• No results found

Defensie onder Vuur: militair beleid versus neutraliteit in maatschappelijk perspectief, 1918-1939

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Defensie onder Vuur: militair beleid versus neutraliteit in maatschappelijk perspectief, 1918-1939"

Copied!
55
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Defensie onder Vuur

militair beleid versus neutraliteit

in maatschappelijk perspectief,

1918-1939

Masterscriptie Militaire Geschiedenis

door:

J. Vrijhof

Juli 2017

Aan de Universiteit van Amsterdam,

scriptiebegeleider: Dr. F.P.L. Gerits

(2)

2

Inhoud

Inleiding 3

H1. Vlootwet, het geopolitieke probleem 10

H2. Debat Snijders- Van Embden, verdediging in de moderne oorlog 21

H3. Commissie Idenburg, streven naar een minimale krijgsmacht 32

Conclusie 42

(3)

3

Inleiding

Als een geografisch klein land is het voor Nederland ongebruikelijk om zich te mengen in oorlogen. Hiervoor waren de middelen doorgaans te beperkt om het op te nemen tegen grootmachten als Duitsland of Engeland.1 Bovendien werd er vanaf de late negentiende eeuw een neutraliteitspolitiek

nagestreefd, gebaseerd op drie aspecten: de geopolitieke positie van Nederland, de krijgsmacht en het volkenrecht.2 Dit beleid diende ervoor te zorgen dat een oorlog de natie niet kon beïnvloeden en de internationale samenleving Nederland respecteerde als een neutrale partij. Dit werd goed zichtbaar ten tijde van de Eerste Wereldoorlog waarin Nederland de neutraliteit wist te behouden en te maken kreeg met een lange periode van een gemobiliseerde samenleving.3

In de daaropvolgende jaren lieten liberale en conservatieve kabinetten zich lovend uit over deze strategie.4 Er was immers geen oorlog gekomen, maar totale afzijdigheid bleek ook een illusie te zijn. De lange mobilisatie en beperkte wereldhandel hadden hun tol geëist op de bevolking en de krijgsmacht. Bij een volgende oorlog diende het land weer neutraal te blijven. De doelstelling van de Nederlandse krijgsmacht was om in oorlogstijd de grenzen te bewake n en mocht het tot een conflict komen dan werd er een maximale termijn van standhouden aangehouden van drie maanden. Daarna was de hoop van de regering dat een grote mogendheid Nederland te hulp kwam.5 Daarnaast had de vernietigende kracht van de Eerste Wereldoorlog een grote indruk achtergelaten op de publieke opinie. Oorlog diende te worden gemeden en er begon vanaf de jaren ’20 een stroming op te komen die wilde bezuinigen op defensie met als doel een eenzijdige ontwapening. De militaire staf was het niet eens met dit beleid, aangezien de krijgsmacht en de reputatie van het land zouden verzwakken als de militaire kracht niet meegroeide met zijn tijd. Deze verschillende groepen in de politiek en de samenleving zorgden voor fricties over het defensiebele id. Vooral in het publieke debat werd er hevig gediscussieerd over de voor- en nadelen van de neutraliteitspolitiek, en vele burgers uit vooral de linkse politieke hoek waren antimilitaristisch. In hoeverre er geïnvesteerd moest worden in defensie bleef een discussiepunt, want linkse politieke partijen en dagbladen waren van mening dat om een overtuigende neutraliteit te hebben, de krijgsmacht zo klein mogelijk moest zijn. Op deze manier ontstond er frictie tussen aan de ene kant het militaire beleid en aan de andere kant de neutraliteitspolitiek.

1

H. Amers foort en W. Kl inkert (red.), Small powers in the Age of Total War, 1900-1940 (Lei den 2011) 63-66.

2

Ibi dem 65.

3

Nederland had een gewapende neutraliteit, waardoor het l and i n een staat va n paraatheid stond, ondanks de a fzijdige s ta tus.

4

P. Moeyes, De sterke arm de zacht hand, het Nederlandse leger & de neutraliteitspolitiek, 1839-1939 (Ams terdam 2006) 7.

5

(4)

4

Het doel van dit onderzoek is het beter begrijpen van de invloed van het publieke debat op het defensiebeleid van Nederland in het interbellum. De hoofdvraag luidt: Hoe zijn de ideeën over

neutraliteitspolitiek en antimilitarisme veranderd in het Nederlandse publieke debat ten tijde van het interbellum? Aan de hand van drie debatten wordt deze vraag beantwoord. De casussen die worden

onderzocht zijn de Vlootwet van 1924, debat Snijders- van Embden 1924 en de Commissie Idenburg 1934. Deze casussen zijn gekozen zodat er een evenwichtig beeld ontstaat van het interbellum. Alle drie zijn ze veel besproken in de kranten en tijdschriften en geven allen een unieke kijk op de neutraliteitspolitiek in het interbellum. Zo is in het Vlootwetdebat te zien dat kosten en de destructieve kracht van de Eerste Wereldoorlog een grote rol heeft gespeeld in de totstandkoming van het beleid. Deze destructie was zichtbaar door de vele doden en aanzienlijke materiële schade die de moderne wapens hadden veroorzaakt. Bovendien is dit een maritieme aangelegenheid, waar de tweede casus gaat over luchtoorlogvoering. In dat debat spelen burgerslachtoffers en de ongelimiteerdheid van het luchtruim een grote rol. De Commissie Idenburg sluit goed aan op de andere casussen, omdat deze commissie diende te beoordelen in hoeverre er bezuinigd kon worden op defensie zonder de kerntaken in gevaar te brengen. Dit leidde tot een uitgebreid debat over de slagkracht van de krijgsmacht in een tijd waarin de internationale spanningen opliepen.

Belangrijke deelvragen van iedere casus zijn: Hoe werd het debat in de politiek behandeld?

Hoe werd het debat door de publieke opinie benaderd? Wat voor een effect had de neutraliteitspolitiek en het antimilitarisme op het debat? Deze vragen zijn van belang omdat het

interbellum een onrustige periode is voor het defensiebeleid en vraagtekens bestonden rondom de legitimiteit van een Nederlandse krijgsmacht. Aan de andere kant werd het eind jaren ’30 steeds duidelijker dat een nieuwe oorlog op komst was, hierdoor was de legitimiteit van een goede defensie opnieuw bevestigd. In breder perspectief geeft dit onderzoek inzicht in de spanning tussen neutraliteit en oorlogsgereedheid.

Historiografie

Historici besteden vanaf de jaren ‘50 aandacht aan het neutraliteitsbeleid in het interbellum. Het standaardbeeld werd gevormd door historicus Lou de Jong in 1969. Hij toonde aan dat Nederland onvoldoende was voorbereid op de oorlog. De voorstanders van een gewapende neutraliteit hadden gefaald door de bezuinigingsdrang van de Nederlandse regering.6

In 1984 beschreef historicus Hendrik Beunders in zijn proefschrift het politieke debat dat omtrent de Vlootwet werd gevoerd. Hij relativeerde de bezuinigingsdrang die geschetst was door De Jong. Belangrijk daarin was dat de marine zichzelf zag als het toonbeeld van militaire kracht en

6

L. De Jong, Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel I Voorspel (’s Gra venhage 1969), 64-67 en 172-173.

(5)

5

nationale trots. Nederland verdiende een toekomstbestendige vloot en deze werd vastgelegd in de nieuwe Vlootwet van 1922. Tevens was een sterke marine belangrijk voor de bescherming van de economisch belangrijke kolonie Nederlands-Indië. De minister van Financiën De Geer had weliswaar bedenkingen over de grootte van de investering die gepaard ging met de genoemde wet. Hij blokkeerde de totstandkoming van de wet, maar zijn medekabinetsleden waren het hier niet mee eens. De Geer werd gedwongen om af te treden en het kabinet leek de Vlootwet onaangepast te accepteren. Hiermee toonde Beunders aan dat de regering juist sterk verdeeld was over bezuinigingen op defensie.

Het aftreden van de minister trok de aandacht van de bevolking. De algemene tendens was dat de samenleving tegen de Vlootwet was in economisch zware tijden. Dit had als gevolg dat het kabinet in de problemen kwam en politieke partijen botsten over de militaire investering. De eerste verklaring van Beunders voor het falen van de Vlootwet is dat het Nederlandse politieke systeem te complex was. Ten tweede heerste een sterk antimilitaristisch gevoel in de samenleving, waardoor er weinig voorstanders waren van de wet.7 Ten derde voelde de Nederlandse bevolking geen verbondenheid met de staat.8 Wat Beunders mist in zijn argumentatie is de slechte band die er was tussen de burgers en de kolonie. Uit dit onderzoek zal blijken dat dit een belangrijk argument was om tegen de Vlootwet te zijn.

In 1995 ging ook historicus Bijkerk in op Lou de Jong en stelde dat het standaardbeeld van De Jong over het interbellum diende te worden herzien. Hij had een andere casus, namelijk de totstandkoming en uitvoering van het ‘legerstelsel van 1922’. Dit was een herorganisatie van de krijgsmacht met als doel een ‘vermindering van de persoonlijke en financiële militaire lasten’.9 In de jaren ’30 zou blijken dat het nieuwe legerstelsel een matig opere rende krijgsmacht opleverde. Wat hieruit blijkt is dat, voor een klein land, het moeilijk was om alle facetten van defensie te kunnen onderhouden. Dit had wel degelijk te maken met een voortdurende economische malaise, maar ‘naïviteit’ en een bezuinigingsdrang kon de Nederlandse politici niet in de schoenen worden geschoven volgens Bijkerk.10 In dit onderzoek zal ook blijken dat de regering een scala aan redenen had tot bezuinigen of juist investeren in defensie.

In de afgelopen 20 jaar verplaatste de aandacht van het politieke aspect van de debatten naar de rol van de burgers. Dat de Nederlandse bevolking overheersend antimilitaristisch was door

7

W. Kl i nkert, ‘Lessons from the Great War for a small country. The military debate i n the Netherlands 1918-1923’, Baltic

security and defence review 12 (2010) 2, 81-107, a l daar 107.

8

J. Beunders, ‘Weg met de vlootwet’, de maritieme bewapeningspolitiek van het kabinet-Ruys de Beerenbrouck en het

succesvolle verzet daartegen in 1923 (Ams terdam 1984) 222.

9

Bi jkerk, ‘Nederlands defensiebeleid i n de jaren ’20’, 92.

10

(6)

6

de Eerste Wereldoorlog, is door de meeste historici erkend.11 Zo stelde historicus Wim Klinkert in 2010 dat de Nederlandse burgers geen interesse toonden voor de nationale trots of de militaire slagkracht.12 Toch zijn er in de dagbladen uit het interbellum wel degelijk voorbeelden te vinden waarin gepleit wordt voor een sterkere defensie. Zo voerde het protestantse CHU aan dat een sterke vloot afschrikwekkend kon werken op vijandelijke grootmachten.13 Vanaf 1934 kwam er zelfs een

grote beweging in de zuidelijke provincies op die voorstander was van een sterke krijgsmacht.14 Waar het zelden over gaat is de reactie van burgers op deze debatten. Een van de weinige historici die dit onderzocht is Wouter Linmans. Hij stelt in zijn artikel ‘Grootbedrijf van menschenslachting’ uit 2015 dat de bevolking tegen de moderne oorlog was en dat vooral de rol van gifgas in de strijd een thema was in de dagbladen.15 Deze thesis sluit hier op aan doordat het een breder vergelijkend onderzoek over het publieke debat is. Bovendien zal blijken dat het gevaar van bombardementen voor de burgers een grotere dreiging was dan gifgas.

Zoals uit de historiografie blijkt, had het antimilitarisme en de neutraliteitspolitiek gevolgen voor het defensiebeleid. Toch is niet onderzocht hoe de samenleving reageerde op politieke besluiten. Er waren wel wat demonstraties tegen militaire investeringen, maar een breed onderzoek naar het publieke debat is er niet geweest. Dit onderzoek toont aan wat in de samenleving speelde en welke argumenten burgers gebruikten in de grote militaire discussies van het interbellum.

Theoretisch kader

In dit onderzoek staan de volgende vier begrippen centraal: defensiebeleid, neutraliteitspolitiek, antimilitarisme en het publieke debat. Alvorens er uitgebreid onderzoek kan worden gedaan naar de hierboven beschreven problematiek worden eerst de kernbegrippen gedefinieerd, te beginnen bij defensiebeleid.

Met deze politiek wordt de vormgeving van de structuur en middelen van de krijgsmacht bedoeld. Deze wordt bepaald door de overheid. Beleid werd voor het grootste deel bepaald door de minister van Defensie, of die van oorlog en marine. In de periode 1848-1928 waren de landmacht en de marine gescheiden departementen, deze hadden ieder hun eigen minister. In 1928 werd het gemeenschappelijke ministerie van Defensie opgericht. In de Tweede Wereldoorlog werden de departementen opnieuw verdeeld, waarna vanaf 1958 het ministerie van Defensie gangbaar werd. Dat de defensieve taak van de krijgsmacht in de naamgeving van het ministerie is opgenomen, toont

11

Zo s tellen G. Teitler, W. Kl inkert, R. Bi jkerk en W. Li nmans dit vast i n hun onderzoeken, die genoemd zijn i n de bi bliografie.

12

Kl i nkert, ‘Lessons from the Great War for a s mall country’, 107.

13

Moeyes, De sterke arm de zacht hand, 361.

14

Zi e hoofdstuk 1 en 3 voor een uitgebreide analyse hiervan.

15

W.F.J. Li nmans, “grootbedrijf va n menschenslachting’, Nederlandse dagbladen over de luchtoorlog, 1914-1940’, Militaire

(7)

7

het grote belang van deze taak aan. Dit kan mede worden verklaard door te kijken naar het tweede begrip in dit onderzoek, namelijk de neutraliteitspolitiek.

In 1829 kwam dit beleid voor het eerst ter sprake in het ‘rapport over de buitenlandse staatkunde der Nederlanden’ van de minister van Buitenlandse Zaken, baron Verstolk van Zoelen.16 Het belangrijke geopolitieke argument voor de neutraliteitspolitiek werd vastgesteld. De minister poneerde de stelling dat Engeland een natuurlijke bondgenoot van Nederland zou zijn in geval van oorlog. De Britten zouden niet geïnteresseerd zijn in gebiedsuitbreiding en zij zouden als tegengewicht kunnen dienen in het geval van een Franse agressor. Het was in het belang van de grootmachten en Nederland dat de geografische status quo behouden zou blijven. In de neutraliteitspolitiek vanaf de negentiende eeuw ging de Nederlandse politiek ervan uit dat de eigen grenzen niet afdoende bewaakt konden worden tegen een Europese grootmacht, maar dat verovering van Nederlandse grondgebied in het verkeerde keelgat zou vallen bij andere grootmachten. In andere woorden, de rivaliteit tussen Engeland, Pruisen en Frankrijk verzekerde de veiligheid van Nederland. Weliswaar had een neutrale status tot gevolg dat Nederland niet kon deelnemen aan allianties. Onder koning Willem II werd de neutraliteitspolitiek uitgevoerd en in de Frans-Duitse oorlog (1870-1871) werd een ander belangrijk element hieraan toegevoegd. Ten tijde van dit conflict verklaarde Nederland dat het een gewapende neutraliteit zou handhaven. In het kort is de definitie van dit begrip dat oorlogvoeren eenzijdig is opgezegd en het leger voortaan een defensieve en preventieve rol heeft, volgens historicus Moeyes.17 Niet alleen bleef Nederland neutraal, maar de krijgsmacht kreeg de opdracht de landgrenzen te verdedigen tegen een mogelijke vijand. Dit maakt de schending van neutraal gebied moeilijker. Er zouden immers meer kosten en manschappen gepaard gaan bij het innemen van Nederland. Hierdoor zou voor de agressor kostbare eenheden en financiële middelen verloren gaan bij het aanvallen van Nederland. Het belang van een goed getrainde en moderne krijgsmacht werd in het geval van gewapende neutraliteit een stuk belangrijker. Defensie kon niet worden verwaarloosd anders zou de verdediging geen afschrikwekkend effect hebben op agressors. Bovendien diende de verdediging naar alle windrichtingen te worden opgezet. Een verdediging gericht tegen één mogelijke agressor zou de neutrale status in gevaar kunnen brengen. Tot aan de Tweede Wereldoorlog zou het neutraliteitsthema geregeld worden besproken in de politiek en in de maatschappij.18

Een ander belangrijke thema in het interbellum was antimilitarisme. Dit gedachtegoed werd sterk beïnvloed door de Eerste Wereldoorlog en later ook door de Tweede Wereldoorlog. De grote menselijke en materiële slachting die de oorlogen creëerde, veroorzaakten een afkeer tegen geweld

16

Moeyes, De sterke arm de zacht hand, 25.

17

Moeyes, De sterke arm de zacht hand, 7.

18

(8)

8

bij de Nederlandse bevolking. Deze afkeer uitte zich in de groei van antimilitarisme en pacifisme. In de gehele wereld kwamen bewegingen op die zich met deze stromingen identificeerden. Zo was er in Nederland de Anti-Oorlog Raad die in 1914 was opgericht en na de oorlog overging in de Vereniging voor Volkenbond en Vrede (V.E.V.).19 In Engeland en de Verenigde Staten waren er respectievelijk de

England’s Union for Democratic Control en de American Union Against Militarism.20 Deze

antimilitaristische tegenbewegingen waren gericht tegen oorlog en militaire instituties . Soldaten zouden schade berokkenen aan de democratie, economie en sociale cohesie van een land. Dit werd als dermate schadelijk gezien door de Nederlandse antimilitaristen dat oorlog te allen tijde voorkomen diende te worden. Een belangrijk argument hiervoor was de destructieve kracht van oorlogen, die zichtbaar werd door de Eerste Wereldoorlog. Socioloog Verschelden stelt dat pacifisme is ‘opposition to all war and armed hostility’ en ‘that war by its nature is immoral and that everyone must work for peaceful resolution to conflict’.21 Aan de andere kant is militarisme volgens de historici Shaw en Howe iedere vorm van ‘war preparation, or more specifically to idealogical mobilization’.22 In het parlement was er een antimilitaristische stroming. Zo stelde de SDAP onder leiding van politicus Troelstra in de jaren ’20 dat Nederland moest streven naar e en eenzijdige ontwapening. Oorlog hoorde bij het verleden en de krijgsmacht toonde aan dat het onmogelijk op eigen krachten tegenstand kon bieden aan een vijand. Vandaar dat het volgens de SDAP beter was te ontwapenen en het oorlogvoeren over te laten aan grootmachten, Duitsland, Frankrijk en Amerika. Deze verschillende stromingen binnen het antigeweldspectrum bieden context aan het interbellum en komen in de komende hoofdstukken nog veelvuldig aan bod.

Het laatste begrip dat in het kader dient te worden opgenomen is het publieke debat. Hieraan wordt in de journalistiek, politiek en de literatuur veelvuldig verwezen. In deze disciplines proberen wetenschappers door middel van dit begrip vat te krijgen op het geheel aan opinies die in de samenleving worden gebruikt. Historica Femke Deen schrijft hierover in haar proefschrift waarin zij het publieke debat onderzoekt in het zestiende eeuwse Amsterdam. Daarin definiteert zij dit begrip als ‘verscheidene, vaak conflicterende publieke uitingen over zaken van alge meen belang’.23 De ‘zaken van algemeen belang’ zijn in dit onderzoek de drie debatten zoals eerder voorgelegd. Daarnaast worden de publieke uitingen gebruikt die in kranten en opiniebladen uit het interbellum zijn verschenen. Een ander veelvuldig gebruikt concept is de publieke opinie. Dit gaat alleen teveel

19

Moeyes, De sterke arm de zacht hand, 344.

20

B. Wi esen Cook, ‘democracy i n wartime: a ntimilitarism in England a nd the United States, 1914-1918’ i n American Studies 13 (1972) 1, 51-68, a l daar 52.

21

C. Vers chelden, ‘Social work va lues and pacifism: opposition to wa r as a professional responsibility’, Social Work 38 (1993) 6, 765-769, a l daar 765.

22

H. P. Va n Tuyl l, ‘Militarism, the United States, and the Cold War’, Armed forces & Society 20 (1994) 4, 519-530, a l daar 522.

23

F. Deen, Moorddam, Publiek debat en propaganda in Amsterdam tijdens de Nederlandse opstand (1566-1578) (Ams terdam 2012) 12.

(9)

9

uit van een universeel publiek standpunt en wordt dan ook niet gebruikt. Bovendien blijkt uit het onderzoek dat er een scala aan opinies te ontwaren zijn in het publieke debat.

Methodologie

In dit onderzoek staat het publieke debat centraal. Om een beeld te krijgen van deze materie zijn primaire bronnen geanalyseerd. Dit zijn krantenartikelen, tijdschriften en opiniestukken en komen voor het merendeel uit het archief van de Koninklijke Bibliotheek. Ze zijn geselecteerd op basis van populariteit, relevantie en politieke kleur. Het politieke karakter van de media was belangrijk, omdat de Nederlandse maatschappij sterk was verzuild.

Ieder van de drie debatten worden in een eigen hoofdstuk behandeld, waarin eerst het politieke verloop van het debat wordt geanalyseerd. Daarna vindt een analyse plaats aan de hand van de primaire bronnen om zo het publieke debat te onderzoeken. In dit onderzoek zullen de andere kernbegrippen: neutraliteitspolitiek en antimili tarisme centraal staan. Deze hebben, zoals eerder aangegeven, een tegenstellend karakter ten opzichte van defensiebeleid. V andaar dat in de analyse van de debatten vooral opinies worden onderzocht die iets over deze begrippen zeggen. Het doel van de analyse is een verandering te verklaren in de neutraliteitsretoriek. In de drie hoofdstukken zal op deze wijze het interbellum worden onderzocht. Het onderzoek is chronologisch ingedeeld. Eerst zal de Vlootwet worden besproken, in het tweede hoofdstuk het debat Snijders Van Embden, en als laatste de Commissie Idenburg. Na de drie hoofdstukken worden in de conclusie de debatten samengevat. Waarna de belangrijkste bevindingen worden gepresenteerd. Tot slot wordt een aanbeveling gedaan voor verder onderzoek.

(10)

10

1.

De Vlootwet, het geopolitieke probleem

Na de Eerste Wereldoorlog was de Nederlandse bevolking overwegend antimilitaristisch. Oorlog hoorde bij het verleden en het land moest vooral neutraal blijven in komende oorlogen. Toch was er vanaf 1920 bij kabinet-Ruys de Beerenbrouck II de behoefte om te investeren in een moderne vloot die Nederlands-Indië kon verdedigen. Voor deze kolonie was oorlog nog steeds een dreiging door de aanwezigheid van grootmachten in het pacifisch gebied, die maar al te graag de Indische grondstoffen wilden bemachtigen. De bevolking in Nederland was tegen deze investering en zag de noodzaak er niet van in, aangezien de kolonie ver weg lag. Bovendien was de samenleving overwegend antimilitaristisch. Uit dit verhaal blijkt dat er een geopolitiek probleem was ontstaan over de noodzaak van een nieuwe Vlootwet.

Historicus Beunders heeft geschreven over het politieke debat van deze wet, maar hij schonk hierbij geen aandacht aan de publieke discussie die gaande was. Daarom mist hij een belangrijke factor die van invloed was op het politieke debat. In dit hoofdstuk wordt gesteld dat de afstand tot de kolonie een grote rol speelde hierin. Om dit te bewijzen worden vragen beantwoord als: wie waren de voor- en tegenstanders van de Vlootwet? Welke argumenten gebruikten zij bij hun standpunt? Wat voor een rol speelden denkbeelden als oorlogsfantasie en navalisme in het publieke debat?

Als eerste wordt de totstandkoming van de wet besproken, waarna het politieke debat wordt beschreven. Hierna zal een analyse plaatsvinden van de krantenartikelen uit de Nederlandse media van de jaren ’20. Het doel van deze opzet is om de primaire bronnen in de politieke context te plaatsen en de ideeën over neutraliteit en antimilitarise in het kader van het Vlootwetdebat te beschouwen. Tevens wordt aandacht besteed aan denkbeelden die van belang waren, zoals het navalisme en oorlogsfantasie.24

Analyse van het politieke debat

In 1920 vormde de regering een commissie, die als taak had om te berekenen welke investering nodig was voor een moderne en capabele vloot. De Nederlandse vloot had als primaire taak het verdedigen van de koloniën en specifiek die in Nederlands-Indië.25 Om deze taak goed te kunnen

uitvoeren was er na de Eerste Wereldoorlog de behoefte om de marine een beter uitgeruste vloot te geven. Dit was als reactie op de mogelijke dreiging van Japan op de koloniën. De commissie adviseerde om ten minste 4 kruisers, 24 torpedobootjagers, 50 onderzeeboten en 4 mijnenleggers

24

Oorl ogsfantasie is het denkbeeld dat door historicus Teitler werd genoemd i n zijn boek Tussen crisis en oorlog. Hi ermee doelde hij op een maatschappelijke bewustzijn ten aanzien va n oorlogvoering dat fictief en veranderlijk was.

25

(11)

11

aan te schaffen.26 Aanvankelijk zouden de schepen voor twaalf jaar dienst moeten doen en de kosten ook over dat aantal jaar worden verspreid. In 1922 na de verkiezingen van kabinet-Ruys de Beerenbrouck II werden er toch wat twijfels geuit bij de financiële haalbaarheid van het plan. De aanstaande economische malaise werd steeds zichtbaarder en een dure vlootbouw was misschien niet een verstandig idee. Een nieuwe Vlootwetcommissie diende zich aan en adviseerde om de schepen veertien jaar te gebruiken en evenredig in die jaren te betalen. De vloot was van levensbelang voor het voortbestaan van het koloniale erfgoed. Vandaar dat er niet op kon worden bezuinigd. Zoals in de inleiding al kort aangestipt, kon de minister van Financiën De Geer zich niet vinden in het Vlootwet plan. Hij stapte op en werd in 1923 opgevolgd door de latere minister-president Hendrikus Colijn. Deze minister stond volledig achter de Vlootwet en wilde alleen maar bezuinigen op niet-militaire uitgaven ten behoeve van de marine. Door de kostenspreiding van veertien jaar zag Colijn het niet als een grote uitgave.27

Zowel vanuit het parlement als uit de samenleving kreeg Colijn kritiek. De Tweede Kamer was zeer verdeeld over de wet. Volgens historicus Beunders waren de partijen zelfs uit op een ‘tijdelijke destabilisering’ van de politiek.28 De linkse partijen waren tegen de Vlootwet. De linkse Vrijzinnige Liberalen onder leiding van Henri Marchant voerden aan dat een sterke vloot all een maar de agressie van andere grootmachten zou opwekken. Het was beter om zich op het volkenrecht te beroepen dan onnodig geld te steken in een hopeloze verdediging. Dit standpunt is begrijpelijk gezien de mogelijke tegenstanders die Nederland te dulden had in het oosten. Zo waren grootmachten als Japan, Groot-Britannië en Amerika goed vertegenwoordigd in het gebied.29 De protestanten waren wel voor een sterke vloot, want een neutraliteit was alleen mogelijk mits het gewapend was. Anders was Nederland en haar koloniën een te makkelijke prooi voor de grootmachten. De katholieken waren sterk verdeeld. Zij waren voor een gewapende neutraliteit en dus een sterke vloot, maar de financiële lasten waren te groot en er was te weinig inbreng mogelijk vanuit de Kamer op de uitvoering van de wet. De katholieke fractieleider Nolens vond het debat overbodig en wilde pas spreken van militaire investeringen als er oorlogsdreiging was. Uiteindelijk zou de Vlootwet met een nipte meerderheid van 50 tegen 49 worden verworpen. De protestantse CHU’er Gerretson was door ziekte afwezig. Daarop diende het kabinet haar ontslag in, maar de nieuwe formatie mislukte waarop koningin Wilhelmina weigerde het ontslag te aanvaarden.

Uit dit politieke debat blijkt wel dat de Kamer zeer verdeeld was over de neutraliteitspolitiek, defensie en de financiën. De sterk verzuilde partijen konden niet tot eensgezindheid komen. Het aftreden van minister De Geer laat doorschemeren dat ook in het kabinet er verschillende opinies

26

Moeyes, De sterke arm de zacht hand, 361.

27

Ibi dem 362.

28

Beunders, Weg met de vlootwet, 223.

29

(12)

12

heersten omtrent de haalbaarheid van de Vlootwet. In het politieke debat zijn vier argumenten te onderscheiden. Het argument voor de investering was dat de verdediging van de koloniën verbeterd moest worden. Dit vanwege de dreiging van Japan en Amerika. Di t argument staat volledig in verhouding met de gewapende neutraliteit. De tegenstanders noemden de financiële lasten als een onverantwoorde investering. Daarnaast zou de versterkte vloot juist agressie oproepen in plaats van afweren. Bovendien waren de Volkenbond en het volkenrecht betere instituties voor vrede dan de beperkte verdedigingscapaciteit van een kleine mogendheid.

Analyse van het publieke debat

De Vlootwet, het moeizame politieke proces en Colijns bezuinigingsplannen werden niet goed ontvangen door het publiek. Zo ontstonden er demonstraties en werd er een volkspetitie aangeboden waarbij ruim 1 miljoen Nederlanders tegen de Vlootwet stemden. De kranten volgden de ontwikkelingen omtrent de Vlootwet op de voet. Zo valt te lezen in het sociaal-democratisch dagblad, Voorwaarts, hoe op de dag van de definitieve stemming de Tweede Kamer in tweestrijd zat. ‘Ieder voelt dat het met de aanneming van de Vlootwet nu meer dan ooit een dubbeltje op zijn kant is. Er zijn 99 kamerleden tegenwoordig. De heer Gerretson, C-H., is afwezig wegens ziekte’.30 Er heerste spanning in de kamer en met het ‘sensationeele slot’ werd de Vlootwet met een krappe meerderheid verworpen. De redacteurs van het sociaal-democratisch blad spraken van opluchting. De ovatie die SDAP-leider Troelstra kreeg van het aanwezige publiek mocht ook niet ongenoemd blijven. De sociaal-democraten waren sterk vertegenwoordigd in het Vlootwetdebat. Het was een van hun kranten die het meeste aandacht schonk aan de discussie. Na jaren van inspanning was de koptitel dan ook: ‘Kameraden! De Vlootwet is verworpen. Hoera! Hoeveel nieuwe abonné’s werft gij vanavond? Smeedt het ijzer, nu het heet is! Laat het morgen abonné’s regenen!’31 Dit knap staaltje promotie en broederschap laat zien dat de kranten sterk verzuild waren en dat van een neutrale nieuwsvoorziening geen sprake kon zijn.

Via woord en beeld probeerden zij lezers te overtuigen te demonstreren. Veelal vormde het financiële aspect hierbij het belangrijkste overtuigingsmiddel. Ook in de cartoons was goed te zichtbaar hoe de sociaal-democraten en andere tegenstanders dachten over de Vlootwet. In de eerste cartoon is te zien dat de sociaal-democraten oproepen tot actie. De lezer wordt aangespoord om de petitie te

30

Voorwaarts, ‘De behandeling der Vlootwet’, 26 oktober 1923.

31

(13)

13

Dagblad Voorwaarts, gemaakt door cartoonisten Hahn en Jordaan32

ondertekenen. Deze heeft als doel de Vlootwet onderuit te halen. Dit was niet zonder resultaat, zoals historicus Paul Moeyes opmerkt.33 Het resultaat was ruim een miljoen handtekeningen. Daarnaast benoemde de krant de onzekerheid over de wet onder de katholieken in de tweede cartoon. De tekening toont dat de Vlootwet de dolk is die door hun wordt gehanteerd en de sociaal-democraten waarschuwen de katholiek dat dit tegendraads is met het gebod, gij zult niet doden. In de laatste

32

Voorwaarts va n 6-10-1923, 28-07-1923, 05-05-1923 en 25-08-1923.

33

(14)

14

twee cartoons staat het financiële argument centraal. Onder het juk van Colijn wordt het geld v oor de Vlootwet gehaald uit sociaal welzijn, onderwijs, ambtenarensalarissen, zorg en de ouderdomsrente. Opvallend hierin is dat de armen e n ouderen de lasten dragen. De sociaal-democraten oordelen dat de beschaving ‘kapot gaat’. De vraag is hier niet alleen waarom deze financiële lasten er zijn, maar ook wat maakt deze wetgeving verantwoord tegenover de middenstand en de armen? Hebben zij baat bij een Vlootwet? Bovendien lijkt het in het geval van de katholieken alleen maar te leiden tot extra geweld. Een belangrijk contextueel aspect in het publieke debat is dat de Vlootwet geen voordelen oplevert voor de bevolking in Nederland. Engeland werd niet gezien als een vijand en Duitsland zal waarschijnlijk over land of via de lucht aanvallen. De maritieme verdediging is niet van belang voor Nederland. Weliswaar is dit wel het geval voor Nederlands-Indië. Hierop wordt later terugkomen met een analyse van de Indische kranten.

Het moge duidelijk zijn dat de financiële en ethische argumenten een grote rol speelden bij de sociaal-democratische bevolking. Zij stonden hier niet alleen in. Na de mislukte Vlootwet van 1923 verschenen er gedurende het interbellum meerdere herziene versies in de Tweede Kamer. Deze hadden evenmin het door de marine gewenste effect. In 1930 werd de korte film Wij blazen alarm van Max de Haas uitgebracht.34 Deze werd in verschillende bioscopen gedraaid met als doel alarm te slaan voor de Vlootwet. Het was in opdracht van de SDAP vervaardigd en in een ‘miminum-record’ gemaakt.35 In een recensie van de Groene Amsterdammer werd, ondanks het matige camerawerk, de

boodschap van de film geprezen. In de film is te zien hoe een jongen met een oorlogsschip speelt. De kijker wordt geconfronteerd met het beeld van een lege portemonnee en het speelgoed wordt vernietigd. Typerend hier is dat de Vlootwet als een stuk speelgoed wordt afgedaan. Hieruit blijkt dat de noodzaak van een sterke vloot niet werd ingezien door de bevolking. De film werd in het dagblad,

Het Volk, besproken. Hierin werd opgemerkt dat:

‘De beeldenreeks, die het mensonteerende van het militarische bedrijf aan de kaak stelt en die, voor wat ons land betreft, het kinderachtig-onbeholpene van het drijven onzer regeering en de achter haar staande belanghebbenden heerlijke bespot, voert als slotsom den titel: waarvoor dit alles? Voor vreemde belangen! Luidt het antwoord’.36

Het vreemde belang waar hier naar wordt verwezen, wijst op het beperkte gevoel van verbondenheid van de burger met de vloot. Er is een zekere onduidelijkheid over de aard van de versterkte marine. Is het goed voor de internationale belangen? Voor de reputatie van de regering?

34

Het Vol k, ‘Wij blazen alarm, tegen de Vlootwet’, 18 s eptember 1930.

35

L.J. Jorda a n, ‘Bioscopy’, De Groene Amsterdammer, 27 december 1930.

36

(15)

15

Voor de verdediging van Nederlands-Indië of is het juist een offensief middel? Historicus Bijkerk noemt dit de desoriëntatie na 1918. Hiermee doelde hij op de twijfel die heerste in de samenleving over ‘de betrouwbaarheid van leger en vloot als ultieme handhavers van de openbare orde’.37 Dit wordt verder duidelijk aan de hand van het artikel:

‘[Het verheugt ons dat de film] geen stuk partij-propaganda in den engeren zin van het woord [is]. Zij spreekt tot allen, voor wien de vrede het hoogste doel is. Zij spreekt tot het geheele volk, dat thans met een vlootwet wordt bedreigd’.38

Hieruit kan worden opgemaakt dat het agressieargument ook bij de bevolking speelde. De Vlootwet zou voor verarming zorgen, een daling van het levenspeil en de kans vergroten om in een oorlog verzeild te raken. Met de kreet ‘Vrede en Brood, geen slagkruiservloot’, werd in het communistische

volksdagblad van 1940 gewezen op de gevaren van een sterke marine.39 De krijgsmacht werd door de sociaal-democraten, communisten en sommige katholieken gezien als de vijand. Bovendien is er in de bovenstaande citaten een angst te bespeuren voor het krijgsmacht instituut. Dit noemt Bijkerk niet in zijn betoog, terwijl dit een belangrijke reden vormde voor de vermindering van het vertrouwen in de krijgsmacht. Het vertrouwen in een waardige soldaat was verdwenen door de bloedbaden in de Eerste Wereldoorlog.

Gedurende het hele interbellum is het debat over de Vlootwet belangrijk en actueel gebleven. Bij de tegenstanders in de samenleving leefden de angst voor financiële lasten en het gevaar van een vloot die juist agressie zou opwekken. De Vlootwet werd door sommigen juist gezien als de dreiging en niet de oplossing.

Het denkbeeld oorlogsfantasie

In zijn boek Tussen crisis en oorlog uit 1984 stelt historicus G. Teitler dat er een verandering was in het publieke perspectief op oorlog.40 Hij baseert zijn claim op de literatuur die rond de Eerste Wereldoorlog is geschreven. De Nederlandse bevolking zou voor de Eerste Wereldoorlog graag het genre opzoeken van de oorlogsfantasie. Dit genre schiep een geromantiseerd beeld van oorlog waarin nationalisme en militarisme centraal stonden. De ‘noodzaak om op militair gebied bij te blijven’ stond hierin centraal.41 De algemene tendens was dat oorlogen snel en beslissend waren. Bovendien kon een sterke krijgsmacht zorgen voor een goede internationale reputatie. Deze

37

Bi jkerk, ‘Nederlands defensiebeleid i n de jaren ‘20’, 90.

38

Ibi dem.

39

Het Vol ksdagblad, ‘Werkt met het vl ug schrift’, 9 a pril 1940.

40

Het begrip oorlogsfantasie is niet beschreven door andere auteurs, va ndaar dat er geen recentere bron is gebruikt.

41

(16)

16

denkwijze was geïnspireerd door de oorlogsstrategie van de militair denker Jomini.42 Na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit paradigma. Naar dit fenomeen is al meerdere malen kort verwezen in dit onderzoek, maar Teitler analyseert dit aan de hand van het oorlogsfantasiegenre. De verheerlijking van de krijgsmacht en haar wapenfeiten stopte. In plaats van een militaristisch genre werd het een tegenbeweging. ‘De oorlogsfantasie werd een instrument om de vrede te bewaren’.43

De ogenschijnlijke tegenstrijdigheid hiervan maakt dit genre en het interbellum in zijn geheel des te interessanter. Wat de krantenartikelen onthullen, is dat het oorlogsbeeld werd gebruikt om niet alleen oorlog te promoten, maar mensen er ook voor te behoeden. Hierin speelt d e oorlogsfantasie een grote rol. Oorlog werd uitgebeeld als een zeer destructieve kracht die niet alleen soldaten zou treffen, maar ook de burgers. De ervaring van de Eerste Wereldoorlog had geleerd dat een snelle overwinning op een beslissende veldslag een fabel was in de hedendaagse oorlogvoering.

Het denkbeeld navalisme

Niet iedereen was ervan overtuigd dat antimilitarisme de oplossing was voor de destructiviteit van oorlog. Voornamelijk liberalen en protestanten zagen mogelijkheden in het investeren in de krijgsmacht. Zij stonden voor het zogeheten Navalisme. Dit was het alternatief op de oorlogsfantasie. Aanhangers hiervan wilden ‘het maritieme imperium uitbreiden en behouden ’.44 Typerend is dat men zijn vloot zo sterk wilde maken dat de tegenstander het risico van zeestrijd niet meer aandurfde. Dat kon op twee manieren: de eigen vloot vergroten en sterke bondgenoten zoeken’, zo stelt historicus Anten in zijn proefschrift.45 In de Nederlandse casus konden geen bondgenoten worden gezocht, want dat was in strijd met de neutraliteitspolitiek. De enige oplossing die overbleef om Nederlands-Indië te beschermen, was het vergroten van de vloot. Een sterke marine zou afschrikwekkend kunnen werken op potentiële vijanden en daarmee zou de Nederlandse onafhankelijkheid beschermd blijven.46 Deze gedachte was in strijd met de Conferentie van Washington (1921-1922). Hierin besloten de Verenigde Staten, Groot-Britannië, Japan, Frankrijk en Italië dat er een inperking moest komen van de maritieme slagkracht. Daarnaast werd benadrukt dat het bezit van de koloniën in Azië gerespecteerd diende te blijven.47 Dit beleid bleef geldig tot aan 1936 waarna het duidelijk werd dat er een nieuwe oorlog aanstaande was. Desalniettemin achtte de voorstanders van de Vlootwet dat het volkenrecht en de Conferentie van Washington niet voldoende

42

M. Hughes en W. Philpott (red.), Palgrave Advances in Modern Military History (New York 2006) 66-67.

43

Tei tler, Tussen crisis en oorlog, 70.

44

J. Anten, Navalisme nekt onderzeeboot, De invloed van buitenlandse zeestrategieën op de Nederlandse zeestrategie, voor

de defensie van Nederlands-Indië, 1912-1942 (Ams terdam 2011) 28.

45

Ibi dem.

46

W. Kl i nkert, ‘Lessons from the Great War for a small country’, 94.

47

(17)

17

garantie boden voor het behoud van de koloniën. Toch was het moeilijk voor hen om dit te bewijzen, want de Conferentie van Washington sloot een aanval op Nederlands-Indië uit.48

Dit was goed terug te zien in het publieke debat. Een belangrijke initiatie aan dit debat gaf luitenant ter zee 1e klasse Post Uiterweer in het Marineblad in 1921. Hierin waarschuwde hij de bevolking dat het niet ondenkbaar was dat met voorzetting van de marinepolitiek Nederland en haar koloniën vrijwel weerloos zouden zijn. Het was volgens hem alleen maar mogelijk om een doeltreffende vloot te hebben, mits deze werd gesteund door de meerderheid van de bevolking.49 Om deze steun te verkrijgen diende de bevolking te worden voorgelicht over de maritieme toestand. Uiterweer was zich wel bewust van de tegenargumenten van de burgers, maar hij vond dat ze meer in het landsbelang moesten denken. Dit geeft aan hoe belangrijk het is dat de bevolking zich betrokken voelde bij de koloniën.

De civiele voorstanders

Naast de militairen waren er nog drie andere voorstandergroepen te onderscheiden: de protestanten, de Indiërs en een deel van de katholieken.50 Een belangrijk argument was hier dat Nederlands-Indië belangrijk was voor het voortbestaan van de macht van Nederland. Zo was in een artikel in het gereformeerd dagblad, De Banier, te lezen dat minister De Geer te gemakkelijk was afgetreden, want ‘aanneming van de Vlootwet bezwaart onze begrooting met geen enkelen cent extra en niet-aanneming zal geen enkele cent in het laadje brengen’.51 Het blad ondersteunde dit later met een uitgebreide berekening van de kosten van de invoering van de Vlootwet.52 Hieruit bleek dat aanvankelijk Nederland 83.000 gulden zou moeten inhouden op de begroting. Nederlands-Indië zou weliswaar het leeuwendeel moeten inleveren, namelijk een bedrag van 2,8 miljoen gulden. Op de lange termijn zou er zelfs een lichte besparing zijn van 250.000 ten opzichte van 1924. Bovendien waren bezuinigingen eveneens nodig met of zonder een nieuwe vloot. Met deze argumenten wilden de protestanten de financiële haalbaarheid van de Vlootwet aantonen. In hetzelfde artikel werd gewaarschuwd dat Nederlanders geen illussies moesten koesteren van vrede op aarde, want als eenmaal ‘de zwaarden tot spaden geslagen worden, ja, dan kost de vlootwet veel; ontzaggelijk veel’.53 Een Volkenbond of de Conferentie van Washington kon dat niet tegenhouden was de vrees. Ook vanuit de krijgsmacht werd hier met enige scepsis tegenaan gekeken.54

48

Beunders, Weg met de vlootwet, 222.

49

Pos t Ui terweer, ‘Bekroonde pri js vra a g’, Marineblad, 1921.

50

Het merendeel va n de protestanten die zi ch vertegenwoordigd voelden door de CHU wa ren tegen Verzuiling. Zij voelden zi ch da n ook niet verplicht om één bepaalde krant te lezen en te ondersteunen. Zie voor meer informatie:

http://dnpp.ub.rug.nl/dnpp/pp/chu/geschied.

51

De Ba nier, ‘De hetze tegen de Vlootwet’, 4 oktober 1923.

52

De Ba nier, ‘De Vl ootwet en onze financiën’, 1 november 1923.

53

Ibi dem.

54

(18)

18

Nationalisme en naastenliefde waren voor de protestanten belangrijke argumenten om toch te kiezen voor de Vlootwet. Het land en haar koloniën moesten kosten wat kost verdedigd worden. ‘Is leger en vloot dan klein, dan kan de Heere door het kleine groote dingen doen’, was de gedachte.55

Een invloedrijke voorstander van de Vlootwet zou Nederlands-Indië moeten zijn, aangezien zij het meeste baat zou hebben bij een goede maritieme verdediging van de kolonie. Opvallend genoeg waren de grotere koloniale dagbladen vrij neutraal in hun berichtgeving. Dit kan komen doordat zij enige censuur ervoeren vanuit de Nederlandse regering, zoals het geval was bij De

Sumatra Post.56 De belangrijkste dagbladen die berichten over de Vlootwet waren de Sumatra Post en de Indische Courant. Veel van de informatie over de voortgang van de regelgeving ging via telegrammen. Dit waren korte berichten ter notie zonder verdere verdieping. Toch waren er hier en daar wel degelijk debatten in de kolonie rondom de Vlootwet. Zo bleek uit schattingen van de

Indische Courant dat de financiële lasten voor de kolonie weleens groter konden zijn dan minister

van Financiën Colijn had willen doen geloven.57 Dat Nederlands-Indië het leeuwendeel van de kosten moest betalen, werd met argusogen gadegeslagen. Zo reageerde het Soerabaijasch Handelsblad zeer kritisch op het uiteindelijk falen van de stemming in de Tweede Kamer. Het zou een fatale dag zijn in de Nederlandse geschiedenis.58 Hierover werd geschreven dat ‘de verwerping der vlootwet [onze] Internationale positie [schokt]... en [het] brengt groot nadeel toe aan de economische ontwikkeling dezer landen’.59 Het dagblad had de hoop dat, mits de financiële lasten verlaagd zouden worden, een

nieuwe Vlootwet kon slagen. Dit omdat de meeste tegenstemmers niet principieel tegen militaire uitbreiding waren. Dit Indische perspectief staat in contrast met de katholieke opinie. Deze groep was, net zoals in het politieke debat, sterk verdeeld. Zo waren de provinciale dagbladen en De

Volkskrant, van oorsprong een katholiek dagblad, tegen de Vlootwet.60 Zo stelde het katholieke De

Maasbode dat:

‘Honderden miljoenen offeren aan een Vlootwet en middelerwijl ons land verarmen en verschrompelen, lijkt ons het meest averechtsche beleid... Er is en er zal nog meer bezuinigd worden... wat reeds groote volksbelangen schaadt, dan dat het verantwoord zou zijn, nieuwe en zware offers te brengen aan een Vlootwet, wier problematiek nut in geen verhouding staat tot de lasten, die men op het volk zou moeten leggen’.61

55

Kl i nkert, ‘Lessons from the Great War for a s mall country’, 95.

56

Indi s che Pers , ‘va n ethi s che ri chti ng na a r verrechts i ng, 1905-1930’ (onbekend), http://www.indi s che -pers .nl /tentoons tel l i ng/07.html (13 mei 2017).

57

De Indische Courant, ‘Het l uchtvaarschandaal’, 29 november 1923.

58

De Indische Courant, ‘Averechtse kritiek’, 5 november 1923.

59

Ibi dem.

60

De Sumatra Post, ‘De Vlootwet’, 21 jul i 1923.

61

(19)

19

Dit citaat verwoordt twee belangrijke tegenargumenten van de katholieke bevolking. Ten eerste het financiële argument dat al vaker is teruggekomen, tevens was dit in het politieke debat het belangrijkste struikelpunt voor de katholieke partij. Ten tweede het gebrek aan verbondenheid met de kolonie. Waar naastenliefde bij de protestanten nog een reden was om de kolonie te beschermen, is het bij de katholieken een reden om af te zien van een gewapende neutraliteit. Dit gaven twee lezers van het dagblad De Maasbode aan: ‘De paus wil ontwapening, wil geen geweld, wil gerechtigdheid. En dan zouden de katholieke kamerleden juist het tegendeel willen’ en ‘dat zij de katholieke kamerleden herinnert aan hun uitspraken van vroeger, bij verkiezingen, toen alles zong van beperking der bewapening’.62

Dit was niet de enige keer dat naastenliefde en het anti-militaristische argument om niet te investeren in oorlog werd gebruikt. Tijdens een lokaal debat van de Delftse kiesvereniging Recht en

Plicht werd aangehaald dat de pauselijke vrede beter was, ongeacht de dreiging van een mogelijke

oorlog.63 Geweld diende niet de oplossing te zijn. Hoe kon dan deze impasse op het confessionele front worden opgelost. De redacteurs van het katholieke De Maasbode waren van mening dat het het beste was als de Vlootwet onder voorbehoud werd aangenomen, maar dat de uitvoering van het plan pas zou plaatsvinden zodra er betere financiële tijden zouden aanbreken.64 Daarentegen hadden de protestanten van het dagblad De Nederlander een nog radical er voorstel. Was het niet mogelijk dat de stemming over de Vlootwet werd uitgesteld tot na de verkiezingen en kon met een nieuw kabinet, dat hopelijk in beter financieel weer verkeerde, toch de Vlootwet worden geforceerd?65 Het is beter dat een kabinet valt dan de Vlootwet.

Conclusie

In dit hoofdstuk zijn de voor- en tegenstanders binnen het politieke en publieke debat behandeld. Wat opvalt in deze discussie is dat het politieke debat niet veel anders was dan hetgeen in de kranten werd besproken. Dit komt doordat de dagbladen verzuild waren en sterk gelieerd waren aan de standpunten van de politieke partijen. De algemene opinie was dat de financiële lasten die de Vlootwet met zich meebracht irreëel waren. In tijden van een economische recessie was een dure militaire investering onwenselijk. Daarnaast was er geen directe noodzaak om te investeren in een nieuwe vloot, aangezien de internationale gemeenschap juist dit aan banden had gelegd in de Conferentie van Washington. Bovendien leek een nieuwe oorlog na de Eerste Wereldoorlog nog ver weg.

62

De Ma asbode, ‘Rondom de Vl ootwet’, 16-10-1923.

63

De Ma asbode, ‘Een debat over de Vlootwet’, 06-04-1922.

64

De Ma asbode, ‘Het mes op de keel’, 24-04-1923.

65

(20)

20

Een ander belangrijk tegenargument is dat er een algemeen verlangen heers te naar langdurige vrede, want na de Eerste Wereldoorlog hadden Nederlanders behoefte aan een stabiele, veilige wereld. Daarom was de heersende gedachte bij de antimilitaristen dat investeren in de krijgsmacht alleen maar zou leiden tot meer geweld. Bovendien kan een sterke vloot juist agressie oproepen van potentiële uitdagers. Dit antimilitaristisch standpunt is goed terug te zien bij de katholieke tegenstanders. Zij stellen hun hoop op het volkenrecht en het ethisch verantwoord handelen van de Volkenbond. Neutraal blijven is goed, maar een kostbare, mogelijke agressie oproepende, gewapende neutraliteit is een twijfelachtige situatie voor veel Nederlanders. Daarnaast voelen de tegenstanders in het publieke debat zich niet genoeg betrokken bij Nederlands-Indië om het algemeen nut van de Vlootwet in te zien. Daarentegen zou het moeilijker zijn voor Nederland om zonder de koloniën de internationale positie op politiek en economisch vlak te behouden. Dit economisch, politieke argument is voornamelijk zichtbaar bij de voorstanders. Landsbelang is niet het enige dat van belang is in het maatschappelijke debat, maar ook het idee van de neutraliteitspolitiek, want hoe kan de neutraliteit gegarandeerd blijven zonder dat deze beschermd wordt door een gedegen krijgsmacht. In oorlogstijd gaan waarden en normen als eerste verloren. De slagkracht van een land is dan het belangrijkste element dat kan verhinderen dat gebied wordt veroverd.

Het bijzondere aan de Vlootwet casus is dat het over Nederland op wereldniveau gaat. Dit komt doordat de marine over de gehele wereld kan worden ingezet. Dit is met name van belang voor de bescherming van Nederlands-Indië, want het behoud van dit gebied is goed voor de Nederlandse economie en internationale status. Bovendien is dit erg actueel, aangezien in het debat de voortschrijdende invloed van globalisering een rol speelt. In het interbellum was het namelijk nog niet mogelijk om in enkele dagen op-en-neer te reizen naar de kolonie. Daarnaast was er geen internet waarmee direct het nieuws van de kolonie in de gaten kon worden gehouden . In de hedendaagse, geglobaliseerde wereld voelt de afstand kleiner aan tot de verschillende werelddelen. De afstand die bestond tussen het moederland en de kolonie maakte dat een groot deel van de Nederlandse bevolking en de Tweede Kamer zich maar moeilijk kon scharen achter de Vlootwet. Daarnaast is de invloed van de marine op het landleven gering. Burgers zijn maar zelden het slachtoffer van maritieme oorlogvoering. Dit is een andere reden waarom er in het publieke debat weinig mensen waren die zich uitspraken tegen de Vlootwet, omdat ze bang waren voor de schade die het zou brengen aan de burgers. In dit hoofdstuk staan dus nationalistische, economische en politieke motieven centraal. In de volgende casus vormt de rol van burgers in oorlog de kern. Deze argumenten mist Beunders in zijn proefschrift, waardoor de civiele invloed op de totstandkoming van de Vlootwet geheel onderbelicht is. Dit onderzoek toont dit aan en is daarom een goede aanvulling op de reeds aanwezige historiografie.

(21)

21

2. Debat Snijders-van Embden, verdediging in de moderne oorlog

In dit hoofdstuk wordt het gifgasdebat tussen Snijders en Van Embden geanalyseerd. Dit debat vond een jaar na het falen van de Vlootwet plaats in 1924. Centraal stond de vernietigingende kracht van de moderne oorlog en in het bijzonder het effect op het achterland en de burgerbevolking. Door uitvindingen op het gebied van de chemische oorlogvoering en de luchtvaart werd de frontlinie een vaag begrip. Waar hield oorlog op en hoe onethisch is oorlog? Volgens pol iticus Van Embden kon Nederland zich niet verdedigen tegen de moderne wapens, maar generaal Snijders relativeerde de vernietigende kracht van het wapentuig. Het publieke debat werd hiermee toch aangewakkerd. Het centrale probleem was de vraag hoe Nederland zich kon verdedigen in geval van een moderne oorlog?

Historici Moeyes en Linmans besteden beide aandacht aan dit debat. De eerste beschreef het politieke debat en de tweede de publieke discussie in de dagbladen. Zij conclude erden dat generaal Snijders een beperkte invloed heeft gehad op het veranderen van de publieke opinie ten aanzien van de moderne oorlog. Daarentegen toont dit onderzoek aan dat hij en andere militairen wel degelijk invloed hadden op dit thema. Zij zorgden er namelijk voor dat de angst voor gifgas bedaarde, omdat het een militair inefficiënt middel is. Daarnaast wordt het idee van een theoretische dreiging geïntroduceerd. Dit had invloed op het antimilitarisme in de samenleving. Om dit te bewijzen worden de volgende vragen beantwoord. Wie waren de voor- en tegenstanders in het debat Snijders-van Embden? Welke argumenten gebruikten zij bij hun standpunt? Wat voor een rol speelden denkbeelden als oorlogsfantasie en Douhetisme in het publieke debat? Hoe kon Nederland zich beschermen in geval van een moderne oorlog? Wat voor rol speelde chemische oorlogvoering in de Tweede Wereldoorlog, was de angst hiervoor in het interbellum gegrond?

Net als in het eerste hoofdstuk wordt begonnen met de beschouwing van het politieke debat. Waarna deze wordt geanalyseerd door middel van de perspectieven van voor- en tegenstanders in de dagbladen. Denkbeelden die in deze context centraal stonden, waren Douhetisme en de al eerder beschreven oorlogsfantasie.

Analyse van het politiek debat

Na de Eerste Wereldoorlog kwamen er stemmen op dat ontwikkelingen in de oorlogsindustrie aanzienlijke gevolgen konden hebben voor toekomstige oorlogvoering. Deze zou drastisch worden veranderd volgens de Britse majoor Victor LeFebure. In 1921 publiceerde hij zijn boek The riddle of

(22)

22

aanleggen.66 Hiertegen waren geen maatregelen genomen in het Verdrag van Versailles. Het was van belang dat in een nieuwe oorlog een oplossing zou worden gezocht voor het gevaar van chemische oorlogvoering. Deze conclusie werd ondersteund door de Franse maarschalk Foch die waarschuwde voor de mogelijkheden van vliegtuigen om gifgas over de linies te kunnen transporteren en in bewoond gebied te kunnen verspreiden.67 De oproep van deze twee heren vormde het startschot

voor een lange discussie over het gevaar van gifgas en luchtoorlog. Voor Nederland was dit met name van belang, aangezien de inundatiestrategie niet zou helpen in het geval dat een gemoderniseerd leger Nederland zou aanvallen.68 De vijand kon simpelweg over de verdediging heen vliegen en het achterland innemen.

Op 30 september 1924 werd het dierentuindebat gevoerd, vernoemd naar de locatie waarin het werd gehouden. Dit debat werd gevoerd door de grootste voor- en tegenstanders van de moderne oorlogsindustrie. Oud-generaal Snijders verdedigde de Nederlandse krijgsmacht en stelde dat Nederland zich prima kon verdedigen tegen de opkomende gemechaniseerde, chemische oorlogvoering. De angsten voor een totale vernietiging van het achterland waren volgens hem sterk overdreven.69 Daartegenover stond de senator van de Vrije Liberale Bond (VDB), David van Embden. Hij was tegen de oorlogsindustrie en wilde dat Nederland zich puur zou richten op het volkenrecht en eenzijdige ontwapening. Het dierentuindebat ging primair over de verdediging van Nederland in een moderne oorlog. Een apocalyptisch beeld was vormgegeven door onder andere de eerder aangehaalde betogen van de militairen. In de nieuwe oorlog zouden tanks en vliegtuigen met gifgas burgers treffen en steden bombarderen.

De grote vraag in het debat was: hoe Nederland zich kon beschermen in geval van een moderne oorlog. Generaal Snijders was ervan overtuigd dat eenzijdige ontwapening niet nodig was, omdat dit alleen maar de mogelijkheid groter maakte dat een vijand Nederland zou binnenvallen.70 Hier is hetzelfde argument te zien als bij het Vlootwetdebat. Een onverdedigd Nederlands-Indië en Nederland is alleen maar een makkelijke prooi voor vijandelijke grootmachten. Daarnaast was Snijders niet overtuigd van de grootschalige inzet van gifgas als wapen. In de Eerste Wereldoorlog had chemische oorlog maar een beperkte effectiviteit gehad op het strijdtoneel, zo stelde Snijders.71 Het gebeurde regelmatig dat de wind de verkeerde kant op stond en dat het gifgas in de eigen linies terecht kwam. De afhankelijkheid van de weersomstandigheden maakte het wapen tot een beperkt inzetbaar en onbetrouwbare middel om tactische doelen mee te bereiken. Vanuit militair oogpunt

66

Moeyes, De sterke arm de zacht hand, 365.

67

Ibi dem.

68

Inundatie i s een verdedigingsmethode waarbij grote stukken land onder water worden gezet met als doel het tot s taan brengen va n de vi jandige troepen.

69

Moeyes, De sterke arm de zacht hand, 367-369.

70

Ibi dem 368-369.

71

(23)

23

was het wapen dus niet zo indrukwekkend. Bovendien was de totale vernietiging van de bevolking door middel van bombardementen te duur.72 Wat Snijders probeerde te sussen, was de angst voor deze nieuwe wapens. Het moreel van de samenleving daalde, doordat de burgers als militair doelwit werden bestempeld. Dit gevolg werd benadrukt door senator Van Embden in zijn redevoering voor de Eerste Kamer op 23 april 1924:

‘Geheele steden en kampementen zullen worden ontvolkt door deze luchtbommen. Het zal één groote slachting, één groot veld van foltering van de burgerbevolking worden. Het benijdenswaardig distinctief ‘heldendood’ is thans voor iedere burger weggelegd!...Nu zegt de minister van oorlog [Van Dijk] echter: wij moeten ons ook toerusten met zulke stik- en gifgassen! Zoo wordt het Bijbelwoord: bemint uw naasten als u zelven en God bovenal! Verdraaid in: verdelgt uw naasten zoals gij zelf verdelgd zult worden’.73

Oorlog was volgens Van Embden dermate immoreel geworden dat het totaal onverantwoord was om eraan deel te nemen. Bovendien kon een klein land als Nederland niet wedijveren met de grootmachten op militair gebied. Het investeren in eigen voorraden gifgas was volgens Van Embden godslasterend en barbaars. Deze argumenten vormden de basis van zijn oplossing, namelijk eenzijdige ontwapening. Hiermee kon het vertrouwen worden gewonnen van de grootmachten. Deze konden zich erop berusten dat Nederland neutraal zou blijven, aangezien ze geen krijgsmacht zouden hebben. Tevens is dit terug te zien bij het Vlootwetdebat. Dit is het agressieargument, waarbij een sterke militaire macht juist een vijandelijke militaire actie uitlokt. Opvallend is hier de nadruk op het Bijbelse fenomeen van naastenliefde. De Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB) waarvan Van Embden partijgenoot was, stond niet bekend om een sterke confessionele achtergrond.74 Daarentegen waren zij het best te beschrijven als links-liberaal en stonden voor gelijke rechten voor vrouwen. Bovendien waren ze liberaal ten opzichte van zedelijkheid.75 In het betoog van Van Embden komt duidelijk naar voren dat de partij inspeelt op het moreel van de confessionele partijen en dat van de bevolking. Het dierentuindebat liet noch Snijders, noch Van Embden van mening veranderen. Het publieke debat werd wel sterk beinvloed door de aanvaring.

72

Moeyes, De sterke arm de zacht hand, 369.

73

Ibi dem 366.

74

Pa rl ement & Pol itiek, ‘Vri jzinnige Democratische Bond’( onbekend),

https ://www.parlement.com/id/vh8lnhrp8wti/vrijzinnig_democratische_bond_vdb (17 mei 2017).

75

(24)

24

Bron: Foto uit De Telegraaf van 2 oktober 1924.76

De tegenstanders van eenzijdige ontwapening lieten zich al snel horen na het debat. Zij s tonden achter de argumentatie van Snijders. Deze groep kwam voornamelijk uit de militaire hoek en werd verwoord in de algemene en lokale dagbladen van de jaren ’20. In De Telegraaf, het Algemeen

Handelsblad en het communistische blad De Tribune was een relatief neutrale of kritische klank te

horen over eenzijdige ontwapening. Zo berekent kapitein Maas in een artikel van het Algemeen

Handelsblad welke middelen nodig zouden zijn om een hoofdstad met gifgas uit te schakelen. Hij

neemt de voorbeelden van Londen, Parijs en Berlijn. Van Embden had tijdens het dierentuindebat genoemd dat ‘de bevolking van geheel Londen door 20-50 avions in enkele uren uitgeroeid kan worden en hetgeen dr. Prins zegt over een mogelijke verdelging van Berlijn met 12 gifgasbommen’.77

Hier gaat kapitein Maas tegenin: ‘Daarvoor zou minstens 25 millioen kg chemicaliën noodig zijn, gedragen door 12.500 vliegtuigen met grooter draagvermogen dan ergens ter wereld in de luchtbewapening tot nu toe zijn opgenomen.’78 Over Parijs zegt hij: ‘dat van een tegen luchtaanvallen onverdedigd Parijs door een toekomst-luchtvloot van 500 zware, ieder 2000 K.G. bommen medevoerende, bombardementsvliegtuigen, elken nacht plm. 1 km2 oppervlakte vernield

zou kunnen worden, zoodat ongeveer 3 weken voldoende zouden zijn.’79 Uit deze argumentatie blijkt dat het begrip oorlogsfantasie van Teitler een grote rol speelde in het idee over oorlog in de praktijk. Zo was het beeld dat Van Embden schetste van oorlog niet realistisch. Gifgas was in grote hoeveelheden nodig, omdat het niet op één plek blijft hangen en snel verdwijnt. Bovendien zijn grote voorraden moeilijk te verkrijgen en zijn er niet genoeg vliegtuigen om het te vervoeren.Uit deze bronnen kan worden geconcludeerd dat het verdelgen van een stad te lang zou duren. Daarnaast

76

De Telegraaf, ‘Het debat Snijders- v. Embden’, 2 oktober 1924.

77

Al gemeen Handelsblad, ‘Zee- en Landmacht, prof. v. Embden weerlegd’, 22 oktober 1924.

78

Ibi dem.

79

(25)

25

kreeg de aanvaller te maken met de luchtverdediging, waardoor de operatie nog duurder zou worden en meer tijd in beslag zou nemen.

Een belangrijke vraag die hieruit voortvloeit, is of de analyse en argumentatie van kapitein Maas gegrond was? De historicus Richard Price onderzocht wat de redenen waren waarom er in de Tweede Wereldoorlog door de strijdende partijen geen tot nauwelijks chemische wapens waren ingezet in de strijd. Hij stelt dat er drie redenen hiervoor zijn.80 Ten eerste werd dit soort wapens met afschuw bekeken door zowel de geallieerden als de asmogendheden. Zo was Hitler geen fan van het wapen, vanwege zijn ervaring ermee tijdens de Eerste Wereldoorlog en Duitsland gebruikte ze dan ook zelden. Bovendien hielden de Europese geallieerden zich nadrukkelijk aan het Protocol van Genève, waarin het gebruik van deze wapens aan banden was gelegd. Dit had te maken met de tweede reden, namelijk de algemene angst die heerste bij alle strijdende grootmachten voor een totale chemische wereldoorlog. Dit is goed herkenbaar in het citaat van president Roosevelt op 8 juni 1943: ‘Use of such weapons has been outlawed by the general opinion of civilized mankind… I state categorically that we will under no circumstances resort to the use of such weapons unless they are first used by our enemies’.81 Beide allianties wilden niet beginnen met een chemische oorlog, omdat ze bang waren voor een grootschalige chemische aanval als reactie. Ten derde voert Price aan dat er te weinig voorraden beschikbaar waren om een lange oorlog voort te zetten met chemische wapens. Duitsland had door het Verdrag van Versailles pas laat zijn gasproductie kunnen starten. Volgens de Amerikaanse krijgsmacht was er net genoeg voorraad om een chemisch offensief te organiseren gedurende twaalf dagen.82 De historicus Van Courland Moon noemt nog een andere reden voor de afwezigheid van chemische wapens in de Tweede Wereldoorlog. Het was namelijk al snel duidelijk voor Duitsland dat met conventionele wapens een groot succes kon worden geboekt, aangezien de tegenstanders slecht voorbereid waren op de snelle opmars van de Duitse troepen. Japan heeft daarentegen wel wat chemische wapens gebruikt in China, maar dit werd later stopgezet.83

Uit bovenstaande argumenten blijkt dat oud-generaal Snijders en Kapitein Maas terecht wezen op de beperkte voorraad en effectiviteit in oorlog. Een opvallend argument is dat de strijdende partijen gedurende de oorlog bang waren voor het ontstaan van een chemische oorlog. Hierin verschillen zij met Snijders’ omschrijving van een gasoorlog als een ‘luidruchtige overdrijving’ en ‘in menig opzicht zelfs humaner’.84 Dit verschil van opvatting kan waarschijnlijke worden verklaard doordat de grootmachten in de jaren ’40 te maken kregen met een reëele oorlogdreiging en het feit dat ze alleen op basis van inlichtingen een indicatie konden krijgen van de intenties en middelen van

80

R. Pri ce, ‘A Genealogy of the Chemical Weapons Taboo’, International Organization 49 (1999) 1, a l daar 74-75.

81

J.E., Va n Courtl and Moon, ‘Chemical Weapons a nd Deterrence, the World War II Experience’, International Security 8 (1984) 4, 3-35, a l daar 14.

82

Va n Courtland Moon, ‘Chemical Weapons and Deterrence ’, 21.

83

Ibi dem 9.

84

(26)

26

de vijand. Snijders kon zich slechts bezighouden met de theorie. De Nieuw Rotterdamsche Courant steunde de generaal. De wereldgeschiedenis had namelijk geleerd dat wie buiten een oorlog wilde blijven, zich daartoe moest bewapenen, aldus het dagblad.85

Naar aanleiding van het Dierentuindebat werden er in Nederland meerdere lokale discussies gevoerd. Zo werd tijdens een bijeenkomst van het Comité tot waarschuwing tegen eenzijdige

ontwapening de oud-kapitein G. W. Stroink als spreker uitgenodigd. Hij steunde Snijders met een

aantal argumenten. Zo stelde hij dat nationale ontwapening in strijd was met de internationale plichten jegens de Volkenbond. Daarnaast zou een onverdedigd land juist agressie kunnen oproepen, aangezien Nederland in dat geval voor grootmachten een makkelijke prooi zou zijn. Dit argument is herkenbaar uit het Vlootwetdebat. Bovendien ‘[staat] de waarde van een deugdelijke krijgsmacht voor een klein land vast en de preventieve werking, zooals b.v. in 1914 bij het uitbreken van den oorlog op strategische en volksrechterlijke gronden niet valt te ontkennen.’86

Dit laatste argument was zeer belangrijk voor de tegenstanders van eenzijdige ontwapening. Regelmatig werd aangehaald dat de verdediging van Nederland ten tijde van de Eerste Wereldoorlog ervoor had gezorgd dat Duitsland niet aanviel.87 Daarnaast zouden er teveel troepen van de Duitse hoofdstrijdmacht moeten worden ingezet in Nederland, met als gevolg de hoofdaanval in Frankrijk moeilijker werd. Deze gedachte was krachtig ontkend door de Duitse bevelhebber Von Moltke.88 Uit het hierboven geschetste beeld van de tegenstanders van eenzijdige ontwapening komt duidelijk naar voren dat ze geen zorgen hadden over een mogelijke chemische oorlog en de gevolgen daarvan voor Nederland. Daarentegen was er wel een legitieme zorg rondom de rol van het vliegtuig in de moderne, gemechaniseerde oorlog.

Denkbeeld Douhetisme

De zorg omtrent luchtoorlogvoering werd gevoed door de militair strateeg en Italiaanse officier, Giulio Douhet (1869-1930). Hij was een groot voorstander van strategische bombardementen, deze konden gericht zijn tegen industrie, maar ook steden konden het doelwit zijn. In 1921 breidde hij zijn ideëen uit in het boek The command of the air. Hierin stelde hij dat de luchtmacht de definitieve slag kon toebrengen in een oorlog. Douhet was er van overtuigend dat bommenwerpers vrijwel onoverwinnelijk waren. De radar was nog niet uitgevonden. Het enige wat de verdediging kon doen was een aanval uitvoeren op het vijandelijk vliegveld voordat de bommenwerpers zouden opstijgen. De luchtmacht zou primair uit deze vliegtuigen moeten bestaan.

85

Li nmans, ‘grootbedrijf va n menschenslachting’, 77.

86

Twentsch Dagblad Tubantia en Enschedesche Courant, ‘tegen eenzijdige ontwapening’, 23 februari 1927.

87

Moeyes, De sterke arm de zacht hand,370-371.

88

(27)

27

Een belangrijk aspect van het Douhetisme was dat ‘the distinction between combatants and non-combatants was largely irrelevant, as civilians were both economic assets and potential soldiers. Air attacks aimed at them would quickly destroy their morale and force their leaders to sue for peace, thus averting the prolonged carnage of the First World War’.89 Deze gedachte vormt de kern van de theorie van Douhet. Door de mogelijkheden die het vliegtuig had, konden oude statische vormen van verdediging worden omzeild. Inundatie, loopgraven en vestingen werden in de ogen v an Douhet compleet nutteloos in de moderne oorlog. Bovendien kon er nog geen aanval worden voorspeld aan de hand van een radar. Doordat de omzeiling mogelijk was, konden niet alleen militaire doelen makkelijker en veiliger worden aangevallen, maar ook politieke, economische en civiele. Dit was volgens Douhet legitiem, omdat de bevolking bijdroeg aan de oorlogsindustrie en als soldaat kon dienen. Het vervagen van de scheidslijn tussen non- en combattant werd aan de ene kant mogelijk gemaakt door de technische mogelijkheden van de moderne oorlog en aan de andere kant door de rol die de bevolking had in een totale oorlog. Burgers werden in oorlogstijd opgeroepen mee te helpen de oorlogsindustrie draaiende te houden. Het breken van het moreel van de vijand door middel van bombardementen, leek Douhet de efficiënste oplossing voor het winnen van oorlog. Tevens had Douhet een Jominiaanse voorkeur voor strategie. De militair denker Jomini betoogde dat een generaal moest aansturen op een beslissende slag op het sterkste punt van de vijand.90 De statische loopgravenoorlog was met de komst van de gemechaniseerde oorlog verleden tijd.

Niet iedere militair strateeg was zo overtuigd door het Douhetisme. Zo heerste de algemene gedachte onder strategen en soldaten dat de luchtmacht een puur ondersteunende rol speelde voor de marine en de landmacht. ‘The view of air power as auxiliary was more widespread in the interwar years than belief in the knock-out blow’, aldus de militair historicus Richard Overy.91 Dit neemt niet weg dat de theorie van Douhet een grote voedingsbodem had onder de bevolking in het interbellum. Het idee dat geweldloze burgers een doel werden, was voor Nederlanders angstaanjagend, barbaars en immoreel. Dit bleek geen belemmering te zijn voor de strijdende partijen in de Tweede Wereldoorlog, gezien de bombardementen op Rotterdam, Londen en Duitse steden.

Ondanks dat er in de Eerste Wereldoorlog geen grootschalige bombardementen waren geweest, was de angst voor de destructiviteit van oorlogvoering zeker aanwezig. Dit is goed zichtbaar in de eerder besproken betogen van politicus Van Embden waarin hij de luchtoorlog als een foltering van de burger afschilderde. Vooral het feit dat de bevolking te maken kreeg met een onbekende vorm van oorlogvoering was voor velen een beangstigende voorbode. Hiermee voedde hij de oorlogsfantasie van de samenleving. Het citaat van Van Embden: ‘heldendood’ is thans voor iedere

89

M. Hughes en W. Philpott (red.), Palgrave Advances in Modern Military History (New York 2006) 76.

90

Ibi dem 77.

91

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De Communistische Partij van de Sowjet-Unie heeft deze politieke.. wijsheid ook in het nieuwe partijprogram verwerkt. Er zijn in het verleden fouten gemaakt, welke

Daarentegen zijn er ook zielen die deze zaken juist wel allemaal doorleefd hebben, maar die zichzelf niet kunnen verklaren, en nog minder de opgeblazen woorden zouden

Voor zover de aanvragen voor een omgevingsvergunning betrekking hebben op een bouwactiviteit, kunnen deze worden voorgelegd aan de commissie Stedelijk Schoon Velsen.

Burgemeester en Wethouders van Velsen maken met inachtneming van artikel 139 Gemeentewet bekend dat de raad van Velsen in zijn vergadering van 9 september 2010 heeft besloten:. -

En geld is nu eenmaal nodig voor een Stadsschouwburg, die niet alleen een goed gerund be- drijf dient te zijn maar tevens dienst moet doen als culture-. le tempel en

De Koninklijke Nederlandse Bil- jart Bond (KNBB), vereniging Carambole, zoals dat met in- gang van 1 januari officieel heet, heeft besloten om voor het eerst met deze

Burgemeester en Wethouders van Velsen maken met inachtneming van artikel 139 Gemeentewet bekend dat de raad van Velsen in zijn vergadering van 9 september 2010 heeft besloten:. -

Gemotiveerde bezwaarschriften kunnen gedurende 6 weken na de dag van verzending van de vergunning worden ingediend bij het college van Burgemeester en Wethouders van Velsen