• No results found

Commissie Idenburg, streven naar een minimale krijgsmacht

De vorige debatten speelden zich voornamelijk af in de jaren ’20. In deze periode waren de gevolgen van de Eerste Wereldoorlog nog sterk aanwezig in de samenleving. Dit had een grote invloed op de zorgen die heerste rondom oorlogvoering en de neutraliteitspolitiek. In dit hoofdstuk worden de jaren ’30 geanalyseerd aan de hand van het debat rondom de Commissie Idenburg in 1934. Deze commissie moest een bezuinigingsplan opstellen voor defensie, waarbij een minimale krijgsmacht diende te worden aangehouden. Deze moest Nederland in geval van oorlog voor enkel e maanden kunnen verdedigen. Door het aantreden van Hitler in 1933 ontstaan er internationale spanningen. Door zijn oorlogsretoriek werd het steeds duidelijker dat er een oorlog op komst was . Het probleem van dit debat is dat de Nederlandse regering het mi dden moest vinden tussen bezuinigen en investeren in de defensie.

Naar dit probleem heeft historicus Teitler onderzoek gedaan. Hij concludeert dat de Nederlandse regering door de internationale spanningen en het gebrek aan politiek gezag van de Volkenbond het politieke debat veranderde richting een meer gematigde antimilitarisme. Eenzijdige ontwapening verdween van de politieke agenda. In dit hoofdstuk wordt hier meer inzicht aan besteed vanuit het publieke debat. Doordat de dreiging voelbaar werd voor de bevolking vond deze verandering van sentiment plaats. Dit wordt bewezen aan de hand van de volgende vragen. Wie waren de voor- en tegenstanders van de bezuiningen van de Commissie Idenburg? Welke argumenten gebruikten zij bij hun standpunt? Hoe ging de politiek en de dagbladen om met de internationale spanningen? Was er wel een toenemende oorlogsdreiging voor Nederland? Veranderde dit de gedachtes over neutraliteit en antimilitarisme ?

Als eerste wordt het politieke debat geanalyseerd, waarna het publieke debat aan bod komt. Er worden geen grote militaire of politieke theorieën behandeld, aangezien dezelfde paradigma’s spelen in deze periode als in de jaren ’20.

Analyse van het politieke debat

In 1933 kwam het kabinet Colijn II tot stand. Een aantal opvallende figuren zaten in dit kabinet dat bestond uit de katholieke RKSP, de ARP, CHU, VDB en de Vrijheidsbond. Eerder is al vermeld dat de RKSP, CHU en VDB tegen militaire investeringen waren. Bovendien zaten in dit kabinet de minister van Onderwijs Marchant, de minister van Financiën Oud en de minister van Justitie Van Schaik.104

104

Pa rl ement & politiek, ‘Ka binet-Colijn II’ (onbekend),

33

Deze heren stonden in het verleden bekend als zeer antimilitaristisch en bovendien waren Oud en Marchant voor een eenzijdige ontwapening.105

In 1933 werd bekend dat er een aanzienlijk begrotingstekort was, daarop diende zich wederom een zware tijd aan voor de Nederlandse defensie. Naast de vijftien miljoen die bezuinigd diende te worden op onderwijs, moest de krijgsmacht twaalf miljoen opbrengen. Of deze bezuinigingskeuze is beïnvloed door de antimilitaristische ministers is een vraag die aanleiding kan geven voor nieuw onderzoek. Om de bezuiniging te verwezenlijken werd een plan gemaakt door de

Commissie Idenburg. Zowel op de krijgsmachtonderdelen in Nederland als in de koloniën diende te

worden bezuinigd. De commissie had als doel dat er bezuinigd mocht worden zonder dat ‘de wezenlijke taak van beide krijgsmachten onmogelijk [wordt gemaakt]. Die taak wordt omschreven als de handhaving van het gezag tegen binnenlandse onrust en de vervulling van de militaire plichten als lid van de Volkenbond’.106 Daarnaast ging de Nederlandse regering er volgens historicus Bijkerk van uit dat de verdediging maximaal drie maanden moest kunnen standhouden, totdat een grootmacht te hulp zou schieten.107 In februari 1934 presenteerde de commissie het rapport. De bezuiningen waren veertien miljoen gulden op de Nederlandse krijgsmacht en twaalf miljoen op de gestationeerde troepen in Nederlands-Indië. Er werd een scala aan maatregelen voorgesteld. De belangrijkste waren: de opheffing van een vooroefeningsinstituut, het oprichten van een capitulantenstelsel voor onderofficieren, het afschaffen van een compagnie torpedisten en een inkrimping van de vredesorganisatie.108 Daarnaast werd de zeegaande vloot op termijn omgezet naar een vloot op basis van duikboten. En een capitulantenstelsel van het Indische leger, halvering van het maritiem beroepspersoneel en opheffing van het Korps Mariniers mocht niet ontbreken in het bezuiningsplan.109 Het vooroefeningsinstituut zorgde ervoor dat jongeren van de middelbare school een opleiding konden beginnen tot reserveofficier. Dit verkortte hun diensttijd, maar zorgde wel voor een goede doorstroming van de rangen. Hier werd alleen weinig gebruik van gemaakt.110 Het capitulantenstelsel stelde dienstplichten in staat om voor bepaalde tijd een contract te tekenen, waarbij ze als onderofficier te werk gingen.111 Het salaris was lager dan die van beroepsonderofficier en dus kwam er geld vrij. De vredesorganisatie was de troepenmacht die diende te worden aangehouden in vredestijd. Het inkrimpen van deze groep, had als neveneffect dat er minder

105

De Tri bune, ‘De Vlootwet, haar bedoelingen en geva ren’, 19 oktober 1923 en Moeyes, De sterke arm de zacht hand, 392- 393.

106

Moeyes, De sterke arm de zacht hand, 392.

107

Bi jkerk, ‘Nederlands defensiebeleid i n de jaren ‘20’, 92.

108

Ibi dem.

109

Al gemeen Handelsblad, ‘Bezuiniging op leger en vl oot’, 19 februari 1934.

110

De Zeeuw, ‘Tweede Kamer’, 30 november 1934.

111

Sti chti ng De Greb, ‘Begri ppen en Verkl a ri ngen’ (onbekend), http://www.grebbeberg.nl /i ndex.php?pa ge=orga ni s a ti e (23 mei 2017).

34

getrainde soldaten waren in een oorlog. Dit had gevolgen voor de ervaring van de troepen en dus voor de effectiviteit van de gehele oorlogsorganisatie.

Met name over dit laatste punt was er veel discussie in zowel het politieke- als het publieke debat. Zo stelde de regering in haar reactie op het rapport dat: ‘elke inkrimping van beteekenis het leger ongeschikt zou maken om buiten de Vesting Holland op te treden en derhalve ongeschikt om aan de aangegeven doelstelling te voldoen’.112 De regering stond de inkrimping die was voorgesteld door de commissie toe, maar was het met de commissie eens, dat verdere beperking van de vredesorganisatie de verdediging van het gehele koninkrijk in gevaar bracht. Bovendien kon volgens verschillende militairen de mobilisatiesnelheid in gevaar komen met deze bezuiniging.113 De aanvankelijke bezuinigingsmaatregelen werden met argusogen bekeken. Zo waarschuwden de katholieken en de liberalen dat verregaande bezuinigingen schadelijk konden zijn voor de verdediging van het land.114

Eind 1934 lijkt er langzaamaan een kentering waarneembaar te zijn. De minister van Defensie Deckers betreurt in november van dat jaar ‘dat de tijds-omstandigheden niet toelaten de aanvankelijke bezuinigings-overwegingen uit te voeren’.115 Daarop aansluitend stelt de regering dat:

‘Het gevaar voor het feit, dat Nederland in een mogelijk Europeesch conflict betrokken zou worden, moet niet overdreven hoog worden aangeslagen, doch het zou onjuist zijn om de oogen te sluiten voor de toename van de spanningen tusschen de verschillende volken... De regeering wenscht niet deel te nemen aan den wed-loop in bewapening, doch zij wenscht te voorzien in hetgeen onmisbaar moet worden geacht’.116

Minister Deckers en Colijn stelden daarop vast dat er nieuwe investeringen moesten komen voor defensie. Deze hielden onder anderen in dat er meer vliegtuigen en schepen moesten komen. Daarnaast kwam er een verlenging van de oefentijd voor dienstplichtigen van vijfenhalf maanden naar zes maanden en werden logistieke verbeteringen onderzocht.

Het debat rondom de Commissie Idenburg laat een duidelijke kentering zien in het defensiebeleid. Aan de ene kant heeft Nederland nog te maken met de zware financiële recessie van 1929, maar aan de andere kant is er vanaf 1933 door het aantreden van Hitler in toenemende mate sprake van oorlogsdreiging. Daarmee werd het zowel voor de politiek als de samenleving duidelijk dat er goed moet worden gekeken naar het defensiebeleid.

112

Li mburger Koerier, ‘Standpunt va n de regeering’, 29 ja nuari 1935.

113

Moeyes, De sterke arm de zacht hand, 393.

114

Li mburger Koerier, ‘De Ka tholieke fra ctie waarschuwt’, 16 november 1933.

115

Het ni euws van den dag voor Nederlandsch-Indië, ‘Onze Defensie’, 14 november 1934.

116

35

Analyse van het publieke debat

Een belangrijke klacht kwam van de militairen. Zoals eerder vermeld hadden zij hun twijfels over de mobilisatiesnelheid van de troepen door de beperking van de vredesorganisatie. Daarmee werd de ervaring onttrokken van de oorlogsorganisatie. Na de bekendmaking van het rapport van de commissie debatteerde de Vereniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap erover. Daarbij stelde kapitein T.H. Schol dat de vredesorganisatie in 1914 beter aansloot op de oorlogstijd dan wat in 1934 het geval was. Deze achteruitgang betekende niet veel goeds voor de spanningen die steeds zichtbaarder werden in de wereld. De gevolgen waren dat ‘de stammen van de betrokken onderdeelen echter niet [bestaan]; het personeel kent elkaar niet en we moeten maar afwachten of de mobilisatie, de huishouding en de bevelvoering zullen loopen’.117 Met dit betoog uitte kapitein Schol zijn zorgen over de effectiviteit van de Nederlandse verdediging in oorlog, want zonder een solide basis ervaren soldaten waren de bovenstaande punten moeilijker te verwezenlijken. Ook waarschuwde de kapitein voor de gevolgen van dit beleid voor de zuidelijke provinciës. Brabant en Limburg konden moeilijk worden verdedigd met een kleinere krijgsmacht.118 Zoals minister Deckers al had toegegeven was verdere verzwakking van de troepen ontoelaatbaar gezien het gegeven dat dan slechts de Vesting Holland kon worden beschermd.

Opvallend is dat de dagbladen van Zuid-Nederland zeer kritisch waren over het rapport van

Commissie Idenburg. Zij vormden de tweede groep grote tegenstanders van de bezuinigingen. Dit is

zeer begrijpelijk, aangezien zij direct te maken kregen met een grote verzwakking van de verdediging van hun gebied in geval van oorlog. Dit gevoel was dermate wijdverspreid dat er vanuit de bevolking in Zuid-Nederland een beweging op kwam die de Zuidelijke Actie werd genoemd. Deze werd ondersteund door de burgemeesters van Brabant en Limburg. In een alarmerende brief wijst de Limburgse burgemeester Van Oppen erop dat:

‘Met groote bezorgdheid hebben wij [de burgemeesters] de verschillende bezuinigingen gadegeslagen die in ons leger zijn aangebracht en wellicht nog te verwachten zijn..., omdat wij op de plek zitten, waar de slagen zullen vallen, indien Nederlands neutraliteit niet wordt ontzien. Een beweging [is] ontstaan om de regeering te overtuigen van de noodzaak eener versterking van onze weermacht onder de tegenwoordige omstandigheden’.119

117

Moeyes, De sterke arm de zacht hand, 393.

118

Li mburger Koerier, ‘Het Rapport-Idenburg’, 23 a pril 1934.

119

36

Deze oproep kwam naar aanleiding van de zorgelijke berichten van de Commissie Idenburg. Opvallend aan de Zuidelijke Actie is dat de aanhangers ervan uitgingen dat zuidelijk Nederland als eerste zou worden getroffen bij een Europese oorlog. Dat zelfs de burgemeesters die de staat lokaal vertegenwoordigen dit bevestigen, is zeer opmerkelijk. Het gaat direct in tegen de neutraliteitspolitiek.

Dit laat zien dat de oorlogsdreiging eind 1934 dermate voelbaar was, dat dit het tot dan toe gevoerde beleid verzwakte. Lokale verdediging was belangrijker dan een uniforme boodschap aan alle mogelijke vijandelijke grootmachten dat Nederland neutraal was. Bijvoorbeeld tijdens de Eerste Wereldoorlog richtte de krijgsmacht de verdediging naar alle richtingen toe, zowel Duitsland als Engeland werden gezien als mogelijke vijanden. Door deze boodschap van de zuidelijke burgemeesters kon Hitler denken dat Nederland partij koos tegen het Derde Rijk, daarmee kwam de neutrale status in het geding. Wel trok de Zuidelijke Actie een duidelijke grens. Zo was het niet de bedoeling ‘dat wij in Limburg en Brabant groote garnizoenen moeten hebben en dat geduchte verdigingsmiddelen... Want wij zijn overtuigd, dat sterke verdedigingsmiddelen juist de strijdende partijen zullen aantrekken’.120 Wat beter zou zijn was een mobiel sterk leger die de neutraliteit kon verdedigen waar nodig. Deze diende volgens de burgemeesters respect af te dwingen bij opponenten door middel van zijn kracht. Dit had in 1914 de strijdende partijen doen beseffen dat het onverstandig was om Nederland aan te vallen.121 Dit oude argument werd al eerder gebruikt bij het

Dierentuindebat door generaal Snijders.

In algemene zin streed de Zuidelijke Actie tegen het denkbeeld van de eenzijdige ontwapening. Dit ‘defaitisme’ was slecht voor de zelfstandigheid van de Nederlandse natie.122 De protestgroep bekritiseerde de SDAP, VDB en de katholieken voor het ondoorzichtige standpunt van de jaren ’20. Daarnaast was het van belang dat er een gevoel van veiligheid werd gecreëerd in de zuidelijke provincies. Dit was goed voor de economische ontwikkeling van de regio’s. Aanvankelijk leek de actie een positieve reactie te krijgen. Zo waren ‘verwoede ontwapenaars overgeloopen’ naar de zijde van de gewapende neutraliteit. Verder leek de regering begripvol te staan tegenover de oproep van de burgemeesters.

De regering had verschillende belangen in deze kwestie. Het verhaal van een Nederlandse defensiemedewerker biedt hier inzicht in. De opdracht die hij kreeg was om de Zuidelijke Actie te ondersteunen om zodoende meer waardering te uitten van de regering naar de beweging toe. Aanvankelijk was de anonieme medewerker ongerust over de oproep van de burgemeesters, aangezien vele miljarden gulden extra moesten worden geïnvesteerd om de verdediging in het

120

Li mburger Koerier, ‘Het zuiden i n het geweer’, 8 a ugustus 1934.

121

Li mburger Koerier, ‘Het zuiden i n het geweer’, 8 a ugustus 1934.

122

37

zuiden op orde te brengen. Hij gaf toe dat het veldleger de kracht van de Nederlandse bevolking diende te weerspiegelen. ‘Houden wij dit voor oogen, dan kan er van de actie in het Zuiden ten bate van het leger iets goeds uitgaan. De stemmen uit het Zuiden, waar men het gevaar ziet naderen, kunnen aansporen tot meer leven, meer wil, meer kracht’.123 De defensiemedewerker zag in dat de zuidelijke provincies een verdediging nodig hadden en hun patriotisme zag hij als een welkome steun in tijden van zware bezuinigingen. Aan de andere kant was die financiële last een belangrijk argument om tegen de Zuidelijke Actie te zijn.

Hiermee komt het zwakste punt van de Commissie Idenburg bloot te liggen. De vele bezuinigingen maakten het vrijwel onmogelijk voor de krijgsmacht om heel Nederland en Nederlands-Indië te beschermen. Daarmee kwam de kerntaak van defensie in gevaar. Bovendien bleek in de mei-dagen van 1940 dat de vrees van het zuiden terecht was. De Nederlandse verdediging was gecentreerd rondom de Grebbelinie en slechts een klein deel van Brabant en Limburg werden verdedigd, zoals ook te zien is op de volgende kaart.

Bron: http://www.boekje-pienter.nl/images/canon-grebbelinie01.jpg

Naast de militairen en de zuidelijke provincies uitten nog een aantal kleinere groepen hun zorgen omtrent het rapport van de commissie. Zo stelde de Anti-Revolutionair Rutgers dat de neutraliteit van Nederlands-Indië onvoldoende kon worden gehandhaafd, hier was te weinig geld voor beschikbaar.124 Voor Prof. Van Hamel was het rapport de reden om te stoppen als voorzitter van de Vereniging voor Volkenbond en Vrede. Deze organisatie streed voor de belangen van de Volkenbond in Nederland. De publicatie van de Commissie Idenburg liet volgens Van Hamel een duidelijk

123

Ni euwe Venlosche Courant, ‘Onze weermacht en het Zuiden des lands’, 7 s eptember 1934.

124

38

‘afbrokkeling’ zien die ‘in zake onze vaderlandsche weerkracht’ in de hand werd gewerkt.125 Ook vanuit Nederlands-Indië was er kritiek op de bezuinigingen. In de Volksraad waren er meerdere leden die van mening waren dat ‘Wij [Nederland] echter blijven “rustig temidden der woedende golven”’ , terwijl ‘andere kleine mogendheden, [zich] niet onttrekken aan het opvoeren van de defensiemiddelen in crisistijd... Zonder een behoorlijke weermacht is Indie’s toekomst weinig waard’.126 Hieruit kan worden geconcludeerd dat in de kolonie dezelfde zorgen w erden geuit als bij de Zuidelijke Actie. Deze gebieden voelden zich zeer in het nauw gedreven door de oorlogsspanningen en zij voelden zich niet gesteund door de regering in het veilige Den Haag.

Vertwijfelde voorstanders in de debatten

Naarmate de internationale onrust toenam, werden steeds meer partijen zich bewust van de verzwakte staat van de Nederlandse krijgsmacht. Zelfs groepen die traditiegetrouw antimilitaristisch of zelfs een eenzijdige ontwapening voorstonden, maakten een ommezwaai. Principes werden opzij geschoven ten behoeve van de zelfstandigheid van de natie. Katholieken, sociaal-democraten, liberalen en vrijzinnige liberalen, allen maakten zij in meer of mindere mate deze verschuiving mee. In het katholieke dagblad De Maasbode werd dit zichtbaar in haar reactie op de Zuidelijke Actie: ‘Het zou misdadig zijn, indien men willens en wetens heele provincies prijsgaf zonder zelfs een poging tot verdediging te hebben beraamd. Natuurlijk denkt daaraan noch de regeering noch de legerleiding’.127

In eerdere hoofdstukken bleek dat de katholieken nog verdeeld waren over een gewapende neutraliteit. Geweld was namelijk niet christelijk.

Ook voor de sociaal-democraten lag in de jaren ’30 niet de oplossing in een sterk leger. Daarentegen bleven zij aanhangers van een ontwapening. Aanvankelijk leek het rapport van de

Commissie Idenburg principieel in het straatje te passen van de SDAP, want het leek een eerste stap

naar beperking van de defensiemiddelen. Toch was de partij niet overtuigd. In het dagblad De

Tribune kwam een ingezonden brief in 1933 van een sociaal-democraat waarin kritiek werd geuit op

de Commissie Idenburg en dagblad Het Huisgezin. Deze laatste was van mening dat:

‘Indien de regeering haar aanvankelijke meening wijzigend of daartoe aanleiding vindend in veranderde politieke omstandigheden, zelfs meer geld zou aanvragen om Indië in betere staa t van verdediging te brengen, dan zouden wij ons daartegen niet durven verzetten. Ziezoo, dat weten wij

125

De Telegraaf, ‘Prof. v. Ha mel laakt het ra pport-Idenburg’, 1 ma art 1934.

126

Al gemeen Handelsblad, ‘Begrooting departement van oorlog’, 2 a ugustus 1934.

127

39

dus. Van “bezuinigen” komt niets, wel van geweldige nieuwe uitgaven voor de verdediging van Indonesië’’, reageerde de SDAP’er.128

Het was voor de sociaal-democraten een controversieel punt dat het bezuinigingsplan de daadwerkelijke slagkracht van de krijgsmacht niet in gevaar mocht brengen. De vrees was dat geld dat werd opgebracht door bezuinigingen opnieuw werd geïnvesteerd in een sterke verdediging. Dit was het omgekeerde van wat de SDAP traditiegetrouw wilde en dus waren de meningen over de

Commissie Idenburg verdeeld. Daarnaast waarschuwde de SDAP’er: ‘het bezit van Indonesië

beteekent oorlog’.129 Door de olie die op het eiland verkregen kon worden, was het een zeer gewild gebied voor vijandelijke naties, volgens de schrijver. De kolonie ondermijnde daarmee de neutraliteit van Nederland en maakte een eenzijdige ontwapening moeilijker. Deze uitspraak is vrij opvallend, omdat de kolonie in eerdere debatten werd gezien als een onmisbare factor die zorgde voor internationale status. In begin 1934 publiceerde het dagblad een ander bericht waarin eenzelfde klacht werd genoemd. ‘De weermacht wordt niet verzwakt, doch versterkt en gemoderniseerd. De Nederlandse Bourgeosie wil, in deze tijd, gelijk de kapitalisten van alle landen, niet ontwapenen, maar bewapenen’.130 Opvallend genoeg riep het artikel niet op tot een ontwapening, maar werd slechts het commentaar geleverd dat: ‘De plannen van de commissie -Idenburg [...] er niet toe bijdragen, om leger en vloot betrouwbaar te maken voor de bourgeosie’.131 Eind 1934 kwam een

ander opvallend bericht van De Bredasche Courant. Deze publiceerde dat SDAP-leider Albarda