• No results found

Een onderzoek naar de verschuiving van deze klanken

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een onderzoek naar de verschuiving van deze klanken"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Masterscriptie Nederlandse Taal en Cultuur

De plaats van de /o/ en de /ɔ/

in het Nederlandse

klinkersysteem

Een onderzoek naar de verschuiving van deze klanken

Lianne Koster 27-6-2015

(2)

1

Abstract

In dit onderzoek is een verschuiving van de Nederlandse <o>-klanken bekeken. Deze verschuiving werd per toeval ontdekt door dr. D.G. Gilbers die zijn studenten de opdracht gaf om door hen gerealiseerde vocalen in een klinkerdriehoek te plotten. Het viel op dat de studenten de /o/ steeds vaker lager in de mond realiseerden dan de /ɔ/, dus met een hogere F1-waarde. Dat, terwijl in het klinkersysteem de /ɔ/ juist lager staat dan de /o/. Deze toevallige ontdekking was aanleiding voor nader onderzoek.

Voor dit onderzoek is aan veertig proefpersonen (twintig van 20-30 jaar en twintig 60+-ers, tien mannen en tien vrouwen in beide groepen) gevraagd om de woorden peet, pot, poet, paat, piet, pet en poot in te spreken. Voor iedere vocaal werden de F1- en F2-waarden geregistreerd en genormaliseerd. Met behulp van die genormaliseerde waarden kon een vergelijking tussen de groepen worden gemaakt.

Uit deze vergelijking bleek, overeenkomstig met de waarnemingen van dr. Gilbers, dat de oudere generatie de /ɔ/ gemiddeld lager uitspreekt dan de /o/ terwijl de jongere generatie beide klanken omdraait. Dit duidt erop dat er de afgelopen decennia een verschuiving heeft plaatsgevonden. Door het omdraaien van de klanken lijkt deze verschuiving op het eerste gezicht op een zogenaamde circular shift. Bij zo’n verschuiving verplaatsen de klanken in een cirkel, waardoor na de verschuiving dezelfde klanken blijven bestaan als voor die tijd.

Sommige wetenschappers twijfelen echter aan het bestaan van circulaire verschuivingen, al helemaal als fonologisch proces. Zij geven aan dat veel processen die op een circular shift lijken, bij nader inzien toch op een andere manier verklaard moeten worden. Circular shifts passen ook niet in de Optimality Theory, die stelt dat iedere verandering in de taal ook een verbetering moet zijn. Bij een circular shift is dat niet het geval, omdat na de verandering dezelfde klanken blijven bestaan.

Bij nader inzien moet ook de in dit onderzoek gevonden verschuiving niet als circular shift worden beschreven. Voor de alternatieve verklaring is enkele historische kennis over de <o> noodzakelijk. Vroeger bestonden er twee korte <o>-klanken: een scherpkorte ò zoals in hok en een zachtkorte ó zoals in bok. De zachtkorte heeft dezelfde kwalitatieve eigenschappen als de /o:/ in boot. Het onderscheid tussen de korte <o>-klanken is langzamerhand gaan verdwijnen. Hierbij is de scherpkorte ò (de /ɔ/ uit pot, ingesproken voor dit onderzoek, valt hieronder) naar boven verplaatst. De F1-waardes van de /ɔ/ zijn dus gedaald.

(3)

2

Inhoud

1. Inleiding ... 3

1.1 Het klinkersysteem ... 3

1.2 Het Nederlandse klinkersysteem ... 4

1.3 De realisatie ... 5

1.4 Aanleiding voor het onderzoek ... 7

2. Theoretisch Kader... 9

2.1 De korte o-klank in het Nederlands ... 9

2.2. Klankverschuivingen ... 10

2.2.1 Push shifts ... 11

2.2.2 Pull shifts ... 11

2.2.3 Regular shifst ... 12

2.2.4 Circular shifts ... 12

2.3 Circular shifts: een fonologisch fenomeen? ... 13

2.4 Optimality Theory ... 15

3. Methode ... 17

3.1 Data ... 17

3.2 Werkwijze ... 17

4. Resultaten ... 19

4.1 Verschillen tussen leeftijdsgroepen ... 19

4.2 Verschillen tussen individuele groepen ... 20

4.3 Verschillen in geslacht ... 24

4.4 Welke klank verschuift? ... 25

4.4.1 Is /o/ gedaald? ... 25

4.4.2 Is /ɔ/ gestegen? ... 25

5. Discussie & Conclusie ... 27

5.1 Verklaring ... 27

(4)

3

1. Inleiding

Vocalen – of klinkers – vormen een bijzondere groep klanken. Ze worden gerealiseerd zonder obstakel in de mond-keelholte. De lucht vanuit de longen wordt dus niet onderbroken maar slechts vervormd (Rietveld & Van Heuven, 2009: 64). In deze paragraaf wordt uiteengezet hoe de verschillende klinkers worden onderscheiden.

1.1 Het klinkersysteem

De vocalen (klinkers) van alle talen ter wereld zijn ingedeeld in een fonologisch systeem dat we kennen als de klinkerdriehoek. In dat systeem variëren klinkers op drie schalen (Ladefoged & Maddieson, 1996: 282):

1. Hoogte van de tong (hoog – laag)

2. Plaats van de tong (voor – achter in de mond) 3. Ronding van de lippen (gerond – ongerond)

Met inachtneming van deze schalen kunnen we de vocalen weergegeven in diagrammen zoals de volgende. Schaal 1 en 2 zijn hierop aangegeven. Schaal 3 wordt in zoverre weergegeven dat in het geval van twee vocalen naast elkaar, altijd de rechter de geronde variant is en de linker de ongeronde.

In deze figuur is bijvoorbeeld te zien dat de /o/ veel verder achterin de mond wordt uitgesproken dan de /e/, dat de mond bij de /ɑ/ veel verder open is dan bij de /u/ en dat de lippen bij de /y/ veel meer gerond zijn dan bij de /i/.

Een vroege variant van de klinkerdriehoek is het door Jones (1972: 28) ontworpen systeem van de

cardinal vowels. Dat zijn vastliggende klanken waarvan we de akoestische kwaliteiten en de positie

van tong kennen. De ronding van de lippen werd hier in eerste instantie nog niet in meegenomen (Ashby, 2011: 86). De kardinale vocalen zijn als het ware acht richtpunten (i, e, ɛ, a, ɑ, ɔ, o, u) aan de hand waarvan de vocalen uit elke taal beschreven kunnen worden. Alle vocalen die in talen

(5)

4 voorkomen liggen ergens tussen deze acht richtpunten. Met andere woorden: de acht kardinale vocalen liggen aan de uitersten van de hierboven beschreven schaal 1 en 2.

Jones geeft de vocalen nummers. Hieronder worden ze grafisch weergegeven en vervolgens toegelicht aan de hand van Jones (1972: 31-35). Om een idee te krijgen van de manier waarop de vocalen klinken, worden tevens voorbeelden gegeven van Franse en Duitse woorden waarin de klanken gemiddeld genomen worden gerealiseerd.

1. /i/ Dit is de klank waarbij de tong zo ver mogelijk voor in de mond omhoog gaat en zo hoog mogelijk is. De lippen zijn ongerond. Voorbeeld: Biene (Duits).

2-4. /e/, /ɛ/ en /a/ horen bij de “‘front’ series” (Jones, 1972: 32). Ze vormen als het ware een reeks tussen de klanken 1 en 5 waarbij de tong steeds een stukje omlaag gaat. De ruimte tussen de klanken is ongeveer gelijk. Voorbeeld: respectievelijk thé (Frans), même (Frans) en la (Frans).

5. /ɑ/ Dit is een klank waarbij de achterkant van de tong zo ver mogelijk omlaag gaat. De tong wordt tevens zo ver mogelijk ingetrokken. De lippen zijn ongerond. Voorbeeld: pas (Frans). 6-8. /ɔ/, /o/ en /u/ horen juist bij de “‘back’ series” (Jones, 1972: 32). Ook deze liggen ongeveer

even ver van elkaar af, maar hier gaat de tong steeds een stukje omhoog. Voorbeeld: respectievelijk Sonne (Duits), rose (Frans) en gut (Duits).

Jones onderscheidt naast deze acht klanken ook een aantal secondary cardinal vowels (Jones, 1972: 35). Deze worden van de hoofdvocalen onderscheiden door de mate van lipronding. Schaal 3 wordt dus bij de indeling van de vocalen betrokken. Daarnaast bestaan er secundaire vocalen in ‘centrale’ positie, dus niet aan de uitersten van de drie hierboven beschreven schalen. Deze vocalen zijn voor het huidige onderzoek niet van belang en zullen daarom niet verder besproken worden.

1.2 Het Nederlandse klinkersysteem

Het Nederlands heeft een eigen klinkersysteem waarin niet alle vocalen uit figuur 1 voorkomen. De vocalen die we in het Nederlands kennen zijn weergegeven in figuur 4.

Figuur 2 - Diagram waarin de

tongpositie van de cardinal vowels vrij nauwkeurig wordt weergegeven (Jones, 1972: 36).

(6)

5 Behalve op basis van positie worden ze door Booij (1999:4) ook onderscheiden op basis van lengte. Er zijn korte klinkers (, ɛ, ɔ, , ɑ) en lange klinkers (i, y, u, e, ø, o, a). Daarnaast is er de schwa (ə), die een centrale plaats in de klinkerdriehoek inneemt. Deze klank heeft de speciale eigenschap dat hij nooit in een beklemtoonde lettergreep voorkomt.

Fonologisch gezien hebben veel lange klanken een korte tegenhanger. Zo is de /ɔ/ een soort korte versie van de /o/ en de /ɛ/ van de /e/. Hierbij is opvallend dat de laatstgenoemde klanken niet alleen langer zijn, maar ook hoger worden uitgesproken. Fonologisch lange middenvocalen staan dus hoger in het systeem dan hun fonologisch korte tegenhangers (Booij, 1999: 5).

1.3 De realisatie

Hoewel de vocalen van alle talen kunnen worden beschreven met behulp van bovenstaand systeem, moet worden opgemerkt dat het klinkersysteem slechts een abstractie van de werkelijkheid is. Het systeem wordt alleen gebruikt om vergelijkbare klanken in werkelijke talen te kunnen beschrijven. De waarden van de realisaties van werkelijke klinkers moeten echter altijd worden vergeleken met de waarden van de gefixeerde kardinale klinkers. Het kan voorkomen dat een taal vocalen heeft die zeer dicht in de buurt van een primaire kardinale klinker komen, maar dat is slechts toeval. (Ashby, 2011: 85).

Uitspraak verschilt niet alleen van taal tot taal. Eenzelfde woord kan in eenzelfde taal eveneens op vele verschillende manieren worden uitgesproken. Vooral de herkomst van de spreker heeft hier invloed op (Jones, 1972: 28). Maar ook twee sprekers uit dezelfde streek die exact dezelfde zin uitspreken zullen van elkaar verschillen. Dat noemen Rietveld & Van Heuven (2009: 335)

intersprekervariatie. Die variatie wordt veroorzaakt door anatomisch-fysiologische verschillen.

Uitspraak verschilt dus van taal tot taal, van spreker tot spreker, maar ook binnen een spreker treedt variatie op. Dat wordt intrasprekervariatie genoemd (Rietveld & Van Heuven, 2009: 336). Wanneer je een spreker tien keer dezelfde vocaal laat zeggen, zal de realisatie nooit tien keer exact gelijk zijn. De variatie zal echter binnen een bepaald bereik vallen, waardoor een vocaal nog wel als zodanig te herkennen is voor de luisteraar (Ashby, 2011: 95).

(7)

6 De realisatie wordt gemeten in formanten, uitgedrukt in Hertz. Dit zijn de pieken in het spectrum van een vocaal. In een spectrum worden de amplitude en de frequentie van een klank tegen elkaar uitgezet, zoals in figuur 5.

Figuur 5 - Het spectrum van een [a] (Rietveld & Van Heuven, 2009: 142)

De plaats waar zo’n formant (piek) zich op de as bevindt, hangt af van de resonantie-eigenschappen van de mond-keelholte. Deze holte versterkt namelijk bepaalde frequenties van een klank. Omdat de holte bij iedere klank een andere vorm krijgt, worden voor iedere klank andere frequenties versterkt. Daardoor heeft iedere klank kenmerkende formantwaarden (Rietveld & Van Heuven, 2009: 143). De pieken van de eerste, tweede en derde formant zijn in figuur 5 met F1, F2 en F3 aangegeven.

Er zijn verschillende factoren die invloed hebben op de waarden van de verschillende formanten. Het voert te ver om deze factoren hier tot in detail te bepreken. Daarom zal nu slechts grofweg worden uitgelegd hoe de formantwaarden geïnterpreteerd kunnen worden. Voor een uitgebreidere uitleg kunt u Rietveld & Van Heuven (2009) raadplegen.

De waarde van de eerste formant heeft voor een groot deel te maken met de openheid van de klank. Hoe verder de tong onderin de mond ligt (dit hangt samen met een lage kaakstand), hoe hoger de waarde is. Zo heeft de /a/ een gemiddelde eerste-formantwaarde van bijna 800 Hz, terwijl de F1-waarde van de /i/ slechts zo’n 300 Hz is.

De waarde van de tweede formant hangt vooral af van de plaats van constrictie, oftewel de plaats in de mond waar de tong richting het gehemelte gaat. Is dit achterin de mond, dan is de F2-waarde laag. Zo heeft de /u/ een gemiddelde tweede-formantwaarde van ongeveer 800 Hz. Een constrictie voorin de mond leidt tot een hoge F2-waarde, bijvoorbeeld van zo’n 2200 Hz voor de /i/.

Lipronding heeft ook enige invloed op de F1- en F2-waarde. Hoe ronder de lippen, hoe lager de waarden voor de eerste en tweede formant (Rietveld & Van Heuven, 2009: 151-152).

(8)

7

Figuur 6 - Formanten van de volle klinkers van mannen in het Nederlands (alle monoftongen behalve sjwa). De formantwaarden zijn afkomstig uit Pols, 1977: 14 en geplot door Rietveld & Van Heuven, 2009: 152.

1.4 Aanleiding voor het onderzoek

Het moge duidelijk zijn dat de realisaties van de vocalen in het in 1.1.1. beschreven systeem verschillen van taal tot taal, van persoon tot persoon en zelfs binnen dezelfde spreker. De daadwerkelijke realisatie wordt gemeten in formanten, uitgedrukt in Hertz. De waarden kunnen worden geplot in een klinkerdriehoek, die voor iedere persoon op ieder moment uniek is.

Dat laatste is precies de opdracht die dr. D.G. Gilbers zijn studenten Taalwetenschap gaf voor vak Klankleer 2 aan de Rijksuniversiteit Groningen. De studenten moesten de woorden /pot/, /pɔt/, /put/, /pit/, /pat/, /pet/ en /pɛt/ inspreken en de formanten van hun vocalen meten. Vervolgens kregen ze de opdracht om de formantwaarden te plotten in een klinkerdriehoek en deze driehoek bij hun docent in te leveren.

Na deze opdracht jarenlang te hebben gegeven, viel dr. Gilbers iets opmerkelijks op. Langzamerhand kreeg de /ɔ/ bij steeds meer studenten een lagere F1-waarde dan de /o/. Beide klanken leken om te draaien op de klinkerdriehoek. De /o/ werd – anders dan in het systeem beschreven in paragraaf 1.1 – lager dan de /ɔ/.

(9)

8 De combinatie van deze twee waarnemingen was aanleiding voor nader onderzoek, geleid door de volgende onderzoeksvraag:

Op welke manier verschuiven de /o/ en de /ɔ/ op de klinkerdriehoek van verschillende native speakers van het Nederlands?

Hierbij zullen de volgende deelvragen beantwoord worden:

- Is er inderdaad – zoals bleek uit de studieopdracht van dr. Gilbers – sprake van een verschuiving van de /o/ en/of de /ɔ/?

- Is er verschil tussen de realisatie van jongeren (20-30ers) en die van ouderen (60+-ers) van beide klanken?

- Stijgt de /o/, daalt de /ɔ/, of hebben we te maken met een combinatie van beide? - Met wat voor soort verschuiving hebben we te maken?

(10)

9

2. Theoretisch Kader

2.1 De korte o-klank in het Nederlands

Vroeger werden er in het Nederlands twee korte <o>-klanken onderscheiden, en wel als volgt:

In het midden van […] de aa-oe reeks (ɑ-u), bevinden de twee korte o-klanken zich naast elkaar; zij behooren dus niet tot de hoofdklinkers. […] De korte o, die het dichtst aan de aa-klanken grenst, wordt de scherp-korte genoemd (ò), en komt o.a. voor in òf, slòt, lòs, tròg, vòrst. De zachtkorte o (ó), die bij de oo- en oe-klanken aansluit, hoort men o.a. in móm, zónd, jóngen, bóf, bók.

Van Dantzig, 1940: 3

Meteen valt op dat er in dit geval geen gebruik wordt gemaakt van de notatie volgens het IPA-systeem. Dat systeem onderscheidt de /o/ en de /ɔ/ die worden besproken in paragraaf 1.4. Om zo dicht mogelijk bij de bronnen te blijven, zal in dit hoofdstuk – overeenkomstig met de literatuur – de notatiewijze ò en ó worden gehanteerd. Daarbij kan de ò worden vergeleken met de /ɔ/ terwijl de ó meer bij de /o/ in de buurt komt.

Dat gezegd hebbend, kunnen we inhoudelijk ingaan op het onderscheid dat Van Dantzig (1940) beschrijft. In de tijd van zijn onderzoek was er nog geen programma als Praat waarmee formantwaarden gemeten konden worden. Toch is het verschil tussen beide o’s fonetisch aangetoond. Hiervoor zijn röntgenfoto’s gemaakt, waarop de afstand tussen bijvoorbeeld de lippen, de kaken en tussen tong en gehemelte gemeten is. Hieruit bleek dat dergelijke afstanden voor de ò veel groter waren dan voor de ó. Dat er onderscheid is (of was) tussen beide klanken staat dus vast. Dat is ook te zien aan het welbekende leesplankje, waar er bij het woord ‘bok’ een stip op de ‘o’ stond en bij ‘hok’ niet (zie figuur 7) ten teken dat de uitspraak verschillend was.

Wel is het moeilijk om te beschrijven welk type o wanneer voorkomt. Met gelijke of soortgelijke consonanten in de omgeving, gedragen de vocalen zich regelmatig toch verschillend. Er is een aantal factoren dat invloed heeft. Allereerst omgeving. Bepaalde klanken in de omgeving bevorderen het gebruik van de zacht- dan wel scherpkorte o. Zo is een o die wordt gevolgd door een nasaal vrijwel

(11)

10 altijd zachtkort. Dit komt doordat de zachtkorte o een nauwere mondopening en daardoor een zwakkere mondluchtstroom heeft. De neusluchtstroom wordt dus sterker en de combinatie met een nasaal is een logisch gevolg (Van Loey, 1970: 94). Omgeving is echter geen bindende factor (Van Dantzig, 1940).

Ook de historie heeft invloed. De u die tot en met de twaalfde eeuw in veel gesloten lettergrepen voorkwam, is veranderd in een o (Van Loey, 1970: 93). Dit is bijvoorbeeld te zien aan woordparen die in het Duits met een u en in het Nederlands met een o geschreven worden, zoals: Hund – hond, krumm – krom en gebunden – gebonden. Dit komt waarschijnlijk doordat “de Westgermaanse korte klinkers u en o in het Nederlands in een o zijn samengevallen, maar in het Duits gescheiden zijn gebleven”. Opvallend is wel dat de o als nieuwe articulatiewijze van de u de oorspronkelijke o niet verdrongen heeft (Van Loon, 1986: 87). Met andere woorden: de klankverandering u  o heeft geen push shift (zie paragraaf 2.2.1) in werking gezet. Dat heeft er waarschijnlijk mee te maken dat er twee o-fonemen waren. De o die in het Nederlands ontstond uit de u werd vaak de zachtkorte ó. De o die al bestond was meestal de scherpkorte ò (Goossens, 2010: 249).

Er zijn dus factoren die invloed uitoefenen op het type o dat wordt gebruikt, maar geen zwart-witte regels die de uitspraak waterdicht beschrijven. Van Dantzig merkte dan ook op dat veel docenten waarmee hij samenwerkte – vooral uit de regio Rotterdam – het hierboven uitgelegde verschil niet herkenden. Ze zeiden het onderscheid niet te maken en ook niet of nauwelijks te horen bij anderen. Dit was voor Van Dantzig reden voor nader onderzoek naar beide klanken. In zijn onderzoek heeft hij mensen gevraagd in een enquête aan te geven welk type o ze in bepaalde woorden gebruikten. Uit de resultaten concludeerde Van Dantzig dat het onderscheid nog gewoon bestond. Verreweg de meeste woorden werden namelijk door alle respondenten (95-100%) op dezelfde manier uitgesproken (1940: 147). Toch bleek er ook een aanzienlijk aantal woorden te zijn waarvan de o door sommige respondenten zachtkort en door andere scherpkort werd uitgesproken. Dit zou kunnen duiden op de start van het proces waarin het onderscheid tussen beide klanken vervalt. Uit het vervolg van deze paragraaf zal blijken dat dit proces inderdaad op gang kwam, ondanks Van Dantzigs conclusie “Wij kunnen nu niet weten en zelfs niet voorspellen òf en wanneer daarin [= in het bestaan van het onderscheid tussen ó en ò] verandering zal komen, en waartoe een eventueele verandering zal leiden” (1940: 162).

Slechts drie decennia na Van Dantzigs onderzoek concludeert Van Loey (1970) dat de neiging steeds groter wordt om beide klanken te laten samenvallen. Hij geeft aan dat het per streek verschilt of de scherpkorte of de zachtkorte o wordt aangenomen. Bovendien zijn er persoonlijke verschillen en spelen de consonanten in de omgeving van de o een rol. Toch wordt ook volgens Van Loey het onderscheid tussen beide types o nog wel gemaakt. Dat is zelfs tegenwoordig (Grune, 2014) in sommige delen van Nederland nog het geval.

2.2. Klankverschuivingen

Uit de paragrafen 1.4 en 2.1 blijkt dat we in het Nederlands op dit moment te maken zouden kunnen hebben met een klankverschuiving. Zulke verschuivingen zijn op zich niet uniek en komen voor bij zowel vocalen als consonanten (Lubowicz, 2011: 1719). In de literatuur worden ze wel chain shifts (ketenverschuivingen) genoemd. Ze worden gedefinieerd als “[…] a type of sound change where the change of one sound triggers the change of another” (Ettlinger, 2007: 177).

Chain shifts bestaan in verschillende vormen. Lubowicz (2011) onderscheidt push shifts, pull shifts,

(12)

11

2.2.1 Push shifts

Push shifts hebben de vorm A  B  C waarbij de eerste stap leidt tot de tweede stap (Lubowicz, 2011: 1719). Met andere woorden, als A verandert in de richting van B, moet B ook veranderen omdat de klanken anders samen dreigen te vallen (Labov, 1994: 119). A duwt B als het ware weg, vandaar de naam push shift.

Een bekend voorbeeld is een onderdeel van de Northern Cities Shift. Die verschuiving omvat veel vocaalveranderingen, maar het push-gedeelte wordt in de literatuur als volgt beschreven:

1. /e/  /ʌ/ 2. /ʌ/  /oh/

Let wel: de in Labov (1994) weergeven /e/ komt overeen met de /ɛ/ uit het IPA-systeem. De /oh/ is een variant van de /o/ die iets hoger en iets meer achter in de mond wordt uitgesproken. Hier zal echter de notatiewijze uit de literatuur worden gebruikt.

De /e/ verplaatst naar onderen en naar achteren en gaat grenzen aan de /ʌ/. Daardoor verplaats de /ʌ/ zich naar achteren in de richting van de /oh/. Dit wordt geïllustreerd aan de hand van een experiment waarbij proefpersonen enkele woorden te horen kregen en moesten opschrijven wat ze hoorden. 83% Verstond ‘study’ voor ‘steady’ en ‘bosses’ voor ‘busses’ (Labov, 1994: 194-195). In woorden kan de verschuiving dus als volgt worden weergegeven:

3. Steady  study 4. Busses  bosses

2.2.2 Pull shifts

Een tweede type chain shift is de pull shift (ook wel drag shift genoemd). Ook deze heeft de vorm A  B  C, maar de oorzaak is tegengesteld aan die van push shifts. Bij pull shifts is de eerste stap (A B) juist een gevolg van de tweede stap (B  C) (Lubowicz, 2011: 120). Met andere woorden: als B verschuift richting C laat hij een lege plek achter die A aantrekt. Vandaar pull shift. Ook dit type verschuiving is (meerdere keren) terug te zien in de Northern Cities shift. Eén ervan wordt door Labov (1994: 195) als volgt beschreven:

1. /ӕ/  /ih/ 2. /o/  /ӕ/ 3. /oh/  /o/

Hierbij verhoogt de /ӕ/ zich in de richting van de /i/. Het woord can werd bijvoorbeeld door een mannelijke spreker uit Buffalo uitgesproken met een F1-waarde van ongeveer 350 en een F2-waarde van zo’n 2600 (Labov, 1994: 182). Dat terwijl de gemiddelde F1-waarde van de /i/ voor mannen ligt op 294 en de gemiddelde F2-waarde op 2208 (Pols, 1977: 14). De nieuwe /ӕ/ ligt dus bijna net zo hoog als en zelfs verder naar voren dan de /i/.

De vrijgekomen plaats na de verschuiving van de /ӕ/ trekt de /o/ aan, die doordoor naar voren komt. Hij verplaatst zich richting de oorspronkelijke /ӕ/. Deze verschuiving kan worden geïllustreerd aan de hand van een voorbeeld van miscommunicatie. Toen iemand werd voorgesteld aan een persoon die John heette, verstond hij in plaats daarvan Jan (Labov, 1994: 186).

(13)

12 Zoals al genoemd zien push shifts en pull shifts op papier hetzelfde uit: A  B  C. Het is belangrijk om te weten in welke volgorde de verschillende klanken zijn gaan verschuiven. Pas dan is te bepalen of je met een push shift of met een pull shift te maken hebt.

2.2.3 Regular shifst

Bij een regular shift is er sprake van twee processen die onafhankelijk van elkaar in een taal kunnen worden teruggevonden, maar die een chain shift vormen als ze gezamenlijk voorkomen. In dat geval wordt één van de twee processen geblokkeerd (Lubowicz, 2011: 1720). Een voorbeeld vinden we in het Sea Dayak, beschreven door Kenstowicz & Kisseberth (1979). In die taal is er een regel die zegt dat vocalen die volgen op een nasaal genasaliseerd worden. Voorbeelden zijn mãta en gonẽ. Een andere regel verwijdert een stemhebbende plosief of affricaat die voorafgegaan wordt door een nasaal. Deze laatste regel is een optionele.

Als de laatste regel van kracht is, kan het voorkomen dat een vocaal die eerst na een consonant kwam ineens na een nasaal komt en dus genasaliseerd moet worden. Dit gebeurt echter niet. In de onderliggende vorm stond er immer een consonant tussen de nasaal en de vocaal. Daarom wordt de nasaliseringregel niet van kracht. A (nasaal – consonant – vocaal) wordt dus wel B (nasaal – vocaal) maar geen C (nasaal – genasaliseerde vocaal). Met andere woorden: /naŋga/ wordt wel [nãŋa] maar geen [nãŋã]. Als B (nasaal – vocaal) zelf de onderliggende vorm is, wordt hij wel C (nasaal – genasaliseerde vocaal). /naŋa/ Wordt dus [nãŋã]. Deze beide regels gecombineerd vormen de regular shift A  B  C.

2.2.4 Circular shifts

Het laatste type verschuiving dat Lubowicz (2011) onderscheidt is de circular shift. Deze lijkt het dichtst in de buurt te komen van het in paragraaf 1.4 besproken fenomeen. Dit type verschuiving vindt – de naam zegt het al – in een cirkel plaats: “In a circular shift, mappings form a circle or a semi-circle” (Lubowicz, 2011: 1720).

Een bekend voorbeeld van zo’n circular shift of exchange rule (verder uitwisselingsregel genoemd) is de Vowel Shift Rule in het Engels (Chomsky & Halle, 1968). Na het plaatsvinden van het proces bestaan nog steeds dezelfde klanken, maar die klanken komen voort uit een andere onderliggende klank. De vowel shift rule brengt grofweg twee ketens tot stand. De eerste is:

(1) ӕ  e  i  ӕ (p. 53)

De verschuiving ontstaat als ongespannen klinkers (lax vowels) gespannen (tense) en gediftongeerd worden. De drie stappen komen onder meer voor in de volgende woordparen:

Gratitude  grateful Serenity  serene Derivative  derive

Je ziet hier dat de ӕ uit gratitude ook weer ontstaat in derive, behalve dan dat hij in derive gediftongeerd is: [ӕy]. De verschuiving vindt dus in een rondje plaats. Dat is ook het geval bij de tweede verschuiving binnen de vowel shift rule:

(14)

13 Deze verschuiving is parallel aan die in (1), maar waar het daar ging om vocalen voor in de mond gaat het hier om vocalen achter in de mond (Chomsky & Halle, 1968: 186). Ook hier gaat het echter om het gespannen worden en de diftongering van de klinkers, in combinatie met een vocaalverschuiving. Voorbeelden van de drie stappen zijn hier geen woordparen, maar onderliggende vormen die aan de oppervlakte anders uitgesproken worden:

/gɔl/  [gowl] /pol/  [puwl] /lud/  [lɔwd]

Ook hieruit blijkt een circulaire verschuiving. De ɔ in /gɔl/ komt – als gediftongeerde variant – terug in [lɔwd].

2.3 Circular shifts: een fonologisch fenomeen?

Hierboven is beschreven dat circular shifts een speciaal type chain shift zijn waarin de vorm van de input gelijk is aan die van de output. Het is echter de vraag of dergelijke verschuivingen wel vanuit de fonologie verklaard kunnen worden.

Zonneveld (1976) denkt van wel. Hij presenteert een proces in het Brussels Vlaams dat volgens hem bewijst dat circulaire verschuivingen fonologisch geconditioneerd kunnen zijn. Het proces dat hij laat zien komt voort uit twee verkortingsregels. De eerste is Precluster shortening. Daarbij worden vocalen verkort als ze vooraf gaan aan een cluster van ten minste twee consonanten. Dat is bijvoorbeeld te zien aan de volgende woordparen (Zonneveld, 1976: 111):

i:r - irke (heer – heertje)

ly:pə - lypkə (lopen – een draai)

mu:kə - gəmokt (maken – gemaakt)

De tweede verkortingsregel wordt Auxiliary verb reduction genoemd. Hierbij worden vocalen verkort als ze in een hulpwerkwoord staan en onbeklemtoond zijn. Voorbeelden hier van zijn (Zonneveld, 1976: 111):

do:n - dun (beklemtoonde en onbeklemtoonde vorm van ‘doen’) mo:tə - mut (beklemtoonde en onbeklemtoonde vorm van ‘moeten’) Het is hierbij van belang om op te merken dat de regel van precluster shortening een fonologische regel is. De verkorting wordt immers veroorzaakt door de klanken die erna komen. Auxiliary verb reduction is niet fonologisch. De verkorting wordt hier immers (deels) veroorzaakt door het type woord waarin de klank zich bevindt. Dit laatste type verkorting zal hier dan ook verder buiten beschouwing gelaten worden.

In precluster shortening gaan de kwantitatieve veranderingen (verkorting) gepaard met kwalitatieve veranderingen. Zo is er sprake van een verhoging van de middenvoorvocalen. Dat verschijnsel komt voor in veel Vlaamse dialecten en ziet er voor het Brussels Vlaams als volgt uit:

(1) e:  i (/gre:ks/ wordt [griks]) (2) ø:  y (/zø:kt/ wordt [zykt])

(15)

14 de regel als volgt: “[…] a rule exchanging the height feature for long, nonlow back vowels” (1976: 113). De regel ziet er als volgt uit:

(3) u:  o (mu:kə  gəmokt) (4) o:  u (vo:t  vutšə)

In (3) en (4) zien we uitwisseling plaatsvinden. Na de verkorting blijven dezelfde klanken bestaan, maar de onderliggende klanken zijn anders. Zoals al eerder gezegd heeft deze regel volgens Zonneveld een fonologische oorzaak. Dat zou pleiten voor de stelling dat circular shifts hun oorsprong kunnen hebben in de fonologie.

Moreton (2004) is het echter niet met Zonnevelds bevindingen eens. Hij heeft nog eens goed naar het materiaal van Zonneveld gekeken en komt tot de conclusie dat het proces dat hij beschrijft helemaal geen uitwisseling is. Daarvoor ontbreekt het aan twee dingen. Allereerst is de output van proces (3) niet gelijk aan de input van proces (4). Moreton (2004: 157) heeft zich nog eens verdiept in de data die Zonneveld heeft gebruikt (en die werd verzameld en al eerder werd beschreven door Mazereel (1931)). Waar Zonneveld spreekt van de [o], heeft Mazereel het over de [ɔ]. Volgens Moreton moet regel (3) daarom worden vervangen door:

(5) u:  ɔ

In dat geval zou /mu:kə/ geen /gəmokt/ maar /gəmɔkt/ worden.

Een tweede bezwaar is dat de u: volgens “a linguist who has done fieldwork on the dialect” (Moreton, 2004: 157) helemaal niet bestaat in het Brussels dialect. De klank die Zonneveld en Mazereel (1931) aanduiden met u: zou in werkelijkheid een “mid back hyperrounded vowel, most likely with retracted tongue root as well” zijn (Moreton, 2004: 157). Regel (3) en (4) kunnen in dat geval hoe dan ook niet bestaan.

Moreton (2004) heeft niet alleen kritiek op de uitwisselingsregel van Zonneveld. Hij weerlegt ook de theorieën van allerlei andere wetenschappers die een circulaire verschuiving te pakken denken te hebben. Zie tevens Bye (2006) voor soortgelijke voorbeelden.

Moreton stelt het bestaan van circulaire verschuivingen in het algemeen ter discussie. Ook Anderson & Browne (1973) veronderstellen dat veel processen die in de literatuur als circulaire verschuiving worden aangemerkt, dat in werkelijkheid helemaal niet zijn. Er lijkt bijvoorbeeld sprake te zijn van een uitwisselingsregel tussen twee vormen van het moderne Tsjechisch, beide voortkomend uit een ander dialect. De “Czech Literary Language (LL)” vindt zijn oorsprong in het centraal Boheemse dialect. De “Czech Common Language (CC)” komt voort uit het modern-Boheemse dialect uit Praag en omgeving (Anderson & Brown, 1973: 449). Een van de verschillen tussen beide taalvormen lijkt te kunnen worden beschreven met de volgende uitwisselingsregel:

(6) /e:/  /i:/

(7) /i:/  /e:/ [pi:xa] wordt [pejxa] (na diftongering)

Het proces in (7) blijkt inderdaad te bestaan. Het proces in (6) vindt echter alleen plaats als de /i/ niet-gepalataliseerd is. In dat opzicht worden (6) en (7) veranderd in:

(16)

15 De klanken die ontstaan zijn dus niet helemaal gelijk aan de klanken die verdwijnen. Hiermee weerleggen Browne & Anderson de claim dat we hier met een uitwisselingsproces te maken hebben. Hierbij moet worden opgemerkt dat Anderson & Browne (1973), in tegenstelling tot Moreton (2004) niet het bestaan van alle uitwisselingsregels in twijfel trekken. Ze erkennen wel degelijk het bestaan ervan. Ze concluderen echter dat deze niet door fonologische regels geconditioneerd worden. De uitwisselingsregels komen daarentegen tot stand door hun morfolexicale omgeving. Dat wil zeggen dat klanken veranderen onder invloed van de morfologie van de woorden waarin ze staan, in plaats van onder invloed van de klanken in de omgeving.

Een van de voorbeelden die Anderson & Browne (1973) geven van zo’n uitwisselingsregel met een morfolexicale oorzaak komt uit het Dinka, een Nilotische taal. In die taal kunnen zelfstandig naamwoorden op verschillende manieren een meervoud krijgen. Een van de manieren is verandering van de stamvocaal. Zelfstandig naamwoorden met een lange vocaal in het enkelvoud krijgen vaak een meervoud met een korte vocaal. Bijvoorbeeld: [pɛɛi] – [pɛi] (maan – manen) en [agɔɔk] – [agɔk] (aap – apen). Aan de andere kant zijn er ook zelfstandig naamwoorden met een korte stamvocaal in enkelvoud, die een meervoud krijgen door de vocaal te verlengen. Voorbeelden daarvan zijn [pal] – [paal] (mes – messen) en [atuel] – [atueel] (club – clubs). In deze taal bestaat er dus een regel die lange en korte vocalen uitwisselt, maar de uitwisseling heeft een morfolexicale oorzaak. Hij komt immers voor door meervoudsvorming, niet door de klanken die in de omgeving van de veranderende klank staan.

Let wel: Anderson & Browne (1973) gebruiken niet de notatie volgens het IPA-systeem. Lange klanken worden door hen met twee symbolen aangegeven, in het IPA-systeem wordt rekking weergegeven met het diacritische teken ‘:’. [pɛɛi] zou dan worden weergegeven als [pɛ:i]. Om zo dicht mogelijk bij de bron te blijven, wordt hier echter de weergave uit Anderson & Browne (1973) gehanteerd.

2.4 Optimality Theory

In paragraaf 2.3 kwam aan de orde dat Moreton (2004) van mening is dat circulaire verschuivingen niet kunnen bestaan. Hij onderbouwt die stellingname vanuit de Optimality Theory. Die theorie zal in deze paragraaf besproken worden.

In de Optimality Theory (optimaliteitstheorie, vanaf nu aangeduid als OT) gaat men ervan uit dat de relatie tussen de input en output van een fonologisch proces afhangt van constraints. Letterlijk vertaald zijn constraints beperkingen. Ze beperken dan ook de structuren die ten grondslag liggen aan een taal, in dit geval de fonologie van een taal. Dat doen ze door bepaalde kandidaten voor de output van een proces te beoordelen.

De constraints die de basis vormen van OT kunnen worden onderverdeeld in markedness constrains (contraints van gemarkeerdheid) en faithfullness constraints (constraints van getrouwheid). Constraints van gemarkeerdheid zijn gebaseerd op de benadering dat alle linguïstische structuren twee waarden hebben: een gemarkeerde en een ongemarkeerde. Ongemarkeerde waarden worden universeel geprefereerd en staan dan ook aan de basis van alle grammatica’s (Kager, 1999: 2). Ook in de fonologie verkiezen de constraints van gemarkeerdheid bepaalde kandidaten voor de output boven andere (Moreton, 2004). Zo worden ongeronde vocalen verkozen boven geronde vocalen, open lettergrepen boven gesloten lettergrepen, korte vocalen boven lange vocalen, etc. Dit is voor alle talen gelijk (Kager, 1999).

(17)

16 aan alle constraints worden voldaan en móet er wel een aantal geschonden worden. De kandidaat die uiteindelijk gekozen wordt, wordt dan ook niet bepaald door het kleinste aantal constraints dat wordt geschonden maar door de minst kostbare schending(en) van constraints (Kager, 1999). Die kandidaat is de meest harmonische output. Harmonie is hier “the degree to which a possible analysis of an input satisfies a set of conflicting well-formedness constraints” (Prince & Smolensky, 1993: 3). De mate waarin een kandidaat voor de output harmonisch is (en dus de ernst van de schendingen), wordt bepaald door een hiërarchie in de constraints. Die hiërarchie is specifiek is voor de grammatica van een bepaalde taal (Prince & Smolensky, 1993). De volgorde waarin de constraints zijn gerangschikt verschilt dus per taal. Hoewel elke schending van een constraint wordt gemeden, zijn schendingen van hogere constraints bezwaarlijker dan die van lagere constraints (Kager, 1999). Op die manier wordt in iedere taal een andere kandidaat als meest harmonisch aangeduid en dus als output gekozen.

De tweede groep constraints bestaat uit constraints van getrouwheid. Deze geven voorkeur aan kandidaten die zoveel mogelijk lijken op de input of zelfs identiek zijn (Prince & Smolensky, 1993; Moreton, 2004). Zij hebben als doel om lexicale contrasten te behouden. Zo moeten bijvoorbeeld stemhebbende en stemloze obstruenten blijven bestaan om betekenisverschillen te kunnen blijven aanduiden. Deze constraints zijn in conflict met de constraints van gemarkeerdheid. Die laatste kunnen er namelijk voor zorgen dat de contrasten eroderen. Immers, voor een contrast bestaan twee klanken, terwijl een van de twee volgens een gemarkeerdheidsconstraint zou moeten verdwijnen. De manier waarop grammatica’s met deze tweestrijd omgaan verschilt per taal en zorgt meteen voor het onderscheid tussen talen (Kager, 1999).

Samenvattend kunnen we stellen dat een taal volgens OT bestaat uit een rangschikking van constraints van getrouwheid en gemarkeerdheid. Dit betekent meteen dat de getrouwheid van een taal alleen geschonden kan worden als dit leidt tot een verbetering in de gemarkeerdheid: “[…]if the output is not identical to the input, it must be less marked than the input” (Moreton, 2004: 148). Oftewel: taal kan alleen veranderen als die verandering een verbetering is.

Dit heeft gevolgen voor de in paragraaf 2.1 besproken uitwisselingsprocessen. In die processen is immers sprake van een verandering, terwijl de taal na die verandering nog steeds uit dezelfde klanken bestaat. De OT sluit circulaire verschuivingen dus uit. Dat zou volgens Moreton (2004) pleiten voor het standpunt van Anderson & Browne (1973) dat uitwisselingsregels een morfolexicale en geen fonologische oorzaak hebben.

Bennis & Oostendorp (2013) zijn het met hem eens. Zij betrekken de OT direct op Zonnevelds (1976) claim dat hij een fonologische uitwisselingsregel gevonden heeft. Bennis & Oostendorp geven aan dat dat niet kan, omdat volgens de OT ieder fonologisch proces een taal moet optimaliseren. Zoals hierboven uitgelegd, is dat bij uitwisselingsprocessen niet het geval. Bennis & Oostendorp (2013) proberen hiermee de bevindingen van Zonneveld (1976) te weerleggen.

(18)

17

3. Methode

3.1 Data

Voor dit onderzoek hebben veertig proefpersonen een aantal woorden ingesproken. Twintig proefpersonen vielen in de leeftijd 20-30 jaarn(M = 23, max = 28 min = 21), de overige proefpersonen waren 60+ (M = 68, max = 77 min = 60). Beide leeftijdsgroepen bestonden uit tien mannen en tien vrouwen.

De proefpersonen namen op vrijwillige basis deel aan het onderzoek. De twintig- tot dertigjarigen zijn gevonden op de universiteit; zij zijn allen student. Zij wonen nu allemaal in Groningen, maar hun herkomst ligt over het hele (noorden van het) land verspreid. Zie tabel 1 voor de herkomst per provincie. De 60+-ers zijn gevonden door enkele klassieke koren te benaderen met de vraag of hun leden bereid waren enkele woorden in te spreken. Dat bleek het geval te zijn en de opnames zijn dan ook gemaakt voorafgaand aan of in de pauze van hun repetities. Helaas ligt de herkomst van deze groep wat minder verspreid dan die van de twintig-tot dertigjarigen. Veel van de 60+-ers komen uit Groningen en omgeving. Op een enkele uitzondering na wonen ze nog steeds in Groningen. De uitzonderingen wonen maximaal 30 km van Groningen verwijderd.

Provincie Aantal proefpersonen 20-30 Aantal proefpersonen 60+

Groningen 4 16 Friesland 1 2 Drenthe 1 - Overijssel 4 - Gelderland 3 2 Noord-Holland 5 - Zuid-Holland 1 - Flevoland 2 -

Tabel 1 - Herkomst proefpersonen

De woorden die de proefpersonen moesten inspreken waren als volgt: peet, pot, poet, paat, piet, pet, poot. Deze woorden bevatten de zeven buitenste vocalen uit de klinkerdriehoek, die in de Nederlandse taal onderscheiden worden. De vocalen worden voorafgegaan en gevolgd door een plosief, om zo de vocaal zo goed mogelijk te kunnen onderscheiden.

3.2 Werkwijze

De opnames zijn allereerst bewerkt in Adobe Audition. De zeven te onderzoeken woorden werden losgeknipt en als aparte bestanden opgeslagen. Vervolgens werd ieder woord genormaliseerd en werd de ruis gereduceerd.

De afzonderlijke woorden werden daarna geladen in Praat (versie 5.3.68). Hier werden de grenzen tussen de klanken in een geannoteerd oscilo- en spectrogram aangegeven. Tevens werden de eerste en tweede formantwaarde van de vocaal gemeten. De meting vond plaats op het punt van de hoogste intensiteit binnen die vocaal. De gevonden formantwaarden werden in een apart Excel-bestand opgeslagen. Tot slot werd ook de duur van de vocaal aangegeven.

(19)

18 gevonden werd. Wanneer dit voor de /o/ of /ɔ/ noodzakelijk bleek, werden deze afwijkende instellingen voor beide klanken gehanteerd. Op die manier kan een betrouwbare vergelijking gemaakt blijven worden.

Nadat de hierboven beschreven werkwijzen voor alle opnames was uitgevoerd, werd het Excel-bestand met de formantwaarden ingevoerd in Norm (Thomas & Kendal, 2007; versie 1.1). Met behulp van dit programma werden de waarden middels de Lobanov-methode genormaliseerd. Dit werd gedaan omdat de formantwaarden van vrouwen gemiddeld hoger liggen dan die van mannen (Rietveld & Van Heuven, 2009: 341). Door normalisering werd de invloed van geslacht zo klein mogelijk gemaakt.

(20)

19

4. Resultaten

Allereerst is met behulp van een one-way ANOVA bekeken of de afstand tussen de F1 van poot en de F1 van pot significant verschilde tussen de groepen. Hiervoor is een nieuwe variabele gecreëerd met de naam VerschilF1. Deze is verkregen door de F1-waarde van pot af te trekken van de F1-waarde van poot.

Na het uitvoeren van de ANOVA bleek er inderdaad een significant verschil te zijn tussen de groepen, met p = 0,18 voor de volgende waarden:

Descriptives VerschilF1 N Mean Std. Deviation vrouw 10 43,6700 40,61614 man 10 55,1300 29,39709 60vrouw 10 -19,1200 62,99213 60man 10 11,9500 72,42423 Total 40 22,9075 59,72195

Tabel 2 - descriptieve waarden voor het verschil in F1 tussen /o/ en /ɔ/

In de tabel valt op dat de gemiddelde waarde voor vrouwen van 60+ negatief is. Dat betekent dat door de vrouwen van boven de 60 jaar de F1-waarde van pot gemiddeld hoger ligt dan die van poot. Zij spreken pot dus gemiddeld lager uit dan poot. Voor alle andere groepen wordt poot lager uitgesproken. Het verschil is voor mannen tussen 20 en 30 jaar het grootst, voor mannen boven de 60 jaar het kleinst. In de volgende paragrafen zal worden bekeken of het onderscheid tussen de groepen significant is.

4.1 Verschillen tussen leeftijdsgroepen

Nu we weten dat er verschil is in de manier waarop de afzonderlijke groepen poot en pot onderscheiden, is het interessant om te kijken of dat verschil samenhangt met leeftijd. Hiervoor is een t-toets gebruikt. Hoewel de omvang van de groepen niet erg groot is, mag de t-toets worden gebruikt als de groepsgrootte boven de vijftien ligt en er geen outliers zijn (Moore & McCabe, 2009: 322). Dat er in dit geval geen outliers zijn, blijkt uit figuur 8. Alle items vallen in de twee boxen, er zijn geen items die erbuiten vallen (vgl. figuur 9 waar dat wel het geval is).

(21)

20

4.2 Verschillen tussen individuele groepen

Uit de voorgaande paragraaf is gebleken dat 20-30-ers de /o/ gemiddeld lager uitspreken, terwijl de 60+-ers de /ɔ/ juist lager uitspreken. Uit tabel 2 bleek echter dat mannen van 60+ wel degelijk de /o/ lager uitspreken. Daarom is ook voor de individuele groepen bekeken of er verschil zat in de mate waarin de F1 van pot en de F1 van poot van elkaar verschilden.

Hiervoor is de Mann-Whitneytoets gebruikt. Voor deze test is gekozen, omdat de verkregen waarden niet voldeden aan de voorwaarden voor een t-toets. Voor het gebruik van deze toets mogen er volgens Moore & McCabe (2009: 322) namelijk geen uitbijters zijn als een groep minder dan 40 items bevat. Deze outliers waren er voor de groepen 60vrouw en 60man wel, zie figuur 9.

(22)

21 De Mann-Whitneytoets is een alternatief voor de t-test in situaties waarin niet aan de voorwaarden voor een t-test wordt voldaan. Na het uitvoeren van deze toets, bleken er significante verschillen tussen bepaalde groepen te zijn. De p-waarden voor de groepen worden in tabel 3 gepresenteerd. Significante verschillen zijn met groen aangegeven. Marginaal significante verschillen zijn met oranje aangegeven.

Vrouw Man 60vrouw 60man

Vrouw x 0,597 0,019 0,290

Man 0,597 x 0,013 0,089

60vrouw 0,019 0,013 x 0,226

60man 0,290 0,089 0,226 x

Tabel 3 - p-waarden voor onderscheid in VerschilF1 tussen individuele groepen

Uit de tabel blijkt allereerst dat er een significant verschil is tussen de groep vrouw en 60vrouw. Dat betekent dat het verschil tussen de F1 van pot en de F1 van poot groter is tussen 20 en 30 jaar dan bij vrouwen van boven de 60. Sterker nog: bij vrouwen van boven de 60 is het verschil zelfs negatief. Vrouwen van boven de 60 spreken de /ɔ/ dus lager uit dan de /o/, terwijl vrouwen tussen de 20 en 30 de /o/ juist lager uitspreken. Dat is ook te zien in de volgende diagrammen:

(23)

22

Figuur 11 - Klinkerdriehoek vrouwen 20-30

De lichtblauwe symbooltjes representeren de /o/, de gele symbooltjes representeren de /ɔ/. In figuur 10 is te zien dat vrouwen van boven de 60 hun /ɔ/ wat hoogte betreft nogal verschillend uitspreken (vandaar ook de outliers in figuur 9), maar dat de symbooltjes zich concentreren rond 450 Hz. De uitspraak van /o/ concentreert zich rond 425 Hz. Gemiddeld ligt pot dus lager dan poot (de F1-waarden voor pot liggen hoger).

In figuur 11 is voor vrouwen tussen de 20 en 30 een heel ander beeld te zien. Er is veel minder spreiding in de uitspraak van poot, die zich concentreert rond 450 Hz. De uitspraak van de /ɔ/ concentreert zich rond de 425 Hz en ligt dus wat hoger (een lagere F1-waarde).

Uit tabel 3 blijkt verder dat er een significant verschil is tussen de vrouwen van 60+ en mannen van tussen 20 en 30 jaar. De diagram van die laatste groep is in figuur 12 weergegeven.

(24)

23

Figuur 12 - klinkerdriehoek mannen 20-30

Opvallend is verder dat de groep mannen van 60+ met geen enkele groep een significant verschil vertoont. De uitspraak van deze mannen verschilt dus niet wezenlijk van die van hun vrouwelijke leeftijdsgenoten, maar ook niet van de jongere generatie. De mannelijke 60+-ers vallen er als het ware tussenin. Dat is ook te zien in figuur 13.

(25)

24

4.3 Verschillen in geslacht

Uit paragraaf 4.2 is gebleken dat geslacht een rol speelt in de mate waarin er een verschil is tussen de F1 van /o/ en /ɔ/. Daarom wordt er in deze paragraaf bekeken of dit betekent dat mannen en vrouwen significant van elkaar afwijken als het gaat om het verschil tussen de F1 van /o/ en /ɔ/. Omdat er sprake is van een uitbijter (zie figuur 14) is gebruik gemaakt van een Mann-Whitneytoets.

(26)

25 Uit de test bleek dat er geen significant verschil was tussen mannen en vrouwen (p = 0,265).

4.4 Welke klank verschuift?

Uit de paragraaf 4.1 is gebleken dat de oudere generatie de /ɔ/ gemiddeld lager uitspreekt dan de /o/, terwijl de jongere generatie de /o/ gemiddeld lager uitspreekt dan de /ɔ/. Dit is op zichzelf al een interessante bevinding, maar het is de vraag of dit verschil is ontstaan door een stijging van de /ɔ/, een daling van de /o/, of een combinatie van beide.

Om hier achter te komen, is bekeken of er een significant verschil was tussen de leeftijdsgroepen in de realisatie van de afzonderlijke klanken. Hieronder zullen eerst de resultaten voor /o/ en daarna voor /ɔ/ worden besproken.

4.4.1 Is /o/ gedaald?

Om te bekijken of er de afgelopen decennia sprake is geweest van een daling van /o/, is er een vergelijking gemaakt tussen de F1-waarden van /o/ door 60+-er enerzijds en 20-30-ers anderzijds. Er is eerst een boxplot gemaakt om eventuele uitbijters te identificeren en zo te beslissen welke toets moest worden gebruikt. In figuur 15 is te zien dat er geen uitbijters zijn, daarom kon een t-toets gebruikt worden.

Er bleek een significant verschil te zijn in de manier waarop 60+-ers en 20-30-ers de /o/ realiseren. Hun F1-waarde verschilde met p = 0,001. De 60+-ers spreken /o/ gemiddeld hoger in de mond uit (M = 498; SD = 49,7) dan 20-30-ers (M = 504; SD = 24,6). Hieruit blijkt dat de /o/ de afgelopen decennia in uitspraak gedaald is.

4.4.2 Is /ɔ/ gestegen?

Om uit te vinden of /ɔ/ de afgelopen decennia is gestegen, is in eerste instantie dezelfde procedure gevolgd als in 4.4.1. De boxplot die duidelijkheid moet geven over uitbijters is te zien in figuur 16. Omdat er sprake is van een uitbijter, is de Mann-Witneytoets gebruikt om het eventuele verschil in F1-waarden tussen beide groepen te beoordelen.

(27)

26

Figuur 16 - Boxplot F1-waarde pot voor leeftijdsgroep

(28)

27

5. Discussie & Conclusie

In hoofdstuk 1 is het systeem van de kardinale klinkers besproken. In dat systeem staat de /o/ hoger dan de /ɔ/. Dat wil zeggen dat voor de /ɔ/ de mond meer open (de tong en de kaak lager) zou moeten zijn dan voor de /o/. In hoofdstuk 4 is gebleken dat dit voor de 60+-ers inderdaad het geval is. Vooral de vrouwen van deze generatie spraken de /ɔ/ nog lager uit, bij de mannen vielen de /ɔ/ en /o/ al wat meer samen (zie paragraaf 4.2).

De jongere generatie – mannen en vrouwen tussen de twintig en dertig jaar – draaien beide klanken echter om. Zij spreken de /ɔ/ hoger in de mond uit dan de /o/. Dit is in overeenstemming met de toevallige ontdekking die dr. Gilbers deed bij het vak Klankleer 2 en met de verschillen in gemiddelde formantwaarden tussen Pols (1977) en Adank et al. (2004)(zie voor beide paragraaf 1.4). Het heeft er alle schijn van dat er de afgelopen decennia een verschuiving in de ongeronde achterste mid-vocalen heeft plaatsgevonden. Uit paragraaf 4.4 blijkt dat zowel de /o/ als de /ɔ/ bijdragen aan deze verschuiving. De /o/ is gedaald, de /ɔ/ is gestegen.

5.1 Verklaring

De stijging van de /ɔ/ kan te maken hebben met het in paragraaf 2.1 beschreven historisch verloop van de korte o-klanken. Vroeger bestonden er twee soorten: de scherpkorte ò (zoals in hok) die lager in de mond werd gerealiseerd en de zachtkorte ó (zoals in bok) die hoger in de mond werd uitgesproken. In de klinkerdriehoek zagen ze er toen ongeveer als volgt uit:

In figuur 17 is te zien dat de zachtkorte ó in bok en de /o/ in boot nagenoeg dezelfde kwaliteit hebben. De scherpkorte ò uit hok werd hiervan onderscheiden door een hogere F1-waarde. Daarom zal vanaf nu de vocaal uit bok worden weergegeven met /o/, die uit boot met /o:/ en de vocaal uit hok met /ɔ/. Dit is gebaseerd op de hierboven beschreven oorspronkelijke situatie.

Het onderscheid tussen scherpkort en zachtkort is echter langzaam gaan verdwijnen en bestaat nu nog slechts in sommige streken. De o in pot – een van de testwoorden uit het huidige onderzoek – is volgens Grune (2014: 14) in het WNT aangegeven als scherpkort. Met het verdwijnen van het onderscheid tussen scherp- en zachtkort, is deze klank (/ɔ/) in de richting van de /o/ gaan bewegen. Dit zou betekenen dat de /ɔ/ met de andere twee klanken samen is komen te vallen. In een klinkerdriehoek ziet dat er als volgt uit:

Figuur 17 – Oorspronkelijke klinkerdriehoek

bok boot hok

(29)

28 In figuur 18 is te zien dat de /ɔ/ als het ware verdwijnt en dat de vocaal in hok nu min of meer dezelfde kwaliteit heeft als die in bok en boot. Dat zou voor de taal problemen kunnen opleveren. Onderscheid tussen de klanken is namelijk noodzakelijk voor het behoud van minimale paren zoals blos – bloos, bod – bood en bord – boord.

Er moet dan ook een kanttekening worden geplaatst bij de stelling dat alle drie de klanken samenvallen. We horen immers het onderscheid tussen de /o:/ en de /ɔ/ nog wel. Het is niet zo dat we ineens ‘bord’ horen voor ‘boord’ en andersom. In onze perceptie zijn de klanken helemaal niet veranderd. Dit is waarschijnlijk met name het gevolg van een kwantitatief verschil.

Nu is het echter niet alleen zo dat de /o/, /o:/ en de /ɔ/ zijn komen samen te vallen. In paragraaf 4.4.1 hebben we ook gezien dat de /o/ (uit boot, nu dus weergegeven als /o:/) is gedaald. Dit is ook te zien in figuur 19. Nu we weten dat de /o:/ is gedaald en de /ɔ/ is gestegen, lijkt het een eenvoudige conclusie dat ze elkaars plek in hebben genomen en we hier dus te maken hebben met een circular chain shift (zie paragraaf 2.2.4 en 2.3). Toch is dat waarschijnlijk niet het geval. Door de stijging van de /ɔ/ is er een lege plaats onder de /o/ ontstaan (zie figuur 18). Het ligt voor de hand dat de /o:/ hierdoor is gaan zakken. In dat geval is er sprake van een pull shift. Met andere woorden: de lege plek trekt de /o:/ aan.

Nu de lege plek door de /o:/ uit boot is opgevuld, ziet de klinkerdriehoek er als volgt uit:

In figuur 19 is te zien dat de oorspronkelijke /ɔ/ niet meer bestaat. De scherp- en zachtkorte o zijn samengevallen in een /o/ die zowel in hok als in bok wordt uitgesproken en op de plaats staat van de voormalige /o:/ uit boot. De /o:/ uit boot is gezakt en wordt nu niet meer alleen door een

Figuur 19 – Klinkerdriehoek na plaatswisseling /o:/ en /ɔ/.

hok bok boot

Figuur 18 – Klinkerdriehoek na samenvallen /o/, /o:/ en /ɔ/. Er ontstaat een lege ruimte.

(30)

29 kwantitatief, maar ook door een kwalitatief verschil van de /o/ uit hok en bok onderscheiden. De /ɔ/ bestaat nog wel in leenwoorden als zone en roze, maar dan in een gerekte versie (/ɔ:/).

5.2 Beperkingen & aanbevelingen voor toekomstig onderzoek

Dit onderzoek kent enkele beperkingen waar in vervolgonderzoek rekening mee gehouden kan worden. De eerste beperking betreft de herkomst van de participanten. De participanten in de leeftijdsgroep 20-30 jaar zijn redelijk goed over het land verdeeld, al zijn de zuidelijke provincies ondervertegenwoordigd. De participanten van 60+ zijn echter vrijwel allemaal geboren en getogen in Groningen. Omdat herkomst veel invloed heeft op de realisatie van klanken (Jones, 1972: 28) is het onwenselijk dat de herkomst van beide groepen zo verschilt. In vervolgonderzoek moet dus geprobeerd worden om de herkomst van participanten in alle groepen op elkaar af te stemmen. Hier staat echter tegenover dat vergelijking tussen de gemiddelde formantwaarden uit Pols (1977) en Adank et al. (2004) de in dit onderzoek gevonden resultaten bevestigt. Een andere herkomst van de participanten zou de resultaten dus in principe niet moeten wijzigen.

Een andere belangrijke tekortkoming omvat de toetswoorden. Participanten hoefden nu slechts de woorden peet, pot, poet, paat, piet, pet & poot in te spreken. Daarbij wordt de vocaal omgeven door twee plosieven. Dat heeft zijn voordelen. Zo is op deze manier een eerlijke vergelijking mogelijk. Uit Van Loey (1970: 94) blijkt echter ook dat omgevingsklanken invloed hebben op de realisatie van de vocaal. Daarom zouden in vervolgonderzoek meerdere woorden met dezelfde vocaal maar verschillende consonanten kunnen worden ingesproken door de participanten. Op die manier kan worden bekeken of de in dit onderzoek beschreven klankverandering alleen in de omgeving van plosieven, of ook in de omgeving van andere klanken voorkomt.

In het verlengde hiervan is het van belang om niet alleen woorden met een voorheen scherpkorte ò, maar ook woorden met een zachtkorte ó te laten inspreken door participanten. Dan komen we te weten of alleen de scherpkorte ò of ook de zachtkorte ó is veranderd en of beide dus daadwerkelijk zijn samengevallen.

(31)

30

Bibliografie

Adank, P., R. van Hout & R. Smits (2004). An acoustic description of the vowels in Northern and Southern Standard Dutch. Journal of the acoustic society of America, 116, 1729-1738.

Anderson, S.R. & W. Browne (1973). On keeping exchange rules in Czech. Paper in linguistics, 6, 445-482.

Bennis, H.J. & M. Oostendorp (2013). Grammar & Geography or vice versa. Language and space: an

international handbook of linguistic variation, 3, 664-679.

Booij, G. (1999). The phonology of Dutch. Oxford: Oxford University Press.

Bye, P. (2006). Eliminating exchange rules in Dholuo. Ms., Universitetet I Tromsø. [Available online at http://www.hum.uit.no/a/bye/Papers/dholuo-squib.pdf]

Chomsky, N. & M. Halle (1968). The sound pattern of English. New York, Evanston and London: Harper & Row, Publishers.

Dantzig, B. van (1940). De korte O-klanken in het Nederlandsch. Groningen-Batavia: P. Noordhoff N.V. Ettlinger, M. (2007). Shifting categories: An exemplar-based computational model of chain shifts. UC

Berkeley phonology lab annual report, 177-182.

Goossens, J. (2010). Over korte o-klanken. In: J. de Caluwe & J. van Keymeulen (red.) Voor Magda.

Artikelen voor Magda Devos bij haar afscheid van de universiteit Gent. Gent: Academia Press,

249-254.

Grune, D. (2014). Open en gesloten korte o in een klein deel van Oost-Nederland. Beschikbaar op: http://dickgrune.com/NatLang/Dutch/O_of_O/O_of_O.pdf. (Gedownload 19-03-2015).

Historisch museum Deventer (2015). Leesplankje aap noot mies wim zus jet teun vuur gijs lam kees, bok, wei-de, does, hok, duif, scha-pen. De schatkamer van Deventer [website]. Beschikbaar:

http://www.historischmuseumdeventer.nl/collectie/zoeken#/detail?id=7605. Jones, D. (1972). An outline of English phonetics. Cambridge: W. Heffer & Sons Ltd Kager, R. (1999). Optimality Theory. Cambridge: Cambridge University Press.

Kenstowicz, M. & C.W. Kisseberth (1979). Generative phonology: Description and theory. New York: Academic Press.

Labov, W. (1994). Principles of linguistic change. Volume 1: Internal factors. Oxford & Cambridge: Blackwell Publishers.

Ladefoged, P. & I. Maddieson (1996). The sounds of the world’s languages. Cambridge & Oxford: Blackwell Publishers.

Loey, A. van (1970). Schönfelds historische grammatical van het Nederlands. Zutphen: N.V. W.J. Thieme & Cie.

(32)

31 Lubowicz, A. (2011). Chain shifts. In: M. van Oostendorp, C. Ewen, B. Hume & K. Rice (red.)

Companion to phonology. Oxford: Wiley-Blackwell, 1717-1735.

Mazereel, G. (1931). Klank en vormleer van het Brusselsch dialect. Leuven: De Vlaamsche Drukkerij. Moore , D.S. & J.P. McCabe (2009). Statistiek in de praktijk. Theorieboek. Amsterdam: Academic Service.

Moreton, E. (2004). Non-computable Functions in Optimality Theory. In: J.J. McCarthy (red.),

Optimality Theory in Phonology: a reader, 141-163.

Pols, L.C.W. (1977). Spectral analysis and identification of Dutch vowels in monosyllabic words. Dissertatie, VU Amsterdam.

Prince, A. & P. Smolensky (1993). Optimality Theory: constraint interaction in generative grammar. New Brunswick: Center for cognitive science.

Rietveld, A.C.M. & V.J. van Heuven (2009). Algemene fonetiek. Bussum: uitgeverij coutinho. Stroop, J. (2014, 12 december). ’t Poldernederlands is toch echt iets aparts. Neder-L [blog]. Beschikbaar: http://nederl.blogspot.nl/2014/12/t-poldernederlands-is-toch-echt-iets.html. Thomas, E.R. & T. Kendal (2007). Norm. The vowel normalization and plotting suite. LVC Lab @

UOregon. Beschikbaar: http://lvc.uoregon.edu/norm/norm1.php (09-03-2015).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ook bij de wijziging van de Wet toezicht collectieve beheersorganisaties voor auteurs- en naburige rechten heeft de wetgever voor een vergaande variant gekozen: de gang

Vermeer Master Journalistiek Rijksuniversiteit Groningen Studiepad dagbladjournalistiek 14 augustus 2010.. Bijlage II: Krantenartikelen inzake

The subject of this paper is to propose a new identification procedure for Wiener systems that reduces the computational burden of maximum likelihood/prediction error techniques

Het meest duidelijke symptoom van de geleidelijke teruggang van de persoonlijke verhouding tussen werkgever en werknemer in het ambacht is naar onze mening het streven om de

meegenomen. Een dergelijk model kennen we in Nederland niet. Het is ook niet in overeenstemming met het CEP, en zal dus niet gerealiseerd worden. We bespreken wel scenario's waarin

Als naast de leverancier ook een aggregator wordt ingeschakeld zijn er dus twee partijen actief op één aansluiting en zij zijn elk verantwoordelijk voor de onbalans van hun deel

Perfect Health is erg benieuwd naar de exacte werking van het Metabolisme Programma bij de clientèle van Prescan. Prescan is een gezondheidsprofessional waarvoor Perfect Health

De D66 fractie is van mening dat de gestelde conclusies en aanbevelingen alleen een meerwaarde hebben als de raad zich kan herkennen in het beeld dat er wordt geschetst over de raad