Media, Informatie en Communicatie Afstudeeropdracht
Verkenning van cultureel ondernemerschap in de Amsterdamse
kunsten-‐ en cultureel erfgoedsector
Onderzoeksrapport
Student : Annelou Verrijt Studentnummer : 500538176
Begeleidend docent : Jady Petovic
Eerste beoordelaar : Hendrik Jan Diekerhof Tweede beoordelaar : Marloes Geboers
Nieuws en Media
Voorwoord
'Linkse hobby!' 'Subsidieslurpers!'
In het maatschappelijk debat is de culturele sector de afgelopen jaren niet altijd even positief besproken. In een rechts politiek klimaat leek het draagvlak voor kunst en cultuur te dalen. Dat gelaten ondergaan was echter niet aan de sector besteed. Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Halbe Zijlstra kon dan ook op luid protest rekenen toen hij de bezuinigingen op het kunst-‐ en cultuurbeleid voorstelde. Er werd geschreeuwd om cultuur en een fel debat volgde. Afgelopen zomer, anderhalf jaar na de invoering van de bezuinigingen, vroeg ik me af welke beweringen en geschetste gevolgen in het maatschappelijke debat werkelijkheid zijn geworden. Dat was de aanleiding voor dit onderzoek.
In het cultuurbeleid doet de overheid een groot beroep op het ondernemerschap van de culturele sector. Eigen inkomsten moeten de subsidieafhankelijkheid van instellingen en makers verkleinen, om zo het maatschappelijk draagvlak voor cultuur te vergroten. In dit onderzoek kijk ik hoe cultureel ondernemerschap zich ontwikkelt in de Amsterdamse kunsten-‐ en cultureel erfgoedsector sinds de invoering van de bezuinigingen op 1 januari 2013. Omdat Amsterdam een voorloper is in de Nederlandse cultuurwereld, bieden de resultaten een duidelijk eerste beeld van het effect van het cultuurbeleid.
Alle organisaties en makers die bereid waren mee te werken aan mijn vooronderzoek, het panelgesprek en de interviews ben ik zeer dankbaar. Zonder hun medewerking en input had dit onderzoek niet plaats kunnen vinden. Met name de deelnemers aan het panelgesprek wil ik danken voor hun geduld bij het plannen van een datum. Speciale dank gaat uit naar mijn afstudeerbegeleider Jady Petovic en studieloopbaanbegeleider Loeki Abram, voor de begeleiding en steun die ze me hebben geboden tijdens het onderzoeksproces.
Rest mij nu alleen nog u veel plezier te wensen bij het lezen van dit rapport!
Samenvatting
Cultureel ondernemerschap is een populaire term in het maatschappelijke debat rondom het kunst-‐ en cultuurbeleid en de subsidiëring van de culturele sector. In 2013 zijn er, ingegeven door de economische crisis, forse bezuinigingen doorgevoerd op het cultuurbeleid van de Rijksoverheid. Belangrijk onderdeel van het nieuwe cultuurbeleid is ondernemerschap. Naar aanleiding daarvan beantwoordt dit onderzoek de vraag welke ontwikkelingen op het gebied van cultureel ondernemen er in de Amsterdamse kunsten-‐ en cultureel erfgoedsector plaatsvinden in reactie op de bezuinigingen op het kunst-‐ en cultuurbeleid van 2013. Het doel hiervan is om vervolgens met de resultaten een achtergrondartikel voor de cultuurpagina's van Het Parool te schrijven. De Amsterdamse kunsten-‐ en cultureel erfgoedsector bestaat uit vier sectordelen: podiumkunsten, scheppende kunsten, musea & cultureel erfgoed en overig kunst & erfgoed. De verkenning van ondernemerschap in deze sector bestaat uit data-‐ en
literatuuronderzoek over cultureel ondernemerschap en het nationale en gemeentelijke cultuurbeleid; een panelgesprek over de visie van de sector, waarin de sectordelen evenredig naar werkelijke grootte zijn vertegenwoordigd; en negen interviews met werknemers van bestaande instellingen en nieuwe ondernemingen uit alle sectordelen.
In totaal bezuinigde de Rijksoverheid in 2013 €200.000.000,-‐ op het cultuurbeleid, waarbij de topinstellingen werden ontzien (Rijksoverheid, s.d.). Cultureel ondernemerschap was een belangrijke pijler van het nieuwe beleid. Kunstenaars en culturele instellingen werden geacht hun eigen inkomsten te vergroten en zo minder afhankelijk te worden van subsidie. Dit rapport maakt onderscheid tussen een economische benadering van cultureel ondernemerschap, waarbij de focus ligt op het vergroten van de eigen inkomsten van instellingen en makers, en een maatschappelijke benadering, waarbij de focus ligt op het versterken van de culturele sector door het vergroten van het maatschappelijk draagvlak. Het kabinetsbeleid benadert cultureel ondernemerschap vooral economisch. Van de puur economische benadering van cultureel ondernemerschap was de kunstwereld nooit een groot fan (Klamer, 2000). De laatste jaren beseft zij echter wel dat de meer maatschappelijke benadering, het vergroten van het draagvlak voor kunst en cultuur, reëel is. De gemeente Amsterdam is zich hier meer van bewust en steekt haar geld juist in het ondersteunen van de kleinere instellingen en talentontwikkeling (Gemeente Amsterdam, 2013). Wel eist zij van de gesubsidieerde instellingen dat zij aan het eind van de beleidsperiode 2013-‐2016 ten minste 25% eigen inkomsten verwerven.
Uit de cijfers die tot nu toe bekend zijn, lijkt de sector nog niet veel te lijden hebben gehad onder de bezuinigingen. De omvang van de Amsterdamse sector is in 2013 gegroeid (Rutten & Koops, 2014) en het aandeel van de Nederlandse kunsten-‐ en cultureel erfgoedsector in het bruto binnenlands product is sinds 2010 stabiel gebleven (Ministerie van Onderwijs, Cultuur & Wetenschap, 2014). In het panelgesprek werd de staat van de sector besproken en daaruit bleek dat in de sector echter het idee leeft dat dit beeld te rooskleurig is. Topinstellingen gaat het nu voor de wind, maar de kleinere instellingen hebben het zwaar. Dat is een probleem voor de hele sector, omdat bij die instellingen het talent dat uit de opleidingen stroomt
klaargestoomd wordt voor de top. Een eigen inkomstennorm die voor de hele sector hetzelfde is, is onhaalbaar. Daarvoor is de sector te diffuus. De maatschappelijke benadering van
Verkenning van cultureel ondernemerschap in de Amsterdamse kunsten-‐ en cultureel erfgoedsector
6
cultureel ondernemerschap deelt de sector wel, maar het overheidsbeleid slaat op dit gebied te ver door. De sector ziet innovatie geremd worden door de sterke focus op
ondernemerschap.
Uit de negen interviews kwam naar voren dat drie belangrijke categorieën zijn te ontdekken in de ontwikkeling van het cultureel ondernemerschap in de Amsterdamse kunsten-‐ en cultureel erfgoedsector. Dit zijn (het zoeken naar) nieuwe publieksgroepen, (het zoeken naar)
alternatieve financieringsvormen en (het zoeken naar) samenwerkingsverbanden. De sector is druk zoekende naar manieren om haar draagvlak te vergroten en meer eigen inkomsten te verwerven en deze drie categorieën zijn daar de uitwerking van. De sector weet zo creatieve oplossingen te vinden voor het feit dat er minder subsidies beschikbaar zijn. Er schuilt echter een gevaar in een te sterke focus op ondernemerschap. Dit brengt een lage risicobereidheid met zich mee en dat is funest voor innovatie. Het verhogen van die risicobereidheid, waarbij de autonomie van de kunst niet in gevaar komt, is de uitdaging van de komende jaren.
Summary
Cultural entrepreneurship is a popular term in the Dutch social debate concerning cultural policies and subsidies for the cultural industry. In 2013 significant cuts on the cultural policy of the Dutch national government were implemented. Cultural entrepreneurship is an important component of this new policy. Following this, this study answers the research question which developments regarding cultural entrepreneurship have taken place in the arts and cultural heritage industry of Amsterdam in the first two years after the implementation of the 2013 cuts. The goal of this study is to write an in-‐depth article for the culture pages of local
Amsterdam newspaper Het Parool. The Amsterdam arts and cultural heritage industry consists of four parts: performing arts, creative arts, museums & cultural heritage and other arts & cultural heritage. The exploration of entrepreneurship in this industry contains data and literature reviews on cultural entrepreneurship and the cultural policies of the Netherlands and of Amsterdam; a focus group discussion about the industry's opinion on its state, in which all industry parts are evenly represented according to actual size; and nine interviews with employees of existing organisations and entrepreneurs from all sector parts.
The Dutch national government implemented a 200 million euro cut on its cultural policy in 2013 (Rijksoverheid, s.d.). The establishment was mostly spared these cuts. Cultural entrepreneurship was an important pillar of this new policy. Artists and cultural institutions were supposed to raise their own income and be less dependent on subsidies. This report makes a distinction between the economic and social definition of cultural entrepreneurship. The economic definition focuses on raising organisations' own income (i.e. all income except subsidies), while the societal definition emphasizes strengthening the cultural industry by raising its public support. The Dutch governmental policy looks at cultural entrepreneurship rather economically. The arts industry never was a big fan of this economic definition (Klamer, 2000). In recent years the industry has grown to see cultural entrepreneurship in the societal definition as realistic. The City of Amsterdam is, more than the national government, conscious of the societal definition and funds the smaller institutions and talent development (Gemeente Amsterdam, 2013). It does however ask of subsidised institutions to have at least 25% own income by the end of the policy period 2013-‐2016.
The data on the Amsterdam arts and cultural heritage industry that has been published up until now does not show a big blow to the industry just yet. It has grown in size in 2013 (Rutten & Koops, 2014) and its share in the Dutch arts and cultural heritage industry has stabilised since 2010 (Ministerie van Onderwijs, Cultuur & Wetenschap, 2014). In the focus group discussion the state of the industry was discussed and it showed that the industry thinks this image paints too pretty a picture. The establishment is faring well, but the smaller institutions are having a tough time. This has an effect on the entire industry, because the talent that is graduating from the art schools was always prepared for the establishment at the smaller institutions. The industry deems a unilateral own income norm unfeasible, because it deems itself too diffuse. It does share the societal approach to cultural entrepreneurship, but thinks the government policy is listing to one side. The industry thinks innovation is constrained by the strong focus on entrepreneurship.
Verkenning van cultureel ondernemerschap in de Amsterdamse kunsten-‐ en cultureel erfgoedsector
8
The nine interviews show that cultural entrepreneurship in the Amsterdam arts and cultural heritage industry can be defined in three important categories. These are (searching for) alternate financing, (searching for) new audiences and (searching for) collaborations. The industry is working hard to find ways to broaden its public support and raise its own income. These three categories are the effect of this work. This way, the industry finds creative solutions for the fact there's less subsidy available. However, this strong focus on cultural entrepreneurship does pose a risk. It comes with a low risk appetite, which is detrimental to innovation. Raising this risk appetite without endangering the independence of the arts is the challenge of the coming years.
Inhoud
1Inleiding 11
1.1
Aanleiding 11
1.2
Probleemsituatie 11
1.3
Doelstelling 13
1.4
Probleemstelling 13
1.5
Opbouw van het rapport 13
2
Methoden en technieken 15
2.1
Operationalisering 15
2.1.1
Begripsafbakening 15
2.1.2
Deel-‐ en subdeelvragen 16
2.2
Onderzoeksontwerp 17
2.2.1
Deskresearch 17
2.2.2
Panelgesprek 17
2.2.3
Diepte-‐interviews 18
2.3
Analyse 19
3
Amsterdamse kunsten-‐ en cultureel erfgoedsector in de afgelopen vijf jaar 21
3.1
Staat van de sector in 2010 21
3.1.1
Sector in cijfers 21
3.1.2
Ondernemerschap 23
3.2
Kunst-‐ en cultuurbeleid 24
3.2.1
Beleid en bezuinigingen van 2013 24
3.2.2
Veranderingen in het kunst-‐ en cultuurbeleid na 2013 25
3.2.3
Gevolgen van de bezuinigingen in Amsterdam 25
3.3
Conclusie 26
4
Cultureel ondernemen in theorie 29
4.1
Gangbare visies in binnen-‐ en buitenland 29
4.2
Basis van het nationale en gemeentelijke beleid 30
4.2.1
Beleid van de Rijksoverheid 30
4.2.2
Beleid van de gemeente Amsterdam 31
4.3
Conclusie 31
5
Staat van de sector in 2015 33
5.1
Sector in cijfers 33
5.2
Visie van de sector 34
5.2.1
Omstandigheden 34
5.2.2
Culturele organisaties 35
5.2.3
Kunst-‐ en cultuurbeleid 36
5.2.4
Cultureel ondernemen 36
5.2.5
Ontwikkelingen 37
Verkenning van cultureel ondernemerschap in de Amsterdamse kunsten-‐ en cultureel erfgoedsector
10
6
Cultureel ondernemen in de Amsterdamse praktijk 39
6.1
Vernieuwing in de sector 39
6.1.1
Alternatieve financieringsvormen 39
6.1.2
Nieuwe publieksgroepen 40
6.1.3
Samenwerking 41
6.2
Verandering van de sector 43
6.2.1
Inkomstenbronnen 43
6.2.2
Draagvlak 43
6.3
Conclusie 43
7
Conclusies 45
8
Evaluatie 47
8.1
Onderzoeksproces 47
8.1.1
Panelgesprek 47
8.1.2
Interviews 47
8.1.3
Onderzoeksontwerp 48
8.2
Generaliseerbaarheid en validiteit 48
8.3
Mogelijkheden voor vervolgonderzoek 49
8.4
Maatschappelijke relevantie 49
Literatuurlijst 51
Bijlage I: beroepsproduct 55
Bijlage II: plan van aanpak 61
Bijlage III: topiclijst panelgesprek 71
Bijlage IV: uitwerking panelgesprek 73
Bijlage V: topiclijsten interviews 87
Bijlage VI: samenvatting interview Stedelijk Museum 91
1 Inleiding
Cultureel ondernemerschap heeft een belangrijke plaats ingenomen in het kunst-‐ en
cultuurbeleid van de afgelopen jaren. Dit onderzoek tracht een antwoord te geven op de vraag hoe de Amsterdamse kunsten-‐ en cultureel erfgoedsector daarop ingespeeld heeft. Dit hoofdstuk vertelt u wat de aanleiding is voor dit onderzoek en schetst de probleemsituatie. Vervolgens geeft het aan wat de doel-‐ en probleemstelling van dit onderzoek zijn en hoe dit rapport is opgebouwd.
1.1 Aanleiding
In 2010 kwamen het kabinet Rutte-‐I en de kunstwereld lijnrecht tegenover elkaar te staan. Halbe Zijlstra, staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), stelde een pakket harde bezuinigingsmaatregelen in de culturele sector voor aan de Tweede Kamer (Bockma, 2011). Ingegeven door de economische crisis moest er voor miljoenen euro's worden bezuinigd en hier werden dan ook plannen voor gemaakt. Tegenstanders van deze
bezuinigingen lieten al snel van zich horen. Op verschillende manieren kwamen zij samen, zoals tijdens de Mars der Beschaving waarmee de culturele wereld een collectieve vuist wilde maken tegen deze 'afbraak van beschaving' (Mars der Beschaving, 2011). In 2013 voerde het kabinet de bezuinigingen toch door, waarbij het een groot beroep deed op cultureel
ondernemerschap. Dit cultuurbeleid en mijn nieuwsgierigheid naar de daadwerkelijke gevolgen ervan zijn de aanleiding geweest voor dit onderzoek.
1.2 Probleemsituatie
Eind 2010 schetste Zijlstra in een Kamerbrief de uitgangspunten van zijn nieuwe cultuurbeleid (Zijlstra, 2010). Zo vond het kabinet een kwalitatief hoogwaardig aanbod in alle regio's belangrijk en dus lag de focus op regionale kernpunten, waarin cultuur en bedrijvigheid samenkomen. Een voorbeeld van een regionaal kernpunt is de stad Amsterdam. Zijlstra deed een sterk beroep op ondernemerschap in de culturele wereld: subsidie moet in verhouding staan tot eigen inkomsten. De culturele wereld moest dus nieuwe, creatieve manieren vinden om inkomsten te genereren en zichzelf daarmee te kunnen onderhouden. Verder wilde het kabinet zich inspannen voor cultuureducatie en collecties van nationale betekenis. Culturele instellingen zonder nationale betekenis zouden dan ook aan moeten kloppen bij lagere overheden. Met de bezuinigingen en het beleid daaromheen hoopte het kabinet op een efficiëntere verdeling van het geld dat nog wel beschikbaar was.
In Amsterdam kwamen de plannen voor de cultuurbezuinigingen hard aan. De kunst-‐ en cultuursector was en is sterk geclusterd in de grote steden en dan met name in de hoofdstad. Om de cultuursector in cijfers te kunnen duiden, deelt het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) de creatieve industrie in Nederland op in drie deelgebieden: kunsten & cultureel erfgoed, media & entertainment en creatieve zakelijke dienstverlening (Braams, 2011). Onder de eerste vallen de podiumkunsten (theater, muziek en dans), de scheppende kunsten, musea &
Verkenning van cultureel ondernemerschap in de Amsterdamse kunsten-‐ en cultureel erfgoedsector
12
cultureel erfgoed en overig kunst & erfgoed. Dit is het deelgebied dat onder het kunst-‐ en cultuurbeleid valt. De andere twee deelgebieden hebben daar minder tot niet mee te maken. De Cross Media Monitor 2012 (Rutten, Koops & Nieuwenhuis, 2012) geeft aan dat er in 2011 in de Nederlandse creatieve industrie 280.450 banen waren, waarvan 98.874 banen onder kunsten en cultureel erfgoed vielen. Grote steden zijn blijkens de Monitor sowieso
oververtegenwoordigd in deze industrie, maar Amsterdam springt zelfs daar nog boven uit: er waren in 2011 in deze stad 53.043 banen in de creatieve industrie waarvan 21.384 in kunsten en cultureel erfgoed, grof gezegd 20% van het Nederlandse totaal.
Uit een adviesrapport aan het kabinet-‐Rutte I (The Hague Centre for Strategic Studies & TNO, 2011) blijkt dat de creatieve industrie in Nederland werd beschouwd als topsector en dat Amsterdam hier een belangrijke rol in speelde. De creatieve industrie in Amsterdam had een goede internationale reputatie en werd gezien als een van de vijf meest creatieve plekken ter wereld. Versterking van deze industrie werd in het rapport belangrijk gevonden, omdat deze ook een sleutelrol kon vervullen bij groei en innovatiekracht in andere sectoren. De
bestedingen aan kunst en cultuur door de overheid in deze stad waren dan ook
bovengemiddeld (CBS, 2013). In Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Den Haag woonde 13% van de Nederlandse bevolking en gezamenlijk waren deze steden in 2012 goed voor 28% van de Nederlandse netto-‐bestedingen aan het kunst-‐ en cultuurbeleid. In Nederland werd in dat jaar per inwoner gemiddeld €103,-‐ aan kunst en cultuur besteed, terwijl deze bestedingen in Amsterdam maar liefst €230,-‐ per inwoner bedroegen. Bezuinigingen op het kunst-‐ en cultuurbeleid zouden in Amsterdam dus harder gevoeld worden dan in de rest van het land en er werd in de stad dan ook fel geprotesteerd tegen de voorgestelde bezuinigingen. Zo bracht de hoofdstad 20% van de ruim honderdduizend deelnemers aan de protestmanifestatie Nederland Schreeuwt om Cultuur op de been (Algemeen Nederlands Persbureau, 2010) en organiseerden studenten van de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten een protest dat door enkele honderden studiegenoten in hun examenperiode werd bijgewoond (Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten, 2011).
Op 1 januari 2013 is het nieuwe beleid dan toch daadwerkelijk ingegaan, waarmee in totaal €200.000.000,-‐ euro bezuinigd werd. Hierbij zijn de musea, het cultureel erfgoed en de topinstellingen zoveel mogelijk ontzien. De podiumkunsten en de beeldende kunsten werden wel hard getroffen (Bockma, 2011; Zwennes & Griffioen, 2011). Nu, anderhalf jaar later, krijgt een aantal culturele instellingen en kunstenaars minder tot geen subsidie en moet dus hun werk anders in gaan richten. In hoeverre lukt het de sector, zoals het kabinet graag wil zien, zichzelf te onderhouden en nieuwe manieren te vinden om inkomsten te genereren? Door de grootte van de lokale sector en de goede reputatie in de internationale sector, is Amsterdam een voorloper binnen de Nederlandse kunst-‐ en cultuurwereld. Hoe deze Amsterdamse cultuursector zichzelf hervormt, kan een voorbeeld gaan vormen voor de rest van het land. Daarom heb ik onderzocht op welke manieren de Amsterdamse culturele sector zich heeft vernieuwd als gevolg van de bezuinigingen op het kunst-‐ en cultuurbeleid van 2013.
1.3 Doelstelling
Met dit onderzoek wil ik inzicht geven in de manier waarop de Amsterdamse kunsten-‐ en cultureel erfgoedsector zich ontwikkelt op het gebied van cultureel ondernemen na de bezuinigingen op het kunst-‐ en cultuurbeleid van 2013, om met deze resultaten vervolgens een achtergrondartikel voor de cultuurpagina's van Het Parool te kunnen schrijven.
1.4 Probleemstelling
De centrale vraag die ik met dit onderzoek wil beantwoorden is: welke ontwikkelingen op het gebied van cultureel ondernemen vinden er in de Amsterdamse kunsten-‐ en cultureel erfgoedsector plaats, in reactie op de bezuinigingen op het kunst-‐ en cultuurbeleid van 2013?
1.5 Opbouw van het rapport
In dit rapport presenteer ik de bevindingen van mijn onderzoek en schets ik een beeld van het ondernemerschap in de Amsterdamse kunsten-‐ en cultureel erfgoedsector anno 2015. Dat begint met mijn onderzoeksontwerp in hoofdstuk 2, waarin ik mijn belangrijkste begrippen afbaken, mijn deel-‐ en subdeelvragen aangeef en mijn onderzoeksmethoden verantwoord. Mijn eerste bevindingen vindt u in hoofdstuk 3. Hierin schets ik een beeld van de Amsterdamse kunsten-‐ en cultureel erfgoedsector in de afgelopen vijf jaar. Dat begint in 2010, vlak voordat de bezuinigingen werden voorgesteld en loopt via het kunst-‐ en cultuurbeleid door naar nu. Vervolgens leg ik in hoofdstuk 4 uit wat de meest gangbare visies zijn op cultureel ondernemen in binnen-‐ en buitenland en hoe deze gebruikt worden in het nationale en gemeentelijke cultuurbeleid en bij organisaties in de Amsterdamse kunsten-‐ en cultureel erfgoedsector. In hoofdstuk 5 vertel ik hoe de sector anno 2015 erbij staat. Dit doe ik aan de hand van cijfers en de visie van mensen die werkzaam zijn binnen de sector. Ten slotte schets ik in hoofdstuk 6 een beeld van het cultureel ondernemerschap in de Amsterdamse praktijk, waarin ik vernieuwing en verandering laat zien en aangeef hoe ondernemerschap hierop van invloed is geweest. In hoofdstuk 7 trek ik mijn conclusies en beantwoord ik mijn probleemstelling. Hoofdstuk 8 is een evaluatie van mijn onderzoek, waarin ik inga op het proces, de validiteit en
generaliseerbaarheid, de maatschappelijke relevantie en mogelijkheden voor
vervolgonderzoek. Aan het einde van dit rapport vindt u de literatuurlijst en mijn bijlagen, bestaande uit mijn beroepsproduct (het achtergrondartikel voor Het Parool), mijn goedgekeurde plan van aanpak, de topiclijst en uitwerking van het panelgesprek, de topiclijsten van de interviews, de samenvatting van het interview met Sophia Dijkgraaf (medewerker development Stedelijk Museum) en het toestemmingsformulier voor publicatie op HvA Scripties Online. Deze samenvatting van het interview met Sophia Dijkgraaf heb ik inbegrepen omdat zij het interview niet opgenomen wilde hebben. De audiobestanden van de overige interviews, alsook het videobestand van het panelgesprek en de digitale
samenvattingen zijn te vinden op de bijgeleverde USB-‐stick (USB-‐AV/Scriptie Annelou Verrijt).
2 Methoden en technieken
Om mijn probleemstelling te kunnen beantwoorden, heb ik een onderzoeksontwerp gemaakt. Hiervoor heb ik eerst mijn belangrijkste begrippen afgebakend en deel-‐ en subdeelvragen opgesteld. Dit kunt u lezen in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk. In de volgende paragraaf leg ik uit welke onderzoeksmethoden ik heb gekozen om deze deelvragen te beantwoorden en waarom.
2.1 Operationalisering
Om mijn onderzoek te kunnen operationaliseren, is het ten eerste belangrijk te weten wat ik onder welke begrippen versta. Dit zal ik afbakenen in paragraaf 2.1.1. Vervolgens geef ik in paragraaf 2.1.2 een lijst van mijn deel-‐ en subdeelvragen. Door deze vragen in mijn onderzoek te beantwoorden kan ik uiteindelijk mijn probleemstelling beantwoorden.
2.1.1 Begripsafbakening
Om mijn onderzoek uit te kunnen voeren is het belangrijk om de sector af te bakenen. Zoals in paragraaf 1.2 te lezen is, is de term kunsten-‐ en cultureel erfgoedsector afkomstig van het CBS en wordt vervolgens verdeeld in podiumkunsten, scheppende kunsten, musea & cultureel erfgoed en overig kunst & erfgoed. Deze worden volgens de Standaard Bedrijfsindeling 2008 van het CBS (Rutten, Koops, & Roso, 2010) op hun beurt weer verdeeld in een aantal sectoren, zoals te zien in onderstaande tabel:
Podiumkunsten Scheppende kunsten
Musea & cultureel erfgoed
Overig kunst & erfgoed Beoefening van
podiumkunst
Kunstgalerieën en -‐expositieruimten
Musea Dienstverlening voor
uitvoerende kunst Producten van podiumkunst Schrijven en overige scheppende kunst
Bibliotheken Vriendenkringen op het gebied van cultuur en fanclubs Theaters en schouwburgen Kunstuitleen en overige culturele uitleencentra Informatieverstrekking op het gebied van toerisme
Openbare archieven Steunfondsen
Monumentenzorg
Dienstverlening voor uitvoerende kunst, wat onder overig kunst & erfgoed valt, is een ruim begrip. De overheid verstaat hieronder het volgende (Overheidscijfers, s.d.):
"decorontwerpers, -‐bouwers, -‐schilders, grimeurs e.d. voor het theaterwezen; verhuur van geluids-‐ en lichtapparaten met bedienend personeel voor het theaterwezen; organiseren van culturele evenementen, veelal bestaande uit het samenbrengen van een aantal producties of kunstenaars binnen een eenmalig of periodiek terugkerend samenvattend geheel, zoals een festival"
Verkenning van cultureel ondernemerschap in de Amsterdamse kunsten-‐ en cultureel erfgoedsector
16
Wanneer ik in dit rapport spreek over de Amsterdamse kunsten-‐ en cultureel erfgoedsector, spreek ik dus over instellingen en makers die in Amsterdam actief zijn in een van deze
disciplines. Hetzelfde geldt voor de vier sectordelen. Verder kunt u in onderstaande tabel lezen wat ik onder voor dit rapport belangrijke begrippen versta.
Begrip Uitleg
Eigen inkomsten alle inkomsten van culturele instellingen en makers anders dan subsidie
Subsidie door de overheid gefinancierde inkomsten van culturele instellingen en makers
2.1.2 Deel-‐ en subdeelvragen
Om mijn probleemstelling te kunnen beantwoorden, zal ik een aantal kleinere deelvragen moeten beantwoorden die op hun beurt ook weer in kleinere subdeelvragen te verdelen zijn. In deze paragraaf leest u welke vragen dit zijn.
1. Welke ontwikkelingen vonden in de afgelopen vijf jaar plaats in de Amsterdamse kunsten-‐ en cultureel erfgoedsector?
• Hoe stond de sector ervoor in 2010?
• In hoeverre kon de sector zichzelf in 2010 onderhouden?
• In welke mate bestond cultureel ondernemerschap in de sector in 2010? • Welke cultuurbezuinigingen van 2013 troffen de sector?
• Waar is het kunst-‐ en cultuurbeleid van 2013 op gebaseerd? • Hoe is het kunst-‐ en cultuurbeleid sinds 2013 veranderd?
• Welke gevolgen hebben de bezuinigingen van 2013, voor zover nu bekend, gehad?
2. Welke visies bestaan er op cultureel ondernemen?
• Wat zijn nationaal en internationaal de meest gangbare visies op cultureel ondernemen? • Op welke visies is het nationale en het gemeentelijke kunst-‐ en cultuurbeleid gebaseerd?
3. Hoe wordt er binnen de Amsterdamse kunsten-‐ en cultureel erfgoedsector gedacht over de staat van de sector?
• Hoe wordt er binnen de sector gedacht over cultureel ondernemen?
• Hoe wordt er binnen de sector gedacht over het kabinetsbeleid en de bezuinigingen? • Hoe wordt er binnen de sector gedacht over het beleid van organisaties in de sector? • Zijn personen uit de sector positief, negatief of neutraal over de omstandigheden
waarbinnen zij moeten opereren?
• Welke ontwikkelingen zien personen uit de sector in de sector plaatsvinden?
4. In hoeverre heeft cultureel ondernemerschap de Amsterdamse kunsten-‐ en cultureel erfgoedsector veranderd in de afgelopen twee jaar?
o Op welke visies zijn deze vernieuwingen gebaseerd? o Hoe zijn deze vernieuwingen uitgevoerd?
o Welke resultaten hebben deze vernieuwingen gehad? • Welke invloed hebben deze vernieuwingen gehad op de sector? • In hoeverre kan de sector zichzelf in 2015 onderhouden?
2.2 Onderzoeksontwerp
Om mijn deelvragen te kunnen beantwoorden en daarmee uiteindelijk mijn probleemstelling, heb ik gekozen voor een drietal onderzoeksmethoden: deskresearch, panelgesprek en diepte-‐ interviews. In deze paragraaf leg ik per methode uit waarom ik voor deze
onderzoeksmethoden heb gekozen en hoe ik deze gebruik in mijn onderzoek.
2.2.1 Deskresearch
Ik begin mijn onderzoek met deskresearch. Ik bekijk hoe de Amsterdamse kunsten-‐ en cultureel erfgoedsector er vijf jaar geleden voor stond. Ik kies voor dit moment omdat vlak hierna de plannen voor de bezuinigingen op tafel werden gelegd. Vervolgens onderzoek ik hoe de sector zich in deze vijf jaar heeft ontwikkeld en wat de bezuinigingen op het kunst-‐ en cultuurbeleid van 2013 concreet voor de sector hebben betekend en schrijf hiermee een historisch kader. Dit zal vooral gaan over geldstromen (subsidie en omzet) en werkgelegenheid en dus kwantitatief van aard zijn. Met de uitkomsten beantwoord ik mijn eerste deelvraag. Ook ga ik alvast op zoek naar cijfers over cultureel ondernemen als basis voor mijn vierde deelvraag. Ik wil weten in hoeverre de sector zichzelf kan onderhouden en daarvoor moet ik erachter komen wat de verhouding is tussen eigen inkomsten en subsidie bij bedrijven in de Amsterdamse kunsten-‐ en cultureel erfgoedsector. Zo kom ik erachter in hoeverre de sector zichzelf kan onderhouden. In mijn literatuuronderzoek ga ik ook op zoek ga naar bestaande (internationale) theorieën over cultureel ondernemen en schrijf ik een theoretisch kader. Hiermee beantwoord ik mijn tweede deelvraag en leg ik een basis voor de inhoud van mijn panelgesprek en diepte-‐interviews, waar ik deelvraag 3 en 4 mee zal beantwoorden.
2.2.2 Panelgesprek
Om mijn derde deelvraag, over de visie van de sector op haar huidige staat, te kunnen beantwoorden, heb ik ervoor gekozen een panelgesprek te organiseren. Ik ben benieuwd naar de visie op de sector van mensen binnen de sector. Door een discussie te organiseren met mensen die werkzaam zijn in de Amsterdamse kunsten-‐ en cultureel erfgoedsector kom ik er niet alleen achter wat hun visie is, maar horen deze mensen eventueel ook andere visies en worden zij daardoor gestimuleerd verder na te denken over het onderwerp en komen er dus meer waardevolle inzichten uit het gesprek dan wanneer ik hen allemaal apart zou spreken. Voor dit panelgesprek heb ik acht personen uit de Amsterdamse kunsten-‐ en cultureel erfgoedsector uitgenodigd. Ik heb getracht een zo representatief mogelijke groep samen te stellen, zodat de uitkomsten van het gesprek zo betrouwbaar mogelijk zullen zijn voor de gehele sector. Ik keek hiervoor naar de grootte van de verschillende delen van de sector zoals aangegeven in de Cross Media Monitor (Rutten et al, 2012) en de ideale grootte van een panelgesprek (zes tot acht personen) en kwam uit op drie personen uit de podiumkunsten,
Verkenning van cultureel ondernemerschap in de Amsterdamse kunsten-‐ en cultureel erfgoedsector
18
twee uit zowel de scheppende kunsten als overig kunst en erfgoed en een uit musea en cultureel erfgoed. Het deelnemersveld wil ik laten bestaan uit zowel zzp'ers als medewerkers van kleine en grote instellingen. De volgende personen hebben aangegeven mee te willen werken aan mijn panelgesprek:
• Podiumkunsten: Marthe Jongmans
Hoofd fondsenwerving en relatiebeheer bij Toneelgroep Amsterdam • Podiumkunsten: Rufus Kain
Singer-‐songwriter; radiopresentator bij Amsterdam FM • Podiumkunsten: Marieke Nooren
Dramaturg; regisseur; programmeur bij kunstenaarssociëteit de Kring • Scheppende kunsten: Ada Breedveld
Zelfstandig beeldend kunstenaar • Scheppende kunsten: Steven Jongejan
Secretaris College van Bestuur bij Gerrit Rietveld Academie • Cultureel erfgoed: Koen van Santen
Medewerker Development/Vrienden bij Rijksmuseum • Overig kunst en erfgoed: Saskia de Leeuw
Stafmedewerker bij Amsterdams Fonds voor de Kunsten • Overig kunst en erfgoed: Anneke Jansen
Artistiek directeur Amsterdam Fringe Festival
Op de dag van het panelgesprek bleek Rufus Kain ziek te zijn geworden. Omdat ik het panelgesprek al een keer eerder had moeten verzetten (zie paragraaf 8.1 van het hoofdstuk Evaluatie) en ik niet het risico wilde lopen dat de andere deelnemers niet meer bereid waren tot medewerking wanneer het gesprek een tweede keer verzet moest worden, heb ik het gesprek met zeven deelnemers door laten gaan en heb ik Rufus na het panelgesprek
telefonisch geïnterviewd. In dit gesprek heb ik de naast de vragen die ik in het gesprek gesteld heb ook de belangrijkste antwoorden van de andere deelnemers meegenomen.
Naast het antwoord op mijn derde deelvraag wil ik met het panelgesprek ook te weten komen in hoeverre de focusgroep cultureel ondernemen heeft zien toenemen na de bezuinigingen. Dit zal een onderdeel vormen van het antwoord op mijn laatste deelvraag.
2.2.3 Diepte-‐interviews
Voor het beantwoorden van deze laatste deelvraag, waarbij ik wil weten in hoeverre cultureel ondernemerschap de sector in de afgelopen twee jaar heeft veranderd, ga ik ook een aantal diepte-‐interviews afnemen. Hiervoor ben ik op zoek naar de motivatie voor vernieuwingen binnen de sector en de theorieën waarop deze zijn gebaseerd. Een diepte-‐interview is hiervoor de beste onderzoeksmethode, omdat door met ieder persoon individueel in gesprek te gaan en gericht door te kunnen vragen, ik een volledig beeld krijg van de ontwikkelingen en nieuwe initiatieven binnen de sector. Ten eerste ben ik op zoek gegaan naar bestaande instellingen die gevolgen hebben gemerkt van het cultuurbeleid of die zich om een andere reden bezighouden met vernieuwing van hun ambacht. Van hen wil ik weten waarom ze vernieuwing belangrijk vinden, hoe ze hier uitvoering aan geven en wat ze verwachten van de toekomst van hun
sector. Hiervoor kies ik een instelling uit ieder sectordeel. Hiervoor heb ik de volgende mensen geïnterviewd:
• Podiumkunsten: Maritska Witte en Bettie de Bruijn
Directeur en medewerker bij de PIT (voormalig Rozentheater) • Scheppende kunsten: Anneke Dammers
Bestuurslid en ballotagecommissielid bij kunstenaarsvereniging De Onafhankelijken • Cultureel erfgoed: Sophia Dijkgraaf
Medewerker development bij het Stedelijk Museum • Overig kunst en erfgoed: Fabian Jon Ming
Projectmedewerker communicatie Amsterdam Light Festival
Daarnaast wil ik weten hoe nieuwe ondernemingen in de sector tot stand komen en of de sector openstaat voor ondernemerschap. Hiervoor interview ik ten eerste Roy Cremers, initiatiefnemer van voordekunst (crowdfundingplatform voor culturele projecten). Dit platform bestaat sinds 2010 en begeleidt culturele ondernemers in hun crowdfundingcampagnes.
Naast Cremers interview ik een aantal ondernemers die sinds de invoering van de bezuinigingen een nieuw initiatief in de Amsterdamse kunsten-‐ en cultureel erfgoedsector hebben opgezet. Hen vraag ik naar hun onderneming, de ideeën waarop deze gebaseerd zijn, cultureel ondernemerschap en de relevantie voor de sector. Ook hierbij kies ik een initiatief uit ieder sectordeel. De ondernemers die ik geïnterviewd heb zijn de volgende personen:
• Podiumkunsten: Norman van Dartel Zakelijk leider bij Splendor
• Scheppende kunsten: Eline van Hagen Initiatiefnemer van Meesters op Straat • Cultureel erfgoed: Marleen Kurvers Initiatiefnemer van galerie OODE
• Overig kunst en erfgoed: Marlies Buurman en Kees van Ruyven Cultureel curator en procesmanager bij WOW Amsterdam
Met de informatie die deze negen interviews verschaffen krijg ik een helder beeld van de ontwikkelingen in de sector en de rol die cultureel ondernemerschap hierin speelt.
2.3 Analyse
Door de resultaten van mijn deskresearch, panelgesprek en interviews te combineren maak ik een analyse over de hervormingen op het gebied van cultureel ondernemen in de sector. Ik begin met een historisch kader: ik maak een analyse van de ontwikkelingen in de sector in de afgelopen vijf jaar. Ik neem daarin de stand van zaken in 2009, het kunst-‐ en cultuurbeleid in deze jaren, de bezuinigingen en de merkbare gevolgen hiervan in Amsterdam mee. Het volgende onderdeel van mijn analyse is een theoretisch kader over cultureel ondernemen. Ik kijk naar gangbare theorieën in binnen-‐ en buitenland en naar de basis van het beleid in Nederland en in Amsterdam. Hiervoor gebruik ik het literatuuronderzoek. Het historisch en theoretisch kader gebruik ik vervolgens als basis voor mijn analyse van de staat van de sector
Verkenning van cultureel ondernemerschap in de Amsterdamse kunsten-‐ en cultureel erfgoedsector
20
anno 2015. Dit doe ik aan de hand van de resultaten van mijn panelgesprek. Daarop volgt een analyse van cultureel ondernemen in de Amsterdamse praktijk en in hoeverre dit de conditie van de sector heeft veranderd. Met behulp van mijn data-‐ en literatuuronderzoek en de resultaten van het panelgesprek en de diepte-‐interviews beschrijf ik in hoeverre het ondernemerschap in de sector is toegenomen. Met deze analyses beantwoord ik mijn vier deelvragen en daarmee kan ik een volledig antwoord op mijn probleemstelling geven, om dat vervolgens weer tot een achtergrondartikel voor Het Parool te verwerken.
3 Amsterdamse kunsten-‐ en cultureel erfgoedsector
in de afgelopen vijf jaar
Om de invloed van cultureel ondernemerschap in de Amsterdamse kunsten-‐ en cultureel erfgoedsector te kunnen analyseren, is het ten eerste belangrijk een antwoord te vinden op de vraag hoe de sector zich in de afgelopen jaren heeft ontwikkeld. Bijna vijf jaar geleden maakte staatssecretaris van OCW Zijlstra zijn plannen voor de bezuinigingen op het nationale kunst-‐ en cultuurbeleid voor het eerst bekend. Dit hoofdstuk schetst een beeld van de sector zoals die was op dat moment en hoe het veranderende kunst-‐ en cultuurbeleid daarop in de afgelopen vijf jaar van invloed is geweest.
3.1 Staat van de sector in 2010
Tegenstanders van de bezuinigingen op het kunst-‐ en cultuurbeleid zagen deze als een kaalslag van hun werkveld. Om te zien in hoeverre dat het geval was in Amsterdam, is het ten eerste van belang te weten hoe de sector er vlak daarvoor, in 2010, voor stond. Aan de hand van cijfers van de gemeente en kunstinstellingen schetst de eerste paragraaf daar een beeld van. Vervolgens richt de tweede paragraaf zich op ondernemerschap in de Amsterdamse kunsten-‐ en cultureel erfgoedsector, waarbij de subsidieafhankelijkheid wordt uitgelicht.
3.1.1 Sector in cijfers
Sinds 2005 geeft de Dienst Onderzoek en Statistiek jaarlijks de Monitor Creatieve Industrie uit, waarbij ze kwantitatieve data over de Amsterdamse creatieve industrie presenteert. De kunsten-‐ en cultureel erfgoedsector maakt onderdeel uit van deze industrie en dus geeft de editie van 2010 relevante informatie over de sector in Amsterdam dat jaar (Groep, Oosteren & Jong, 2010). In 2010 waren 8.718 vestigingen actief in de Amsterdamse kunsten. Vestigingen zijn alle ondernemingen in de sector, van eenmanszaken tot de grote stichtingen. Bij deze vestigingen waren 18.163 mensen werkzaam. Dit betekent dat er gemiddeld 2,08 personen per vestiging werkten. In heel Nederland waren er in de kunsten in 2010 97.408 personen
werkzaam bij 43.714 vestigingen, zo blijkt uit de Monitor Creatieve Industrie 2012 (Oosteren & Teirlinck, 2013). Dat betekent dat 18,6% van de werknemers in de Nederlandse kunstensector werkzaam waren in Amsterdam en dat 19,9% van de vestigingen in de Nederlandse sector zich bevonden in de hoofdstad.
Er bestaan verschillende manieren om de economische waarde van een branche te meten. De Monitor Creatieve Industrie doet dat aan de hand van toegevoegde waarde, het verschil tussen de gerealiseerde omzet en de kosten van grondstoffen en halffabricaten. Voor het jaar 2010 zijn alleen cijfers van de Metropoolregio Amsterdam (Almere, Amsterdam, Haarlem, Hilversum en Zaanstad) beschikbaar. In dat jaar was de toegevoegde waarde van de kunsten-‐ en cultureel erfgoedsector in deze regio € 989.000.000,-‐. Dit betekende een groei van 6,9% ten opzichte van 2009. Omdat de overheid de kunstensector meer dan de andere sectoren in de creatieve industrie financiert, merkte deze sector in 2010 nog weinig van de economisch slechtere tijden.
Verkenning van cultureel ondernemerschap in de Amsterdamse kunsten-‐ en cultureel erfgoedsector
22
In heel Nederland bedroeg de toegevoegde waarde van de sector in 2010 € 3.228.000.000,-‐, een daling van 0,3% ten opzichte van 2009.
Culturele instellingen kunnen in de gemeente Amsterdam subsidie verkrijgen via het
Kunstenplan. In 2010 waren 140 instellingen in dit Kunstenplan opgenomen. Gezien het totaal aantal vestigingen van 8.718 lijkt maar een heel klein deel van de sector deel uit te maken van het Kunstenplan. Schijn bedriegt echter. Zoals gezegd is de vestigingsgrootte in de sector niet groot, wat betekent dat een groot deel van de vestigingen een eenmanszaak is. Ook zij kunnen subsidie van de gemeente ontvangen, maar dit loopt via fondsen zoals het Amsterdams Fonds voor de Kunst (AFK) en zij worden dus niet direct in het Kunstenplan opgenomen. Uit een kwantitatieve analyse van de gemeente blijkt dat bij de Kunstenplaninstellingen circa 4.118 personen werkzaam waren (Gemeente Amsterdam, 2011, November 3). Dat betekent dus dat 22,7% van de personen in de Amsterdamse kunstensector werkzaam waren bij een
gesubsidieerde instelling, waarmee het dus een groter deel blijkt te zijn dan je in eerste instantie zou denken. De analyse behandelde ook de gemiddelde opbouw van de inkomsten van een Kunstenplaninstelling, waarbij gegevens van 134 van de 140 instellingen zijn meegenomen. Deze opbouw kunt u zien in onderstaand diagram.
61,7% van de inkomsten van de Kunstenplaninstellingen bestond dus uit subsidie. In totaal ontvingen de 140 instellingen in 2010 €86.974.274,-‐ aan subsidie van de gemeente Amsterdam (Gemeente Amsterdam, 2008). Volgens het Kunstenplan ontvingen 24 van deze instellingen subsidie van het ministerie van OCW, in totaal €35.584.537,-‐. Daarnaast was er voor twintig instellingen €6.777.688,-‐ beschikbaar vanuit het Fonds Podiumkunsten en voor drie instellingen €1.025.898 vanuit het Fonds voor Cultuurparticipatie. Voor het AFK was in deze beleidsperiode €9.400.000,-‐ beschikbaar vanuit de gemeente (Gelder, 2013).
Opbouw inkomsten gemiddelde
Kunstenplaninstelling 2010
(Gemeente Amsterdam, 2011, November 3)
Subsidies
Publieksinkomsten Sponsorinkomsten Private bijdragen Overige opbrengsten