subject. Het nadrukkelijk atomistische subject bij het liberalisme definieert de mens losgezongen van sociale omstandigheden. Deze neutrale definitie van het subject laat geen ruimte voor verschil. Kritieken op dit individuele subject staan daarentegen een relationele ontologie van het subject voor, waarin de gemeenschap aan het individu voorafgaat en erkenning door de ander een constituerende rol speelt in het zelfbeeld van het individu. Het is een ontologie die conceptueel steunt op een inherente tegenstelling zoals die tot uitdrukking komt in Hegels Meester-Slaaf dialectiek. Waarin het onderscheid tussen de conceptie van het zelf en de ander cruciaal is voor de eigen identiteit. De dialectiek van de blik is constitutief voor het zelf. Met deze nadruk op erkenning speelt de notie van groepsidentiteit een cruciale rol in een kritiek op het liberale subject en in de wijze waarop structurele

marginalisatie aangesproken kan worden. Het gaat hierbij niet alleen om herverdeling van middelen, kansen en welvaart, maar ook om erkenning van gemarginaliseerde

categorieën van identiteit. B.v. door een nadruk op groepsrechten, zoals o.a. zichtbaar bij auteurs zoals Taylor en Kymlicka. Vanuit een liberaal perspectief daarentegen gaan groepsrechten of een nadruk op een collectieve identiteit, in tegen het liberale gelijkheidsbeginsel. Het liberalisme benadrukt een individueel rechtendiscours om ongelijkheid aan te spreken.

Zonder in te gaan op de vele kanten van deze problematiek rond

identiteitspolitiek, de ontologie van het subject en een mogelijke positie van Foucault hierin, benadrukt deze kritiek dat het liberale individu in eerste instantie moeilijk valt te

(26)

rijmen met een collectief waardepatroon. Hetzelfde geldt voor neoliberale homo

oeconomicus. Immers neoliberalisering weekt het subject los van sociale

dwarsverbanden, het benadrukt individuele autonomie en produceert een calculerende burger die gekenmerkt wordt door zelfvoorzienendheid. De belangen van het

calculerende individu staan in eerste instantie in relatie tot zijn eigen winstmaximalisatie en niet tot een gemeenschap. Maar dit betekent niet dat een gedeelde grond vanuit een (neo)liberale positie helemaal geen rol speelt. Zo betoogt Milton Friedman (1983) dat een voorwaarde voor een stabiele samenleving niet mogelijk is zonder een minimale 'common

set of values'54. Een voorbeeld hiervan is voor Friedman de standaardisering van het Engels op openbare scholen in Amerika aan het eind van de 19de en het begin van 20ste eeuw. Deze nadruk op een gedeelde taal gedurende een periode waarin een grote

verscheidenheid aan culturen naar Amerika emigreerde, droeg voor Friedman bij aan conformiteit en loyaliteit aan de Amerikaanse samenleving, aan goed burgerschap. Een 'common set of values' dient hiermee niet alleen maatschappelijke interactie, maar het faciliteert het individu om zich op de markt te begeven en economische activiteit te ontplooien. Een zekere gedeelde grond lijkt hiermee vanuit een (neo)liberale positie een voorwaarde voor de economie. Deze gedeelde set waarden moet echter minimaal worden opgevat; de ruimte van het individu om zijn eigen belangen na te jagen en in competitie te gaan staat voorop. Een gedeelde grond faciliteert communicatie en het houdt zich verre van religieuze of culturele waardepatronen van individuen. Het (neo)liberale subject kan niet gedwongen worden om tegen zijn eigen belangen in te gaan, want het najagen van eigenbelang draagt bij aan het geheel van de economie. De verantwoordelijkheid van een onderneming om naar winst te streven mag niet worden gehinderd door normatieve claims van een overheid. Behalve in geval van praktijken die het economische proces verstoren zoals b.v. monopolieposities.

Deze nadruk op individuele vrijheid is voor Friedman niet alleen een economisch argument, want een goed functionerende markt verlicht voor hem op een indirecte manier ook sociale spanningen en bemiddelt culturele verschillen. Dit doordat de vrije markt economische subjecten dwingt om zich aan marktprincipes te conformeren, de markt heeft een disciplinerende functie. De vrije markt krijgt hiermee een overkoepelende

(27)

functie in cultureel en politiek opzicht voor Friedman. Zij neemt een zekere apolitieke positie in, de vrije markt positioneert zich buiten het culturele en politieke domein. De markt kan hiermee voor Friedman sociale en culturele verschillen overstijgen. Met name doordat zij zaken en twistpunten uit de politieke sfeer haalt en analyseert in markttermen. Let wel: het gaat hier niet om fundamentele verschillen in waardepatronen en

geloofsovertuigingen, maar om zaken die onderdeel zijn van het politieke debat. Door deze geschillen in marktermen te benaderen en aan het gezag van de vrije markt te onderwerpen, worden voor Friedman sociale en politieke conflicten vermeden. Want de 'apolitieke' vrije markt beslist. Voor Friedman is de markt hiermee een systeem van

evenredige vertegenwoordiging55, zij geeft ruimte aan een grote diversiteit; iedereen kan

als consument zijn eigen smaak krijgen. Vanuit deze positie draagt een economisering van niet-economische domeinen bij aan sociale stabiliteit, want hiermee vallen deze domeinen onder het gezag van de markt, die zich als apolitiek presenteert.

Dit roept de paradoxale situatie op dat een (neo)liberale staat aan de ene kant individuele vrijheid propageert, terwijl aan de andere kant die vrijheid door neoliberale technieken steeds meer beperkt wordt. Steeds meer niet-economische domeinen worden geherstructureerd volgens het competitiemechanisme, vallen onder het gezag van de markt en maken geen deel meer uit van een politiek discours. Hiermee lijkt politieke vrijheid beperkt te worden, maar in Friedmans visie creëert de markt juist ruimte voor vrijheid doordat zij een tegenwicht biedt aan politieke machtsconcentraties. Voor hem is de markt een domein van vrijwillige samenwerking van individuen en niet het product van politieke dwang. Economische macht is voor hem gedecentraliseerd en kent vele punten van machtsuitoefening, dit in tegenstelling tot politieke macht. Of in de woorden

van Friedman: 'There can be many millionaires in one large economy.' 56

De markt presenteert zich hiermee als vorm van maatschappijkritiek; zij slaagt waar de politiek faalt en fungeert als domein waar het individu vrij is van ideologische en politieke dwang. Friedman zet zich hiermee af tegen het Keynesianisme, de

verzorgingsstaat, het socialisme en communisme.

55 Friedman & Friedman 1982: 15. 56 Ibid: 16.

(28)

Vanuit een marxistische positie daarentegen kan het neoliberale subject geduid

worden in het verlengde van de strijd tussen socio-economische groepen57. Als het

historische product van de klassenstrijd waarbij de homo oeconomicus als verhulde

arbeider in dienst staat van het kapitaal58. De vrije markt of een beroep op normen en

waarden, functioneert hier niet als tegenwicht tegen een onderdrukkende politieke macht, maar ligt in het verlengde daarvan. De markt functioneert in een marxistische analyse als ideologische constructie, als een vorm van geobjectiveerde sociale onderdrukking

waarmee de belangen van de heersende klasse worden verhuld.

Vanuit Foucaults positie is macht niet terug te voeren op een politieke soeverein of ideologie, zij functioneert op talloze niveaus en is niet te reduceren tot het subject. Machtsrelaties krijgen vorm in een verwevenheid met kennis, waarmee een onderscheid gemaakt wordt tussen waar en onwaar, tussen de norm en de afwijking. Bij Foucault staat het economische domein niet op zichzelf of tegenover de politiek zoals bij Friedman, maar is juist verweven met een bestuursrationaliteit die door zelfbeperking naar een optimalisering van de economie streeft. Een depolitisering van politieke zaken past hiermee in de zelfbeperking van een bestuursregime in de herstructurering van de markt, de samenleving en de bestuurspraktijk naar het model van onderneming.

3.2 Communitarisme

Verschillende auteurs, zoals o.a. Mitchell Dean (2010) en Van Houdt en Schinkel (2010, 2013) duiden het vertoog over normen en waarden als een alliantie tussen het neoliberalisme en communitarisme. In deze sectie zal ik deze verbintenis verkennen in relatie tot een vertoog over normen en waarden.

Het communitarisme kan worden geduid als een kritiek op het universele liberale autonome subject en ligt in het verlengde van het eerder aangehaalde identiteitspolitieke discours. Deze kritiek heeft een filosofisch en politiek aspect. Het staat allereerst in relatie tot een ontologie van het individuele subject en ten tweede staat het in relatie tot de legitimiteit van een bestuur en de normatieve claims van een gemeenschap op het

57 Buch-Hansen & Wigger 2014. 58 Griffioen & van Tuinen 2009: 68-69.

(29)

individu. Deze positie over wat het individuele subject constitueert is b.v. tastbaar in Charles Taylors kritiek op de klassiek liberale positie waarin het subject los lijkt te staan

van een sociale context59, de positie waarin het individu als autonoom wordt gedefinieerd

zonder dat specifieke culturele of sociale achtergronden een rol spelen. Het

communitarisme staat een ontologie van het subject voor waar de gemeenschap aan het individu vooraf gaat. Groepslidmaatschap wordt hiermee als mogelijkheidsvoorwaarde gedefinieerd voor een betekenisvol leven en wat ons als individu definieert. Het is een kritiek op de eerder benoemde conceptie van het liberale subject waarin deze als autonoom wordt gedefinieerd en losgezongen is van particuliere en historische

omstandigheden. In het communitarisme is het subject niet los te zien van een specifieke sociale context. Dit impliceert dat de vrijheid die het liberalisme in het individu

lokaliseert, het communitarisme juist in een groep of gemeenschap legt. Het neoliberalisme laat zich hiermee op het eerste gezicht niet met het communitarisme verenigingen. Het zijn vanuit een conceptueel oogpunt gezien twee tegengestelde polen, maar in een bestuurspraktijk sluiten beiden elkaar niet uit. Zoals b.v. naar voren komt in een genealogische analyse over het criminaliteitsbeleid door Van Houdt en Schinkel (2013). Deze analyse richt zich op de theoretische vooronderstellingen bij misdaadpreventie en bestraffing in de periode van 1982-2010 in Nederland. Deze analyse signaleert een verschuiving in de wijze waarop bestuurspraktijken criminaliteit benaderen, een verandering die deels samenhangt met een neoliberale analyse van

misdaad en deels met een opkomende communitaristische bestuursmentaliteit. Wat houdt deze verschuiving in?

Neoliberale analyses werpen niet alleen een ander licht op economische

processen, bestuurspraktijken of de moeder-kindrelatie, maar ook op criminaliteit. Het is

verschuiving die ook Foucault constateerde60. Vanuit een neoliberale rationaliteit kan

criminaliteit gezien worden als een kosten-batenafweging van rationele actoren. Crimineel gedrag verschilt in die zin niet van economisch gedrag. Hiermee wordt het criminele subject niet meer bepaald door morele kenmerken of sociale omstandigheden, maar door marktwerking. Dit markeert een verschuiving van een causaal gedetermineerd

59 Bell 2016.

(30)

crimineel subject naar een 'ondernemer' die een calculatie maakt. Wat dit met zich meebrengt is dat voor Van Houdt en Schinkel het criminele subject wordt gedefinieerd

als een bundel risicofactoren61. De bestuurlijke vraag die zich hierbij aandient is wat die

risicofactoren zijn en hoe deze aan te spreken.

De twee belangrijkste risicofactoren die in analyses van de Nederlandse situatie naar voren komen zijn 'gelegenheid' en 'cultuur'. Aan de ene kant is er het rationele subject dat als de gelegenheid zich voordoet crimineel gedrag vertoont. Dit ligt in het verlengde van de calculerende burger bij Foucault. Als tweede zijn er culturele

risicogroepen die oververtegenwoordigd zijn in statistieken over criminaliteit, zoals b.v.

Marokkanen en Antillianen62. In sociale analyses wordt een link gelegd tussen een gebrek

aan gemeenschapszin en crimineel gedrag63. Zo komt er minder vaak criminaliteit voor

bij gemeenschappen waar een sterke nadruk ligt op normen en waarden en waar sprake is van hechte familiebanden. Hiermee wordt een relatie gelegd tussen de invloed van een gemeenschap en de kans dat iemand crimineel gedrag vertoont. Culturele

omstandigheden worden als criminele risicofactor gedefinieerd. Het is hier waar een dwarsverband met het communitarisme duidelijk wordt.

'Criminaliteit is vaak het gevolg van een complex van factoren dat kan worden samengevat als een gebrekkige binding aan de samenleving. (...) De inspanningen

moeten dus primair worden gericht op het voorkomen van criminaliteit door de integratie van etnische minderheden in de Nederlandse samenleving – via opvoeding, onderwijs en werk – te verbeteren.'64

Met deze nadruk in criminaliteitsbestrijding op culturele en sociale omstandigheden is het Nederlandse criminaliteitsbeleid deels gebaseerd op

communitaristische uitgangspunten. De gemeenschap die aan het individu voorafgaat is niet alleen een risicofactor maar vormt tegelijkertijd ook een onderdeel van

misdaadbestrijding, want preventie richt zich op de gemeenschap. Dit sluit natuurlijk niet

61 Houdt, van, & Schinkel 2013: 132-133. 62 CRIEM 1998: 8.

63 Houdt, van, & Schinkel 2013: 132. 64 CRIEM 1998: 20.

(31)

uit dat er een variëteit aan criminelen bestaat die niet aan dit profiel voldoet en met andere technieken wordt aangepakt, verschillende vormen van misdaad kennen verschillende benaderingen, maar waar cultuur een risicofactor is, laat

criminaliteitsbeleid zich kenmerken door een nadruk op responsabilisering van

individuen en op het herstel van de morele fundamenten van een gemeenschap65. Zoals

b.v. zichtbaar in Marokkaanse buurtvaders die overlast gevende jongeren corrigeren. Of door een signalering van probleemjongeren op scholen met afwijkend gedrag en een vroegtijdige bijsturing. Deze nadruk op community en op waarden en normen is hiermee een vorm van misdaadpreventie. Een bestuurstechniek in dienst van criminaliteitsbeleid.

Dit houdt niet in dat neoliberalisering en het communitarisme op een lijn staan in criminaliteitsbeleid. Neoliberalisering lijkt voor Van Houdt & Schinkel (2013) misdaad

ook in de hand te werken66. Criminaliteit wordt gelinkt aan de verregaande

individualisering van de samenleving, aan een ontwikkeling waarbij waardepatronen van de ander minder een leidraad zijn voor het eigen handelen. In deze lezing wordt

neoliberalisering deels aan criminaliteit gekoppeld doordat het de mens losweekt van traditionele sociale structuren. Hij staat in relatie tot zijn eigen winstmaximalisatie. Voor het neoliberalisme is cultuur eerder handelswaar in een economische orde dan dat het

intrinsieke of een constituerende waarde heeft67.

Naast dat individualisering criminaliteit in de hand werkt schuilt er nog een andere spanning in de neoliberale bestuursmentaliteit. Wanneer analyses van de

criminaliteitsmarkt aangeven dat een bestuurlijke inspanning te groot wordt, dan kan een

neoliberale argumentatie voor bezuinigingen en depenalisering betogen68. Ook een

bestuurspraktijk moet in een neoliberale rationaliteit een kosten-batenafweging maken. Een vertoog over normen en waarden en de neoliberale economische mens lijken deels verenigbaar in een bestuurspraktijk die zich op criminaliteitsbestrijding richt. Maar tegelijkertijd liggen het neoliberalisme en het communitarisme conceptueel ver uit elkaar. De individualistische economische mens is moeilijk verenigbaar met het sociaal

65 Houdt, van, & Schinkel 2013: 132. 66 Ibid: 140.

67 Brown 2006: 699.

(32)

geworpen individu bij het communitarisme. Maar deze conceptuele tegenstelling doet zich vooral voor wanneer men naar een neoliberale rationaliteit kijkt die gestoeld is op Amerikaanse leest, op de neoliberalen van de Chicago School, deze school wordt gekenmerkt door een verregaande analyse van niet economische domeinen. Het sociale veld bij de Chicago School heeft geen aparte rol maar wordt gelijkgesteld met het economische domein. Vanuit deze positie roept de intrinsieke waarde van een

gemeenschap en een collectief waardepatroon een paradoxaal beeld op. Maar wanneer men naar andere neoliberale scholen kijkt tekent zich een ander beeld af. Dan lijken de tegenstellingen minder groot. Met name vanuit een ordoliberaal perspectief past een vertoog over normen en waarden in een neoliberale rationaliteit. Zo benadrukken de Duitse ordoliberalen dat voor het functioneren van economische processen een zekere sociale orde vereist is. Vanuit deze invalshoek lijken de conceptuele tegenstellingen tussen het neoliberalisme en de deugdzame burger minder groot en overlappen ze voor een deel. Om deze dwarsverbanden te verkennen zal ik in het volgende hoofdstuk uitgebreid het Duitse ordoliberalisme bespreken.

3.3 Ordoliberalen

De Duitse ordoliberale traditie, door Foucault (2008, 2013) aangeduid als de

Freiburg School69, vindt zijn oorsprong in het interbellum70 en kreeg voor een deel vorm in het sociaal-economisch beleid van het naoorlogse Duitsland. Het ordoliberalisme wordt soms gekenschetst als een progressief alternatief voor het neoliberalisme van de

Chicago School. Afgezien van Foucaults lezingen over de ordoliberalen is er buiten het

Duitse taalgebied zeer weinig over het ordoliberalisme verschenen71. Prominente

ordoliberale auteurs zijn Franz Böhm, Walter Eucken, Alexander Rüstow, Alfred

Müller-Armack en Wilhelm Röpke 72. Daarbij zijn de twee laatsten met name relevant voor dit

69 Foucault, Senellart & Burchel 2008: 103.

70 Er zijn verschillende interpretaties waar de oorsprong ligt van het ordoliberalisme, of in de crisis van de

Weimar Republiek of bij het Nazisme. Dit impliceert niet dat het ordoliberalisme het nationaal socialisme onderschrijft, het ontwikkelt zich eerder als tegenwicht. Zie Bonefeld 2013.

71 Bonefeld 2013: 107. 72 Bonefeld 2012: 139-171.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Deze vocalen zijn voor het huidige onderzoek niet van belang en zullen daarom niet verder besproken worden.. 1.2 Het

- het voor werknemers die tijdens hun betaalde arbeid al veel beeldschermwerk doen, erg belastend kan zijn om na het werk wederom uren op een beeldscherm. te moeten lezen voor

Bij de berekening van deze vergoedingen zijn de opbrengsten die behaald zijn uit vermogen dat buiten het bedrijf is belegd en de opbrengsten uit arbeid die buiten het bedrijf

Alleenstaande moeders die veel praktische en emotionele steun ontvangen uit hun informele sociale netwerk, hebben niet minder opvoedstress dan moeders die dit minder

gemeenschappelijke regeling Regionale Uitvoeringsdienst Noord-Holland Noord (RUD NHN) en daarbij een positieve zienswijze af te geven, onder voorbehoud van het in acht nemen van

Asked why their demands turned political, many participants echoed Maluleke’s (2016) assertion that the shutting down of universities in the context of student protests

Het bevat een brede waaier aan rechten die vaak al in andere mensenrechtenverdra- gen voorkwamen, maar die nu voor het eerst met een specifi eke focus op personen met een

De mens is echt mens, dat wil zeggen persoon; niet een wezen dat slechts 'reageert', passief, maar een wezen dat beseft aange- sproken te worden en tegelijk - door zijn antwoord -