• No results found

Niets meer dan een regendrop. Over Maurits Wagenvoort en een moderne droom rond 1900

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Niets meer dan een regendrop. Over Maurits Wagenvoort en een moderne droom rond 1900"

Copied!
78
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Niets meer dan een

regendrop

Over Maurits Wagenvoort

en eenmoderne

droomrond

1900

(2)

Niets meer dan een regendrop

Over Maurits Wagenvoort en een moderne droom rond 1900

Thesis

als onderdeel van de Research Master Colonial and Global History

aan Universiteit Leiden

onder begeleiding van hoogleraar Mirjam de Bruijn en hoogleraar Jos Gommans

door

Ruben van Gaalen

(3)

De schrijver gevoelt, dat hij, in vergelijking van wat er in zijn ziel wordt weerspiegeld, niets meer is dan een regendrop, zich een oogenblik bewegende door de ruimte van het leven, dadelijk verdwenen, opgelost in het Al.1

Maurits Wagenvoort

(4)

INHOUD

________________________________

v Vooraf 6 Inleiding

13 Hoofdstuk 1. De schrijver van het moderne leven

14 De nieuwe cultuurgeschiedenis

15 Foucault en Baudelaire: moderniteit als houding 16 De ontdekking van een nieuwe gedroomde ruimte

20 Hoofdstuk 2. Wagenvoort en de totstandkoming van een droom

20 De vroege levensjaren in Amsterdam

21 Wagenvoort en de journalistiek in het fin de siècle 23 Een journalist-met-kunstenaars-ambities

25 De Tachtigers als wegbereiders 28 Een evolutionair optimisme 30 In vrijheid leven van de pen

33 Hoofdstuk 3. Whitman en de lofzang van het lichaam

34 Walt Whitman: een korte biografische schets 36 De lyriek van een dichter en een profeet 39 Emile Zola en het menselijke beest

41 Wagenvoorts natuurleven: lichaam en ziel evenredig 44 Vrij van het ongekende leed

47 Hoofdstuk 4. Nietzsche en het vrijgevochten individu

48 Friedrich Nietzsche: een korte biografische schets 50 Een Duits-filosofische ontwikkeling

53 De schepper nadat God vermoord werd

54 Vitaliteit en het evolutionaire recht van de sterksten 56 Een Berlijnse kunstkring in het fin de siècle

57 Alleen op die bergtop staande

61 Hoofdstuk 5. Tolstoj en de gemeenschap van anarchisten

62 Lev Tolstoj: een korte biografische schets 62 Gemeenschapskunst en een christelijke moraal 65 Anarchie van het moderne landleven

67 De Kreutzersonate en enkele beluisteraars

71 Conclusie. De weerspiegeling van een droom 73 Bibliografie

(5)

v

VOORAF

_________________________________

Deze studie is niets nieuws. Het is een resultaat van hard zwoegen, lezen, filosoferen, herlezen en vervolgens die warboel op papier krijgen – een lang proces van intellectuele worsteling. Als dit eenmaal achter de rug is wil je als masterstudent dat deze onderneming niet alleen een zelfverrijking maar ook een nuttige bijdrage aan het onderzoeksveld is. Een veld dat in mijn geval juist wél iets nieuws was. Nooit eerder in mijn academische loopbaan dook ik een zo veel omvattend onderwerp als de moderniteit in. Eerdere studies naar de culturele vertaalslag door Nederlanders gevestigd in de sultanaten van een vroegmodern India hadden een bepaalde afstand tot mij, en daarom ook een ruimere mate van overzichtelijkheid. Het was vervolgens Maurits Wagenvoort zelf die mij via zijn roman Het stijfhoofdige bruidspaar uit 1912 van deze vroegmoderne Indiaase wereld naar de late negentiende en vroege twintigste eeuw bracht. Een nieuwe passie voor het tijdsgewricht 1900 was geboren. De opgave om tijdens het verzamelen en opnemen van de enorme hoeveelheid aan moderne literaire romans, gedichten en filosofieën, en de nog modernere literatuur daarover, mijzelf niet te verliezen in enthousiasme bleek een grote. Maar tegelijkertijd maakte die affiniteit de uitdaging om wat nieuw was voor mij óók nieuw te maken voor de lezer des te interessanter. Want het nieuwe was boven alles herkenbaar. Ik hoop dat na het lezen van dit stuk iets van die herkenning gedeeld zal zijn.

Deze worsteling had ik niet kunnen doorstaan zonder het voorbereidende werk van anderen en voornamelijk de hulp van vrienden en familie. Daarom zijn enkele dankwoorden hier wel op hun plaats. Allereerst gaat mijn dank uit naar Jos Gommans en Mirjam de Bruijn, de twee hoogleraren die mijn academische carrière in goede banen geleid hebben. Eerstgenoemde wellicht intensiever gedurende mijn India-periode, maar die ondanks mijn radicale overstap naar alles van na 1800 mij nooit uit het oog verloor. Mirjam ben ik naast het begeleiden van mijn thesis dankbaar voor de kans die zij mij bood om als student te proeven van het werkende bestaan als academicus. Daarnaast wil ik mijn bewondering uitspreken voor het voorwerk van letterkundige Rob van de Schoor, die met enkele artikelen en zijn bezorgde correspondentie tussen Wagenvoort en Christien Vierhout zeer nuttige bronnen leverden. Ook waardeer ik de behulpzaamheid van het archief in het Literatuurmuseum in Den Haag en de Speciale Collecties van Universiteit Leiden, waar ik vele uren doorbracht.

Buiten de muren van de universiteit kon ik ook rekenen op steun en toeverlaat. Mijn goede vrienden, zowel binnen als buiten de opleiding, ben ik veel dank verschuldigd voor het alsmaar aanhoren en relativeren van mijn kritische en onzekere gebrabbel in tijden dat ik het vertrouwen in de geschiedschrijving meer dan eens was kwijtgeraakt. En vooral ook voor de nodige afleiding. Daarnaast wil ik graag de drie belangrijkste mannen in mijn leven bedanken die allen onmisbaar zijn voor de vorming van mij als persoon. Dennis, Remco en Michel, bedankt voor jullie unieke bijdrage. Even belangrijk hiervoor zijn mijn ouders, die weliswaar onbekend met het academische bestaan mij toch onvoorwaardelijk steunen op alle mogelijke manieren. Dank hiervoor. Er is nog een vrouw die speciale aandacht verdient. Anouk, bedankt voor de mooie illustraties, voor het omgaan met mijn intellectuele twijfels, voor het begrip, het vertrouwen, voor het meelezen en denken, en vooral voor het vele lachen.

Zie hier, het verhaal begint.

(6)

6

INLEIDING

_________________________________

Het is 2019. Binnen een half jaar vanaf nu zal de onderlinge worsteling tussen mensen zich verplaatsen naar Grieks-geïnspireerde, hedonistische badhuizen. Deze Centrale Thermen fungeren als de plek waar mensen elkaar zowel in gymnastieklokalen op speelse wijze naakt te lijf gaan tijdens een worstelpartij als onder vuur zetten in het heetst van een ideële strijd. Waar mensen gezamenlijk baden in zwembassins maar ook studeren in bibliotheekzalen en worden geschoold in op-de-persoon-gerichte handenarbeid. Het zijn bruisende tempels die als samenlevings-verheerlijkende monumenten uit de as van het weggevaagde kapitalisme zijn opgerezen. Intellectuele en lichamelijke bloei is ondergebracht in één ontmoetingsplek die ter afspiegeling dient voor een vredige samenleving waarin de strijdvoering zich enkel en alleen tot de mentale ruimtes beperkt. Het verschil tussen de seksen is nauwelijks nog te herkennen. Huwelijken zijn ontdaan van hun wettelijke banden en duren zolang de liefde op natuurlijke wijze tussen twee personen duurt. Kinderen worden van jongs af aan op deze vitale en vredige levenshouding voorbereid en naar een zogenaamde Kindertuin gebracht om daar opgevoed te worden tot kleine wereldburgers. Doordat geweld en ziektes tot het verleden behoren staat de gehele wereld open voor iedereen. Er zijn gelijke rechten voor iedereen. Iedere haven is een vrijhaven. In deze fysiek en mentaal gezonde maatschappij waar globale en lokale, sociale en persoonlijke grenzen nog denkbeeldiger zijn dan voorheen. leeft ieder mens naar eigen inzicht en verantwoordelijkheid in dienst van de hoogste moraal: zichzelf te zijn.

Althans, dit is hoe de Nederlandse roman- en reisschrijver Maurits Wagenvoort (1859-1944) amper vijf jaar na de Eerste Wereldoorlog over deze nabije tijd fantaseerde, zoals naar voren gebracht in zijn toekomstroman Een huwelijk in het jaar 2020.1 In deze vooruitblik van grofweg honderd jaar –

het boek zag in 1923 het licht – schetst de ruim zestig jaar oude Wagenvoort aan de hand van een open huwelijk tussen de ‘Eerste Commissaris der Noord-Nederlandsche republiek’ Cecile van de Beek en haar man Alfred de Wit, opvoeder aan de Kindertuin, een utopisch beeld van een vitale wereld die na het verdwijnen van het kapitalisme en een hervorming onderverdeeld zal zijn in regionale republieken zonder gesloten grenzen. De regio’s hebben allen slechts één belang: ‘de vrijheid en het levensgeluk van al haar burgers.’2 Een vrijheid die door een langzame verschuiving der ethiek naar het ‘vrije leven

der seksen in hun naaktheid’ ver van het hoogtij van de ‘bekrompen’ burgerlijke cultuur rond 1900 verwijderd was. Typerend is daarom de onderwerpskeuze van het huwelijk, de ‘niet anders dan de veelvoudige cel der groote geestelijke staatsgevangenis’3 en enige plek waarbinnen de door Wagenvoort

gepropageerde naaktheid destijds getolereerd werd. De aan wetten en conventies ontbonden vrije liefde en lichamelijkheid ontpopt zich in zijn roman als metafoor voor de vrije gemeenschap van individuen, ontlast van iedere opgedrongen staatsvorm.

Uitgesproken utopische romans zijn een schaarste in de Nederlandse literatuur.4 Daarbij

vertegenwoordigt deze utopie niet slechts een droombeeld van een betere samenleving die nog komen

1Maurits Wagenvoort, Een huwelijk in het jaar 2020 (Amsterdam: Meulenhoff, 1923). 2Idem: 194.

3Wagenvoort, Een huwelijk in 2020, 141.

4Mary Kemperink, “De toekomst in de schaduw van het fin de siècle: Een huwelijk in het jaar 2020 van Maurits

Wagenvoort,” in In de schaduw van de meester: bijdragen aangeboden aan Prof. Dr. Piet Couttenier ter gelegenheid van

zijn emeritaat aan de K.U. Leuven, red. door Nele Bemong en Marcel de Smedt (Gent: Koniklijke Academie voor

(7)

7 moet als reactie op de naoorlogse situatie die typisch is voor de utopische traditie. Wie wil vindt meer. De Vlaamse biograaf Ludo Stijnen stelde dat de toekomstvisie van ‘ethisch-propagandist’ Wagenvoort ondanks de ‘gelijkenissen met de utopische traditie’, vooral zichtbaar omdat we inderdaad te maken hebben met een ‘toekomstige maatschappij, waar alles prima verloopt, waar gestreefd wordt naar het grootste geluk voor allen’, dusdanig meer te bieden heeft doordat het genre door de schrijver ‘getranscendeerd wordt’.5 Waar andere utopisten veelal dachten in termen van een gefinaliseerd

staatsapparaat, zowel verheerlijkt (utopie) als vertiranniseerd (anti-utopie; dystopie), presenteerde Wagenvoort een samenleving die barst van de creativiteit, staatloos is en ook in de toekomst nog volop doorontwikkelt. ‘In de plaats van een statisch, krijgen we een erg dynamisch wereldbeeld,’ aldus Stijnen.6 Een in zijn ogen uniek verschijnsel in de literatuur. Alhoewel het interbellum veel pessimisme

in de moderne literatuur kende, schotelde Wagenvoort zijn lezers een zeer optimistisch en vitaal beeld voor.7 Dit vooruitgangsideaal vinden we ook buiten de inhoud van de roman om in Wagenvoorts

nalatenschap. Ter opdracht aan zijn veertig jaar jongere ‘literairen vriend’ Carel J. E. Dinaux (1898-1980) schreef de auteur voorin een presentexemplaar van Een huwelijk in het jaar 2020 beduidend: ‘Eèn waarheid is onloochenbaar: de menscheid hèèft een Toekomst. Het Heden bereidt die voor, en in deze voorbereiding ligt ieders levensdoel.’8 Met andere woorden, de wegbereiding van de toekomst

vindt plaats in het heden, en in dit proces speelt iedereen zijn of haar rol. Dit credo dichtte hij zowel tijdgenoten als fictieve figuren toe.

Wagenvoorts roman uit 1923 is niet het enige werk waarin hij een fascinerende dynamische en vooruitstrevende wereld presenteerde. In een meer recente bespreking van de roman ziet Mary Kemperink de 64-jarige Wagenvoort dan ook, zonder er daarna veel over uit te weiden, vooral teruggrijpen naar visies ontstaan in de late negentiende eeuw. 9 Ondanks dat Wagenvoort in de

afgelopen eeuw een vaak vergeten figuur is in de grote geschiedenissen van de moderne Nederlandse literatuur duiken recentelijk inderdaad juist die eerdere toekomstgerichte romans geregeld op in literair-historische besprekingen. De meest in het oog springende is de vermelding door letterkundige Jacqueline Bel van Wagenvoorts succesvolle boek De droomers die het licht zag in 1900, tijdens het aanbreken van de nieuwe eeuw. De tweedelige roman vertelt de ontwikkeling van een Nederlandse voortvluchtige in Parijs die tot anarchist van de daad verwordt.10 In een tijd waarin anarchistische

aanslagen de actualiteit beheersten – vlak voor verschijning werd er nog een aanslag gepleegd op Italiaans staatshoofd Umberto I – had Wagenvoort de ‘moed het op te nemen voor de hemelbestormers die hij beschrijft’. ‘En dat was nieuw,’ aldus Bel.11 Het boek genoot veel

belangstelling in de contemporaine kritieken, zowel lovend als afkeurend. Een gedeelde kritiek is veelal gericht op de ‘onhandige redactie’ en eigenaardige stijlkeuzes. Ongeacht of De droomers een goede of slechte ontvangst in Nederland kende, laat de aandacht ervoor volgens Bel zien dat het werk serieus

5Ludo Stijnen, “Sociaal en intellectueel leven na aerobics & co? Wagenvoorts anarchistisch utopia,” Kruispunt 24

(1985), 96 (juni): 62.

6Ibidem.

7Peter Childs, Modernism (London: Routledge, 2008), 38.

8Den Haag, Archief Literatuurmuseum: W 00154, V 1, [Opdracht voor Carel Dinaux in: Een huwelijk in het jaar 2020],

1924.

9Mary Kemperink, “De toekomst in de schaduw van het fin de siècle: Een huwelijk in het jaar 2020 van Maurits

Wagenvoort,” in In de schaduw van de meester: bijdragen aangeboden aan Prof. Dr. Piet Couttenier ter gelegenheid van

zijn emeritaat aan de K.U. Leuven, red. door Nele Bemong en Marcel de Smedt (Gent: Koniklijke Academie voor

Nederlandse Taal- en Letterkunde, 2010), 157. Zie dit stuk ook voor een verdere inhoudelijke analyse van Wagenvoorts roman.

10Wagenvoort, De droomers, inleiding.

11Jacqueline Bel, “De droomers van Wagenvoort: anarchisme en mystiek in het fin de siècle,” Literatuur, jaargang 6

(8)

8 genomen werd door tijdgenoten. De literaire waarde van dergelijke romans valt weliswaar te betwisten, ‘maar cultuur-historisch gezien zijn ze buitengewoon boeiend’. ‘Een literatuurgeschiedenis zonder aandacht voor deze romans presenteert een vertekend beeld en doet geen recht aan de toenmalige literair-historische situatie,’ stelt Bel.

Enkele jaren eerder herinnerde schrijver Gerrit Komrij in een bloemlezing van Nederlandse romans die wellicht ten onrechte in de literaire vergetelheid geraakt waren het lezerspubliek al op gelijke wijze aan Wagenvoort. Maar dan vanwege een ander toekomstgericht werk: de futuristische roman Het koffiehuis met de roode buisjes (1916). Deze roman, die gebaseerd was op het vroege ‘snelheidsverzaligende’ leven van futurist Filippo Marinetti en zijn Italiaanse vrienden, had volgens Komrij ‘iets keukenmeidachtigs, temerigs, journalistiekerigs’, maar ‘door ongebruikelijke thema’s en curieuze associaties eist het boek de aandacht op’.12 Wagenvoort presenteerde dit revolutionaire

verhaal, opgetekend uit eigen aanschouwing, echter in een schrijfstijl die ‘geen enkele aanvechting van modernisme’ toont. Toch onderstreept ook Komrij dat we voor deze bijzondere verschijnselen aangewezen zijn op een tweederangs auteur als Wagenvoort. Hij zat met zijn neus bovenop de moderne ontwikkelingen, al was dit aan zijn manier van schrijven niet direct af te zien. Ongeacht wilde Wagenvoort zijn nieuwe visies koste wat kost kenbaar maken aan zijn publiek.

Deze antenne voor het nieuwe kenmerkt veel van Wagenvoorts eigenzinnige oeuvre van romans, essays, en reisverhalen. Maar daarnaast gaf hij ook achter de schermen, voornamelijk in de correspondenties met zijn penvriendin Christien Vierhout en zijn dagboekfragmenten, blijk sterk aangetrokken te zijn tot de literaire en cultuurkritische mode van grote modernisten uit zijn tijd. Door zijn reislust leidde Wagenvoort, die opgroeide in Amsterdam, een interessant bestaan dat hem voor Nederlandse begrippen zowel fysiek als mentaal in vroege aanraking bracht met allerlei vernieuwende situaties en ideeën. In een poging hieraan zin te geven, met in het achterhoofd zijn levensdoel tot voorbereiding van de toekomst, hield hij net als de grote wegbereiders van de moderne periode sterk de vinger aan de pols van zijn tijd en kwam hij met stevige kritiek op de heersende burgerlijke cultuur aanzetten. Zijn ouderwetse stijl bleek echter een struikelblok om deze betekenis middels zijn schrijfsels op eenzelfde voortrekkende manier aan de man te brengen. Toch bleef hij telkens weer proberen een bijdrage te leveren aan literaire cultuur. Een bijzondere dynamiek die Wagenvoort in Nederland tot een zeer ongewone buitenstaander maakte, een soort vrije vogel die overal tussen zweefde en er overal simultaan net wel en net niet bij hoorde. Zowel door zijn tekortkomende schrijftalent als door zijn verblijven elders.

In een gouden tijdperk van de letteren, waar door technologische middelen de uitwisseling ervan met een ongekend tempo plaatsvond, bleek literatuur een grensoverschrijdend platform bij uitstek en de uitingsvorm waar alle spannende zaken zich afspeelden. En juist door zijn rol als ietwat gebrekkige buitenstaander dient Wagenvoort toch als uitstekend Nederlands klankbord van de werking van dit internationale medium rond de late negentiende en vroege twintigste eeuw. Komrij vroeg zich dan ook af of hij als mens niet boeiender is dan als schrijver. Dit is ook voor cultuurhistorici een terechte vraag. In plaats van slechts aandacht te hebben voor de culturele waarde van Wagenvoorts romans binnen de geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur, is het relevanter te onderzoeken wat de dynamische persoon daarachter betekende voor de ‘literair-historische situatie’. En hoe hij met deze situatie omging. In tegenstelling tot de hierboven genoemde besprekingen van Stijnen, Kemperink, Bel en Komrij neemt deze studie in eerste instantie niet het literaire werk maar de auteur als venster op de moderne tijd. Waarom is de moderne reisschrijver Maurits Wagenvoort rond 1900 cultuurhistorisch gezien buitengewoon boeiend? En waarom deed deze reizende schrijver zo zijn best om boeiend te zijn voor de Nederlandse literaire cultuur van zijn tijd?

12Gerrit Komrij, “Futurisme op pantoffels. Maurits Wagenvoort: Het koffiehuis met de roode buisjes,” in Verzonken

(9)

9 Een focus op de persoon Wagenvoort resulteert vanzelfsprekend in een beweging die geografisch en literair voorbij het Nederlandse taalgebied reikt. Zelden verscheen er volgens Komrij in de Nederlandse literatuur een kosmopolitische figuur. ‘Een Nederlander slurpt zijn koffie, ruikt naar groene zeep, ronkt in een zweterige bedstee, en vindt gewoon al idioot genoeg,’ bemerkte hij. ‘Slechts zelden zie je kosmopolitische Nederlanders.’13 Komrij liet Wagenvoort achterwege als een figuur uit dit

zeldzame groepje letterkundige reizigers, maar de reisschrijver was hier wel degelijk onderdeel van. Tijdens zijn schrijverscarrière vertoefde hij in totaal vijfentwintig jaar in het buitenland, waaronder in het Midden-Oosten, India, voormalig Nederlands-Indië, Noord-Afrika en vele binnenlanden en metropolen in Europa. Al reizende begaf hij zich vaak in pensions en salons en raakte in contact met mensen van uiteenlopende nationaliteiten. Dit waren werelden in het klein, een klein-cosmopolis, zoals zijn letterkundige vriend Louis Couperus – net als Wagenvoort een eenling die Nederland liever ontvluchtte – het eens omschreef.14 Vanuit Nice schreef Couperus in een brief aan Wagenvoort uit

1903 dan ook bemoedigend over de horizon-verbredende reislust: ‘Je hebt groot gelijk niet altijd in het Amsterdamsche cirkeltje te blijven en het kan je kunst niet anders dan goed doen.’15

Naast zijn verblijven buiten de nationale grenzen treden veelzeggend ook in zijn verwijzingen naar inspirerende modernisten vooral buitenlandse auteurs op zoals onder anderen Zola, Ibsen, Whitman, Kropotkin, Emerson, Nietzsche, Wagner, Schopenhauer, Strindberg en Tolstoj. Mede dankzij zijn bestaan als kosmopoliet passeert in zijn brieven en publicaties een breed en eclectisch scala aan Europese en Amerikaanse pionierende schrijvers en denkers de revue. Allen droegen met hun bevlogen en aanstekelijke pen bij aan de koers van morgen. Een studie naar de cultuurhistorische waarde van self-made intellectual Wagenvoort geeft behalve in de Nederlandse literaire situatie bovenal een kijkje in de wijdverspreide aantrekkingskracht van een turbulent internationaal intellectueel netwerk rond de eeuwwende. De aantrekkingskracht van dergelijke grote modernistische schrijvers van de late negentiende eeuw moet vooral gezocht worden in een bepaald stemgeluid. Een geluid dat zich volgens filosoof Marshall Berman ondanks inhoudelijke discrepanties vooral laat kenmerken door,

its breathless pace, its vibrant energy, its imaginative richness, but also its fast and drastic shifts in tone and inflection, its readiness to turn on itself, to question and negate all it has said, to transform itself into a great range of harmonic or dissonant voices, and to stretch itself beyond its capacities into an endlessly wider range, to express and grasp a world where everything is pregnant with its contrary and “all that is solid melts into air”.16

Deze energieke auteurs opereerden vanuit een ontevredenheid met de maatschappelijke stand van zaken en gebruikten literaire middelen, de kunsten, om dit luidkeels kenbaar te maken. Wat vele van deze kunstenaars en hun lawaai rond de eeuwwisseling verbond was een ‘allesoverheersende drang naar vrijheid’.17 Gezien deze vrijheid in de industrialiserende en bureaucratiserende moderne

maatschappij voor het individu massaal onder druk kwam te staan, vonden vele intellectuelen die vrijheid in de literaire verbeelding van een toekomstige wereld. Waar Stijnen aan de voorwaartse beweging in Wagenvoorts utopie een unicum voor Nederlandse begrippen toeschreef, lijkt deze vibrerende toon juist erg verwant aan die door intellectueel Europa resoneerde, het Europa waar

13Gerrit Komrij, “Letterkundig reizen,” in Verzonken boeken (Amsterdam: Arbeiderspers, 1986), 156. 14Louis Couperus, Van en over alles en iedereen, Volledige Werken 35 (Utrecht: Veen, 1990), 213.

15Jan Robert, “‘Een beetje origineele vriend.’ Brieven van Louis Couperus aan Maurits Wagenvoort,” in Jaarboek

Letterkundig Museum 6 (Den Haag: Letterkundig Museum, 1997), 144.

16Marshall Berman, All That Is Solid Melts Into Air: The Experience of Modernity (Londen: Verso, 1983), 23. 17Bel, “De droomers,”: 220.

(10)

10 Wagenvoort veelvuldig verbleef. Deze verwantschap is een eigen inkleuring van de conclusie die letterkundige Kemperink trok toen ze Wagenvoort bestempelde als ‘een typisch product’ van de laatnegentiende-eeuwse cultuurhistorische situatie maar verder vrijwel alleen op de roman ingaat en niet op de persoon van de auteur.18 Vanuit dat perspectief van verwantschap zullen we de

cultuurhistorische waarde van de persoon Wagenvoort in dit verhaal benaderen, zonder de bedoeling daarmee het bijzondere van zijn werk teniet te doen.

In zijn beeld van het jaar 2020 schreef Wagenvoort een dergelijke toekomstgerichtheid toe aan de fictieve beweging van de ‘Natuurmenschen’. Deze stroming ‘streefden naar een gelouterde anarchie, gegrondvest in de menschelijke redeneering waarin de vrijheid der individuen niet belemmerd werd door het belang der gemeenschap, doch slechts door de vrijheid zelve’.19 In Een huwelijk in het jaar

2020 schuwde Wagenvoort er niet voor weg zichzelf te noemen. Naar eigen zeggen had ‘ook in de

laatste jaren der 19e eeuw een nu vergeten schrijver, Maurits Wagenvoort,’ een dergelijke gemeenschap voorspeld in De droomers. In zijn vreemde inleiding, ‘gericht tot de zeer intelligenten’, bekende hij inderdaad dat dit werk zijn volledige visie van de maatschappij behelsde. Onder deze anarchistische roman, die volgens Bel inhaakte op de heersende anarchistische tendens en de nieuwe mystiek, was een dieper verlangen werkzaam, een kernachtiger droom van Wagenvoort, een die zijn pen deed bewegen. ‘Anarchisten! Ik heb reeds gezegd, dat iedere zoeker, iedere ontevredene met het gegevene, ieder die in nijverheid, wetenschap, kunst verder wil dan het reeds bereikte, anarchist is,’ aldus Wagenvoorts hoofdpersonage Hugo Vos in een lange tirade aan zijn tegenspeelster.20 Volgens Hugo zijn de grootste

denkers van alle tijden anarchisten, en daarmee ook de grootste denkers van de contemporaine tijd, dus ‘hoe dan was ‘t mogelijk dat deze droom niet eenmaal verwerkelijkt zou worden, indien het de droom was ook van de besten in het verleden?’.21 Wagenvoort presenteerde via een anarchistisch

verhaal een drang naar vrijheid die voorbij de actualiteit gaat, maar gegrond zit in het zijn van de moderne kunstenaar.

Het is een dynamiek die sterk doet denken aan wat filosoof Michel Foucault in de jaren tachtig van de twintigste eeuw toekende aan de attitude van de moderniteit. Teruggrijpend op zowel Kant als Baudelaire pleitte Foucault ervoor moderniteit niet langer als een tijdperk, een periode, of een epoche te zien maar als een houding. Een houding die hij kenmerkte als ‘a mode of relating to contemporary reality; a voluntary choice made by certain people; in the end, a way of thinking and feeling; a way, too, of acting and behaving that one and the same time marks a relation of belonging and presents itself as a task’.22 Kortom, deze houding ligt gegrond in het doorlopende belang van het historische heden en

gelijktijdig het belang van de vormgeving van datzelfde heden. Belangrijk hierbij is dat deze hoge waarde van het heden onafscheidelijk is van de ‘desperate eagerness to imagine it, to imagine it otherwise than it is, and to transform it not by destroying it but by grasping it in what it is.’23

Kunstenaars zagen het als hun taak om in dromen te bouwen aan een nieuwe samenleving. In plaats van Wagenvoorts dromen letterkundig wel of niet binnen een utopische traditie of eventueel literair genre te passen, ziet dit onderzoek in hem en zijn erfenis een vertrekpunt voor een begrip van die basale houding, die Foucaultiaanse attitude van moderniteit. En in deze gedeelde moderne houding manifesteert zich de cultuurhistorische waarde die deze studie tracht te begrijpen. De geopperde vraag naar deze waarde ligt dus gegrond in het probleem van die moderniteit, die een reactie was op zowel de

18Kemperink, “In de schaduw van het fin de siècle,”: 178. 19Wagenvoort, Een huwelijk in 2022, 141.

20Idem: 99. 21Idem: 161-162.

22Michel Foucault, “What is Enlightenment?” in The Foucault Reader, red. Paul Rabinow (New York: Penguin Books,

1984): 32-50.

(11)

11 belofte als de bedreiging van de moderne samenleving. Daarom manifesteert het antwoord zich in de wijze waarop Wagenvoort zich verhield tot deze cultuurhistorische situatie, die snel veranderende moderne wereld.

Meer dan radicaal anarchist, of futurist, of journalist, was Wagenvoort dus een dromer, een moderne kunstenaar in de Foucaultiaanse zin van het woord. Een man die de taak als kunstenaar serieus nam en derhalve zeer vatbaar was voor de dromen van zijn kunstzinnige en luidruchtige tijdgenoten. In de jaren voorafgaande aan zijn grote roman De droomers sprak hij in een brief van 4 juni 1893 aan vriendin Christien Vierhout, met wie hij gedurende zijn rondreizen hevig correspondeerde, dan ook specifiek over de drie groten die in zijn ogen de voorbereidende taak richting een eindtoekomst op hun schouders droegen: ‘Stel deze reeks Walt Whitman, Ferdinand Nietsche, Tolstoï.’24 Wagenvoort legde uit dat de Amerikaanse dichter Walt Whitman (1819-1892), ‘de

grote man, die zegt dat het sexueele leven schoon en verheven is’ de eerste stap in de juiste richting is. Whitman wordt opgevolgd door het gedachtegoed van de welbekende Duitse vrijheidspleiter Friedrich Nietzsche (1844-1900), want ‘eerst zal het leven en de liefde weder egoïstisch moeten kunnen bloeien, aleer de menschheid het levensdoel zal kunnen bereiken, dat zij zich droomt.’ Deze droom wordt uiteindelijk verwezenlijkt door de levensvisie van de Russische christenanarchist en schrijver Lev Tolstoj (1828-1910), die met zijn invloed in zowel Nederlands als de rest van West-Europa een ware hype onder de noemer van het tolstojanisme. De reeks presenteerde hij in een discussie over het huwelijk en de beperking die deze maatschappelijke staatsverbintenis op de individuele vrijheid legde, op het eerste gezicht niet een kernachtig onderwerp dat deze drie buitenlandse auteurs oproepen. Het huwelijk en de bespreking van de deze drie grootheden fungeerde voor hem dan ook als een metafoor voor de vele andere beperkingen en misstanden van dit moderne maatschappelijke leven. Om tijdens het opsporen van Wagenvoorts breder gedragen attitude onze weg door het enorme moeras van literaire producties heen te banen gebruiken we daarom dit door de auteur zelf aangereikte drieluik van verwante dromers als cultuurhistorisch leidraad.

De keuze van Wagenvoort voor juist deze drie mannen als wegbereiders, en zeker voor de twee laatstgenoemden, is zo vreemd nog niet als we kijken naar de tijd waarin hij de reeks presenteerde. Nietzsche bracht zes jaar eerder met Voorbij goed en kwaad een van de meest spraakmakende werken uit zijn omstreden schrijverscarrière waarin hij met ‘een voorspel tot een filosofie van de toekomst’ op de proppen kwam.25 Tolstoj kwam in datzelfde jaar 1886 met een werk getiteld Wat er moet gedaan

worden? waarin hij op zijn manier vorm gaf aan de richting die ingeslagen diende te worden. In 1891

verscheen Tolstojs De Kreutzersonate, de controversiële novelle over een ongelukkig huwelijk waarmee de Rus de meeste naamsbekendheid verwierf in West-Europa en eveneens de aanleiding vormde tot Wagenvoorts introductie van de reeks aan vriendin Vierhout. De overgebleven bard Whitman propageerde met name in zijn dichtbundel Leaves of Grass een nieuwe weg. Het is in die laatste decennia voor de eeuwwisseling dat Wagenvoort een langdurige periode aan de Nederlandse vertaling van deze vrijheidslievende Amerikaanse gedichten werkte. Hij baseerde deze vertaling deels op de Britse versie verzorgd door schrijver Ernest Rhys, die – voor wat het waard is – tevens in 1886 verscheen. 26 Ondanks hun niet volkomen op elkaar aansluitende ideeën en verschillende

leefomgevingen waren zij alle drie invloedrijke negentiende-eeuwse dichters en denkers die de moderne taak op zich namen de toekomst voor te bereiden. Een toekomst die bij alle drie in het teken

24Christien Vierhout en Maurits Wagenvoort, Tegen het leven is niet te strijden. Briefwisseling 1889-1910, bezorgd door

Rob van de Schoor (Nijmegen: Uitgeverij Vantilt, 1999), 56. Er is hier gekozen om Wagenvoorts foutieve spelling van Friedrich Nietzsches voornaam, zoals deze ook in de bundel is opgenomen, aan te houden en verdere speculatie achterwegen te laten.

25Friedrich Nietzsche, Voorbij goed en kwaad. Voorspel tot een filosofie van de toekomst, vert. door Paul Beers en Hans

Driessen (Amsterdam: Arbeiderspers, 2015).

(12)

12 stond van een nieuwe moraal voor vrijheid. Vanuit een diepgaande frustratie jegens de burgerlijke moraal worstelden zij net als Wagenvoort en vele andere kunstenaars met het vraagstuk hoe die vrijheid van het individu gewaarborgd kon worden en blijven in een dankzij sociale, technologische, culturele, politieke en wetenschappelijke ontwikkelingen alsmaar uitdijende wereld.

Als vertrekpunt richting die verwante houding van moderniteit probeert het eerste hoofdstuk een zeer beknopte reflectie te geven waarbinnen uitgediept wordt wat er in dit onderzoek verstaan wordt onder ‘cultuurhistorisch’, en wat het betekent om dit toe te passen op een verhaal over moderne literatuur. Vanuit dit begrip poogt het tweede hoofdstuk naar de literaire invloeden van het Nederlandse culturele landschap op Wagenvoort aan te stippen. De aandacht zal hierin gevestigd zijn op een Nederlandse gedeelde verbeeldingsruimte, voornamelijk tentoongespreid door de roerige Beweging van Tachtig, die Wagenvoort voorafgaand aan zijn reislustige leven van dichtbij meemaakte. Een beweging die onlosmakelijk verbonden is aan het Baudelaireaanse taakgerichte heroïseren van het heden, aan het modern zijn. En aan een breder netwerk van Europese schrijvers en denkers. Daar vanuit zullen we daarom evenals Wagenvoort de Nederlandse grenzen oversteken en enkele van zijn reizen van rond de eeuwwende volgen met oog op het hier gebruikte drieluik.

De eerste stop is het Amerika van Walt Whitman. In dit derde hoofdstuk traceren we Whitmans kerngedachtegoed over het lichaam en de natuur en vooral ook de verwantschap die Wagenvoort hiermee toonde. Deze verwantschap zal het meest helder zijn, gezien geheel Wagenvoorts oeuvre hij van de drie grote mannen over Whitmans ideeën het meest uitgesproken was. Hierna reizen we voor het vierde hoofdstuk naar metropool Berlijn, en naar de ideeënwereld van Friedrich Nietzsche. Na een korte uiteenzetting van zijn filosofisch geraas over de slavenmoraal, de befaamde dood van God en het leven als een esthetisch kunstwerk trachten we ook hier de verwantschap met Wagenvoort en de Berlijnse kunstkring op te speuren. Weliswaar op meer impliciete wijze dan bij Whitman. De eindbestemming in hoofdstuk vijf is het christen-anarchisme van Lev Tolstoj. De reeks is in deze studie, in tegenstelling tot bij Wagenvoort, niet lineair bedoeld, maar fungeert als ingangen tot een grotere ruimte, waarin de moderne houding floreerde. Dit alles om een beter begrip van Wagenvoorts cultuurhistorische waarde te verkrijgen.

(13)

13

HOOFDSTUK ÉÉN

_________________________________

De schrijver van het moderne leven

Ik, die deze aard nat-maakte met geweed En heel de lucht van mijn geschrei vervulde Sterf thans in koude, schoone droomen heen, Lichtloos, in kleederen van licht gehulde.1

Willem Kloos

Wagenvoort leefde van 1859 tot 1944. In dit tijdsbestek van grofweg vijfentachtig jaar zwierf hij rond in een wereld die veelal tekstueel was. Of beter gezegd, literair. Zijn tijdspanne valt onder de moderne periode van de afgelopen twee eeuwen die filosoof Jacques Rancière in 2004 als het ‘gouden tijdperk van de literatuur’ heeft bestempeld.2 Deze bloei werd ingezet door een breuk met het

achttiende-eeuwse idee van schrijvers die alleen over verheven zaken diende te schrijven. Binnen de moderne literatuur daarentegen, zeker in de late negentiende eeuw, waren voor een schrijver alle onderwerpen gelijkwaardig. Dit brede scala aan onderwerpen maakte literatuur volgens letterkundige Thomas Vaessens tot ‘een van de belangrijkste, geavanceerdste en zichtbaarste’ uitingsvormen.3 Waar de tekst

wellicht vandaag de dag onder druk staat door een toenemende digitale beeldcultuur, gold voor Wagenvoorts westerse leefwereld de literatuur als het aangewezen medium voor publieke gedachtewisseling. Deze gedachtestroom werd gedomineerd door democratiserende, emanciperende en kritische moderne schrijvers. Door deze toenemende productie en verspreiding van teksten, zijn ook de overblijfselen ervan vrijwel geheel tekstueel. Met daarin een terugkerende grote rol voor de grote namen, zoals die van Whitman, Nietzsche en Tolstoj, wier werk in heruitgaven nog altijd in de boekhandels te vinden. Vanuit die overblijfselen construeren historici, filosofen en letterkundigen op hun beurt een eigen literair verhaal van de moderniteit als cultuurhistorisch begrip. Voor Vaessens fungeert de studie naar moderne literatuur daarom als ‘het venster bij uitstek op de complexiteit van de moderne ervaring’.4

In zijn recente geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur poogt hij recht te doen aan deze complexiteit door te kiezen voor een meer literaire en conceptuele benadering. Dit doet hij door naar eigen zeggen afstand te nemen van alle traditionele logisch-chronologische literatuur-geschiedenissen die daaraan voorafgingen. Deze eerdere studies gingen veelal uit van vooruitgangs-ideeën, waarin het nieuwe altijd volgde uit een breuk met het voorafgaande en dus een lineair proces impliceerde. Dergelijke aanpakken leiden tot een opsomming van elkaar opvolgende literaire stromingen, en daarmee tot uitspraken over welke schrijver was een romanticus was en welke schrijver niet. Vaessens streeft na af te stappen van deze in zijn ogen essentialistische benadering van de literatuur en haar auteurs. Hij wil zeggen: deze schrijver, of dit werk, kan worden gelezen vanuit een romantisch perspectief. Dit betekent dat dezelfde studieobjecten tegelijkertijd vanuit een ander perspectief bekeken of gelezen kunnen worden en het uitsluiten van uitsluitsel als zijn grondbeginsel

1Willem Kloos, Verzen (Nijmegen: Uitgeverij Vantilt, 2017), 53.

2Jacques Rancière, “The Politics of Literature,” SubStance, vol. 31, 1 (2004): 10-24.

3Thomas Vaessens, Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur (Nijmegen: Uitgeverij Vantilt, 2013), 8. 4Vaessens, Geschiedenis van de moderne literatuur, 18.

(14)

14 geldt. Hiermee doet Vaessens een beroep op het mandaat van de lezer, dat inhoudt dat de betekenissen van historische teksten in de loop der tijd kunnen veranderen door toedoen van deze actieve lezers. Literatuur heeft altijd een dynamisch corpus, dat in leven gehouden wordt door veranderlijke perspectieven.

Deze methodologie is derhalve transhistorisch gezien het in eerste instantie

à la Foucault de

perioden en stromingen die traditiegetrouw herkend werden in de moderne literatuur in eerste instantie loslaat. Vaessens is langs de conceptuele weg op zoek naar verschillende herkenbare mindsets, of houdingen binnen die literatuur van grofweg 1800 tot heden. Het cultuurhistorische proces is hierbij naar eigen zeggen secundair. Secundair maar niet overbodig, want hij maakt expliciet dat het cultuurhistorische verhaal niet vaarwelgezegd wordt. Deze benadering blijft intact door het chronologische en historische narratief van de moderniteit, dat op de achtergrond speelt. Daarbij moet opgemerkt worden dat Vaessens voor deze chronologische geschiedenis van de moderniteit alsnog een ruim kader aanhoudt, ‘zonder heel kwistig te zijn met al te precieze tijdsaanduidingen’. ‘We zijn eerder geïnteresseerd,’ aldus Vaessens, ‘in het moderne vertoog dan in de precieze afbakening van de moderne periode.’5 Desondanks creëert Vaessens op zeer voorzichtige wijze een scheiding tussen een

cultuurhistorische context en een transhistorische tekst. Een scheiding waarmee niet alle cultuurhistorici het eens zouden zijn.

Een nieuwe cultuurgeschiedenis

Waar literator Vaessens zijn verhaal opsplitst in een tekstgericht deel aan de ene kant en een cultuurhistorisch deel aan de andere, aspireert dit onderzoek de twee weer samen te brengen in de geest van de literair-kritische historici die actief waren aan het eind van de jaren tachtig van de twintigste eeuw. In een tijd waar binnen de geesteswetenschappen en sociale wetenschappen de omlijningen van disciplines opengebroken werden na de realisatie van gedeelde interesses omtrent culturele fenomenen kwamen verscheidene geschoolden met een nieuwe aanpak onder de noemer New

Cultural History.6 In deze bundel stond een literaire kritiek als nieuwe historische methode centraal, die

was geïnspireerd door controversieel gedachtegoed van ideeënhistorici Hayden White en Dominick LaCapra. Ongeacht hun ietwat verschillende focus riepen beiden aan tot aandacht voor de daarvoor genegeerde filosofische en fictieve elementen van geschiedschrijving. De aandacht werd door hen gevestigd op literary criticism; de actieve rollen die taal, teksten, narratieve structuren en daarmee het gebruik van de verbeelding spelen. LaCapra onderstreepte dat deze splitsing tussen tekst en een statische context getranscendeerd diende te worden, omdat de drang om middels teksten een coherente en eendrachtige historische plek, tijd of cultuur aan te duiden de ingewikkeldheid van de context zelf gereduceerd wordt.7

Uitgaande van dit transcendente beginsel speelt intertekstualiteit zich af tussen zowel tekst als context, vooral wanneer de context veelal uit literaire fictie bestaat, zoals in deze studie. In een onderzoek naar Wagenvoort en zijn tijdgenoten, is de cultuurhistorische waarde dus ook een tekstuele, of beter gezegd, een intertekstuele. Binnen deze intertekstualiteit manifesteert zich de ‘cultuur’, uitgaande van cultuurcriticus Raymond Williams’ brede notie van het fenomeen als ‘a general reaction to a general and major change in the conditions of our common life’ en de daaropvolgende ‘slow

5Vaessens, Geschiedenis moderne literatuur, 18.

6Lynn Hunt, red., The New Cultural History (Berkley: University of California Press, 1989).

7Lloyd S. Kramer, “Literature, Criticism, and Historical Imagination: The Literary Challenge of Hayden White and

(15)

15 reach again for control’.8 Een nieuwe cultuurgeschiedenis moet dus op zoek naar een beter begrip van

deze gedeelde reactie, die een poging is om controle te nemen over, of zin te geven aan de drastisch veranderende omgeving. Vaessens speurtocht naar bepaalde herkenbare en gedeelde mindsets is daarom in wezen een cultuurhistorisch verhaal. In een poging het cultuurhistorische verhaal van moderniteit te verfrissen kijken we hier opnieuw naar dit narratief, deze keer via de invalshoek van intermediair Wagenvoort. De intertekstualiteit, of cultuur, manifesteert zich in de conceptuele verwantschap van die gedeelde reactie op de moderniserende omstandigheden en minder binnen een nauw omlijnd, coherent en overeenkomstig gedachtegoed. Geïnspireerd door Vaessens en de ideeën van LaCapra tracht dit verhaal op die manier recht te doen aan een voornamelijk filosofisch en literair begrip van de cultuurgeschiedenis. Dit begrip, weliswaar middels Wagenvoorts als model, is niet uitsluitend een begrip binnen de Nederlandse moderne literatuur, zoals de keuze voor de drie buitenlandse auteurs bevestigt.

Foucault en Baudelaire: moderniteit als houding

Het filosofische perspectief van deze cultuurgeschiedenis, waar cultuur verstaan wordt als een verwante reactie, leunt op Foucaults idee van moderniteit als attitude. Zoals eerder aangegeven manifesteert deze houding zich in het doorlopende belang van het historische heden en gelijktijdig het belang van de vormgeving van datzelfde heden. Dit impliceert geen ondergeschiktheid aan het verstrekken van de tijd, maar juist een actief aan te nemen sturende rol daarin. Charles Baudelaire, de Franse dichter en kunstcriticus die in zijn essay The Painter of Modern Life uit 1863 de term ‘moderniteit’ als eerste opperde, kwam met de oproep om ondanks de eeuwige voortgang van de tijd het heden niet te verachten. ‘This transitory, fugitive element, whose metamorphoses are so rapid, must on no account be despised or dispensed with,’ schreef hij resoluut over dat was huidig is.9 Volgens Foucault zien we in

Baudelaires gehele essay deze houding terug die het mogelijk maakt het heroïsche aspect van het heden aan te grijpen. Het is een vormgevende relatie die men onophoudelijk zowel met het heden als met zichzelf aangaat. Is een dergelijk vormgevende houding niet bij uitstek een rol weggelegd voor de hedendaagse kunstenaars, voor dichters en filosofen? Baudelaire, die een bevestigend antwoord op deze vraag zou geven, stelde dan ook: ‘Every old master has had his own modernity.’10 Iedere

kunstenaar stond voor de lastige opgave iets blijvends, iets wat de eeuwigheid bevatte, uit het tijdelijke, hedendaagse te destilleren. Dat is de taak van de moderne schilder.

In die zin valt ook Wagenvoorts opdracht uit 1923, dat ieders levensdoel ligt in de voorbereiding van de toekomst, op te vatten als een heroïsering van het heden. Reeds achterin zijn eerste bundel reisverhalen Van Rome naar Jeruzalem uit 1898 propageerde Wagenvoort een dergelijke nadruk op het heden: ‘Ik zie dat de Menschheid niet anders kàn – niet anders kàn, zelfs indien zij zou willen – dan heden gezonder, vrijer, schoner en grootscher dan gisteren te zijn, en dat haar arbeid steeds harer waardig is.’11 Hij geloofde niet in ‘het verval der rassen’, in dit geval nadrukkelijk dat van

het Griekse volk, en wilde dus ook niets weten van een stagnatie, of zelfs degeneratie sinds de wijsgerige traditie van Plato en Sokrates. Want wat anders zou men hun kinderen kunnen instrueren dan: ‘Vergelijk het verleden bij het heden, en geloof in u-zelf en in de toekomst. Want wat gij zult doen zal in grootheid en schoonheid al het voorafgaande overtreffen, vele malen meer dan het heden alle vorige

8Raymond Williams, Culture and Society (London: Chatto & Windus, 1958), 295.

9Charles Baudelaire, The Painter of Modern Life and Other Essays, vert. en red. door Jonathan Mayne (Londen: Phaidon

Press, 1965), 13.

10Baudelaire, The Painter of Modern Life, 13.

(16)

16 beschavingen overtreft.’12 Vanuit dit belang voor het heden ziet ook Wagenvoort, evenals Baudelaire,

de taak om iets van het eeuwige te onthullen. Naar eigen zeggen is het zowaar de ‘taak van den kunstenaar het leven te verklaren, niet het in zijne alledaagsche vormen te fotograferen’.13 Verklaren

gaat voorbij aan het heden.

Moderniteit als deze kunstenaarshouding is volgens de literatuurwetenschapper Matei Calinescu onderdeel van de ‘clash between two modernities’. Hierin botst moderniteit als houding met die van de samenleving, die moderniteit in Vaessens woorden ziet als ‘de moderne wereld, met zijn fabrieken, zijn kantoren, zijn bureaus, zijn democratie, zijn kapitalisme en zijn onttovering’.14 In plaats

van een botsing spreken we hier eerder van een cultuurhistorische reactie. De houding van de kunstenaars is een reactie op het snel moderniserende heden. De twee ‘moderniteiten’ gaan in die zin hand in hand. Deze samenkomst openbaart zich voornamelijk in het onmiskenbare aspect van Baudelaires moderne attitude, zoals uitgelegd door Foucault: de beeldvorming van het directe heden zoals deze niet is. De studie naar deze cultuurhistorische moderniteit is hier bovenal een conceptuele, waarin cultuur als ‘general reaction’ niet begrepen wordt als per definitie inhoudelijk verwante standpunten, maar als een algemene houding jegens de veranderende omgeving van het heden.

De ontdekking van een nieuwe gedroomde ruimte

De grootschalige veranderingen in de moderne samenleving van de negentiende eeuw zorgden volgens de cultuurwetenschapper Markus Krajewski voor een ‘homogenization of space’. Dankzij allerlei technologische ontwikkelingen, zoals het uitbreidende spoorwegennetwerk, de standaardisering van correspondentie en de bundeling van internationale communicatie-systemen werd de wereld weliswaar kleiner maar ontstond bij vooral reizigers het idee van een oneindige connectiviteit. Deze veranderingen werden volgens historicus Auke van der Woud voornamelijk veroorzaakt door een systeemdenken dat ervoor zorgde dat op alle terreinen systemen en stelselmatigheden tevoorschijn kwamen.15 Deze nieuwe homogene wereld werd langzamerhand geografisch behapbaar, en dromen van

verre oorden waren steeds minder op enkel fantasie berust. Deze beweging maakte dat de negentiende eeuw getuige was van wat Krajewski kenmerkte als ‘the discovery of a new imaginative space’.16 Een

verbeeldingsruimte die bestond bij een ogenschijnlijke haalbaarheid.

Waar deze verbeelding de ruimtelijkheid exploreerde, verplaatste deze zich ook over de tijd. Zowel overtuigd als gewaarschuwd door de systematische vooruitgang en natuurwetenschappelijke ontdekkingen presenteerden denkers en schrijvers in de tweede helft van de negentiende eeuw toekomstbeelden die uitgingen van een gelijksoortige haalbaarheid en maakbaarheid. Niet langer werden samenlevingen voorgeschoteld die nergens werkelijk bestonden, maar verschenen er utopische visies gesitueerd in bestaande maatschappijen en uitgestippeld in de nabije toekomst.17 Dit ging hand

in hand met evolutionaire onthullingen en ingrijpende vondsten van een atoomwereld die de ideeën over ruimte en tijd voorgoed zouden veranderen. Door wetenschappelijke ondernemingen werd langzaamaan een onzichtbare wereld ontmaskerd. En terwijl technologische en wetenschappelijke ontdekkingen onafgebroken voortraasden gingen kunstenaar op zoek naar een onzichtbare ruimte

12Wagenvoort, Van Rome, 218. 13Wagenvoort, De droomers: inleiding. 14Vaessens, Geschiedenis moderne literatuur, 46.

15Auke van der Woud, Een nieuwe wereld. Het ontstaan van het moderne Nederland (Amsterdam: Bert Bakker, 2006),

12.

16Markus Krajewski, World projects: global information before World War I (Minneapolis: University of Minnesota

Press, 2014), 16.

(17)

17 waar ze wel invloed op konden uitoefenen. Een tendens die bij Wagenvoorts hernieuwde wereld van 2020 zichtbaar werd, waar de nadruk lag op een nieuwe ethiek in plaats van technologische vorderingen. Maar ook vlak voor de eeuwwende, in de periode die homogeniserende ontwikkelingen in rap tempo voort zag denderen, viel volgens Wagenvoort in dit proces nog het meest te verwezenlijken op het gebied van de moraal. ‘Nu, laat mij erkennen,’ schreef hij op 28 december 1896 vanuit Jeruzalem aan penvriendin Christien Vierhout, ‘dat er natuurlijk een snelle vooruitgang is te bespeuren in de algemeene denkbeelden over wat goed en zedelijk en behoorlijk is, maar juist daarom kan men soms zien dat nog maar zeer weinig gewonnen is in vergelijking met het oneindige dat nog gewonnen moet worden.’18 Het dromen van een algemeen geldende nieuwe toekomstige moraal bleek

bij uitstek de ontdekking van die moderne new imaginative space. Een fenomeen dat we ook bij Wagenvoorts geestverwanten zullen herkennen.

Een dusdanige relatie tussen literatuur en space wordt door Andrew Thacker cruciaal geacht voor een beter begrip van moderne literatuur. ‘This book,’ schreef hij over zijn studie naar deze connectie, ‘argues that we should understand modernist texts as creating metaphorical spaces that try to make sense of the material spaces of modernity.’19 Daarmee ging hij in tegen literatuurcriticus

Fredric Jameson die in de jaren negentig had beweerd dat slechts postmoderne teksten gekarakteriseerd werden door ‘categories of space, rather than by categories of time, as in the preceding period of high modernism’.20 Echter, de categorieën ruimte en tijd gaan hand in hand, zo ook rond 1900. De manier

waarop schrijvers in die periode aankeken tegen ruimte is in Thackers ogen tevens een essentieel component van de Foucaultiaanse houding van moderniteit.21 Deze dromen zijn in die zin geen

ontsnapping aan het heden maar een wezenlijk onderdeel van het actief vormgeven daarvan. De moderne schrijver stond voor de uitdaging zowel aan zijn autonomie (als geëmancipeerde schrijver, vervreemd van de moderniserende samenleving) als aan zijn heteronomie (als dienstbare, geïntegreerde schrijver die bijdraagt aan die vormgeving van de gedeelde ruimte) recht te doen.22 In een

poging iets van die houding te achterhalen is het van belang in kaart te brengen welke invloeden Wagenvoort ondervond in de totstandkoming van die nieuwe ingebeelde ruimte.

Deze dromen komen in de buurt van wat de Hongaarse socioloog Karl Mannheim kenmerkte als ‘utopisch denken’.23 Waar Van Dale vandaag de dag nog steeds de definitie van een ‘niet te

verwezenlijken ideaal’ toeschrijft aan utopie,24 was dit rond 1900 dus juist het tegenovergestelde.

Mannheims aanduiding aan de term ‘elk ontwerp van een denkbeeldige samenleving’ doet hier meer recht aan. Hij was tevens de eerste die het begrip utopie aan dat van ideologie koppelde. Utopisch denken werd in zijn ogen de tegenhanger van ideologie van hen met macht – een intellectueel bedwelmd zijn door ontevredenheid over de sociale situatie dat tegelijkertijd vormgeeft aan het heden zoals het idealiter zou moeten zijn. Beide partijen waren volgens Mannheim blind voor de nuance van de werkelijkheid. Vrije vogels, outsiders, konden echter wel door utopisch denken een correctie, een bijsturing, bieden aan heersende ideologieën. Wederkerig benadrukte historicus Russell Jacoby dat dit creëren van nieuwe ruimtes door middel van utopisch denken geen creatief luchtkasteel veroorzaakt,

18Vierhout en Wagenvoort, Tegen het leven is niet te strijden, 135. 19Thacker, Moving Through Modernity, 3.

20Fredric Jameson, Postmodernism or the Cultural Logic of Late Capitalism (London: Verso, 1991), 16. 21Thacker, Moving Through Modernity, 8.

22Zie voor volledige uiteenzetting van deze dynamiek tussen autonomie en heteronomie in het moderne

schrijverschap: Thomas Vaessens, “Modern schrijverschap – autonomie en heteronomie,” in Thomas Vaessens,

Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur (Nijmegen: Uitgeverij Vantilt, 2013), 69-101.

23Lyman Tower Sargent, Utopianism. A Very Short Introduction (Oxford: Oxford University Press, 2010), 118. 24Zie: Van Dale grote woordenboek (Utrecht: Van Dale, 2008), 3759.

(18)

18 maar wel degelijk impact heeft op de sociale omgeving.25 Dit utopische denken, of deze ‘utopische

neiging’ beheerste voornamelijk in de tweede helft van de negentiende eeuw een grote meerderheid kunstenaars van de westerse wereld.26 Deze kunstzenaars in een internationaal netwerk van

kunstenaars vonden in de literatuur hét middel om rond het tijdsgewricht 1900 deze neiging collectief in te zetten. Het individu en de gemeenschap hebben elkaar nodig om te bestaan. Een verschijnsel dat zowel tijdloos is als nadrukkelijk aan het ontstaan van de massamens van de negentiende eeuw toegeschreven kan worden.27 Deze tweepoligheid tussen autonomie (geëmancipeerd van burgerlijke

cultuur en hiërarchieën) en heteronomie (dienstbaar en geïntegreerd) is dé houding van het moderne schrijverschap ten voeten uit.28

In een poging iets van die houding te achterhalen is het van belang in kaart te brengen welke invloeden Wagenvoort ondervond in de totstandkoming van die nieuwe ingebeelde ruimte. Wat volgt is daarom een schets van het literaire landschap die niet in de geest van Franco Moretti, de Italiaanse letterkundige die een samenkomst van literatuur en space introduceerde, aan wil tonen hoe geografische ruimte het narratief en de structuur van de moderne roman vormgeeft, maar bovenal wil aangeven hoe literatuur vorm en samenhang geeft aan een moderne imaginaire ruimte.29 Ondanks dat

er geen duidelijke scheiding tussen beide processen bestaat zal de focus liggen op die ingebeelde ruimte waarbinnen moderne schrijvers vrijuit konden bouwen aan een ethisch nieuwe samenleving. In deze verbeeldingsruimte, waar in reactie op een moderniserende samenleving de dromen van schrijvers en denkers samenkwamen, wordt in deze studie de filosofische en literaire cultuurhistorische waarde van Wagenvoort gevonden.

Dit houdt in ons geval in dat hierna middels een selectieve biografie van Wagenvoorts vroege levensloop als opkomende journalist de literaire, sociaal-maatschappelijke en culturele fenomenen die invloed hadden op deze doelgerichte verbeeldingskracht worden aangekaart. Hoewel dat dit als vertrekpunt optreedt waar vanuit we vervolgens de samenhang, of intertekstualiteit, trachten te vinden in een houding die in de basis een tijdsaanduiding overstijgt, speelt dit specifieke verhaal zich wel degelijk af in een bepaalde periode. Dit tijdsbestek wordt in de literatuur veelvuldig aangeduid met het fin de siècle en het modernisme. Het jaar 1880 gold als drempel richting Modernisme met een hoofdletter, waarin sterk bepalende denkers en schrijvers zoals Marx, Nietzsche, Freud, Darwin en Saussure vanuit een afgewezen kijk op het verleden zich gingen richten op een optimistische toekomst.30 Ook in Nederland, en specifiek Amsterdam, zien we vanaf de jaren tachtig een ommezwaai

in de literatuur. Voor een beter begrip van Wagenvoorts attitude en de verwantschap met zijn inspirators, is daarom een begrip nodig van de decennia voor de eeuwwisseling en haar relevante literaire kenmerken en de spanning van het moderne schrijverschap. Samenvattend, voordat we antwoord kunnen geven op waarom Wagenvoort die cultuurhistorische ruimte in navolging van Whitman, Nietzsche en Tolstoj betrad moeten we erachter komen hoe en vooral waarom hij in de aanloop naar 1900 aanhoudend droomde over een andere wereld en over een andere tijd. Waarom ging hij als schrijver van het moderne leven zijn geluk zoeken in dat wat ver weg was?

25Russell Jacoby, Picture Imperfect. Utopian Thought for an Anti-Utopian Age (New York: Columbia University Press,

2005).

26Mary G. Kemperink en Willemien H.S. Roenhorst, “Visualizing Utopia. An Introduction,” in Visualizing Utopia, red.

door Mary G. Kemperink en Willemien H.S. Roenhorst (Leuven: Peeters, 2007), ix.

27Auke van der Woud, De nieuwe mens. De culturele revolutie in Nederland rond 1900 (Amsterdam: Prometheus/Bert

Bakker, 2015), 267.

28Vaessens, Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur, 69.

29Franco Moretti, Atlas of the European Novel, 1800-1900 (London: Verso, 1998). 30Childs, Modernism, 37-38.

(19)

19 Maurits Wagenvoort

(20)

20

HOOFDSTUK TWEE

_________________________________

Wagenvoort en de totstandkoming van een droom

Door het dakraam bij zijn grootvader keek Wagenvoort als klein jongetje uit over Nederland. Voor de deur van het huis aan de Achtergracht in Amsterdam zag hij het uit- en inladen van de veerschuit naar Utrecht. ‘Utrecht! Dat was heel ver,’ schrijft hij in herinnering over de stad met de hoogste toren van Nederland, wat hem toen niet veel zei.1 ‘Hij wist alleen, dat Utrecht een andere stad was met andere

menschen, en dit reeds gaf hem zooveel te droomen, dat hij in die oogenblikken alleen leefde voor wat ver was, heel ver weg.’ In zijn latere kinderjaren – Wagenvoort laat precieze jaartallen in zijn autobiografische roman haast geheel buiten beschouwing – werd het spoorwegviaduct aangelegd over ‘zijn geliefkoosd IJ’, dat daardoor een volkomen ander aangezicht kreeg. Voortaan zag hij uit naar de ‘telkens voorbijsnellende treinen’. ‘Even als in zijn eerste kinderjaren, in het huis van den onvriendelijken grootvader het geval was met de veerschuit op Utrecht, droomde hij nu van de verre steden, zelfs de verre landen, van die “andere menschen”, waarheen deze voortjakkerende en denderende treinen op weg waren.’2 In zijn ‘neiging tot dromen’ ziet Wagenvoort al terugblikkend een

karaktertrek die sinds de vroegste kinderjaren ontwikkeld werd.

In de herinneringen van Wagenvoort zien we het beeld bevestigd worden van de ‘ruimtelijke heroriëntatie’ van Amsterdam in het laatste kwart van de negentiende eeuw.3 Zowel de scheepvaart in

en rond het IJ veranderde aanzienlijk door nieuwe Oranje-sluizen en de aanleg van het Noordzeekanaal als het spoorwegnet door de komst van de Noord-Hollandse staatslijn en het nieuwe Centraal Station. Het tijdsgewricht 1900 doet in de Nederlandse geschiedenis dienst als het ijkpunt van een economische en culture bloeiperiode die in de literatuur weleens de duiding Tweede Gouden Eeuw heeft meegekregen.4 In kleinere schaal zien we in Wagenvoorts dromende beleving de invloed van

grotere veranderingen in de negentiende eeuw, wat Krajewski eerder typeerde als de homogenisering van ruimte en de ontdekking van een nieuwe imaginaire ruimte als gevolg daarvan. Die dromende ogenblikken van te leven voor dat wat ver is zouden het gehele bestaan en oeuvre van de ‘waarachtige vrijheidzoeker’ blijven beheersen maar werden ontwikkeld in zijn vroege jaren als beginnend Amsterdams schrijver.

De vroege levensjaren in Amsterdam

Maurits Karel Herman Wagenvoort werd op 27 juni 1859 geboren als ‘goudblond jongetje’ in het huis van zijn grootouders en ouders aan de Lange Niezel, ‘een der oudste straten van Amsterdam’ gelegen in het huidige Wallengebied.5 Met de komst van nieuwe grachten waaronder de Herengracht in de

zeventiende eeuw verloor het de voorname status die het in de eeuw daarvoor genoot. Zijn vader was Willem Frederik Hendrik Wagenvoort (1831-1881), timmerman, schutter en waker van de handel, in

1Wagenvoort, De vrijheidzoeker, 7. 2Idem, 37.

3Bank en Van Buuren, 1900. Hoogtij van burgerlijke cultuur, 130-132. 4Idem, 10.

(21)

21 Wagenvoorts woorden vertaald naar een ‘edelman in den hoogeren zin van het woord’. Wagenvoort typeerde zijn moeder Johanna Catherina Wehmann (1833-1889) als een vrouw van ‘aangeboren beschaving onoverwinnelijk van blijmoedigheid en haast mannelijke energie’. Het arbeidersgezin en huwelijk van zijn ouders werd naar Wagenvoorts zeggen gekenmerkt door armoede, ‘die was er reeds van het begin als vale huisgenoot’. Het huis van zijn grootvader aan vaderskant van waar hij uitzicht had op de veerschuiten ademende daarentegen iets meer rijkdom. De familie Wagenvoort ‘was niet zoo voornaam, hoewel van goede burgerlijkheid.’

Het is tijdens deze vroege jaren in de huizen van zijn grootouders en op de christelijke school dat lezen zijn passie werd. Zo benadrukte de oude Wagenvoort in zijn autobiografische roman dat hij al op jonge leeftijd en eigen houtje las in historische romans en bijvoorbeeld het sociaal geëngageerde en abolitionistische werk De hut van Ome Tom. Als het ware Wagenvoort reflecterend zijn memoires zo inrichtte dat zijn leven reeds in den beginne een zoektocht naar de vrijheid inluidde. Ook zijn schooltijd stond in het teken van deze zoektocht. Want nog liever dan lezen spijbelde hij om tijdens schooluurtjes zijn droomtochten uit te strekken door de oude stad. Waar leeftijdsgenoten hoger onderwijs genoten – Thorbeckes hogereburgerschool was in zijn kinderjaren opgekomen – bevond Wagenvoort zich al vroeg in het arbeidsleven van de stad als hulp bij een winkelier. In de stad zwierf hij het liefst alleen, want ‘als opgeschoten jongen toefde hij toch bij voorkeur in eigen belevingswereld, waarin alles schooner, rijker, romantischer vormen en kleuren kreeg dan het zich aan nuchtere oogen voordeed.’6 In Amsterdam, waar de indrukken van de stad door Wagenvoorts gedroom zijn geest maar

half binnen druppelde, was het levenstempo nog langzaam; ‘kom-ik-er-van-daag-niet-dan-kom-ik-er-morgen.’7 Dit levenstempo zorgde er tevens voor dat zijn armere ouders het Algemeen Handelsblad als

tweede of derde lezers konden inzien, aangezien dit goedkoper was, zonder bang te hoeven zijn cruciaal nieuws mis te lopen. Een tempo dat hij aanzienlijk zag versnellen zodra hij als self-made intellectual zijn weg baande door het journalistieke en literaire klimaat.

Wagenvoort en de journalistiek in het fin de siècle

De jongvolwassen Wagenvoort begon zijn journalistieke loopbaan bij Het Vliegend Blad van

Amsterdam, een volksblad dat in 1875 voor het eerst verscheen.8 Hier klom hij van vertaler van enkele

Duitse proza in het toen redelijk moderne feuilleton op tot hulp bij de redactie met ‘voorts wel eens een artikeltje’. Toen het blad vlak na Wagenvoorts komst in handen kwam van de ‘correcte’ heer W.A. van Megen die meteen de bestaande redacteur ontsloeg wegens diens ‘bohémien’ karakter. Van Megen, die ‘gehuwd met de dochter eener rijke Amsterdamsche koopmansfamilie, zich gemakkelijk kon veroorloven supérieur en wat medelijdend’ over de mensen die het Vliegend Blad ‘maakten en lazen, te glimlachen’.9 Deze eigenaar stuurde Wagenvoort als verslaggever op pad naar de kleine kroegjes in

de stad met de onbehagelijke taak ‘volkomen onbeduidende vergaderingen’ bij te wonen waar hooguit vijftien landgenoten op afkwamen. Deze waren bij lange na niet zo belangwekkend als de grotere “meetings”, zoals die waarin Ferdinand Domela Nieuwenhuis ‘eindelijk den Amsterdamschen proletariër voor de sociale beweging’ had wakker geschud. Ondanks wat gewaardeerde stukken omtrent de koloniale Wereldtentoonstelling in 1883, de toeristische trekpleister die van 1 mei tot 1 oktober in Amsterdam plaatsvond, werd Wagenvoort uiteindelijk in het jaar erop door zijn baas ontslagen.

6Wagenvoort, De vrijheidzoeker, 25. 7Idem, 16. 8Idem, 55. 9Idem, 67.

(22)

22 Wat volgt is een sombere tijd en geleid door wrok, versterkt door het gemis van ‘een houvast om zich aan een God, die alles bestierde, vast te houden’.10 Maar via een advertentie in de krant voor

correcter kwam hij uiteindelijk bij het Algemeen Handelsblad terecht. Na enkele zelfgeschreven stukken kreeg hij rond 1884 een baan als tweede verslaggever, en later als zelfs eerste verslaggever. Voor dit blad stuurde de tevreden hoofdredacteur Charles Boissevain verslaggever Wagenvoort op zijn eerste reis over de Nederlandse grens naar Londen. Het Londen dat hij waarnam ‘was zeker niet meer het Londen van Dickens, doch, misschien was het onbewuste opzet, hij herkende de Dickenstypen overal waar hij keek’.11 De kracht van literaire invloed op de verbeelding van het onbekende. In het 1889 vertrok hij

naar de tweede grote Europese metropool om in een veertiendaagse vakantie door te brengen in ‘het Parijs van de wereld-tentoonstelling’. Hier bracht hij tijd door met de Franse journalist Albert Felix Dubois en diens landgenoot en dichter François Coppee, en zette Wagenvoort zijn eerste stappen in een internationaal intellectueel netwerk. Het was door zijn verblijf in het roerige avantgardistische Parijs dat de geestelijke ontwikkeling van de ‘jonge Nederlandsche journalist’ voornamelijk ‘den Franschen kant’ op was gegaan. Een zelfontwikkeling die enkel in dienst van de liberale krant niet de gewenste hoogte kon bereiken.

In de heuse ‘tijdschriftencultuur’12 van rond de eeuwwisseling begon Wagenvoort zijn

dienstverband bij het Handelsblad te zien als een ‘geestelijke gevangenis’. ‘Alle dagbladen,’ zo stelde hij terugblikkend op zijn vroege journalistieke carrière, ‘van welke partij of richting ook zijn dit, kunnen niet anders dan geestelijke gevangenissen zijn.’13 Volgens Wagenvoort vormden de schrijfsels en

gedachtegangen van de journalist zich onvermijdelijk naar de geest van de grote bladen. Een geest die ervoor zorgde dat de krant volgens cultuurhistoricus Jan Romein een ‘bedrijf in bedrukt papier’ geworden was, ‘en wat er op gedrukt werd was alleen van belang in zoverre het lezers aantrok of afstootte’.14 Een minachtende opvatting die ook Wagenvoort ten tijde van die journalistieke carrière

over de versnellende en massale toestanden van zijn vakgebied in het fin de siècle. In 1894 stelde hij dat ‘onrust en haast’, de twee voornaamste eigenschappen van de laatste kwart van de negentiende eeuw, vooral aangewakkerd werden door de verspreiding van ‘angst en sensatie’ in de dagbladpers. ‘Mensen,’ aldus Wagenvoort, ‘kunnen niet meer zonder sterke indrukken, als de morfinist aan morfine verslaafd is.’15 De toenemende massapers maakte de krant volgens Romein tot een winstobject dat gebaat was bij

advertenties en reclamecampagnes. Dit gold volgens Wagenvoort des te meer voor zijn krant. Men begon hem in Amsterdam te kennen ‘als man van het blad der “uitzuigers”, het “kapitalistische” blad “Handelsblad”’, zoals het eens door sociaal-anarchist Domela Nieuwenhuis getypeerd werd.

Een dergelijke maatschappelijke turbulentie door alsmaar opkomende nieuwsbladen had volgens letterkundige Jacqueline Bel zowaar ‘een rechtstreekse relatie met een nieuwe maatschappelijke dynamiek, met betere scholing, massificatie, versnelling en democratisering’.16 Hoofdpersonage

Johannes in Frederik van Eedens De kleine Johannes (1887, en later 1892) zag in de late decennia van de negentiende eeuw ‘alle hoeken der groote stad […], hoe het ademde en zich voedde - hoe het in zich-zelven verteerde en uit zich-zich-zelven weer opgroeide’.17 Het ‘georganiseerde kapitalisme’ had vanaf de

jaren zeventig haar intreden gedaan en zag de opkomst van ‘grote industrieën en multinationale

10Wagenvoort, De vrijheidzoeker, 77. 11Idem, 99.

12Van den Berg en Couttenier, Alles is taal geworden, 492. 13Wagenvoort, De vrijheidzoeker, 144.

14Jan Romein, Op het breukvlak van twee eeuwen. De westerse wereld rond 1900 (Leiden: Brill, 1967), 309. 15Spie, de, Kleine studies, 195-200.

16Bel, Bloed en rozen, 21.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Om de Russische kunst een nieuwe impuls te geven verzamelde hij deze nieuwe Franse werken en stelde zijn collectie open voor het publiek.. Daarmee maakte hij het publiek bekend

Wanneer Hugo hen bezocht, voelde hij zich door die twee menschen gesterkt; Terhaer sprak hem altijd over zijn kunst, of over het socialisme, mevrouw Terhaer sprak altijd over Terhaer

Nu voelt zij een in-zich-òplevenden lust om die oude vrouw oogenblikkelijk te gaan troosten, lief te hebben, Zij kent haar nog niet, maar in hare gedachten stelt zij zich

Uiteraard waren deze jaren voor de nog zeer jonge schilders jaren van zoeken en voor sommigen van hen was deze duidelijke Franse invloed een voorbijgaande fase in hun

14 Anders dan de kunstenaar, moet de kunsthistoricus deze raad vooral niet opvolgen, maar zich eerder afvragen in hoeverre het succes van de moderne kunst gestimuleerd is door

‘Wij denken in de taal.’ 17 In zijn Abhandlung über die Ursprung der Sprache (1772), waarmee Herder in 1770 de eerste prijs van de Berlijnse Academie van Wetenschappen won,

3.1 Een goed antwoord laat zien dat de leerling serieus over de vraag heeft nagedacht?. In werkelijkheid waren kunstenaars zich daar maar weinig van

In zijn boek stelt Agamben dat de totalitaire regimes van de twintigste eeuw, met name die van het Derde Rijk, geen verbijsterende afwijking waren van de ‘normale’, moderne loop