• No results found

Ordoliberalen 32

In document De productie van de deugdzame burger (pagina 32-42)

3.   Paradox 24

3.3   Ordoliberalen 32

De Duitse ordoliberale traditie, door Foucault (2008, 2013) aangeduid als de

Freiburg School69, vindt zijn oorsprong in het interbellum70 en kreeg voor een deel vorm in het sociaal-economisch beleid van het naoorlogse Duitsland. Het ordoliberalisme wordt soms gekenschetst als een progressief alternatief voor het neoliberalisme van de

Chicago School. Afgezien van Foucaults lezingen over de ordoliberalen is er buiten het

Duitse taalgebied zeer weinig over het ordoliberalisme verschenen71. Prominente

ordoliberale auteurs zijn Franz Böhm, Walter Eucken, Alexander Rüstow, Alfred Müller-

Armack en Wilhelm Röpke 72. Daarbij zijn de twee laatsten met name relevant voor dit

69 Foucault, Senellart & Burchel 2008: 103.

70 Er zijn verschillende interpretaties waar de oorsprong ligt van het ordoliberalisme, of in de crisis van de

Weimar Republiek of bij het Nazisme. Dit impliceert niet dat het ordoliberalisme het nationaal socialisme onderschrijft, het ontwikkelt zich eerder als tegenwicht. Zie Bonefeld 2013.

71 Bonefeld 2013: 107. 72 Bonefeld 2012: 139-171.

onderzoek, zij hebben zich gericht op de sociale en morele aspecten van de homo

oeconomicus en hoe de destructieve kanten van het competitiemechanisme aan te

spreken.

Het ordoliberalisme legt de nadruk op een sterke staat die niet alleen een economische orde handhaaft maar ook een sociale. Deze nadruk op een sociale orde is verbonden met de these dat de markteconomie niet de juiste sociale en politieke

voorwaarden creëert die een goed lopende vrije markt nodig heeft73. Het creëren van de

juiste sociale omstandigheden is voor de ordoliberalen een beleid dat met de term

Vitalpolitik74 wordt aangeduid en soms met Gesellschaftspolitik75. Wat wordt hiermee bedoeld?

Ook in de analyse van de ordoliberalen is de markt een kunstmatig spel dat vorm

krijgt in een juridisch, justitioneel en cultureel raamwerk76. Net zoals bij de Amerikaanse

neoliberalen werkt de notie van competitie hierin als een centraal ordenend principe. Het ordoliberalisme zet zich nadrukkelijk af tegen vormen van collectivisme, de

planeconomie en het socialisme, dat zij gelijkstellen met totalitarisme: 'If competition has

chastized us with whips, the collectivist state will chastize us with scorpions.' 77

Competitie is een manier om een markt te ordenen en het individu te disciplineren. Maar voor de ordoliberalen is het concept van competitie niet zonder meer door te trekken naar alle delen van de samenleving, dit in tegenstelling tot de Amerikaanse Chicago School. Voor de ordoliberalen heeft competitie ook een destructieve kant. Het isoleert de

economische mens van maatschappelijke dwarsverbanden, wat negatieve gevolgen heeft voor economische processen. In deze destructieve kant staan twee aspecten centraal die het functioneren van de markt kunnen verstoren. Allereerst de homo oeconomicus zelf: het is van belang dat deze over de juiste morele opmaak bezit. Hij dient niet alleen autonoom, ondernemend en weerbaar te zijn, maar het vergt voor de ordoliberalen ook een bepaald moreel karakter om volgens de regels van het economische spel te blijven spelen. Individuen worden gedreven door normen en waarden die door concurrentie en in

73 Röpke, 1942: 68-69

74 De term Vitalpolitik is afkomstig van Alexander Rüstow, de Duitse econoom en socioloog, maar de

voornaamste theoretische onderbouwing komt van Wilhelm Röpke, een van de architecten van het naoorlogse Duitsland.

75 Foucault 2010: 195. 76 Dean 2010: 71.

tijden van tegenspoed op de proef wordt gesteld. Met name de notie van competitie werkt corrumperend; die werkt hebzucht en egoïsme in de hand. Men kan zich afvragen wat het bezwaar hiertegen is; want dient de homo oeconomicus niet voor zijn eigenbelang te gaan? Maar voor de ordoliberalen werkt egoïsme oneigenlijke concurrentie in de hand, o.a. door monopolistische neigingen. Tweede aspect dat voor de ordoliberalen de markt kan verstoren is een te grote sociale onderklasse. Het selectiemechanisme van competitie brengt de groei met zich mee van een groep die weinig tot niets heeft. Het gevaar bestaat dat hierdoor een té grote onderklasse ontstaat die het economische spel tegenwerkt doordat deze groep een beroep doet op collectieve voorzieningen. Hiermee liggen uitgebreide en voor neoliberalen ongewenste collectieve staatsinterventies op de loer.

In deze analyse van hoe economische processen verstoord kunnen worden zit een normatieve tweedeling verscholen. Het model van de homo oeconomicus en de notie van competitie definiëren namelijk degenen die geschikt zijn om deel te nemen aan het economische spel en degenen die om wat voor reden dan ook hier niet toe in staat zijn. Het is een scheidslijn die voor de ordoliberalen vooral langs klassieke sociale lijnen lijkt te lopen:

'…[the proletarian condition] means nothing less than that human beings have got into a highly dangerous sociological and anthropological state which is

characterized by lack of property, lack of reserves of every kind (…) by economic servitude, uprooting, massed living quarters, militarization of work, by estrangement from nature and by the mechanization of productive activity; in short, by a general devitalization and loss of personality.'78

Deze onderverdeling tussen de norm en de afwijking loopt voor de ordoliberalen tussen het proletariaat en de bourgeois. Daarbij wordt de eerste een gebrek aan de juiste karaktertrekken verweten, terwijl de laatste over de juiste normen en waarden blijkt te beschikken. Aan de burgerij worden waarden toegeschreven zoals: verantwoordelijkheid, onafhankelijkheid, voorzichtigheid en durf, een goede verstandhouding met de

gemeenschap, familiegevoel, besef van traditie, open blik naar de toekomst, respect voor

de waarde van geld, de moed om met de onzekerheden van het leven om te gaan en een

gevoel van de natuurlijke orde van dingen79. Dit zijn de waarden die door de

ordoliberalen als de juiste worden gekwalificeerd om een onderneming te leiden en aan het economische spel deel te nemen. Het zijn waarden die het proletariaat ontbeert en aan de burgerij worden toegeschreven. Voor de ordoliberalen ligt het fundament van de markteconomie onmiskenbaar in de bourgeois.

Dit onderscheid tussen de norm en de afwijking legt hiermee impliciet een verband tussen sociale klassen en mentale opmaak. Deze veronderstelling heeft een rijke geschiedenis, het heeft b.v. weerklank met Adam Smiths (1978) idee dat afhankelijkheid

een andere moraal voorbrengt80. Smith constateerde in de 18de eeuw dat steden met hoge

criminaliteitscijfers en veel reguleringen aangaande de openbare orde, vaker samenvallen met die steden waar veel 'servants and retainers' wonen. Hij legt dit verschil in de

veronderstelling dat afhankelijkheid de mens corrumpeert en dat alleen vrijheid en onafhankelijkheid de juiste morele opmaak voortbrengen. Hierdoor is voor hem de beste misdaadpreventie het stimuleren van handel en productie, waardoor lonen stijgen en de onderklasse in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het is een gedachte die ook bij Locke (1697) is terug te vinden wanneer hij deugdzaamheid koppelt aan degenen die werken, en laksheid en moreel verval aan werkeloosheid. Arbeid adelt!

Bij de ordoliberalen hangt een té grote onderklasse en haar specifieke morele opmaak samen met een historische verandering sinds de helft van de 19de eeuw. Dit is een periode die gekenmerkt wordt door een ongekende bevolkingsgroei, industrialisatie,

secularisering, technologische innovatie en globalisering81. Een verschuiving waarin de

mens in toenemende mate in dienst komt te staan van mechanisatie, specialisatie en functionalisering. Röpke (1960) betoogt dat door de opkomst van het proletariaat - die hij omschrijft als een revolte van de massa - het overgrote deel van de bevolking economisch en sociaal afhankelijk is geraakt. Hetzij als loonslaaf, uitkeringstrekker of consument. De massa heeft hiermee zijn vrijheid verloren doordat zij afhankelijk is geraakt van

fabriekseigenaren en machtsstructuren. Voor de ordoliberalen zijn economische processen in wezen destructief, die verbruiken individuele subjecten als brandstof. Het

79 Röpke & Henderson 1960: 98.

80 Smith, Meek & Raphael 1978: 486-487.

werkt apathie in de hand waardoor het individu zijn vitaliteit verliest of zich niet op de juiste manier ontwikkelt om zich op de vrije markt te begeven. Verveling is hiermee voor Röpke de vloek van onze tijd, het is een teken dat iemand niet over vitaliteit bezit, iets dat

onmisbaar is om zich op de markt te begeven en te handhaven82.

Hiermee is de tweedeling tussen de norm en de afwijking niet alleen een sociale maar vooral ook een mentale; iemand moet de juiste instelling hebben om zich als homo

oeconomicus te ontwikkelen. Waarbij het voor sommige ordoliberalen de vraag is of het

proletariaat überhaupt wel geschikt is om de juiste waardes te ontwikkelen:

'They do not have the moral capacity to accept responsibility’83. '[The proletarian

is] devoid of entrepreneurial stamina, and does not possess the requisite ethical values for that spontaneous action which makes us human.'84

Er spreekt een paternalisme uit naar de sociale onderklasse en op sommige momenten een morele superioriteit. Zoals ook tastbaar in de notie van nobilitas

naturalis85 waarin de ideale politieke leider wordt gepostuleerd als belichaming van de juiste normen en waarden. Een leider die door een zekere ascetische leefstijl zonder twijfel boven de verschillende klassen zou staan. Het kenmerkt een scheiding tussen het volk en een elite die gevoed lijkt te worden door een zekere afschuw bij de ordoliberalen over een veranderende wereld, de opkomst van de massacultuur, een veranderend

taalgebruik, een marginalisatie van het klassieke onderwijs en voor hun ook een vervlakking van het denken:

'...thought is becoming shallow, uniform, derivative, herdlike, and tritely

mediocre; the growing predominance of the semi-educated; the destruction of the necessary intellectual hierarchy of achievement and function; the crumbling away of the

82 Röpke & Henderson 1960: 74.

83 Röpke 2002: 192. Geciteerd in Bonefeld 2013.

84 Müller Armack 1981: 260. Geciteerd in Bonefeld 2013. 85 Röpke & Henderson 1960: 129-137.

edifice of civilization; and the presumption with which this homo insipiens gregarius sets himself up as the norm and chokes everything that is finer or deeper.' 86

De middelmaat wordt de norm; hiermee gaat voor de ordoliberalen een groot deel van een Europese intellectuele traditie en verworvenheden ten onder. Het is een

ontwikkeling die Röpke met name aan een 'educational Jacobinism'87 en 'Jacobin mass

democracy'88 wijdt. Een woordspeling waarmee kritisch naar de Franse Revolutie wordt

verwezen en moderne democratieën waar een parlementaire meerderheid over alles besluit. Dit leidt voor de ordoliberalen tot totalitarisme; daar waar het volk samenvalt met de soeverein gaan persoonlijke vrijheden verloren. Voor Röpke zijn democratieën alleen verenigbaar met vrijheid indien mechanismen aangaande economische processen en fundamentele normen, nadrukkelijk geen onderdeel uitmaken van de politiek. Het is de positie die ook bij Friedman zichtbaar is.

Deze angst voor het Jacobinism is een rode draad die door de analyses van de ordoliberalen loopt, met de gedachte dat er met de Franse Revolutie, met de opkomst van het proletariaat en het gelijkheidsstreven, een notie van vrijheid verloren is gegaan. Hiermee wordt niet zozeer een politieke doctrine of een economisch principe aangeduid maar voor Eucken vooral een mogelijke manier van zijn; een menselijke staat die voor hem is verweven met een christelijke moraal waarin medemenselijkheid, juridische

rechten en vrijheid onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn89. Het is een ideaal waarin

de maatschappelijke orde in overeenstemming is met een goddelijke90. Vrijheid heeft

voor de ordoliberalen alleen betekenis in relatie tot een morele grens.

Dit leidt tot de paradoxale situatie dat noties van persoonlijke vrijheid

gereserveerd zijn voor een bepaalde sociale klasse, terwijl conflicterende waardepatronen zoals die van het proletariaat hervormd moeten worden. Immers voor de ordoliberalen kunnen de markteconomie, sociale en politieke vrijheden, alleen tot bloei komen onder

86 Röpke & Henderson 1960: 54.

87 Röpke, Jacobsohn & Jacobsohn 1950: 55. 88 Röpke & Henderson 1960: 66-67. 89 Eucken 1948: 34-35.

90 Voor de volledigheid: voor Müller-Armack is dit niet exclusief protestants ideaal. Hij spreekt de hoop uit

een burgerlijk systeem91. Hiermee wordt niet alleen de arbeider ongeschikt geacht voor het ondernemerschap, maar de gedachte is dat een té grote groep bezitlozen de

mechanismes van de vrije markt zal verstoren. Het is een probleem dat ook bij het liberalisme en de welvaartstaat terugkomt. Een te grote onderklasse staat op gespannen voet met een goedlopende economie. De bestuurlijke vraag is hoe dit probleem aan te spreken.

De naoorlogse welvaartsstaat sprak dit probleem aan door sociaal beleid waarin collectieve compensatiemethodes sociale verschillen trachtten te nivelleren. De

ordoliberalen hebben een ander uitgangspunt: een staat dient niet naar sociale gelijkheid te streven, maar naar een weerbaar individu dat voor zijn eigen reilen en zeilen

verantwoordelijk is. Hiermee is het sociale veld geen tegenwicht tegen economie zoals bij het sociaal liberalisme, maar het is juist de voorwaarde om het

concurrentiemechanisme te laten functioneren. De markt heeft immers een bepaald type mens nodig. De achterliggende gedachte hierbij is dat concurrentie voor een goed

lopende economie zorgt, wat op zijn beurt zorgt voor werkgelegenheid, wat op zijn beurt bijdraagt aan de financiële zelfstandigheid van het individu. In het kort, voor neoliberalen is een goed functionerende vrije markt uit zichzelf al sociaal, economische groei verhoogt immers de werkgelegenheid en een toegenomen productie faciliteert het zogenaamde

trickle-down effect, waarbij welvaart verticaal van boven naar beneden vloeit92. Collectieve sociale voorzieningen zijn voor de ordoliberalen een verkeerde benadering van het probleem van de te grote onderklasse. Het is voor hen in eerste instantie een economisch probleem. Collectieve voorzieningen sporen mensen niet aan om verantwoordelijkheid te nemen en hun eigen economisch belang na te streven. Ook het liberalisme zal volgens de ordoliberalen dit probleem niet oplossen. Want een laisez-

faire legt teveel macht bij economische subjecten en private structuren, het egoïsme dat

normaal gesproken als smeerolie van de economie fungeert neemt hier de overhand en tast hiermee zijn eigen fundamenten aan. De ordoliberalen vergelijken het laisez-faire

91 Röpke & Henderson 1960: 98. 92 Bonefeld 2013: 113.

met een vorm van sociaal darwinisme93; waarin iedereen is verwikkeld in een strijd om te overleven, dit werkt oneigenlijke concurrentie in de hand.

Op dit punt komt het concept van Vitalpolitik om de hoek kijken. Het is het ordoliberaal antwoord op het probleem hoe de juiste sociale omstandigheden te creëren die de economie nodig heeft. Wat houdt Vitalpolitik in? Het is niet een sociaal beleid waarin sociale verschillen worden genivelleerd, maar het typeert een beleid waarin de juiste morele instelling wordt gecultiveerd en de mens - en met name de onderklasse - in zijn geheel aanspreekt.

'…[Vitalpolitik is] a policy of life, which is not essentially orientated to increased earnings and reduced hours of work, like traditional social policy, but which takes cognizance of the worker’s whole vital situation, his real, concrete situation, from morning to night and from night to morning, material and moral hygiene, the sense of property, the sense of social integration, etcetera, being in his view as important as earnings and hours of work.' 94

Deze levenspolitiek richt zich op de morele, sociale en maatschappelijke aspecten van het individu. Zij legt als eerste de nadruk op een persoonlijk kapitaal, in de vorm van geld en vaardigheden. De gedachte is dat dit verantwoordelijkheidszin cultiveert. Als tweede richt dit beleid zich op het mentale vermogen van het individu om zich als homo

oeconomicus te ontwikkelen. Als laatste benadrukt Vitalpolitik het belang van lokale

gemeenschappen die als een sociaal lokaal vangnet fungeren waarop het individu in tijden van tegenslag kan terugvallen. Zoals b.v. familiebanden of het onderhouden van

tuintjes waar de arbeider zelf zijn groenten kan verbouwen95. In een zin: Vitalpolitik

streeft naar een weerbaar subject dat sociaal verankerd is en zich hierdoor als een betrouwbare marktspeler kan ontwikkelen.

De ordoliberalen staan hiermee een sterke staat voor die een moreel raamwerk in stand houdt, een zekere morele orde die de burger disciplineert. Hierbij staat deze orde in eerste instantie niet in relatie tot sociale rechtvaardigheid, solidariteit of een herverdeling

93 Röpke, Jacobsohn & Jacobsohn 1950: 164. 94 Foucault, Senellart & Burchel 2008: 157. 95 Röpke, Jacobsohn & Jacobsohn 1950: 224.

van macht of middelen, maar tot het functioneren van de vrije markt. Immers, het spel van de vrije markt veronderstelt vitale spelers die zich aan de regels van het spel houden en individuen voor wie tegenslag een aanmoediging is om zich meer in te zetten, voor wie werkeloosheid een kans betekent om iets nieuws te beginnen. De mentale

weerbaarheid van het individu hangt samen met een hogere economische groei. Voor Röpke is dit specifieke individu dé geheime drijfveer van een goedlopende economie en

samenleving96.

Hiermee staan de ordoliberalen in hun eigen woorden een derde weg voor97,

tussen het kille marktfundamentalisme en vormen van collectivisme 98. Een optie die zich

tussen de alomvattende verzorgingsstaat positioneert en het ongewenste sociaal

darwinisme van het laissez-faire. Het ordoliberalisme zoekt een midden tussen deze twee uitersten. Voor Röpke is Vitalpolitik hiermee een framework dat niet alleen een

fragmentatie van de samenleving moet tegengaan en samenwerking bewerkstellingen, maar het faciliteert ook de staat om zich te handhaven boven de concurrerende

economische subjecten.

Met deze nadruk op het welzijn van populaties, op de juiste vitaliteit, kan

Vitalpolitik tot een vorm van biopolitiek gerekend worden en tegelijkertijd maakt zij deel

uit van een veiligheidsregime. Want dit sociale beleid stelt de sociale voorwaarden van een vrije markteconomie veilig, het waarborgt hiermee een goed functionerende economie. Daarbij doet het niet zozeer een beroep op een juridisch kader, maar het bakent een morele ondergrens af, waarmee het de afwijking van de norm identificeert. Hiernaast staat Vitalpolitik ook in relatie tot de zelfbeperking van een bestuur; zij

produceert de neoliberale autonome burger, zodat het bestuurlijk handelen naar beneden verplaatst kan worden - dit kan ook als neoliberale kostenbesparing gezien worden.

Hiermee is niet gezegd dat andere bestuursrationaliteiten geen nadruk leggen op de morele kant van het individuele subject of de rol die ethiek speelt in economische processen. Er bestaat eerder een verschil over de invulling en de wijze waarop dit

96 Röpke & Henderson 1960: 163.

97 De derde weg, of Third Way, is een term die sinds de jaren negentig met name door Angelsaksische

auteurs (o.a. Giddens) wordt gebruikt om de verschuiving te duiden die dit onderzoek verkent.

bewerkstelligd wordt. Zo vertrouwen b.v. centraal geleide staten meer op collectieve cohesie in het produceren van het juiste morele kader, terwijl het liberalisme

veronderstelt dat de vrije markt uit zichzelf de juiste individuen voortbrengt. In die laatste visie produceert het marktmechanisme zelf de beste sociale oplossingen doordat het economische spelers dwingt zich aan de markt te conformeren. Maar voor het

ordoliberalisme is de markt niet in staat om de juiste normen en waarden te produceren die het nodig heeft om te functioneren, er gaat juist een bepaalde morele orde aan vooraf99.

Deze lezing van het ordoliberalisme lijkt op het eerste gezicht een andere dan die bij Foucault naar voren komt. Foucaults lezing van het ordoliberalisme staat in de context van een genealogie van een neoliberale gouvernementaliteit. De Amerikaanse Chicago

School wordt teruggevoerd op een ordoliberale traditie100. Foucaults analyses richten zich met name op de rationaliteit waarmee een bestuursregime zichzelf inperkt en de effecten die dit produceert. Dit betekent niet dat Foucault voorbij gaat aan Vitalpolitik. Hij

In document De productie van de deugdzame burger (pagina 32-42)