• No results found

Onderscheiden ten tijde van veralgemenisering: De invloed van de Mediawetswijzigingen van 2016 op de omroepen BNNVARA en KRO-NCRV

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Onderscheiden ten tijde van veralgemenisering: De invloed van de Mediawetswijzigingen van 2016 op de omroepen BNNVARA en KRO-NCRV"

Copied!
72
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ONDERSCHEIDEN TEN TIJDE VAN

VERALGEMENISERING

De invloed van de Mediawetswijzigingen van

2016 op de omroepen BNNVARA en KRO-NCRV

(2)
(3)

Student

Judith Eigeman

Masterscriptie

Journalistiek en Media 2018/2020

Titel

Onderscheiden ten tijde van veralgemenisering: De invloed van de Mediawetswijzigingen van 2016 op de omroepen BNNVARA en KRO-NCRV

Faculteit

Faculteit der Geesteswetenschappen Universiteit van Amsterdam

Studentnummer

10971467

Datum

04/07/2020

Eerste lezer

Onder begeleiding van dr. M.A.E. (Mirjam) Prenger

Tweede lezer

(4)

1 | Inleiding 7 1.1 De Mediawet 2016 8 1.2 Het onderzoek 8 1.3 Relevantie 9 1.4 Vervolg 9 2 | Theoretischencontextueelkader 11

Deel 1 – De Nederlandse omroepgeschiedenis 12

2.1 Van verzuiling naar ontzuiling 12

2.2 Na de ontzuiling 13

2.3 Intrede van de commerciëlen 14

2.4 Overkoepelend bestuursorgaan 16

2.5 Samenvattend deel 1 18

Deel 2 – De omroepen en de overheid 18

2.6 Verhouding overheid en omroepen 18

2.7 Samenvattend deel 2 22

Deel 3 – Identiteit van de omroepverenigingen 22

2.8 Identiteit in theorie 22

2.9 In de praktijk – de omroepen 23

2.10 Samenvattend deel 3 24 2.11 Samenvattend en vervolg 25 3 | Methodologischkader 27 3.1 Onderzoeksmethoden 28 3.2 Genre-onderzoek 28 3.3 Semigestructureerde interviews 29 3.4 Jaarverslagen 30 3.5 Beperkingen 30 3.6 Vervolg 31 4 | Mediawetswijzigingen2016 33

4.1 Wat veranderde er op papier? 34

4.2 Visie van de omroepen 36

4.3 Gevolgen voor BNNVARA en KRO-NCRV 37

4.4 Samenvattend en vervolg 41

(5)

5 | NederlandsePubliekeOmroep–DeNPO 43

5.1 Van coördinerend naar sturend 44

5.2 Theorie vs. Realiteit 45

5.3 Verzet van de omroepen 47

5.4 Samenvattend en vervolg 48

6 | Identiteitvandeomroepen 49

6.1 Collectieve status van de omroepen 50

6.2 Perceptie 50 6.3 Intern 51 6.4 Extern 52 6.5 Samenvattend en vervolg 56 7 | Conclusie 57 7.1 Deelvraag 1 58 7.2 Deelvraag 2 59 7.3 Deelvraag 3 59 7.4 Hoofdvraag 60 8 | Discussie 61 8.1 Functies… 62 8.2 …en waarden 63 8.3 Drijfveren 63

8.4 Inzichten, beperkingen en vervolgonderzoek 64

(6)
(7)
(8)

Het Nederlandse omroepbestel is uniek en verankerd in een historie van representatie op basis van sociale groepen (Daalmeijer, 2004, p. 33). De jaren na de eerste televisie-uitzending in 1951 (Kamsteeg & Thio, 2005, p. 154) waren een experimentele periode (Beeld en Geluid, 2020). De omroepverenigingen VARA, NCRV, KRO en VPRO werkten samen onder de Nederlandse Televisie Stichting (NTS). De NTS zorgde voor een brede samenwerking in het nieuwe medium. In 1956 kwam de experimentele fase ten einde. Het Televisiebesluit gaf de omroepverenigingen en de NTS zendmachtiging en toestemming om zelfstandig programma’s te maken (Manschot, 1993, p. 41).

Pas in 1967 kwam de eerste Omroepwet tot stand, ruim 15 jaar na de eerste tv-uitzending (Kamsteeg & Thio, 2005, p. 154). De NTS ging op in de overkoepelende Nederlandse Omroep Stichting (NOS). Het Nederlandse omroepbestel kreeg met de Omroepwet een open karakter waarin toetreding van nieuwe organisaties mogelijk werd. In 1987 was de Omroepwet aan vernieuwing toe door het toetreden van de commerciële omroepen (Bardoel, 2004, p. 13). Hoewel de overheid in de jaren tachtig het motto “de overheid op afstand” introduceerde, volgden wetswijzigingen elkaar in razend tempo op. Het omroepbestel werd geen moment met rust gelaten. Afhankelijk van de politieke kleur van het zittende kabinet, pakten de wetswijzigingen gunstig of ongunstiger uit voor de publieke omroepen.

In 2008 werd de Mediawet opnieuw vervangen en werden de verschillen tussen de commerciële en publieke omroepen aanscherpt (Hins, 2008, p. 164). Vijf jaar later vonden er opnieuw grote wijzigingen plaats die de omroepen dwongen te fuseren (NPO, 2019a). In 2016 ging het bestel nog eens op de schop en kreeg de overkoepelende Stichting Nederlandse Publieke Omroep (NPO) een belangrijke rol: sturend in plaats van coördinerend (Rijksoverheid, 2016). In juni 2019 werden de volgende wetswijzigingen alweer aangekondigd (Ministerie voor Cultuur, Onderwijs en Wetenschap, 2019).

1.1 De Mediawet 2016

“Kan de publieke omroep zich handhaven in het constant veranderende medialandschap?” (Tweede Kamer der Staten-Generaal, 2016). Deze vraag stond

centraal tijdens de bespreking in de Tweede Kamer van de wetswijzigingen in 2016 van de Mediawet met staatssecretaris Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Sander Dekker. De wetswijzigingen stelden dat de publieke omroep zich meer moest onderscheiden van de commerciële omroepen (Rijksoverheid, 2016). Amusement mocht niet meer het doel zijn van een programma, maar alleen nog een middel om informatie, cultuur en educatie te faciliteren. Externe producenten kregen meer ruimte in het bestel. En de rol van de NPO veranderde: van coördinerend naar sturend. Daarbij moest de NPO de vrijheid en verantwoordelijkheid voor vorm en inhoud van de omroepen respecteren. Die laatste verandering had grote gevolgen voor het onafhankelijkheidsgevoel van de omroepen. Zo stond het onlinebeleid van de NPO haaks op het onlinebeleid van de omroepen. Door de nieuwe rol van de NPO was er weinig ruimte om te experimenteren op nieuwe kanalen. De NPO zette vol in op de kijker terugleiden naar de website van de NPO (Kist, 2016).

Ook stabiele financiering werd minder: in 2016 zette het kabinet het garantiebudget van de omroepen terug van 70 naar 50 procent (Benjamin, 2016). Met die daling hoopte staatssecretaris Dekker de creatieve concurrentie tussen de omroepen te stimuleren. Sinds 2013 werd maar liefst 201 miljoen euro wegbezuinigd, een kwart van de mediabegroting (Ibid.). Samenwerkingen tussen de omroepverenigingen – die jarenlang werden belemmerd door onderlinge concurrentiestrijd – leken vanaf 2016 juist nodig en onvermijdelijk. De omroepen moesten zich samen sterken tegen de NPO.

1.2 Hetonderzoek

In dit onderzoek is gekeken naar omroepbeleid en de frictie tussen de overheid en de publieke omroepen. De centrale vraag is hoe de publieke omroepen omgaan met dit soort overheidsbemoeienis. De wetswijzigingen van 2016 dienen als een casus voor dit onderzoek. De inhoud van de Mediawet is beschikbare informatie, maar er is nog weinig bekend over hoe de wet is uitgewerkt en welke gevolgen dit heeft gehad voor de omroepen. Daarom heeft dit onderzoek juist daar de focus op gelegd.

(9)

De hoofdvraag van het onderzoek luidt:

Hoe zijn de omroepen BNNVARA en KRO-NCRV omgegaan met de invoering van de Mediawetswijzigingen van 2016 in de periode 2015-2018?

De deelvragen in dit onderzoek:

1. Hoe kijken omroepen BNNVARA en KRO-NCRV aan tegen de veranderingen van de Mediawetswijzigingen van 2016?

2. Wat hebben omroepen BNNVARA en KRO-NCRV gedaan in reactie op de veranderingen van de Mediawetswijzigingen van 2016?

3. Hoe zijn veranderingen terug te zien in de programmering en formulering van de identiteit van BNNVARA en KRO-NCRV in de periode 2015-2018?

De publieke omroepen BNNVARA en KRO-NCRV hebben als casus gediend voor dit onderzoek. Er is gekozen voor BNNVARA en KRO-NCRV, omdat deze omroepen (deels) samengesteld zijn uit traditionele omroepen met een lange geschiedenis in het Nederlandse omroepbestel. Ook zijn de omroepen opgericht vanuit ideologische overtuigingen. Na verschillende wetswijzigingen en gedwongen fusies, worstelden zij met hun identiteit. Ook de wetswijzigingen van 2016 hebben als casus gediend. Dit zijn de meest recente wetswijzigingen in de Mediawet. Dit onderzoek laat zien hoe de omroepen om zijn gegaan met deze specifieke wetswijziging. Tegelijkertijd kan dit onderzoek breder worden toegepast op het Nederlandse omroepbestel. Het zegt iets over hoe publieke omroepen in het algemeen omgaan met Mediawetswijzigingen in het algemeen.

1.3 Relevantie

Journalistiek en media vormen voor een groot deel onze perceptie van de wereld, de manier waarop wij naar onszelf kijken en onze waarneming van anderen (Wahl-Jorgensen & Hanitzsch, 2008, p. 3). Het medialandschap waarbinnen dit gebeurt, verandert constant. Juist daarom is het van belang om dat medialandschap te blijven onderzoeken. Niet vanuit ongeloof, argwaan of scepsis, maar vanuit nieuwsgierigheid, een wil om te weten en te begrijpen.

Als mediagebruikers zijn we ook onderdeel van dat medialandschap. De publieke omroep is er voor het publiek. Bovendien bestaat de publieke omroep bij de gratie van publiek geld. Het gaat ons aan hoe de rollen en het geld zijn verdeeld en hoe dat het media-aanbod beïnvloedt. Het is de taak van de publieke omroep om de diversiteit van het publiek te weerspiegelen. De vertaling van die representatie in programmering staat onder druk door wetgeving en bezuinigingen. Dit onderzoek laat zien hoe de omroepen binnen de publieke omroep omgaan met deze druk, hoe zij hun positie proberen te handhaven binnen een bestel dat telkens opnieuw op de schop gaat.

Tot slot: er is weinig wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de Nederlandse publieke omroep na 2015. Gezien de maatschappelijke relevantie, kan dit onderzoek inzicht en kennis bieden. Daarnaast is ook de rol van de overheid binnen veranderingsprocessen van de publieke omroep onderbelicht. De rol van de overheid bij publieke veranderingsprocessen en publieke informatievoorziening is een onderwerp dat veel meer aandacht verdient in het wetenschappelijk onderzoek. Dit onderzoek draagt bij aan het in kaart brengen van de verhouding tussen de publieke omroep en de overheid.

1.4 Vervolg

Hoofdstuk 2 is de theoretische en contextuele uiteenzetting van het Nederlandse omroepbestel. In het eerste deel wordt vanuit historisch perspectief gekeken naar de opbouw van het Nederlandse omroepbestel. In deel 2 wordt de verhouding tussen de overheid en de publieke omroepen beschreven. Vervolgens wordt in deel 3 vanuit de theorie en in de praktijk gekeken naar de identiteit en ideologie van de omroepen BNNVARA en KRO-NCRV. Hoofdstuk 3 licht de methoden van dit onderzoek toe. Hoofdstuk 4 tot en met 6 zijn de resultatenhoofdstukken en behandelen respectievelijk de Mediawetswijzigingen 2016, de rol van de Nederlandse Publieke Omroep en de identiteit van de omroepen BNNVARA en KRO-NCRV. Hoofdstuk 7 en 8 vormen de conclusie en discussie van dit onderzoek.

(10)
(11)

2 | Theoretisch en

contextueelkader

(12)

Dit theoretische en contextuele hoofdstuk is een combinatie van de theorie van verschillende concepten en de plaatsing van de concepten in de context van dit onderzoek. Het hoofdstuk is opgedeeld in drie delen. In het eerste deel van dit hoofdstuk – De Nederlandse omroepgeschiedenis – wordt een historische uiteenzetting gegeven van het Nederlandse omroepbestel. In het tweede deel – De omroepen en de overheid – wordt de verhouding tussen de overheid en de omroepen beschreven. In het laatste deel – Identiteit van de omroepverenigingen – worden de theorie en praktijk van de identiteit van de omroepverenigingen KRO-NCRV en BNNVARA behandeld.

Deel1–DeNederlandse

omroepgeschiedenis

De opbouw van het Nederlandse omroepbestel is uniek: individuele, onafhankelijke en leden-gedreven omroeporganisaties vinden hun origine in de verzuiling en erkenning van sociale en religieuze bewegingen (Daalmeijer, 2004, p. 34).

2.1 Van verzuiling naar ontzuiling

De verzuiling in Nederland werd in gang gezet aan het eind van de negentiende eeuw (Kamsteeg & Thio, 2005, p. 152). De gereformeerden richtten eigen organisaties op (zoals een kerk, universiteit, scholen, een politieke partij en maatschappelijke organisaties) die de belangen van hun gesloten gelovige gemeenschap verdedigden. Andere gelovige en maatschappelijke groepen volgden als snel met de oprichting van eigen organisaties. Het werd gebruikelijk om over vier zuilen te praten: protestants, katholiek, socialistisch en liberaal (zie figuur 1) (Ibid.).

De verzuilde groeperingen zagen radio als een mogelijkheid om hun ideologische standpunten te verspreiden. Zo ontstond de Nederlandse omroep in de jaren twintig van de vorige eeuw (De Haan & Bardoel, 2009, p. 201). De protestanten waren in 1924 de eerste met een eigen omroeporganisatie, de NCRV – De Nederlandse Christelijke Radio Vereniging (Daalmeijer, 2004, p. 34). De uitbreiding van het bestel bouwde voort op de ideologie van de verzuiling (WRR, 2005, p. 69). Media werden een politiek middel “om hun achterban te bereiken en aan te sturen” (Ibid., p. 67).

In 1930 werd het Zendtijdbesluit ingevoerd (Bardoel & Van Cuilenburg, 2003, p. 128). Het omroepbestel werd verplicht zich te richten op de culturele en godsdienstige behoeften van de bevolking. Het stelde de politieke en religieuze omroepverenigingen in staat hun achterban te informeren en entertainen (Kamsteeg & Thio, 2005, p. 150). Door de link met de zuilen en de politieke oorsprong daarvan, berustte het omroepbestel in zekere zin op politieke macht (Van der Heiden, 2010, p. 149). De komst van de publieke omroep zorgde ook voor een belangrijke nieuwe arena: publieke toegang tot politici (McNair, Hibberd & Schlesinger, 2002, p. 407).

Filosoof en socioloog Jürgen Habermas (1989) stelt dat de publieke opinie gevormd wordt in publieke sferen. Hij lokaliseerde de ontwikkeling van de publieke sfeer in het achttiende-eeuwse Groot-Brittannië. Hier voerden de eerste kranten hun moderne functie al uit: naast informatievoorziening, vormden zij ook een mening, commentaar en kritiek. Publieke debatten werden hierdoor vergemakkelijkt (McNair, 2003, p. 19). Het moderne concept van ‘nieuws’ ontwikkelde zich als een middel om burgers de belangrijkste informatie te verschaffen vanuit een politieke invalshoek (McNair, 2003, p. 21). Naast de verplichting van de publieke omroep om verschillende doelgroepen te informeren, onderwijzen, entertainen en hen te betrekken bij openbare debatten (Van Dijck & Poell, 2015, p. 149-150), moest de publieke omroep ook een platform bieden voor het publieke politieke discours en de vorming van publieke opinie faciliteren (McNair, 2003, p. 21-22).

(13)

Na de Tweede Wereldoorlog veranderde de collectieve ideologie waarop het omroepbestel berustte (De Haan & Bardoel, 2009, p. 201). De omroepverenigingen raakten losser van hun achterban en de achterban losser van hun verenigingen. Het begin van de ontzuiling betekende het langzaam verdwijnen van de rigide zuilen en een bevrijding van het individu (Van Dam, 2011, p. 56). Historicus Peter van Dam schreef in 2011 over het belang van een sociaal-structurele analyse van de veranderingen door de ontzuiling. Hij schreef de ontzuiling toe aan drie veranderingen in de sociale structuur van de naoorlogse maatschappij. Door individualisering “verloor [de zuil] zijn greep op de collectieve zingeving” (Ibid., p. 55), door secularisering “verloor [religie] vanaf de jaren zestig haar dominante positie” (Ibid.) en door politisering verloren de afspraken en compromissen waarop de verzuiling berustten aan kracht (Ibid.).

De beginnende ontzuiling “leidde ertoe dat er steeds minder naar de ‘eigen’ omroep werd geluisterd en gekeken, en er een toenemende behoefte ontstond aan niet-zuilgebonden omroepen” (Kamsteeg & Thio, 2005, p. 155). Een krappe tien jaar na de eerste tv-uitzendingen kwam het bestel flink onder druk te staan. Een Omroepwet was er nog niet. Toenmalig minister Bot van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen wilde meer openheid in het bestel creëren, maar daarbij geen ruimte geven aan commerciële televisie. In de jaren die volgden werd meerdere keren geprobeerd een commerciële omroep te realiseren. De gevestigde publieke omroepen wisten dit een tijd lang te blokkeren. Toch wilde de politiek ook de monopoliepositie van omroepverenigingen doorbreken (Ibid., p. 159). Dat bleek niet makkelijk. De politieke partijen waren vanuit de verzuiling aan omroepverenigingen verbonden en hadden belang bij het beschermen van een omroep. Na een eindeloos herhaalde strijd van het verdedigen van politieke en zakelijke belangen (Ibid., p. 168), kwam in 1967 de Omroepwet tot stand. Het omroepbestel kreeg een open karakter waarin toetreding van nieuwe organisaties mogelijk werd (Kamsteeg & Thio, 2005, p. 154). De Nederlandse Omroep Stichting (NOS) werd opgericht als verbindende, overkoepelende organisatie (Daalmeijer, 2004, p. 35).

2.2 Na de ontzuiling

Volgens Van Dam (2011, p. 59) ging het proces van ontzuiling gepaard met een verschuiving van ‘zware’ naar ‘lichte’ organisaties. De voorkeur van het individu voor organisaties verschoof van “veel sociale verplichtingen, een sterke organisatorische concentratie door een web van organisaties en een brede claim op de identiteit van haar leden,” naar “slechts enkele gedeelde kenmerken, een geringe mate van exclusiviteit en een sterke nadruk op persoonlijke keuzevrijheid” (Ibid.). De organisaties verdwenen niet na de jaren zeventig, maar veranderde van karakter. De sterke verbondenheid van maatschappelijke en religieuze stromingen met verschillende media nam af (WRR, 2005, p. 69). De gemeenschappen werden “minder scherp omlijnd en minder naar binnen gekeerd” (Van Dam, 2011, p. 75). Ideologische verkoeling en verzakelijking waren een feit (Van Vree, Vos, Wijfjes & Bardoel, 2003, p. 89). Langzaam kwam ook de vraag op hoe je de mensen binnen zo’n vrijblijvende gemeenschap nog op de been krijgt. Als traditionele ideologische politiek minder inspireert, hoe kunnen burgers dan nog aangesproken worden? De politieke agenda richtte zich op globale onderwerpen die grote groepen burgers aanspraken: “het milieu, ontwikkelingssamenwerking, veiligheid, criminaliteit en bestuurlijke vernieuwing” (Ibid.). In de jaren zeventig werd pluriformiteit het doel van het pers- en omroepbeleid (Bardoel, 2006, p. 210). De pluriformiteitseis voor de omroepen was de eerste inhoudelijke eis in het mediabeleid. Volgens communicatiewetenschapper Jo Bardoel was het tevens “een van de schaarse momenten dat de overheid een mediabeleid met durf en visie formuleerde” (2004, p. 13). Het omroepbeleid viel onder het communicatiebeleid van de overheid. Communicatiebeleid kan gezien worden als een toevoeging, hervorming en interventie op de communicatiemarkt door de overheid (Bardoel & Van Cuilenburg, 2003, p. 24). Omroepbeleid wordt door Jo Bardoel en Jan van Cuilenburg (2003, p. 20) omschreven als: “[...] het beleid van een overheid gericht op de inrichting van het maatschappelijk communicatiebestel, dat wil zeggen het geheel van technische, juridische, economische en sociale

(14)

voorzieningen voor maatschappelijke communicatie”. De gedachte dat de overheid medeverantwoordelijk is voor het functioneren van de democratie, rechtvaardigde doorgaans hun beleid voor de media (Ibid., p. 94).

2.3 Intrede van de commerciëlen

In de jaren tachtig verschoof de nadruk van het omroepbeleid van de politieke functies naar de culturele waarden van de media (Bardoel, 2006, p. 212). Het motto van de overheid werd: ‘de overheid op afstand’ (Bardoel, 2004, p. 16). De publieke omroep moest meer ruimte krijgen en minder directe overheidsbemoeienis. Onder politici, sociale wetenschappers en intellectuelen leefde de perceptie dat publieke uitzendingen een uniek krachtig medium was. Te krachtig zelfs om in de handen van onbelemmerde commerciële belangen te worden geplaatst. Ook te machtig om politiek misbruikt te worden (McNair, 2003, p. 49). De invoering van de Mediawet van 1987 gaf meer ruimte voor cultuur en eigen producties in de programmering (Bardoel, 2006, p. 212). Toch had dit als gevolg dat de regelgeving voor de publieke omroep steeds dwingender werd (Bardoel, interview 31 januari 2020). De overheid nam meer afstand, maar om dat te kunnen doen waren er meer vastgelegde regels nodig. Meer vrijheid, maar strakkere regels. Omroepwetswijziging na omroepwetswijziging volgde. Er ontstonden losse organen, zoals bijvoorbeeld het onafhankelijke toezichthoudende Commissariaat voor de Media en andere quasi-onafhankelijke organen (Ibid.). Verschillende taken werden uit elkaar gehaald. Ook het toezicht op de verschillende organen moest onafhankelijk uitgevoerd worden. De omroepen creëerden vanuit hun kant ook organen. Het College van Omroepen ging vanuit de gezamenlijkheid van de omroepen de lobby met de politiek aan. Het ideologische handelen verdween langzaam als drijfveer. De politieke lobby van de omroepen veranderde van karakter en werd aangepast aan de verschillende bewindspersonen in de politiek.

Over de invoering van een commerciële omroep werd lange tijd overlegd, maar de overheid wist dit te vertragen door in plaats daarvan reclame op radio en televisie te introduceren (Van Eijk, 1992, p. 91). Niet voor lang. Door Europese wetgeving konden in 1989 de commerciëlen toetreden tot het omroepbestel. Tot dan toe was de omroep vanzelfsprekend een ‘publieke dienst’, maar door het toetreden van de commerciëlen, ontstond noodgedwongen de term ‘publieke omroep’ (Bardoel, 2004, p. 13). Volgens Communicatiewetenschapper Ben Manschot was het “aan de omroepen in Hilversum om te bewijzen dat zij binnen zo’n vernieuwd kader concreet vorm konden geven aan een programmering die de status van publieke omroep recht doet” (Manschot, 1993, p. 92). De publieke omroepen behielden hun financiering van de overheid, maar het duale omroepsysteem maakte een eind aan de monopoliepositie van de publieke omroep (De Haan & Bardoel, 2009, p. 201). De overheid moest opnieuw het gehele omroepbeleid omgooien en regelingen rondom de publieke omroep vastleggen (Bardoel, 2006, p. 212).

In 1997 werden de profielen van de verschillende omroepnetten vastgelegd en netcoördinatoren aangewezen. In 2000 werd de Concessiewet ingevoerd. Deze wet gaf de onafhankelijke publieke omroepen een erkenning voor vijf jaar die aan het einde van die periode beoordeeld werd door een visitatiecommissie (Bardoel, 2006, p. 213). Naast meer concurrentie, leidde het duale omroepsysteem ook tot fundamentele vraagstukken: “in hoeverre is de publieke omroep nog in staat om zichzelf adequaat te legitimeren naar het publiek” (De Haan & Bardoel, 2009, p. 198). In het omroepbeleid verschoof de focus van intern naar extern: wat mag de Nederlandse samenleving verwachten van een publieke omroep? (Ibid., p. 201). Deze beleidsontwikkelingen waren volgens Manschot (1993, p. 169) een poging om het “omroepbestel weer in traditionele, levensbeschouwelijke banen te leiden.”

(15)

De nadruk kwam te liggen op “sociale cohesie en betrouwbare informatieverschaffing, tegenover de individualiserende werking van nieuwe diensten als internet met hun oceaan van informatie” (Bardoel, 2006, p. 213). De publieke omroepen hadden daarmee een publieke verantwoordelijkheid (McQuail, 2005). Deze verantwoordelijkheid had betrekking op de verplichtingen van de media naar de samenleving. Communicatietheoreticus Denis McQuail formuleerde nog drie sociale verantwoordelijkheden van de publieke omroep: politieke verantwoordelijkheid (functioneren en de structuur van de media zoal vastgelegd in formele wet- en regelgeving), professionele verantwoordelijkheid (kwaliteitsstandaarden en ethische codes om onafhankelijkheid van de markt en overheid veilig te stellen) en marktverantwoordelijkheid (onafhankelijkheidsgarantie in vraag en aanbodwerking).

Volgens McQuail (1992) hangen de verantwoordelijkheden van de publieke omroepen samen met het belangrijkste doel van publieke omroepen: het publieke belang in een democratie beschermen. Frans Kamsteeg en May Ling Thio (2005, p. 153) somden vier verschillende functies van de media op. 1) Democratische functie: stimuleren van de verspreiding van informatie en meningen; 2) culturele functie: creëren van podia voor expressie en identiteitsvorming door groepen en individuen;

3) economische functie: verschaffen van een motor van economische activiteit, zowel direct als indirect, via reclame; en 4) amusementsfunctie: media als vrijetijds- en amusementsbronnen. De functies vereisen verschillende rollen van de publieke omroep. De publieke omroep moet zich verbinden aan een universele dienstverlening, diversiteit en representativiteit van inhoud garanderen in politieke, sociale en culturele termen, democratische verantwoording afleggen, door overheidsgelden gefinancierd zijn en non-profit doelen beogen (McQuail, 1992, p. 49-64).

Op onderstaand figuur zijn de beleidsverschuivingen vanaf de ontzuiling tot de intrede van de commerciëlen schematisch weergegeven (De Haan & Bardoel, 2009, p. 202). Niet alleen op beleidsniveau vonden er veranderingen plaats. Het hele medialandschap veranderde door de intrede van de commerciëlen. De concurrentie zorgde voor een verschuiving van de programma-inhoud bij de publieke omroep (Van Dijck & Poell, 2015, p. 150). De publieke omroepen wisten zich redelijk goed aan te passen aan de groeiende commerciële media-context door interne reorganisaties en aanpassingen aan hun programmastrategieën (Bardoel & d’Haenens, 2008a, p. 352). Steeds meer omroepen imiteerden succesvolle commerciële tactieken en formats, zoals quizzen, reality-tv en talentwedstrijden.

(16)

Toch groeide de teleurstelling onder de publieke omroepen over de impact van het duale systeem (Bardoel & d’Haenens, 2008b, p. 339). De voorkeur van het publiek verschoof snel naar de commerciële omroepen (Kamsteeg & Thio, 2005, p. 150). Sport en amusement hield de kijker nog bij de publieke omroep (De Haan & Bardoel, 2009, p. 203). De scheiding was duidelijk: de commerciële zenders richtten zich meer op amusement, terwijl de publieke zenders naast hun imitaties van de commerciële omroepen meer politiek relevante informatie bevatten. De publieke omroepen balanceerden tussen het bewaken van het publieke imago (politiek relevante informatie bieden) en kijkcijfers behalen (met een commercieel getint programma-aanbod) (WRR, 2005, p. 77; Manschot, 1993, p. 132). Het toetreden van de commerciële omroepen halveerde de tijd die kijkers doorbrachten met de publieke omroepen (Ibid., p. 101). Bovendien wees een rapport van de WRR (De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid) uit 1982 erop dat nadruk op externe pluriformiteit geen representatie meer bleek van de maatschappelijke werkelijkheid (Manschot, 1993, p. 169). De achterban van sommige omroepen was zo heterogeen dat die volgens het rapport eerder gezien werd als een “product van deconfessionalisering en wijziging in politieke oriëntatie” (Ibid.) dan als aanhangers van een onderscheidende stroming.

De EBU (European Broadcasting Union, een samenwerkingsverband tussen de Europese publieke omroepen) zag de publieke omroep in 2002 nog als een ‘island of trust’ te midden van multimediale bedrijven die lineaire uitzendingen en online programma’s aanbieden (Bardoel & d’Haenens, 2008b, p. 345). Maar de voorkeur van het publiek ging steeds minder uit naar programmering van traditionele publieke omroepen (Kamsteeg & Thio, 2005, p. 150). Het Nederlandse debat toonde aan dat er geen politieke en sociale consensus bestond over de toekomst van de publieke omroep in Nederland. De eis van de overheid om nieuws- en actualiteitenprogramma’s de voorkeur te geven boven amusement, verwaarloosde

de hybridisatie en convergentie van media-genres die de afgelopen jaren had plaatsgevonden (Bardoel & d’Haenens, 2008b, p. 347-348). Hybridisatie en convergentie staan voor het vervagen van traditionele grenzen tussen oude en nieuwe mediatechnologieën (Bardoel en d’Haenens, 2008a, p. 351). Volgens Bardoel en d’Haenens (Ibid.) steunde de basis van de publieke omroep op een ouderwets, rationeel-Habermasiaans concept van burgerschap. Dat concept ontkende het belang van amusement en hybride programma’s voor de vorming van de publieke opinie en de constructie van identiteit.

2.4 Overkoepelendbestuursorgaan

In 2004 oordeelde de Visitatiecommissie dat “de publieke omroep nog te weinig als eenheid opereerde en dat de televisienetten voor belangrijke publieksgroepen onvoldoende herkenbaar waren” (Bardoel, 2006, p. 213). Om de herkenbaarheid van de publieke omroep centraal te coördineren en te bevorderen, werd een jaar laten gekozen voor een nieuwe structuur. De hoofdzakelijke functies van de publieke omroep werden ingedeeld bij verschillende omroepen. De NTR en NOS werden benoemd tot taakomroepen (Rijksoverheid, 2019a). Deze omroepen hadden geen leden, maar moesten wel aan opgelegde taken voldoen. De NTR moest educatieve, informatieve en culturele programma’s maken voor en over jeugd, geschiedenis, wetenschap en achtergrondjournalistiek. De NOS voorzag in een brede en onafhankelijke nieuwsvoorziening (Bardoel, 2006, p. 215) en was verantwoordelijk voor alle collectieve programmering: dagelijks nieuws, politiek verslag, sport en nationale gebeurtenissen en evenementen (Daalmeijer, 2004, p. 35). De verschillende omroepverenigingen verzorgden opinie, achtergrond en debat en voor kunst en cultuur programmering kwam een open inschrijving (Bardoel, 2006, p. 215). De NPO (de Nederlandse Publieke Omroep) werd de overkoepelende organisatie van de publieke omroepen en moest het bestaande omroepbeleid beter integreren in een breder mediabeleid.

(17)

Figuur 3. Bezuinigingen op de publieke omroep (Benjamin, 2012).

In 2008 kwam er een nieuwe Mediawet die de verschillen tussen de commerciële en publieke omroepen aanscherpte (Hins, 2008, p. 164). De erkenningsperiode van vijf jaar werd officieel vastgelegd, waarbij de NOS en NTR, als taakomroepen, daarvan vrijgesteld werden. Daarnaast werd er een pluriformiteitseis aan de omroepen gesteld. In 2013 vonden er alweer wetswijzigingen plaats op de Mediawet van 2008. Bezuinigingen van 200 miljoen euro dwongen de omroepverenigingen tot fusies (NPO, 2019a).

De NPO kwam met een voorstel voor een ‘3-3-2-model’: drie zelfstandige omroepverenigingen, de VPRO, Omroep MAX en de Evangelische Omroep (EO), drie samenwerkingsomroepen (die van zes naar drie omroepen fuseerden), de AVROTROS, BNNVARA en KRO-NCRV, en de twee taakomroepen, NOS en NTR. Wat de fusies betekende voor de omroepen BNNVARA en KRO-NCRV wordt in het derde deel van dit hoofdstuk behandeld. Op onderstaand figuur zijn de bezuinigingen op de publieke omroep in de jaren 2013-2017 te zien (Benjamin, 2012).

Na de fusies volgden in 2016 opnieuw wetswijzigingen. In deze wetswijzigingen werd onder andere gesteld dat de NPO zich als publieke omroep duidelijker moest onderscheiden van de commerciële omroepen (Rijksoverheid, 2016). Staatssecretaris Dekker van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap vroeg zich af of de publieke omroep zich wist te handhaven in het constant veranderende medialandschap (Tweede Kamer der Staten-Generaal, 2016). Een aantal veranderingen die de wetswijzigingen van 2016 oplegden (Rijksoverheid, 2016):

• amusement mocht niet meer het doel zijn van programmering, wel het middel om informatie, cultuur en educatie te faciliteren.

• externe producenten kregen meer ruimte. Zij mochten zelf programma’s aanbieden en maken, maar moesten nog wel aan een omroep verbonden zijn om uit te kunnen zenden.

• de rol van de NPO veranderde van coördinerend naar sturend op doelmatigheid. Daarbij moest de NPO de vrijheid en verantwoordelijkheid voor vorm en inhoud van het media-aanbod van de omroepen respecteren.

(18)

Deel2–Deomroepenen

de overheid

De rol van de overheid als actor in het systeem van de publieke omroep is een onderbelicht thema in de literatuur. Wel bestaat er literatuur die enigszins linkt aan dezelfde thematiek, zoals de officiële manieren van invloed van de overheid door middel van wet- en regelgeving (WRR, 2005), overheidsbemoeienis met het omroepbestel tot de jaren negentig (Van Eijk, 1992), omroeporganisaties en overheidsbeleid in Nederland en België tot de jaren negentig (Servaes en Heinsman, 1992), de sociale verantwoordelijkheden en zelfregulatie van de publieke omroep (Bardoel & D’Haenens, 2004), het mediabeleid door de overheid als correctie op de marktwerking in de mediasector (Bardoel, 2004), en de wisselwerking tussen de publieke opinie en het politieke debat (McNair, 2003).

2.6 Verhouding overheid en omroepen

Van Eijk (1992, p. 90) omschreef het ingrijpen van de overheid als “bemoeienis die het beste geschetst kan worden als een ad hoc-activiteit waarbij voornamelijk achter de ontwikkelingen die zich in de praktijk voordeden werd aangelopen.” Jan Servaes en Louis Heinsman (1992, p. 380) lieten met hun vergelijking van omroepbeleid tussen Nederland en België zien dat Nederland op een actieve en expliciete manier bijdroeg aan de vormgeving en invulling van het omroepbestel. De Omroep- en Mediawet was daar het middel voor. De werkelijke verhouding tussen de overheid en de omroepen in de totstandkoming van omroepbeleid, blijft raadselachtig. Jo Bardoel (interview 31 januari 2020) heeft daar twee verklaringen voor.

Ten eerste zijn er te weinig mensen die onderzoek doen op dit gebied. Mediawetenschappers maken de publieke omroep nog maar zelden tot hun onderzoeksveld. Ten tweede komt beleid buiten de openbaarheid tot stand. Over de totstandkoming en de lobby rondom dat proces praten de betrokkenen niet graag. Het is zoals de ijsberg in het water. Het topje van de ijsberg is blootgelegd, maar wat daaronder plaatsvindt niet.

2.5 Samenvattend deel 1

In het eerste deel van dit hoofdstuk is ingegaan op de ontwikkeling van het Nederlandse omroepbeleid. In onderstaand figuur is die ontwikkeling schematische weergegeven. Het beleid van begin jaren twintig en jaren dertig werden getypeerd door technische en nationaal-strategische sturing. Pas na de Tweede Wereldoorlog veranderde het mediabeleid en nam de overheid een actieve en inhoudelijk sturende rol aan. Overheidsbemoeienis met de omroep nam toe. Na de eerste tv-uitzendingen vond in de maatschappij in de jaren zestig het proces van ontzuiling plaats. Het omroepbeleid deed een poging de verzuilde structuren in het omroepbestel aan te passen. In de jaren zeventig stond pluriformiteit centraal. In de jaren tachtig werden kwaliteit en cultuur de middelen om tegenwicht te bieden aan de groeiende commercialisering. In de jaren negentig werd die lijn voortgezet en lag het accent op onderscheidenheid. Vanaf 2000 stonden de bezuinigingen centraal en de laatste decennia lag de nadruk meer op de verdediging van het bestaansrecht van de publieke omroep.

‘20

‘30

‘40

‘50

‘60

‘70

Technische en nationaal-strategische sturing Technische en nationaal-strategische sturing Pluriformiteit Aanpassen verzuilde structuren Actieve en inhoudelijke sturende rol

‘80

‘90

2000

Onderscheidenheid t.o.v. commerciele omroepen Kwaliteit en cultuur Bezuinigingen en verdediging bestaansrecht Technische en nationaal-strategische sturing

(19)

De Amerikaanse psycholoog David McClelland (1985) ontwikkelde de motivatie theorie waarin hij drijfveren koppelde aan gedrag. Gedrag, rollen en waarden staan centraal in het ijsbergmodel (Mulder, 2015) op basis van McClelland’s theorie (figuur 5). De theorie van McClelland’s ijsbergmodel kan toegepast worden op de verhouding tussen de overheid en de omroepen. Bij de totstandkoming van beleid wordt er geredeneerd vanuit de derde laag van model: motieven en drijfveren. De basis waar de omroepen op gebouwd zijn ligt in hun motieven. Dat zijn hun drijfveren. Voor de omroepen is de derde laag belangrijk. De motieven en drijfveren van de omroepen vormen hun overtuigingen. De overheid gaat over tot wetswijzigingen vanuit bepaalde overtuigingen. In de tweede laag van het model redeneren beide partijen hoe zij denken dat wijzigingen vorm moeten krijgen en proberen de omroepen daar invloed op uit te oefenen. In deze laag komt het omroepbeleid tot stand. De bovenste, zichtbare laag is de manier waarop omroepen handelen naar het omroepbeleid. In deze laag is de invloed van de overheid zichtbaar geworden in het gevormde omroepbeleid. Sinds de ontzuiling is de focus van de derde laag weggedreven, terwijl die voor de omroepen juist van belang is.

De zichtbare bovenkant is waar we nu literatuur over hebben. In 2004 schreef Bardoel (2004, p. 13) over de verandering van klassieke lobbypraktijken na de intrede van de commerciëlen. De focus van de rede was het mediabeleid van de overheid als

correctie op de marktwerking in de mediasector. Bardoel noemt de lobbypraktijk zonder erop in te gaan. Juist die lobbypraktijken ontbreken in de literatuur. De verzuilde lijnen tussen de politiek en de publieke omroepen liggen ten grondslag aan die lobbypraktijken (Bardoel, interview 31 januari 2020). Marcel van Dam was in de jaren zeventig en tachtig uitgesproken leider van de VARA én staatssecretaris en Tweede Kamerlid van de PvdA. Hij schroomde niet om de twee met elkaar in verband te brengen (Ibid.). Als de partij niet deed wat hij wilde voor de omroep, sprak hij uit dat de PvdA niet op zijn steun kon rekenen bij de volgende verkiezingen. Tegenwoordig is die lobby niet meer zo openbaar. En bovendien zijn de verzuilde lijnen tussen de omroepen en politiek diffuser en meer gefragmenteerd.

Het College van Omroepen is tegenwoordig nog een orgaan dat vanuit de gezamenlijkheid de lobby met de politiek aangaat. Het ideologische handelen zit daar niet altijd meer achter. De vorm van de lobby is veranderlijk en hangt bovendien samen met bewindspersonen in de politiek. De lobby bestaat nog, maar de manier waarop is fundamenteel veranderd. Eén ding is onveranderd: de omroepen en de politiek blijven een belang houden bij onderling goed contact. De omroepen hebben belang bij politieke contacten. En de politiek heeft baat bij goed contact met een omroep: nog steeds geeft dat kans op openbaarheid van politieke standpunten.

(20)

2.6.1 Zichtbareinvloed

Het proces rondom de totstandkoming van mediabeleid is complex en tijdrovend. Dat heeft te maken met het veld waarvoor het beleid wordt gemaakt. Uitingsvrijheid van de omroepen beperkt de overheid in de mate waarin ze mogen ingrijpen. Het model van McNair (figuur 6) illustreert de wisselwerking tussen media, overheid en de publieke opinie. De overheid moet zowel de publieke omroepen beschermen als aanspreken. De overheid is een speler in het mediaveld, maar bepaalt tegelijkertijd ook de kaders van dat veld (WRR, 2005, p. 67). De gewenste rol voor de publieke omroep is om een onafhankelijke bron van kennis te vormen, die de mensen informeert over politiek en tegelijkertijd beschermt tegen machtsmisbruik (McNair, 2003, p. 48). Een belangrijke voorwaarde is dat media vrij moeten zijn van politieke bemoeienis. Omwille van communicatievrijheid konden regeringen wél de structuur van de publieke omroep controleren, maar niet de inhoud daarvan (Bardoel & d’Haenens, 2008b, p. 339).

Een gevolg daarvan is dat “de praktijk van het beleid vooral is gericht op het accommoderen van bestaande actoren” (Bardoel, 2004, p. 14) en dus achter de feiten aanloopt. Hiermee worden de belangen van de omroepen boven de behoeften van mediagebruikers geplaatst (Ibid.). Het mediabeleid van de overheid is voornamelijk gericht op de publieke omroepen: landelijke, regionale en lokale radio en televisie (WRR, 2005, p. 35). De publieke omroepen krijgen van de overheid een algemene omroepbijdrage en kunnen daarnaast subsidie aanvragen voor culturele producties. Om geldstromen enigszins te monitoren, oefent de overheid invloed uit via richtlijnen en wetten. Publieke omroepen zijn niet toegestaan om naar winst te streven en hun nevenactiviteiten moeten voldoen aan de voorwaarden die de overheid stelt. De Europese en Nederlandse overheid stellen eisen aan het aanbod van de publieke omroepen en beperken onder andere reclame en sponsoring. In de Mediawet legt de overheid de organisatiestructuur van de publieke omroep vast. Volgens het rapport ‘Trends in het medialandschap: Vier verkenningen’ (WRR, 2005, p. 45) zit er een bepaalde hiërarchie in het mediabeleid. Primair ligt de focus op “voorwaardenscheppend beleid,” gevolgd door “beleid gericht op specifieke contentmarkt” (Ibid.) en als er niets anders mogelijk is, wordt het beleid aangepast per distributiekanaal. Binnen de verschillende beleidsvormen zijn er drie manieren van ingrijpen door de overheid: randvoorwaardelijke eisen of verboden, geboden, en stimulans via subsidies (WRR, 2005, p. 46). Een eis of een verbod is controleerbaar: de regels zijn transparant. Volgens Nico van Eijk (1992, p. 11) zijn deze voorschriften van kwantitatieve aard. Een gebod, waarbij het gaat om de wenselijkheid van de samenstelling van media-aanbod, en stimulering door subsidie, zijn minder makkelijk te controleren. Deze regels vormen het kwalitatieve aspect van de inmenging van de overheid. Inhoudelijk ingrijpen in het media-aanbod door de overheid past niet binnen de waarden van een democratische staat. Het dilemma is “dat een interventie moet leiden tot het bereiken van (inhoudelijke) overheidsdoelen, zónder de inhoud te beïnvloeden” (WRR, 2005, p. 47).

(21)

Figuur7. TV-kijktijd, 1988-2019 (Bakker, 2020).

De toegang tot het omroepbestel is gebaseerd op beoordeling van de overheid. “De toegangscriteria zijn een eerste middel om invloed uit te oefenen op de inhoud” (Van Eijk. 1992, p. 11). Een voorbeeld waarin de rol van de overheid duidelijk naar voren komt, is de ledeneis van de omroepverenigingen. Dit is een van de toegangscriteria en voorziet de omroepen voor een groot deel van bestaansrecht. Bij genoeg leden kan een omroep blijven bestaan en het aantal leden bepaalt de status van de omroep. Die status stelt het aantal uren aan zendtijd van de omroep vast. In de afgelopen jaren is die ledeneis geproblematiseerd. Al in 2003 wilde de meerderheid van de Tweede Kamer af van de ledeneis, omdat die achterhaald zou zijn (Effting & De Rek, 2003). De diversiteit in de samenleving is dusdanig toegenomen, dat de ideologieën waarop de omroepen zijn opgebouwd niet meer representatief zijn (WRR, 2005, p. 53). De omroepen hebben moeite om nieuwe leden aan zich te binden, maar toch blijft de ledeneis bestaan (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2019).

De ruimte die de publieke omroepen hebben verworven in het omroepbestel, kunnen zij behouden door tegendruk te bieden aan politieke beslissingen die hun macht beperken (Bardoel, interview 31 januari 2020). Lobby’s in de politiek zorgen er mede voor dat hun belangen behartigd worden. Politieke besluiten, wetswijzigingsvoorstellen en wetsvoorstellen worden altijd door verschillende partijen vertraagd en aangepast. De omroepen laten het lijken alsof zij zich conformeren aan doorgevoerde wijzigingen, maar vormen die vooral naar zich toe (Ibid.).

2.6.2 Veranderingen in het medialandschap

Bardoel en d’Haenens (2008a, p. 353) stellen dat niet de overheid, maar de publieke omroepen hun eigen positie moeten heroverwegen voorbij bestaande media en distributiemodellen. Wat is hun rol bij het verstrekken van openbare informatie en hoe kunnen ze daarvoor een gecoördineerde multimediastrategie ontwikkelen? De ‘functionele gelijkwaardigheidstheorie’ van Robinson, Kestnbaum, Neustadtl en Alvarez (2002) gaat ervan uit dat mensen meerdere media naast elkaar gebruiken (Bardoel en d’Haenens, 2008a, p. 352). De directe tv-kijktijd van de afgelopen tien jaar laat dat zien. Lineair

tv-kijktijd is enorm gedaald. Non-lineair mediagebruik is daarentegen gestegen, vooral onder jongere generaties. Onderstaand figuur laat zien dat de totale kijktijd in 2019 zelfs meer was dan de totale tv-kijktijd van tien jaar geleden (Bakker, 2020).

Digitalisering leidt tot geleidelijke convergentie van nieuwe en al bestaande media (Bardoel en d’Haenens, 2008a, p. 352). Grotere informatie capaciteit en nieuwe communicatiepatronen – van eenrichting naar interactief – zijn belangrijke eigenschappen van digitalisering. Als gevolg van het convergentieproces hebben publieke omroepen tegenwoordig de neiging om hun missieverklaringen op een meer technologie- en platform neutrale manier te formuleren (Bardoel & d’Haenens, 2008a, p. 356). Ideologische (religieuze) principes als basis van organisatiebeleid zijn niet langer vanzelfsprekend in een tijdperk van rationalisatie en secularisatie (Kamsteeg & Thio, 2005, p. 152). Door neutrale formuleringen spreken de publieke omroepen een breder publiek aan.

(22)

2.8 Identiteit in theorie

Ideologie en identiteit zijn moeilijk te definiëren begrippen (Eriksen, 2010b, p. 169). Volgens antropoloog Thomas Eriksen (Ibid.) gaat ideologie over politiek, regels en onderscheid tussen goed en kwaad. Een ideologie is normatief en kan impliciet of expliciet zijn (Ibid.). Ideologie vormt de perceptie op de sociale werkelijkheid en helpt deze te begrijpen (James, 2015, p. 94). Binnen de eigen groep, bijvoorbeeld gelovige gemeenschappen, creëert ideologie solidariteit (Berger & Luckmann, 1991, p. 141). Volgens literatuurtheoreticus Terry Eagleton omvat ideologie meer dan alleen geloofssystemen (Eagleton, 1991, p. 5). De definitie en beleving van ideologie is niet verbonden aan de werkelijkheid of feiten, maar gaat juist over de ervaring van die sociale werkelijkheid (Ibid., p. 18) door de eigen groep. Binnen die eigen groep wordt ook identiteit gecreëerd. Identiteiten worden mede gevormd door sociale processen en externe omstandigheden (Berger & Luckmann, 1991, p. 194). Sociologen Scott Appelrouth en Laura Desfor Edles (2012, p. 466-467) omschrijven Stryker’s identiteitstheorie waarbij identiteit en de maatschappij een wisselwerking op elkaar hebben. Identiteiten kunnen de maatschappij vormen, maar de maatschappij kan ook een identiteit vormen. In dit onderzoek wordt identiteit als een uiting van ideologie gezien.

Organisaties zijn ook opgebouwd uit meerdere identiteiten. Marketing- en Communicatiewetenschappers John Balmer en Stephen Greyser (2002) onderscheiden zes organisatie-identiteiten: daadwerkelijke identiteit, gecommuniceerde identiteit, waargenomen identiteit, beloofde identiteit, ideale identiteit en gewenste identiteit. De verschillende identiteiten kunnen naast elkaar bestaan en overlappen. De gewenste identiteit wordt bereikt als de verschillende identiteiten in balans zijn en constant gemonitord worden. In dit onderzoek is gekeken naar de perceptie van de omroepen op hun eigen identiteit (de ideale identiteit), naar hun interne identiteit (werkelijke identiteit) en de manier waarop zij hun identiteit extern uitdragen (gecommuniceerde identiteit).

2.7 Samenvattend deel 2

De werkelijke verhouding tussen de overheid en de omroepen in de totstandkoming van omroepbeleid blijft raadselachtig. De verzuilde lijnen tussen de politiek en de publieke omroepen die ten grondslag liggen aan die lobbypraktijken, zijn diffuser en meer gefragmenteerd. Het omroepbeleid van de overheid is voornamelijk gericht op het accommoderen van bestaande actoren. Hierdoor loopt het omroepbeleid constant achter de feiten aan. Toch houdt de overheid op drie verschillende niveaus invloed: via randvoorwaardelijke eisen of verboden, geboden en stimulans via subsidies. Eisen en verboden zijn controleerbare invloeden, maar de interventies via geboden en stimulering door subsidies zijn minder makkelijk te controleren. Politieke lobby’s blijven een manier voor de omroepen om hun belangen te behartigen. De omroepen lijken zich te conformeren aan de doorgevoerde wijzigingen, maar dat is een vorm van schijn-adaptatie. Op deze manier kunnen zij, binnen de mogelijkheden die ze hebben, hun eigen gang blijven gaan.

Deel3–Identiteitvande

omroepverenigingen

Van oudsher werd de politieke functie van de publieke omroep benadrukt in relatie tot democratie, pluralisme en publiek debat. Tegenwoordig staan sociaal-culturele doelen centraal, zoals sociale integratie, cohesie en culturele verbinding (Bardoel & d’Haenens, 2008b, p. 343). Het huidige omroepbestel bestaat uit acht omroepen met de NPO als overkoepelend bestuursorgaan (NPO, 2019b). De AVROTROS, BNNVARA, EO, KRO-NCRV, Omroep MAX en VPRO hebben een erkende status. De NOS en NTR zijn taakomroepen. Daarnaast zijn WNL, PowNed en Human aspirant-omroep. Zij hebben minder dan 150.000 leden, waarvan minimaal 50.000 betalende leden, en hebben een voorlopige erkenning (Rijksoverheid, 2019a). Ze verplicht iets nieuws toevoegen aan de bestaande programmering. Vanuit de ideologie van de verzuiling vertegenwoordigen de publieke omroepen een maatschappelijke of levensbeschouwelijke stroming. Tegenwoordig is die ideologie en de vertegenwoordiging diffuser en complexer.

(23)

p. 340). Maar publieke media worden in toenemende mate gezien als instrument om een gezonde media-ecologie te waarborgen, waarin zowel de publieke omroep als onafhankelijke journalistiek cruciale componenten zijn (Bardoel & d’Haenens, 2008a, p. 357). Dit houdt in dat, zowel vanuit een politieke benadering als vanuit een marktbenadering, publieke media worden gelegitimeerd en beoordeeld op hun vermogen om marktfalen te compenseren en om duidelijke en meetbare ‘publieke waarde’ voor de samenleving te produceren.

2.9 Indepraktijk–deomroepen

De levensvatbaarheid van publieke omroepen kan niet langer als vanzelfsprekend worden beschouwd (Bardoel & d’Haenens, 2008b, p. 342). Daarom moesten publieke omroepen van oriëntatie veranderen: van intern afgebakende ideologieën naar een extern, breed herkenbare identiteit. Dat bleek nog niet makkelijk. Nederlandse omroepen maakten hun producties enerzijds specifiek voor de voorkeuren van hun leden en sympathisanten van de omroep (Kamsteeg & Thio, 2005, p. 156). Anderzijds dwong de toenemende concurrentie en wetgeving hen om de programmering aan te passen aan de wensen van een veel breder en diffuus publiek. In de volgende paragrafen zal de focus liggen op de ontwikkelingen van de omroepen NCRV, KRO, VARA en BNN.

2.9.1 NCRVenKRO–KRO-NCRV

De Nederlandse Christelijke Radio Vereniging (NCRV) was in 1924 de eerste omroeporganisatie (Daalmeijer, 2004, p. 34). Haar ideologie bouwde voort op protestants gereformeerde en calvinistische ideeën. Vanuit het protestants-christelijke wereldbeeld wilde de NCRV een zo groot mogelijke sociale basis bieden aan de achterban. Toen in 1951 televisie-uitzendingen mogelijk werden, richtte de NCRV zich voornamelijk op het behouden, beschermen en professionaliseren van de christelijke subcultuur (Kamsteeg & Thio, 2005, p. 155). Leden werden weggehouden van de invloeden van ‘de wereld daarbuiten’. Bijbelse principes stonden voorop.

Kamsteeg en Thio (2005, p. 149) stellen dat in de non-profit sector voorheen onbetwiste organisatie-identiteiten niet langer vanzelfsprekend zijn voor leden van de organisatie. De oorsprong daarvan ligt in ten minste twee ontwikkelingen. Ten eerste ondergaan ideologische organisaties een sterke verdunning door de effecten van de liquid modernity. De stabiliteit van het individu en het vanzelfsprekend behoren tot een groep, gemeenschap, vereniging of bedrijf neemt af (Bauman, 2006). Ten tweede is de marktideologie doorgedrongen in het privé-, beroeps- en sociale leven van mensen en de omgevingen waarin zij elkaar ontmoeten (Kamsteeg & Thio, 2005, p. 150). Nederlandse omroepen zijn kwetsbaar voor deze effecten, omdat ze publiekelijk en financieel verantwoordelijk worden gehouden voor hun gedrag, terwijl hun bestaan tegelijkertijd op hun associatieve karakter berust. Ze worden verondersteld een zichtbaar identiteitsbeleid te voeren in een situatie waarin zelfs onder hun leden de naleving van dezelfde identiteit twijfelachtig wordt (Ibid.).

Het verschil in de rol van identiteit tussen ideologische en commerciële organisaties is kleiner geworden. De actuele politieke omstandigheden waarmee publieke omroepen bijna dagelijks te maken hebben, heeft hen in een positie gebracht die vergelijkbaar is met die van welke onderneming dan ook: ze moeten hun marktaandeel verdedigen met alle beschikbare tactische middelen (Kamsteeg & Thio, 2005, p. 165). Bardoel en d’Haenens (2008b, p. 344) halen Thompson (2005) aan die gelooft dat er nog steeds een plek is om ‘publieke waarde op te bouwen’ in een tijdperk van particuliere waarde en individuele consumentenkeuze, omdat publieke goederen zoals de publieke omroep niet vervangen zullen worden door de commercie (Bardoel & d’Haenens, 2008b, p. 344).

De Europese Unie blijft publieke omroepen, hoe centraal ook in het Europese landschap, als een uitzondering op de marktomstandigheden zien (Bardoel & d’Haenens, 2008a, p. 357). Deze benadering kan een geleidelijke poging zijn om de publieke omroep in omvang terug te dringen. Activiteiten, financiering en soms zelfs het bestaan van de publieke omroep worden beschouwd als een verstoring van de ‘normale’ marktrelaties (Bardoel & d’Haenens, 2008b,

(24)

BNN (Bart’s Neverending Network) kwam in 1998 op tijdelijke basis in het omroepbestel. De omroep moest het gat van omroepvereniging Veronica opvullen en programmeren voor een jonge doelgroep. Veronica ging in 1995 namelijk uit het omroepbestel en stapte over naar de commerciëlen (Daalmeijer, 2004, p. 35). Om van de tijdelijke status een erkende status te maken, moest BNN aan bepaalde voorwaarden voldoen, zoals een minimumaantal ledenaantal en het vertegenwoordigen van een godsdienstige, maatschappelijke of geestelijke stroming (Rijksoverheid, 2019b). Sinds 2003 is BNN een officiële publieke omroep (Daalmeijer, 2004, p. 36). Al lange tijd heeft de omroep het moeilijk om jongeren via een lidmaatschap aan zich te binden. “De problemen die een omroep als BNN […] ervaart om jongeren aan een vereniging te binden, zullen […] in de toekomst voor nagenoeg alle omroepen gaan gelden” (WRR, 2005, p. 70).

Vereniging BNN en Omroepvereniging VARA brengen per 1 januari 2014 gezamenlijk hun media-aanbod naar buiten, als gevolg van bezuinigingen in 2013. Sinds augustus 2017 worden hun programma’s uitgezonden vanuit omroepvereniging BNNVARA (BNNVARA, 2019a). Op haar website omschrijft BNNVARA haar identiteit als open, gelijkwaardig en rechtvaardig (BNNVARA, 2019b).

2.10 Samenvattend deel 3

Voorheen onbetwiste organisatie-identiteiten zijn tegenwoordig niet langer vanzelfsprekend voor haar leden. Nederlandse omroepen waren kwetsbaar voor de effecten van liquid modernity en marktideologie. Ze droegen een publiekelijke en economische verantwoordelijkheid, maar hun bestaan berustte tegelijkertijd op hun associatieve karakter. Nederlandse omroepen werden verondersteld hun producties enerzijds specifiek voor de voorkeuren van hun leden te maken. Maar anderzijds dwong de toenemende concurrentie en wetgeving hen om de programmering aan te passen aan de wensen van een veel breder en diffuus publiek. Na de fusies van KRO-NCRV en BNNVARA in 2014 werd het moeilijker een eenduidige identiteit te vormen.

De Katholieke Radio Omroep (KRO) werd opgericht in 1925 vanuit Rooms-Katholieke overtuigingen (Daalmeijer, 2004, p. 34). Het uitgangspunt van de oprichters was gericht op het tegengaan de volgens hen overvloedige hoeveelheid amusement die werd uitgezonden door de Hilversumsche Draadlooze Omroep (HDO, de eerste particuliere omroep van Nederland die later de AVRO werd) (Kamsteeg & Thio, 2005, p. 155). Haar programma-inhoud richtte zich in de loop der jaren vooral op spiritualiteit en menselijke relaties (Daalmeijer, 2004, p. 34). In de eerste jaren was contact met de NCRV vriendelijk, maar op gepaste afstand. De verzuiling en de daarmee gepaarde strijd om leden maakte onderling contact ingewikkeld (Kamsteeg & Thio, 2005, p. 155).

Kamsteeg en Thio (2005, p. 166) zagen dat identiteit op verschillende manieren strategisch werd ingezet. NCRV en KRO hadden volgens hen begin 2000 moeite hun ‘werkelijke’ identiteit te handhaven en vorm te geven. De effecten van secularisatie en individualisering dwongen de publieke omroepen om lichte versies van hun identiteit uit te dragen (Kamsteeg & Thio, 2005, p. 166). Stabiele, op identiteit gebaseerde gemeenschappen werden vervangen door meer tijdelijke en vloeiende versies (Bauman, 2006). In januari 2014 fuseerden de KRO en NCRV door eerdergenoemde bezuinigingen. Sinds die tijd bestaat de Vereniging KRO-NCRV (KRO-NCRV, 2019). Tegenwoordig presenteert KRO-NCRV zich wereld bewuster. Weghouden van de buitenwereld is er niet meer bij. De huidige slogan ‘Laten we wat meer naar elkaar omkijken’ impliceert juist het tegenovergestelde.

2.9.2 VARAenBNN–BNNVARA

VARA (tot 1957 Vereeniging van Arbeiders Radio Amateurs, daarna verdwijnt de afkorting en gaat de omroep door als de VARA) werd in 1925 opgericht als de omroep van de socialistische arbeidersbeweging (BNNVARA, 2019a). De filosofie van de VARA was gebaseerd op tolerantie en wederzijds respect. De VARA richtte zich in de jaren zeventig, toen werd vastgelegd dat de hoeveelheid zendtijd werd bepaald door het aantal leden, op een bredere doelgroep (BNNVARA, 2019a). De VARA werd een politiek progressievere omroep voor een breed en gevarieerd publiek (Daalmeijer, 2004, p. 34-35).

(25)

2.11 Samenvattend en vervolg

In dit theoretische en contextuele hoofdstuk werd de historische opbouw van het Nederlandse omroepbestel en omroepbeleid beschreven. Het ontbreken van literatuur over de verhouding tussen de overheid en de omroepen in de totstandkoming van omroepbeleid doet inzien dat de onderlinge verhouding door beide partijen graag buiten de openbaarheid gehouden wordt. Invloed van de overheid is onderverdeeld in zichtbare en onzichtbare interventies. KRO-NCRV en BNNVARA hielden zich staande in het Nederlandse omroepbestel, maar dat vergde aanpassingsvermogen van de omroepen. Zij moesten een balans vinden in specifiek programmeren voor hun achterban en de concurrentie bijhouden door te programmeren voor een breder publiek

In het volgende hoofdstuk worden de keuzes in de kwalitatieve en kwantitatieve onderzoeksmethoden van dit onderzoek toegelicht.

(26)
(27)
(28)

Hoofdvraag:

Hoe zijn de omroepen BNNVARA en KRO-NCRV omgegaan met de invoering van de Mediawetswijzigingen van 2016 in de periode 2015-2018?

Deelvragen:

1. Hoe kijken omroepen BNNVARA en KRO-NCRV aan tegen de veranderingen van de Mediawetswijzigingen van 2016?

2. Wat hebben omroepen BNNVARA en KRO-NCRV gedaan in reactie op de veranderingen van de Mediawetswijzigingen van 2016?

3. Hoe zijn veranderingen terug te zien in de programmering en formulering van de identiteit van BNNVARA en KRO-NCRV in de periode 2015-2018?

3.1 Onderzoeksmethoden

In dit onderzoek is gebruik gemaakt van zowel kwalitatieve onderzoeksmethoden als kwantitatieve onderzoeksmethode. Het corpus van dit onderzoek bestaat uit drie delen: genre-onderzoek van de programmering tussen 2015 en 2018, interviews met beleidsmedewerkers van de omroepen BNNVARA en KRO-NCRV en jaarverslagen uit de periode 2015-2018.

De voornaamste onderzoeksmethode van dit onderzoek was kwalitatief. Deze methode is inductief (Koetsenruijter & Van Hout, 2018, p. 18). Bij een inductief proces wordt vanuit de empirie een theorie gevormd (Flick, 2014, p. 11). Figuur 8 van Bjarte Folkestad (2018, p. 3) geeft de verschillende paradigma’s in kwalitatief onderzoek weer. De interviews zijn gehouden vanuit het naturalistische en het constructivistische paradigma. Deelvraag 1 vereiste een benadering vanuit het constructivistische paradigma: de focus ligt op de interpretatie, perceptie en betekenisgeving van de werkelijkheid van de geïnterviewde (Ibid., p. 4). Het handelen en de aanpassingen van de omroepen door de wetswijzigingen van 2016, deelvraag 2, zijn meer gericht op gedrag. Dit vroeg om een naturalistische benadering.

Figuur 8. Verschillende paradigma’s in kwalitatief onderzoek (Folkestad, 2018, p. 3).

Volgens Martyn Denscombe (2010, p. 141) komt het de resultaten van een onderzoek ten goede als meerdere onderzoeksmethoden worden toegepast. Dat schetst een completer beeld. Deelvraag 3 is beantwoord door een kwantitatieve benadering van het media-aanbod.

3.2 Genre-onderzoek

Elk jaar presenteren de omroepen in hun jaarverslag hun media-aanbod van het voorgaande jaar (zie bijlage 10.3 voor het media-aanbod 2015-2018 van BNNVARA en KRO-NCRV uit de jaarverslagen). De programma’s zijn doorgaans ingedeeld op basis van verschillende genres. Door de wetswijzigingen van 2016 veranderde de regels rondom het genre ‘amusement’. Het amusementsgenre werd nu een punt waar de omroepen op beoordeeld zouden worden. In dit onderzoek is gekeken naar de veranderingen en aanpassingen in de programma-genres van de omroepen KRO-NCRV en BNNVARA.

KRO-NCRV maakte een onderscheid in de volgende genres: Human Interest, Drama, Journalistiek, Jeugd, Levensbeschouwing en Boeddhistische programmering. KRO-NCRV is sinds 2017 verantwoordelijk voor de boeddhistische programmering. In dit onderzoek is dat genre opgenomen onder het genre levensbeschouwing. Op die manier werd overzicht gecreëerd in de vergelijking van het programma-aanbod over de verschillende jaren. BNNVARA verdeelde haar

(29)

programmering onder in vier verschillende genres: Amusement, Drama, Informatie en Infotainment. In de jaarverslagen van 2017 en 2018 miste bij BNNVARA de indeling van haar media-aanbod in genres. Op basis van voorgaande jaarverslagen en onderverdelingen, zijn de programma’s van 2017 en 2018 alsnog onderverdeeld in de verschillende genres. Een vergelijking tussen de verschillende jaren werd daardoor alsnog mogelijk.

De programmering vóór de invoering van de wetswijzigingen van 2016 is vergeleken met de programmeringen na de invoering. Het aantal programma’s binnen een door de omroep bepaald genre werd geturfd op frequentie. De resultaten hiervan zijn terug te vinden in hoofdstuk 4.

Er is geen inhoudsanalyse uitgevoerd op het media-aanbod. Hoewel het media-aanbod het meest zichtbare kanaal is voor de omroepen, bleek het genre van het programma in dit onderzoek nuttiger dan naar de inhoud ervan. Bovendien is een onderzoek naar de inhoud van de programma’s een onderzoek op zich. In vervolgonderzoek zou de focus kunnen liggen op hoe de omroepen het amusementsgenre na de wetswijzigingen in hebben gevuld.

3.3 Semigestructureerde interviews

Het naturalistische paradigma vraagt om een gestandaardiseerde procedure met semigestructureerde interviews (Bjarte Folkestad, 2018, p. 3). Semigestructureerde interviews bieden de mogelijkheid om interpretatie, perceptie en reflectie op gedrag te achterhalen. De structuur en vooropgestelde thema’s zorgen voor een rode draad, maar blijft er ruimte voor flexibiliteit en aanpassingen van de geïnterviewde (Edwards & Holland, 2013, p. 3). De geïnterviewde heeft de ruimte om nieuwe thema’s in te brengen en te benadrukken. Hierdoor kan de onderzoeker tot een beter begrip van het onderzoeksveld komen (Hay, 2016, p. 110).

In eerste instantie was het idee om omroepdirecteuren te interviewen die de wetswijzigingen van 2016 mee hadden gemaakt. Dat bleken de nog zittende directeuren te zijn. Gezien de drukte rondom de periode dat dit onderzoek werd uitgevoerd (de kerstperiode 2019), waren interviews met de omroepdirecteuren

niet mogelijk. Ook bestuursleden van de NPO waren niet beschikbaar voor interviews. Vervolgens werd de keuze gemaakt om beleidsmedewerkers van de omroepen te interviewen. Zij hebben de wetswijzigingen van 2016 van dichtbij meegemaakt en beleid moeten aanpassen op de wetswijzigingen. Bij de NPO werd de expert op het juridische gebied van wetswijzigingen geïnterviewd. Een voordeel aan deze geïnterviewden was dat ze direct betrokken waren bij het doorvoeren van de wetswijzigingen op bestuurlijk niveau. Bovendien kenden zij de wetswijzigingen van 2016 om die reden ontzettend goed.

Bij de BNNVARA werd bestuurssecretaris Lonneke van der Zee geïnterviewd en bij KRO-NCRV Hoofd Juridische Zaken Heleen Weeber. Bij de NPO werd Hoofd Juridische Zaken Ronald Vecht geïnterviewd. Bij dat interview was ook Thijs van Soest aanwezig. Hij is woordvoerder van de NPO. Daarnaast werd emeritus hoogleraar Communicatiewetenschap Jo Bardoel geïnterviewd. Het doel van dit interview was om duiding te geven aan bepaalde onderwerpen en ter aanvulling op de thema’s waar weinig literatuur over is (zie het gespreksverslag in bijlage 10.1.7). De semigestructureerde interviews in dit onderzoek (zie bijlage 10.1 voor de vragenlijst en transcripten) centreerden zich rondom de volgende thema’s: identiteit, de inhoud van de nieuwe Mediawet 2016, de rol van de NPO, visie op overheidsbeleid, en de invloed op de programmering. De transcripten van de interviews zijn vervolgens op hun inhoud geanalyseerd. “Bij inhoudsanalyse laat de onderzoeker de inhoud spreken” (Koetsenruijter & Van Hout, 2018, p. 16). De analyse is grofweg verdeeld in drie verschillende fases (Folkestad, 2018, p. 7, gebaseerd op Ryen (2002)):

1. Data reductie – de eerste onderzoeksfase waarin concepten en methodes ontwikkeld worden en onderwerpen geselecteerd worden.

2. Data weergave – betekenis onderscheiden in geselecteerde delen van de data en die weergeven in samenvattingen, diagrammen of tekstmatrices 3. Conclusie – vergelijken, contrasteren, zoeken naar

(30)

Identiteit, Mediawet, Visie op de publieke omroep (zie bijlages 10.4 t/m 10.6 voor deze informatie uit de jaarverslagen) en Media-aanbod (zoals besproken in paragraaf 3.2). Tot op woordniveau werd gekeken naar veranderingen over de jaren heen en naar de achterliggende boodschap van de woorden op papier. Daarnaast is geprobeerd interne correspondentie van de omroepen te verkrijgen om de identiteitsanalyse completer te maken. De notulen van intern directieoverleg en de notulen van het College van Omroepen werden opgevraagd. De interviews gaan om de perceptie van de omroepen op hun identiteit, de programmering en jaarverslagen om het extern uitdragen hiervan en de correspondentie binnen/ tussen een omroep(en) om hun interne identiteit. Helaas was de toegang tot interne correspondentie minimaal.

3.5 Beperkingen

Een aantal beperkingen werd voorzien voorafgaand aan dit onderzoek. De interviews zijn niet geanonimiseerd. Als dit wel was gebeurd, hadden de geïnterviewden wellicht meer open kunnen spreken. Toch bieden de interviews inzichten in de frustraties van de omroepen en hun perceptie op de externe presentatie van hun identiteit.

Jaarverslagen zijn documenten die een organisatie vertegenwoordigen, maar zijn tegelijkertijd ook een vorm van marketing. Identiteitsverwoording is een vorm van marketing. De identiteit die de betrokken omroepen beschrijven in hun jaarverslagen is hun ideale identiteit (Balmer & Greyser, 2002). De jaarverslagen zijn een vorm om die identiteit uit te dragen. Toch kunnen de jaarverslagen ook een weergave zijn van interne discussies, juist door de manier waarop het Nederlandse omroepbestel is opgebouwd. Profilering en marketing zijn nodig door de ledeneis en de pluriformiteitseis die de omroepen opdraagt onderscheidend te zijn.

Het genre-onderzoek biedt geen inzichten in de programma-invulling van de betrokken omroepen. Het levert daarentegen wel inzichten op voorbij wat de omroepen proberen te presenteren (hun ideale identiteit). In het volgende hoofdstuk zijn die inzichten uitgewerkt.

Uit de interviews bleek dat een onderverdeling in vijf hoofdcodes het meest logisch was: identiteit, nieuwe Mediawet, overheidsbeleid, programmering en de NPO (zie bijlage 10.1.4-10.1.6 voor de gecodeerde transcripten). Daarna volgden er aanpassingen van de codes en de formulering van de sub-codes (zie bijlage 10.2 voor een code-overzicht per code). Vervolgens werden de codes en sub-codes nog een aantal keer aangepast en de formulering en verdeling aangescherpt. Eigenaardigheden werden apart genoteerd.

3.4 Jaarverslagen

Jaarverslagen zijn documenten die het bedrijf vertegenwoordigen. Zowel intern als extern dienen jaarverslagen als brug tussen imago en identiteit (Kamsteeg & Thio, 2005, p.157). Hieruit volgde de driedeling van identiteit, gekoppeld aan literatuur over organisatie-identiteiten (Balmer & Greyser, 2002): de perceptie van de omroepen op hun eigen identiteit (de ideale identiteit, geanalyseerd met data uit de interviews), hun interne identiteit (de werkelijke identiteit, geanalyseerd vanuit data uit de interviews en jaarverslagen) en de manier waarop zij hun identiteit extern uitdragen (de gecommuniceerde identiteit, geanalyseerd vanuit de data uit de jaarverslagen en genre-onderzoek).

De jaarverslagen zijn geanalyseerd volgens de thematische analyse. Deze wordt gebruikt om patronen en thema’s in de data te kunnen identificeren, analyseren en rapporteren (Braun & Clarke, 2006, p. 8). Volgens Herbert Rubin en Irene Rubin (1995, p. 266) sluit de thematische analyse aan bij de inductieve onderzoeksmethode, omdat thema’s en concepten ontdekt worden in de inhoud. De thematische analyse vereist geen gedetailleerde theoretische kennis en biedt dus een toegankelijkere vorm van analyse (Braun & Clarke, 2006, p. 9). De thematische analyse werd verricht zonder afzonderlijke stappen af te bakenen. Een flexibele en open houding ten opzichte van de data is een vereiste, juist omdat de context veranderlijk en niet te voorspellen is.

De analyse van de interviews is aangevuld met de inhoudsanalyse van de jaarverslagen van de betrokken omroepen in de periode 2015-2018. De analyse werd onderverdeeld in de volgende thema’s:

(31)

3.6 Vervolg

In het verdere verloop van dit onderzoek volgen de analyse hoofdstukken, de conclusie en de discussie. De hoofdstukken zijn onderverdeeld aan de hand van de thema’s van de uitgevoerde analyse (mediawetswijzigingen 2016, de NPO en de identiteit van de omroepen). De hoofdvraag en deelvragen zullen gaandeweg de analyse-hoofdstukken beantwoord worden en zijn in de conclusie beknopt samengevat. In het slothoofdstuk zullen de resultaten geïnterpreteerd worden en wordt gereflecteerd op het onderzoek. In het volgende hoofdstuk staan de Mediawetswijzigingen van 2016 centraal. Het proces van het doorvoeren van wijzigingen wordt stap voor stap uitgelegd om te snappen hoe een wetswijzigingsvoorstel tot een wetswijziging leidt. De gevolgen van de wijzigingen worden geïllustreerd aan de hand van de omroepen BNNVARA en KRO-NCRV. Hun jaarverslagen en media-aanbod in de periode 2015-2018 vormden de leidraad van de analyse.

(32)
(33)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Toelichting van begrippen • Arbeidsopbrengst ondernemer = de vergoeding voor de arbeid die de ondernemer levert inclusief leidinggeven en het door hem gedragen ondernemersrisico in

De specialist mode/maatkleding toont technisch inzicht en een goede oog-hand coördinatie als hij voor nieuwe materialen en producten proefproducten ontwikkelt om zo tot het product

Kerntaak 2 Draagt zorg voor de uitvoering van het werk in natuur en leefomgeving 2.5 werkproces: Zorgt voor informatie naar en ontwikkeling van medewerkers. Omschrijving De

De Sobane-strategie en het geheel van de methodes werden ontwikkeld door de Unité Hygiène et Physiologie de Travail van professor J.Malchaire van de Université catholique de

De Raad heeft reeds in 2004 een voorstel van advies houdende richtinggevende basisconclusies betreffende Bijzondere Beroepstitels en Bijzondere Beroepsbekwaamheden in

A number of baseline characteristics for each patient was included which allowed to stratify the patients according to a previous validated TIMI risk score:

Avis de la Commission paritaire relatif à l’avis de la Chambre d’ostéopathie relatif au niveau de formation pour atteindre le profil requis en ostéopathie..

De geneti- sche samenstelling van de aldus ontstane rassen werd dus volledig bepaald door de genen aanwezig bij het beperkt aantal (soms niet meer dan tien) stichterdie- ren,