• No results found

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie) · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie) · dbnl"

Copied!
359
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Analyse van een gemoedstoestand

Maurits Wagenvoort

bron

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie). D. Buys Dz., Amsterdam z.j. [1891]

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/wage014pass01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

(2)

Voorrede.

Indien ik eenige - laat ik, om het cijfer rond te nemen, zeggen: een zestal - uitgevers moet gelooven, dan is de roman, die hiernevens openbaar wordt gemaakt, onzedelijk.

Op die bewering stond ten minste hunne weigering om mijn boek uit te geven.

Ergernis voorspelden zij er in de Polders van en als voorzichtige handelsmenschen wilden zij niet medewerken die te wekken. Als wij in Parijs waren, ja dàn!.... Maar hier, maar in Amsterdam!

Laten wij even redeneeren. Ik weet niet of mijn roman onzedelijk, of onfatsoenlijk, of ergerlijk is en ik neem voor een oogenblik aan, dat de heeren die er onzedelijks in vonden, deskundigen zijn en

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(3)

gelijk hebben. Dan waarschuw ik hiermede alle personen die bang zijn voor hunne deugd of - zoo dat iets anders is dan deugd - voor hunne goede zeden, dat zij dit boek niet moeten lezen. Ik roep hun al voor de deur toe:

‘Ga niet binnen, ga niet binnen! Zes Nederlandsche menschen hebben bevonden, dat 't hier onzedelijk is: gij weet hoe weinig uwe deugdzaamheid kan verdragen, hoe zwak gij zijt op 't stuk van goede zeden, gij hebt dus niets haastigers te doen dan voorbij te gaan.’

En dit gedaan hebbende, schud ik alle verantwoordelijkheid - die men den schrijver van een boek tegenover zijne lezers op den rug mocht willen leggen - van mij af.

Geen romanschrijver kan verantwoordelijk zijn voor de gevolgen van het slecht begrip zijner zelfbewuste lezers en aan kinderen behoort men de lezing van geen roman, ook niet van den mijne, toe te staan. Ik ben geen schoolmeester en wil dus niemand iets onderwijzen; ik ben geen catechiseermeester en heb dus bij geen sterveling de deugd wat vaster te schroeven: met dezen roman beweer ik

romanschrijver te zijn; ik heb mijn roman geschreven zoo goed en zoo kwaad dat ging: men heeft alleen te beoordeelen of ik dat goed of kwaad gedaan heb.

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(4)

De kunst heeft met deugdzaamheid, zelfs met ‘goede zeden’ niets te maken. De kunstenaar uit zich in zijn werk, zooals zijn tempérament is. Noemt men dat werk onzedelijk, dan valt men zijn karakter aan. Wat mijn roman betreft: ik zal mij natuurlijk niet verdedigen tegen de beschuldiging die zes waarschijnlijk-zeer-brave menschen al op mij gericht hebben en, godweet, hoeveel brave menschen nog op mij richten zullen: dat dit een onzedelijk boek is. Lieve Hemel, 't kàn wel! Weet men dan ooit of men goed of slecht doet in het leven? ‘Ik wil het goede en doe het kwade,’

heeft Paulus gezegd en voor zoover ik het leven heb leeren kennen, schijnt mij dit de waarheid van vele gevallen te zijn.

Op de bedoeling komt - òok in de kunst - alles neer. Welnu, ten opzichte der zedelijkheid heb ik mijn roman met geene bedoeling geschreven. Ik heb mij een toestand, dien ik belangwekkend vond, ingeleefd en hem met zooveel waarheid als er van in mijn gemoedsverstand reflecteerde, weergegeven. En van maar één bedoeling ben ik mij bij het schrijven bewust geweest - maar dáárvan ook zoo innig-bewust, dat nevens haar niets anders in mij leefde - de waarheid. Ik dacht alleen aan den toestand. Ik wilde dien laten zien, zooals ik-zelf hem zag en - 't is helaas waar! -

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(5)

ik vergat er de zedelijkheid bij. Ik kende haar zelfs bij het schrijven niet en in die diepe gemoedsbedorvenheid deinsde ik voor geen consequentie terug, óók niet waar die buiten verband met het geheel leelijk mocht zijn. Gelukkig, dat waar de

romanschrijvers in Nederland de zedelijkheid een enkelen keer uit het gezicht verliezen, er honderden lezers klaar staan om op welsprekende wijze te vertellen hoe zij er uitziet en waar men haar kan terugvinden.

Maar wat acht men toch in mijn roman onzedelijk? Dit vraag ik mij nù af, zoo ernstig als ik 't mij telkens afvroeg, wanneer een dier zes heeren mij mijn handschrift om de bekende reden teruggaf. De toestand?

Hier is: een jonge man die langen tijd kuisch blijft in naam van een hoog ideaal van liefde, dat hij met mooie frazen versiert, maar in werkelijkheid omdat zijn tempérament, zedelijk versterkt door eene goed-geleide opvoeding, hem toelaat kuisch te blijven, tot hij de vrouw ontmoet, die hij met eene onbedwingbare uitbreking van zijne ongerepte sensueele krachten begeert. Die begeerte vindt eerst na lang geprikkeld te zijn voldoening en met de teleurstelling van het bezit gaat eene innerlijke revolutie samen, die een verjaard gemoedsleven

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(6)

sloopt. Zij die hij liefheeft zou een nieuw leven in hem kunnen aankweeken: hooger, vrijer, bezielder zelfs dan wat daar vernield ligt. Maar zij denkt daaraan niet, bij de hooge voldoening die zij in haar kunst vindt. Voor haar is hij slechts een tijdverdrijf en niet eens een van de beste. Belet hij anderen - zijne moeder bij voorbeeld - den toegang tot zijn hart, dan zijn wanhoop en een tijdelijk-verstoord geestesleven de natuurlijke gevolgen.

In weinig woorden is dit de toestand dien ik heb trachten te analyseeren. Nogal banaal niet waar? Zoo banaal bijna, als in Nederland de opmerking dat een boek onzedelijk is.

Vinden de menschen dien toestand onzedelijk, dan is er tusschen hen en mij geen redeneeren over dat onderwerp mogelijk. En is dàt het geval niet, dan kan men ook de afspiegeling er van, zooals ik die in dit boek gegeven heb, niet onzedelijk vinden.

Ik weet wel waarop men het zal gooien. Men zal ergernis vinden in de plastiek, in sommige uitdrukkingen. Ik ken die moraliteits-paladijnen! Maar, me goeie menschen, vergeet toch niet, dat ik eene studie heb willen geven van een passie. Ik heb u dat op de eerste bladzij al gezegd. Zoudt ge dan een passie - welke ook - willen beschreven zien zonder de verklaring van de oorzaken en

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(7)

de uitingen en op eene manier, dat gij het boek als een stichtelijk traktaatje kunt aanbevelen? Alleen de titel moet U - brave menschen die geen passies kent en geen passies duldt, zelfs niet in boeken - op uw qui-vive roepen. En sommige uitdrukkingen, ja, zeker: er zijn uitdrukkingen in dit boek die beschaafde menschen niet bezigen en liever niet hooren, maar de hartstochten storen zich niet aan onze geknutselde welvoegelijkheids-begrippen en onbeschaafde menschen - en dat zijn we op onze beurt allemaal wel eens - zeggen soms dingen die boven, beneden of buiten die begrippen gaan. Zoo is nu eenmaal het leven en de artiest vraagt alleen wat het leven, dat is de waarheid, zegt en doet.

Maar ik vind mij-zelf wel een beetje mal, dat ik lang over die

zedelijkheids-bedenkingen - die me nochtans niet onverschillig zijn - praat. In de kunst is àlles zedelijk, mits het kunst zij.

Komt men mij nu vertellen, dat mijn roman geen kunst is en men staaft zijn oordeel met eenig bewijs, dan zal ik alleen antwoorden: ‘in 1889-90 kòn ik 't niet beter.’

Maar zoo er iemand mij nog komt zeggen, dat mijn werk onzedelijk is, zonder meer, dan zal ik glimlachen om die bewering en schokschouderen over eene zedelijkheid die zoo kolossaal en toch zoo teêrgevoelig is.

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(8)

Want ik weet, dat velen chaotisch denken over zedelijkheid, vooral over zedelijkheid in de litteratuur en ook, dat de menschen die ik bedoel sinds Lidewyde's verschijnen geen sier wijzer of beter zijn geworden. Zij zijn, en blijven naar het schijnt, litterair onopgevoed. Zij vonden Lidewyde en Max Havelaar onzedelijk; zij verfoeien de romans van Va n D e y s s e l , omdat zij dààrvan - voor zóóver zij ze verstaan - geen anderen indruk hebben gekregen, dan dat ze hoogst-onzedelijk zijn; zij vinden Martha de Bruin van Va n G r o e n i n g e n en ik geloof zelfs Een Huwelijk van D e

M e e s t e r onzedelijk. Maar de hysterieke romans van M a r l i t t en de anemieke novellen van Va n M a u r i k vinden zij mooi en misschien wel erg-zedelijk ook.

Hoe weinig die menschen voor litteratuur gevoelen en hoe rudimentair zij er over denken, bewijst wat iemand - B r o n s v e l d heet-ie en dominee is-ie - in een geschriftje, dat nota bene Stemmen voor Waarheid en Vrede heet, over den jongsten roman van C o u p e r u s schreef: een fijn-geanalyseerd, maar volstrekt

niet-excentriek-geschreven verhaal.

‘Sinds eenige maanden schijnt de oude Gids met de Nieuwe Gids te willen wedijveren in het opnemen van naturalistische lectuur. Meer bepaald denk ik nu aan het stuk van den heer L o u i s

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(9)

C o u p e r u s . Een tijdschrift, dat zulke stukken opneemt, van zulk een droevigen geest doortrokken, in zulk wanstaltig Nederlandsch gesteld, verbeurt het recht om naast de Nieuwe Gids een eigen plaats in te nemen, en zonder bedenken te circuleeren in onze leesgezelschappen.’

Niet waar, dàt is een litterair snufje voor een fijnen neus? Daar hoeft niets bij.

Vooral dat ‘wanstaltig Nederlandsch’ - het proza van L o u i s C o u p e r u s - geeft er geur aan.

Wanneer nu een volwassen mensch, die B r o n s v e l d heet en dominee is, zich niet schaamt om zulken nonsens te laten drukken, dan verwonder ik mij niet langer, dat anderen er zoo rond voor uitkomen, dat ze zooveel onzedelijks in mijn roman vinden. Menschen, als deze B r o n s v e l d , zijn op het stuk van litteratuur niet toerekenbaar.

Intusschen zijn velen van hen, op dit oogenblik althans, meester van de plaats.

Nòg hebben zij de beschikking over het uitgeven van een werk; nòg hebben zij 't in de hand of het in den eersten tijd veel of weinig gekocht zal worden; nòg kunnen zij den schrijver nadeel doen in zijne maatschappelijke betrekkingen. Er behoort dus eenige moed toe om een werk te schrijven, dat een tikje beter is dan een

kostschoolromannetje.

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(10)

De achterklap in mijne omgeving heeft natuurlijk 't hare over mijn roman te zeggen gehad. Zij kent mijn werk nog niet, maar dat is ook van minder belang. Hoofdzaak is, dat ‘fatsoenlijke uitgevers’ weigerden mijn roman uit te geven.

Poeh! Ik maal wat om die ‘fatsoenlijke uitgevers’.

Mijn roman is goed of slecht. Is hij goed, dan zal hij worden gelezen, al werd hij door den minsten pamfletdrukker uitgegeven. Is hij slecht, dan zal zelfs de

boekdrukkersheilige E l s e v i e r hem niet van een snellen vergetelheidsdood kunnen redden.

Wie vraagt ooit naar den uitgever? Ongetwijfeld een heel-nuttig mensch, maar die ten opzichte van het boek eene minder-belangrijke taak vervult dan de drukmachine die er de universeele waarde aan geeft. De uitgever - een tusschenpersoon - kan desnoods gemist worden. J a n H o l l a n d (D r . V i t r i n g a ) heeft dat zeer-duidelijk aangetoond. Ik zal mijn roman nog enkelen uitgevers aanbieden, weigeren ook zij hem, dan zal ik-zelf het werk doen. Maar in elk geval heb ik daarvoor toch de drukpers noodig.

Ik maak mij over het al- of niet-uitgeven van mijn roman slechts betrekkelijk warm. Het spreekt trouwens van-zelf, dat hij uitgegeven zal worden.

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(11)

En deze zekerheid hebbende, kan 't mij weinig schelen wie dat handwerk zal doen en wanneer dat zal gebeuren. Mij trekt het uitgeven alleen aan, omdat het mij mijn werk in een gewijzigden vorm zal laten zien. Ontdaan, jammer maar ook aanlokkelijk genoeg, van de intimiteit, waarin ik het nu nog ken. In dien vorm heb ik er de visie van ontvangen en heb ik het geschreven, alléén voor mij en voor enkele

gelijkgevoelende menschen. Wat er verder meê gebeurt, laat mij niet geheel maar wel voor het beste deel ongeraakt. Het deert mij zoo weinig, dat er menschen zijn die in mijn werk onzedelijks meenen te vinden. Zooveel te erger voor hen, denk ik.

Die menschen zijn mij zoo vreemd. Natuurlijk heb ik geen onpartijdig oordeel over dezen roman, maar dit weet ik er zeker van: het is een eerlijk boek.

Amsterdam,

22 Januari 1891.

VOSMEER DESPIE.

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(12)

Hoofdstuk I.

- ‘Dag, meneer!’

- ‘Morgen, juffrouw.’

Dat ‘dag, meneer!’ werd zacht, bedeesd zelfs, en vriendelijk gezegd door een jong meisje, dat op den portaaldrempel van eene kamerdeur staat. Van de

tweede-verdiepings-trap komt een jonge man en gaat haar voorbij. Zijn groet:

‘morgen, juffrouw,’ werd op beleefden toon, dof en onverschillig uitgesproken. Door de witlinnen-begordijnde vensters van het vertrek, in welks deuropening dat meisje donker uitkomt, glijdt naast en over haar een grauw, onzeker licht in het portaal, langs den gewitkalkten muur en de lichtgele beschotting van eene kast naast de trap, over de bruinroode leuning, donker-smal tegen het grijswit van den muur in een ommezwaai schuin weg

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(13)

vallend, en vloeit heen langs de grauw-grijze treden. In dien schemer kleurbleekte zijn gezicht maar even op. Achteloos neemt hij den hoed af, en keert dan het meisje den rug toe om den ondertrap af te gaan, waar zij zijne rechterwang met den

opgekrulden donkeren knevel nog een oogenblik zien kan. Hare oogen hebben hem scherp waargenomen en als zij hem niet meer ziet, is zijn gezichtsbeeld afgedrukt in haar denken.

Nauwelijks een week woont de familie Verbruggen boven haar. Toch weet Josefine, dat haar jonge buurman 's morgens om kwart over negenen naar zijn kantoor gaat en nu heeft zij dien wintermorgen op hem gewacht, om, toen hij de trap afkwam, schijnbaar toevallig, de deur van de voorkamer te openen en hem te zien.

Heel lang durft zij hem niet aankijken. Even maar, als zij de deur opent, net of ze haastig het portaal wil opgaan, kan ze eens kijken, hoe-ie-er-wel-uitziet? Zij heeft al een paar dagen gedroomd hoè dat wel kan zijn. Zou-ie blond, bruin of zwart zijn?

Misschien was-ie wel rood. Nee, dat kòn toch niet. Hij moest zwart wezen. Ze had er zoo'n voorgevoel van. En dan groot-van-stuk. Ja, bepaald groot-van-stuk, want dat kon ze wel aan z'n stevigen, wat-zwaren stap hooren, geloofde zij. Aldus

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(14)

peinzende heeft ze in haar denken een vaag portret van den buurman gemaakt, waaraan de werkelijkheid niet beantwoordt.

In het moment, dat haar schuchterheid haar vergunt Cornelis Verbruggen in het gezicht te zien, merkt ze op, dat hij een mooien bruinen knevel draagt, scherp-aflijnend in zijn mat-bleek gezicht, en den zorgelijken trek van den mond half-verbergende.

In het voorbijgaan richt hij de levendig-donkere oogen koel-ernstig op haar, en zij slaat dan de hare neer. Zij ziet, dat hij niet zoo groot is, als zij zich hem heeft voorgesteld. Toch heeft hij een lenig, krachtig lichaam, dat zij met stil genoegen langs zich ziet heengaan en met de oogen volgt, als het, bij het afgaan langs de benedentrap, trede-voor-trede, aan haar zien ontzinkt.

Snel gaat zij de voorkamer binnen, achter zich dicht smijtende de deur, rukt òpen de balcondeuren en buigt zich over de balustrade om hem de straat te zien opgaan.

Na een oogenblik wachtens ziet zij hem beneden op de kade. Nog een moment kan ze zijn gezicht zien, dan duikt zijn romp weg onder de rondwelving van de zwarte parapluie, die hij tegen den dun-onhoorbaar-vallenden regen opsteekt. Hij verwijdert zich, maar toch blijft ze hem názien, terwijl hij de Stadhouderskade afloopt, de parapluie

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(15)

uitgespannen boven hoofd en rug, tegen den wind in. Zij let, met een prettig-stil gevoel van innig-te-vreden-zijn op zijn regelmatigen, niet-vluggen stap en de zachte glooiingen van zijn lichaam, rondende in een licht-grijsbruine overjas.

Het is een triestige dag in den nawinter, waarin reeds een lentekoestering den westen-wind doorvloeit. De regen, door den eentonig-grijzen hemel losgelaten, glijdt langs de donkerbruine gevels, die wegdrijven in de verte in een fijnen sluier, waarin de koepelronding van het Volkspaleis, dicht bij haar, als een breede schaduw opduikt.

Boven het grijsglimmende water van de Vest, die in een zwakke kromming met een scherpen hoek op den Amstel uitloopt, dommelen, links aan de overzijde, de grauwe huizen in den vochtigen nevel. Ver op de rivier, maken een paar beurtschepen hunne hoog-opsnellende puntige masten, als zwak-getrokken donkere lijnen, van die doorzichtig-grijze atmosfeer los. In den grauwen regendamp is Cornelis Verbruggen in Josefine's oog spoedig niet meer dan een donkergetinte vlek geworden, langzaam wegdeinend onder al de menschen die op de kade loopen. En haar oogen volgen hem tot hij, bij de Westeindebrug, onder het lang-aan-den-waterkant-uitgespannen net van zwartbruine boomtakken, verdwijnt.

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(16)

Blij gestemd, stil zingende, sluit zij, in de kamer terugtredende, de balcondeuren.

Op de tafel, in het midden van het vertrek, ligt een plumeau, en daarmede gaat haar hand dartelen langs de ornementen op den schoorsteenmantel: de glimmend-koperen, belofwerkte pendule, de kandelaars die aan weerszijden van den mantel hunne drie armen opsteken, de rood-bebloemde Japansche vaasjes, de in-metalen-lijstjes-gevatte fotografische portretten. En hiermede bezig ziet zij zich in den spiegel.

Terwijl zij de plumeau op den schoorsteenmantel legt, blijft zij haar spiegelbeeld peinzend aanzien.

- ‘Mooi ben ik toch allesbehalve’, prevelt zij. ‘De menschen zeggen altijd, dat ik mooi haar heb en da-kan ook wel, maar anders’....

Met eene langzame opheffing van de hand, neemt ze een paar haarspelden uit den blonden, dikken wrong, die hoog aan het achterhoofd opgestoken is, dan nòg een paar en nu valt haar de vlecht,, waarin een zonnige weerschijn glanst, zwaar op den rug. De blanke, spitse vingers glijden spelend door het gouden haar, dat zij, door een krachtig hoofdschudden over den rechterschouder naast de zacht-gloeiende wang gezwaaid, losmaakt, en haar dan in een breed-fijn golvende strooming over den teeder-gewelfden boezem valt. Met een dartelen inval van

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(17)

behaagzucht neemt zij een lange haarlok onder de spitse kin, waarin een zacht kuiltje schaduw-vlekt, naast haar linkerwang op, tot haar fijn en smal gezicht in die gouden omlijsting is gevangen. Hare volle rose lippen trillen van zelfbehagen en in dien vroolijken glimlach gaat de onregelmatigheid van haar mond verloren.

Josefine heeft gelijk: mooi is zij niet. Toch is er iets liefs, niet alleen in haar gezicht, maar in heel haar tenger wezen. De onberispelijke blankheid van haar gezicht en hals schittert boven het scherp-zwart van haar kleedje, dat de slanke, teeder-rondende vormen van haar jeugdig lichaam nauw omsluit. Door de smalheid van haar gezicht schijnt haar neus groot, maar bestraald door den blijden gloed van hare donker-blauwe, fluweelige oogen, krijgt het een glans van vriendelijkheid en kwijnenden trots.

- ‘Neen’, zegt ze, nadat zij zich een oogenblik in de zonnige omlijsting harer lokken stil-bewonderend heeft aangekeken, ‘mooi ben ik tòch niet, daweet ik wel’.

Het lachje smelt van hare lippen weg en daarvoor in de plaats komt eene

uitdrukking van aanneerslachtigheid-grenzenden weemoed, die, omdat de glans harer oogen er door verduistert, de onregelmatigheid van haar gezicht scherper maakt.

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(18)

Zij heeft de vlecht alweer gestrengeld en opgebonden als uit de achterkamer de stem harer moeder tot haar doordringt:

- ‘Fine, bè-je haast klaar?’

- ‘Ja, ik kom direct’, roept zij terug.

Haastig steekt zij de laatste spelden in de wrong en gaat naar het achtervertrek, waar haar moeder, in het ongedurig gedribbel van eene huisvrouw die 't druk heeft, af-en-aanloopt.

- ‘Wat hei-je zoolang vóór gedaan?’ vraagt de oude vrouw, als Josefine het schemerachtige huisvertrek binnenkomt.

- ‘Ik heb even stof afgenomen’, antwoordt Josefine, de plumeau, die zij heeft meêgenomen, in een verguld mandje stekende, dat naast den schoorsteen aan den muur hangt.

- ‘Dat heeft dan tamelijk lang geduurd.’

Zij antwoordt niet, maar begint het theegoed te wasschen dat op de tafel staat.

Er is een derde persoon in de kamer: eene bejaarde vrouw, met een tanig-glad gezicht, die, met den bril op den vinnig-vooruitstekenden neus, aandachtig bij het koud-grauwe licht, dat buiten van een zijmuur in het vertrek wordt teruggekaatst, zit te haken, onverschillig voor wat nevens haar gebeurt. In het rusteloos op-en

neer-bewegen van

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(19)

haar knokkige rechterhand over het blauw-wollen werkje, buigt zij met lange tusschenpoozen het grauwharige, met een zwart kanten-doek-bedekte hoofd over haar handwerk, welke beweging gepaard gaat met een hoorbaar snuiven van den neus. Nu en dan haalt zij diep adem, maar zij zegt niets.

Er is een kille somberheid in het vertrek, die door den gloed van een kleine, vierkante kachel niet wordt verdreven. De ouderwetsche meubelen verlevendigen het niet: een logge canapé - Empirestijl - in een hoek naast den schoorsteen; een kabinet van glimmend mahoniehout, zwaar opdreunend naast-achter de vrouw, die bij het venster zit te haken; onbehagelijke familieportretten aan de wanden: eene bejaarde vrouw met een cornet op, in eene kleeding uit het begin dezer eeuw; een oude heer met blauw-geschoren gezicht en hooge, stijve halsboorden, tusschen duim en vinger nuffig een boekje voor de borst houdende; dat alles geeft aan het vertrek iets drukkends. Een paar takjes onvolgroeide hyacinthen, bleek-paarsch en helrood, in een vaas op den schoorsteenmantel, maken in deze somber-grauwe omgeving den indruk, alsof zij daar bij vergissing zijn en sterven door gebrek aan lucht en licht.

De mistige stilte in het vertrek wordt in regel-

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(20)

matig-kleine stukjes gesneden door het bleeke getik van de zwartmarmeren pendule op den schoorsteenmantel. Het onregelmatig geklik-klak en het geplassewasch van de kopjes en schoteltjes, die Josefine, voor de tusschen-de-twee-vensters-geplaatste tafel staande, afwascht, is in die stilte een zwak element van opwakend leven.

Na wat haastig heen-en-weer-geloop, gaat Josefine's moeder tegenover de hakende vrouw, in een leuningstoel voor het andere venster, aan de tafel zitten. Haar oogen hebben iets droomerigs, dat den knorrigen trek om den mond en de rimpels van het voorhoofd verzacht. In dit opzicht lijkt Josefine op haar. Ook haar gezicht heeft iets peinzends. Binnensmonds zegt de oude vrouw wat over ‘die meid, die weer zoo lang werk heeft’ en neemt van een hoopje kranten en onoogelijke boeken op de tafel, een blad, dat zij wit-ritselend in zijn volle breedte omvouwt om er het feuilleton van te lezen.

Josefine stoort haar in die lectuur door de vraag: ‘heeft u onze nieuwe buren al gezien?’ Die woorden komen weifelend met doffe stem van haar lippen en zonder opzien gaat zij zenuwachtig voort met haar kopjesgeplas in de kleine spoelkom, alsof het antwoord haar niet kan schelen.

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(21)

- ‘Onze nieuwe buren?’ herhaalt de moeder nadenkend, zonder van de krant op te zien.

- ‘Die mevrouw, toe-ze verleden week de trap werd opgedragen’, zegt de hakende dame, haar bril hooger op den neus zettende.

- ‘Vader, moeder en zoon’, laat mama er op volgen, terwijl haar zien tegen de kolom van de krant opklimt.

- ‘Hé, is er 'n zoon òòk in huis?’ vraagt Josefine gemaakt verwonderd. De woorden blijven haar bijna in de keel steken en beklemd van ademhaling wacht zij het antwoord af.

- ‘Ja, 'n knap jongmensch, 'n beetje bleek van uitzicht, maar erg beleefd’, zegt de moeder, terwijl haar blik weer naar beneden glijdt. ‘Hei-je'm nog niet gezien?’

- ‘Blond?’ vraagt Josefine, zonder op die vraag te antwoorden, maar met een gevoel van guitige vroolijkheid, eene koesterende gewaarwording van prettig-zijn.

- ‘Welneenik, donker. Zwart kneveltje.’

Hoe 't komt weet Josefine niet, maar in eens wordt 't haar in het vertrek te warm.

Neuriënd gaat zij met de waterkan naar de keuken.

Na dien morgen ontmoet Josefine den jongen Verbruggen bijna iederen dag in het portaal en als

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(22)

zij daarin niet wordt verhinderd, blijft zij hem op het balcon, zoolang zij hem zien kan, nakijken.

Rustig, maar nagenoeg levenloos, dat gezin, waarin Josefine hare jeugd ziet verkwijnen. Hare moeder, mevrouw Berk, weduwe van een kleinen Amsterdamschen koopman, die een bescheiden kapitaal naliet, waarvan vrouw en kind leven, heeft na den dood van haren man hare ongetrouwde zuster Annet in huis genomen. ‘Voor de gezelligheid,’ zooals ze zei. Maar inderdaad brengt deze verdorde en uitgebloeide schoonheid, wier eenig levensdoel thans een nimmer-voltooid haakwerk schijnt te zijn, al heel weinig gezelligheid aan. Integendeel drukt hare idiote onverschilligheid voor alles wat buiten hare blauwe of rose haakwerkjes, die zij voor Christelijke bazaars maakt, omgaat, zwaar op hare omgeving. Zij spreekt weinig en wat ze zegt klinkt bitter en stroef, als de uiting van een mislukt en doelloos leven.

Josefine versterft in die omgeving als een in-het-zand-verloren bloem, die schoonheid en geur gaat derven, omdat haar levenssap verdroogt. Zeker heeft hare moeder haar lief, doch die liefde is klein-egoistisch, denkt alleen aan eigen

welbehagen, verliest zich in honderden peuterige beslommeringen van de huishouding en in een hartstochtelijke toewijdingaan

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(23)

romanlectuur. Conversatie houdt mevrouw Berk niet. Vroeger heeft ze, éénmaal 's weeks, 's avonds een dameskransje gehad, maar dat is langzamerhand verloopen en Josefine is er allerminst rouwig om, daar zij door het ophouden van die

gewauwelavondjes niet meer die afgezaagde opmerkingen en raadgevingen te hooren kreeg, die elk harer moeders vriendinnen ‘lieve Fine’ te slikken gaf. Zij hield nog omgang met een paar schoolvriendinnen, maar sinds de eene geëngageerd is, kwam ook daarin eene voor haar ongunstige verandering. Zij gaat nu-en-dan nog uit met de andere, Betty Klein, en de ouders van dit jonge meisje vragen haar een keer in den winter om mee te gaan naar komedie of opera, maar haar omgang met Betty is beperkt, omdat die, in andere omstandigheden levende, gezelschappen en openbare amusementen bezoekende, weinig tijd overhoudt om zich met Josefine te bemoeien.

Buitendien: met Betty, een burgerlijk maar gevierd mondainetje, heeft zij gelegenheid te over om vergelijkingen te maken tusschen haar leven en dat van hare vriendin, hare schoonheid en die van Betty, waarbij zij vaak niet alleen in hare ijdelheid, maar ook in hare fijngevoeligheid gekwetst wordt.

Verwend is zij nooit. Even gelijkmatig maar ook even saai als haar leven thans van dag-tot-dag ver-

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(24)

gaat, zijn hare kinderjaren geweest. Haar vader: een man van melancholisch

tempérament, met neiging tot hypochondrie, altijd in zorg voor een te vroegen dood, heeft in het leven geen hooger doel gekend dan vrouw en kind in welstand achter te laten. Daaraan offerde hij zijn familieleven op: zijn doel nastrevende met eene vasthoudendheid, die zijne voortdurende vrees voor ziekte en dood niet kon verlammen. Hare moeder: eene goedige vrouw, haar man in werkzaamheid

evenarende, maar, nog erger dan hij, gekweld door werkelijke of ingebeelde pijntjes en bezeten door een leeslust, die haar al wat leesbaar was en haar onder het oog kwam, deed verslinden, zonder dat hare verstandelijke ontwikkeling er eenig voordeel van genoot.

In dat huisgezin groeide de kleine Fine op, hare kinderjaren deelende met een broêr, die, toen zij twaalf jaren was geworden, kort vóór den dood haars vaders, stierf. Na dien tijd had zij hare jeugd eenzelvig doorgebracht en daardoor was eene neiging tot droomerij, tot innerlijke aanschouwing in haar gaan leven. Het liefste zat zij in een hoekje alleen, de zacht-blauwe oogen starend op een vèr-verwijderd punt.

Van hare moeder had zij den leeslust geërfd, die bij haar min-of-meer geleid was geworden door eene verstandige onderwijzeres. Als zij,

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(25)

onder deze omstandigheden en ondanks het veelal door haar gezochte gezelschap van de dienstmeisjes harer moeder, hare reinheid van geest en lichaam had behouden, was dat een dier toevallen, welke eene overzorgde opvoeding soms ten goede komen.

Van jongs af droomerig, romanesk, stil, onbekend met het leven en de menschen, bezield door eene werkzame verbeelding, zenuwachtig met eene neiging tot het droefgeestige, toefden hare gedachten bij voorkeur in een droomwereld van enkel zonneschijn, louter bloemen, allèèn geluk, bewoond door menschen die mooi en goed waren: jonge meisjes met blond haar - blond als zij-zelve - jonge mannen met zwart haar, die, als 't haar vergund ware geweest òok in die wereld te leven, dadelijk op haar zouden verlieven.

Dit wist zij, die wereld was eene andere, dan waarin zij hare jeugd zag verkwijnen.

Zij bezat goeden smaak en wist zich eenvoudig en goed te kleeden. Zij was trotsch op haar mooi-blond haar, dat zij met zorg kapte. Dit ondanks gingen de enkele jonge mannen, die zij kende, haar onverschillig-voorbij. Op zijn best schonken zij haar een beleefden groet, maar nooit dat zoo innig-begeerde glimlachje, dat zij zou hebben opgevangen, ingezogen, als de dorre aarde den regen.

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(26)

Als zij voor een enkelen keer in gezelschap was geweest, keerde zij gewoonlijk met een drukkend leed van teleurstelling in het hart naar huis terug. Er gloeide dan wangunst in haar: op hare kennissen, op die altijd-vroolijke Betty Klein vooral, die zij onbeduidend en onduldbaar koket vond en van wier behoorlijkheden, die zij telkens hoorde roemen, zij niet één kon begrijpen.

- ‘Wat heeft ze toch, dat ik mis’? vroeg zij zich herhaaldelijk af.

En met een nooit-uitgesproken vaag verlangen naar een beter leven, trok zij zich in het zwijgend gezelschap van moeder en tante terug en zocht in in de onwerkelijke wereld harer romans vergoeding en troost voor wat de realiteit haar onthield en misdeed.

In dat leven van geestdoodenden sleur en droomerig vegeteeren scheen nu een nieuw element te zijn gekomen, dat haar bezighield en waarvoor zij hare boeken liet liggen.

De vorige week was de woning boven mevrouw Berk betrokken geworden door de familie Verbruggen. De eigenaar verhuurde zijne woningen alléén aan wat hij stille gezinnen noemde en vandaar dat dit tweede bovenhuis eenige maanden onbewoond was geweest. Mevrouw Berk had op zich genomen

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(27)

het te laten bezichtigen: ‘Dinsdags- en Vrijdagsochtends van tien tot twaalf uur.

Huurprijs f 400,-. Te bevragen onderste bovenhuis’.

Er waren veel menschen komen kijken, maar dezen beviel de woning niet of vonden haar te duur, genen stonden den eigenaar niet aan. Eindelijk was de heer Verbruggen komen zien en had zich bereid verklaard de woning te huren.

Dat was wél een ‘stil gezin’. Een rentenier, die zijne avonden in het koffiehuis doorbracht of in politieke clubs, liefhebber van groote woorden en snorkende leuzen, driftig wereldhervormertje, dat overdag de dagblad-bureaux afliep om zijne

‘ingezonden stukken’ geplaatst te krijgen over verwaarloosde belangen, zooals hij 't noemde: slechte bestrating hier, onvoldoende walbeschoeiing ginds,

nietoordeelkundig optreden van de politie verder. Alles was van zijne gading, wat hij, bij zijne dagelijksche wandelingen door de stad, met een vitlustig oog opmerkte.

Een dier menschen, die de holte van hun leven aanvullen door hun

onvermoeid-bezig-zijn met dingen die hun niet raken; die van alles op de hoogte meenen te zijn en voor de ingewikkeldste vraagstukken een oplossing bij de hand hebben.

Toen hij mevrouw Berk over het huren van het bovenhuis sprak, gaf hij haar eene verhandeling te

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(28)

hooren over slechte straatverlichting, waarbij hij tekeer ging tegen die ‘dompers op 't groene kussen’, die de burgerij liefst in donker laten. Mevrouw Berk had

toestemmend het hoofd geschud en geantwoord: ‘zeit u dàt wel, meneer, u heeft wèl gelijk’, ofschoon het haar niet recht duidelijk was wie de heer Verbruggen met die

‘dompers’ bedoelde.

Vervolgens had hij haar verteld, dat hij een dochter in Indië had, getrouwd met een officier van gezondheid, en een zoon van vijf-en-twintig, op kantoor bij Verbruggen en Marks, ‘misschien wel bekend’.

- ‘Ik heb niet de eer’.

- ‘Mooie zaak, mevrouw: Verbruggen en Marks, cargadoors. Die Verbruggen is nog 'n neef vame, weet u, en m'n zoon zal waarschijnlijk komende jaar compagnon worden. - En we leven heel bedaard, mevrouw, dood bedaard. Ik heb zoo me bezigheden, meest buitenshuis; Kees is alle dagen naar z'n kantoor en leeft heel solide en me vrouw is altijd t'huis. Dat mensch heeft geen beenen om te loopen, weet u.’

- ‘Och God, wat u zegt!’

- ‘Ja, da's heel treurig. Vier jaar geleden heeft ze 'n beroerte gehad en toe zijn d'r beenen verlamd. En nou zit ze den godganschen dag maar in d'r stoel en leest gewoonlijk den Bijbel. 'n Beetje

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(29)

naar 't godsdienstige, weet u. We hebben 'n booi voor 't werk en 'n kind voor de loopende bezigheden. Ja, zoo heeft ieder mensch wat.’

Aldus had mevrouw Berk met den nieuwen huurder kennis gemaakt.

Een paar weken later was er een zolderschuit met meubelen voor de woning aan de Stadhouderskade komen liggen en hadden sjouwers, met veel geschreeuw-stommel en geloop-drukte, de meubelen van de familie Yerbruggen opgeheschen, onder toezicht van den heer Verbruggen zelf, die voor dien dag zijne inspectiewandeling door de straten van Amsterdam naliet. Dien middag was ook mevrouw Verbruggen in haar grooten leuningstoel stommelend de trappen opgesjord en had mevrouw Berk, die dit schouwspel niet wilde missen, tegen Annet hare verwondering uitgesproken, dat ‘ze voor die ziel niet 'n benedenhuis hadden gehuurd.’ Waarop deze, haar haakwerk voor een oogenblik in haar schoot leggende, had geantwoord, dat 't voor dat mensch wel op 't zelfde neerkwam, of ze boven of beneden woonde, ‘as ze toch niet loopen kan.’

De waarheid was, dat mevrouw Verbruggen gaarne een bovenhuis met een balcon bewoonde, om op warme zomerdagen van de buitenlucht en het straatverkeer te kunnen genieten.

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(30)

Een paar dagen later is de woning met de ‘stille menschen’ weer tot hare gewone rustigheid gekomen. De heer Verbruggen hervat zijne wandelingen en de daaraan verbonden inspectie van verwaarloosde belangen. Zijne vrouw bestiert in haar stoel gezeten de huishouding en zet, bij tusschenpoozen, hare Bijbellezing voort. Cornelis gaat en komt op geregelde uren. Alleen de dienstmeisjes van de twee families hebben in het elkaar-telkens-ontmoeten van twee gezinnen op één trap, spoedig kennis gemaakt en elkander de onmisbare inlichtingen gegeven over de

levensomstandigheden harer meesters.

Mevrouw Berk, die van nieuwsgierigheid brandde om wat naders van hare nieuwe buren te vernemen, hoort elken dag haar dienstmeisje uit, of dat wat te weten is gekomen, maar hare weetgraagheid wordt niet voldoende bevredigd. Zij verneemt alleen dat mevrouw Verbruggen een ‘doodgoeie ziel’, meneer gewoonlijk van huis, en de ‘jongeheer erg voor z'n eigen is.’ Dezen laatste ziet zij op een middag in het portaal en met eene statige buiging beantwoordt zij zijn beleefden maar achteloozen groet.

Heeft dus het huisgezin Verbruggen voor de twee oude vrouwen weinig belangwekkends, des te vaker houdt Josefine zich er in gedachten meê bezig. Al

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(31)

dadelijk gevoelt zij veel medelijden voor die ongelukkige vrouw, die, aan haar stoel gebonden, nooit iemand bij zich heeft om haar een woord van liefde of troost toe te spreken en leeft in godsdienstige overdenkingen. En door dat medelijden voelt Josefine zich iets warms, iets dat haar vreemd was, maar dat goed doet, doorvloeien.

Vroeger heeft ze natuurlijk òok wel eens medelijden gehad, maar dat was toch wat anders. Nu voelt zij een in-zich-òplevenden lust om die oude vrouw oogenblikkelijk te gaan troosten, lief te hebben, Zij kent haar nog niet, maar in hare gedachten stelt zij zich mevrouw Verbruggen duidelijk voor: eene geduldige, goedmoedige vrouw, stil-berustende in haar droevig lot, niet klagende maar des te feller lijdende door de onverschilligheid van haren man en het altijd afwezig-zijn van haren zoon. Natuurlijk leeft die arme vrouw in gedachten het leven van hare dochter meê, die zoo vèr van haar weg, en van haren zoon, die, hoewel dicht bij, misschien nog verder van haar verwijderd is. En dan niemand om haar nood te klagen, om haar een opbeurend woord toe te spreken! Daarom zoekt ze zeker troost in den Bijbel.

Langzamerhand groeit in haar hart sympathie voor mevrouw Verbruggen en de begeerte om haar te kennen. Terwijl zij de wissewasjes van de huis-

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(32)

houding doet, hare moeder de besmeervlekte romans uit de huurbibliotheek leest en tante Net haar haakwerkje knutselt, vraagt Josefine zich herhaaldelijk af: ‘wat zou ze nou wel doen?’ En soms blijft ze stilstaan en kijkt òp naar het witte plafond. In haar denken ziet ze de oude vrouw, met den Bijbel op tafel voor zich, het hoofd achterover tegen den rug van haar stoel geleund, in het ijle verschiet staren, net als zij-zelf wel eens doet, en denken, - denken aan verleden, heden en toekomst, stilvage gesprekken voerende met hen die vèr weg zijn. Soms meent zij haar zelfs te hooren bidden - natuurlijk voor het geluk van hare kinderen - en Josefine gaat dan naar haar kamertje en bidt òok, voor die arme moeder, die altijd zoo alléén is, den Heer zeggende, dat zij zoo verlangt haar te kennen; en terwijl zij bidt luistert zij met èen oor of er ook iemand aankomt, want 't gaat niemand 'an, dat zij bidt. Misschien doen moeder en tante 't óók wel 'es, maar ze laten 't nooit blijken.

Josefine is van eene godsdienstige natuur en dat is een van de redenen waarom zij zich door mevrouw Yerbruggen aangetrokken gevoelt, ten minste zoo verklaart zij zich die sympathie, waarmêe zij-zelf zich prettig gevoelt. Zij verlangt naar eene gelegenheid om mevrouw Verbruggen te kunnen zeggen,

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(33)

dat zij haar zeer gaarne vriendschap zou bewijzen. Maar hoe zal ze dat kunnen? Er is geen gelegenheid haar te spreken.

Altijd wanneer zij aan de moeder denkt, dwalen hare gedachten af naar den zoon.

Zij geeft er zich geen rekenschap van, maar de oude vrouw is slechts een voorwendsel om aan Cornelis Verbruggen te kunnen denken. De belangstelling die zij voor de moeder gevoelt, is een afstraling van hare sympathie voor hem; maar omdat zij zich dat niet wil bekennen, maakt zij zich wijs, dat de moeder voor haar de hoofdpersoon is.

Zij ziet hem nu bijna elken dag een paar keer, en nu zij weet, dat hij 's middags tegen zes uur thuis komt, tracht ze hem wel eens op het balcon af te wachten. Alléén maar om hem te zien, natuurlijk. Eens kijkt hij naar boven en ziet haar op het balcon.

Zij ontstelt. Haar gezicht gloeit van schaamte. Maar als hij haar beleefd groet, doorglijdt haar een gewaarwording van zich-warm-prettig-gevoelen en zij knikt blij-lachend met het hoofd.

Hare moeder heeft wèl gelijk: 't is 'n heel, hèèl knap mensch. Die donkere knevel staat hem erg goed. Hij is ten minste vrij wat knapper dan die andere jongelui, die ze wel eens bij Betty heeft ontmoet en ook lang zoo beleefd niet zijn. Geëngageerd

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(34)

is-ie nog niet, dat heeft ze wel gehoord, maar misschien heeft-ie wel 'n meisje in zicht. Dat-spreekt-van-zelf, hoe zou zoo'n jongen lang zonder meisje blijven?

Het schijnt haar natuurlijk toe, dat ieder meisje, dat Cornelis Verbruggen kent, op hem verliefd moet zijn. Die 't niet is moet blind wezen. En hij is bepaald al verliefd.

Waarom gaat-ie anders alle avonden uit? Zij kent zijn stap en weet, dat hij iederen avond tegen half-acht uitgaat. Misschien moet-ie 's avonds op kantoor wezen bij Verbruggen en.... Ja, hoe heet die andere ook weer? Dàt kan heel goed zijn, dat-ie 's avonds nog moet werken en dan vindt ze 't ook niet zoo heel erg, dat-ie alle avonden z'n moeder zoo alleen laat. Och, maar als 't om 'n meisje is, dat-ie 's avonds altijd uitgaat, dan is 't òok zoo erg nog niet. Dat is heel-natuurlijk.

En zij droomt zonnig van het geluk, dat de liefde van zulk een man met zich brengt.

Het meisje dat hij liefheeft mag heel dicht naast hem loopen, hem een arm geven, omhelzen zelfs. Zij sluit de oogen door de lichtende warmte, welke haar bij die gedachte doorstraalt, en zij leeft-òp in een goudlichtend land, met òveral bloemen om-haar-heen, en koele boschjes, die de verliefden altijd zoeken en waar zij op lage banken zitten, dicht bij elkaar,

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(35)

en fluisteren, fluisteren, fluisteren, de wangen elkaar rakende, de oogen elkaar drinkende, de lippen elkaar kussende en altijd maar, goud-zilver-licht, fluisteren van liefde en van geluk.

Maar dat geluk zal zij nooit kennen. Wie zou haar lief kunnen hebben? Neen, dat bestaat voor hààr niet. En dat geluk, dat hooge, groote, koesterende geluk, dat haar even goudlichtend en even onbereikbaar schijnt als de zon, wenscht zij niet eens. Zij begeert alléén iemand, dien zij mag liefhebben, iemand als Cornelis Verbruggen, maar zóó, dat-ie weet, dat zij hem liefheeft. Wederliefde hoeft niet. Het is haar voldoende lief te hebben en dat te mogen zeggen. En dan.... misschien... wie weet?...

Als zij liefheeft, heel erg trouw liefheeft, enfin zooals zij zou liefhebben, en als hij dat dan wist, dan zou er misschien ook een tijd komen, dat hij haar... Neen, ook dàt is onmogelijk. Hij heeft immers een ander lief.

Haar denken staat stil. Haar gezicht neemt weer dien trek van droefgeestigheid aan, waardoor hare diep-blauwe oogen verduisteren. Zij zegt hardop, maar met lange tusschenpoozen, eenige malen: ‘die andere,’ ‘die andere!’ En in hart schiet een duister gevoel van droefheid, vermengd met jaloezie, op.

Zij wordt in haar gepeins gestoord door het dienst-

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(36)

meisje van hare moeder, dat haar komt zeggen, dat het eten al op tafel staat.

In de werkelijkheid teruggeroepen, voelt zij dat het buiten koud is, en ziet den grauwen, mistigen schemer, waarin de lantaarnlichten worden opgestoken,

rood-oranje, plotseling-oplichtend, licht-ster-flikkerend. Met een zucht sluit zij de balcondeuren en gaat naar het achtervertrek, waar het licht brandt en moeder en tante haar aan de wit-linnen-gedekte tafel, met veel-glimmingen van borden, schalen en glazen, zitten te wachten.

- ‘Kind, wat doe je toch zoolang voor?’ vraagt mevrouw, het vleeschmes aanzettende om den biefstuk dien zij voor zich heeft, te snijden.

- ‘Och, niets, ik keek even naar het ansteken van de lantaarns.’

- ‘Da's oòk wat,’ mompelt Annet achter de tanden, terwijl ze haar haakwerk oprolt en het in een mandje legt, dat ze naast haar op den grond zet.

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(37)

Hoofdstuk II.

Op een helderen Maart-dag is Josefine 's morgens naar de bloemenmarkt geweest.

Een dier dagen, waarop de herinnering aan den geleden winter in de menschen is weggevaagd en zij in de àlstraling nieuwe krachten in zich voelen opleven en den lust om in levensblijheid ondernemend en vroolijk te zijn. Het oude leven is in hen en om hen dood. Een nieuw leven gloeit op.

Josefine wandelt zacht-zingend naar hare woning, gevolgd door eene Joodsche vrouw, die, in een pijpenmand, breed voor haar lichaam hangende, potten bloemen draagt, die Josefine gekocht heeft voor het bloemenhek van de achterkamer. Zij-zelf houdt een ruiker violen en margerieten in de hand.

Op het oogenblik, dat zij, aan hare woning ge-

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(38)

komen, wil aanbellen, wordt de straatdeur geopend en staat de heer Verbruggen voor haar, om, vroeger dan anders, zijne morgenwandeling te gaan doen.

Dadelijk denkt Josefine, dat zij haar ruiker wel aan die arme mevrouw kan geven en op die manier kennis met haar maken. En zij vindt moed om dit denkbeeld uit te voeren door den vriendelijken groet van den buurman.

- ‘Vind u 't niet erg vrijpostig, meneer, als ik u vraag dit ruikertje aan mevrouw te willen geven?’

- ‘Wel wis-en-drie niet, lieve juffrouw, heel graag. Maar weet-u-wat? Geeft-u-'t-'r zelf. Daar zal ze wàt mee in d'r schik zijn. Ze heeft ook niet veel, weet-u? Ik heb al tegen d'r gezegd, dat we zoo'n aardig buurmeisje hadden. Wil ik u even boven brengen? Ze zit op 't balcon.’

- ‘Is 't niet erg vrij?’

- ‘Volstrekt niet. Gaat-u maar mee.’

- ‘Asjeblieft,’ zegt Josefine, die begint te vreezen, dat zij indiscreet zal lijken.

‘Maar als u 't goed vind, zal ik even 'an de meid zeggen, dat ze die bloemen naar boven draagt. Wacht maar even.’

Dit laatste is gericht tot de vrouw, die, met het gezicht achter het voor-haar-lijf-opschietend groen, aan het portiek van het huis staat te

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(39)

wachten en dit gesprek nieuwsgierig heeft aangehoord.

Verbruggen klimt langzaam de trap op en Josefine volgt hem, nadenkend, het hoofd gebogen, den zachten geur van de violen genietend en stil-vragend wat zij mevrouw Verbruggen zal zeggen.

In het portaal van hare woning opent zij de matglazen keukendeur, die een grauw licht doorlaat, en zegt tot het dienstmeisje: ‘Keetje, beneden staat 'n vrouw met bloemen, haal die potten even boven en vraag mama 'n kwartje voor 't thuisbrengen.’

Dan gaat ze, achter den heer Verbruggen aan, die al bijna boven is, de tweede trap op.

Verbruggen heeft de deur van de voorkamer geopend en boven aan de trap gekomen overziet Josefine met een oogopslag de wat-plompe, burgerlijke deftigheid van dit vertrek: de glimmend-mahoniehouten meubelen, de ronde tafel in het midden met het groene kleed, in kleur overeenstemmend met de overgordijnen, de trijpen stoelzittingen, het met zwartbefiguurde-vloerkleed. Door de geopende balcondeuren glijdt blondlichtend, schuin-midden door de kamer, een zonnestraal, die eene grijze woeling van stofjes doet deinen, en afstuit op de glas-glimmende ruiten van een zwart-houten zilverkast, waarin het zilvergeblink witte lichtjes flitst.

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(40)

Mevrouw Verbruggen zit in haar grooten leuningstoel op het balcon, zooals de buurman gezegd heeft. Een lichtbruin, schuin-naar-buiten-hangend zonnescherm doet over haar een warme schaduw vallen, die over de grijsglanzende plooien van haar zwarte japon wordt afgesneden door het bezijden-haar-lijfin-de-kamer-schietende zonlicht.

Bij het driftig-de-deur-openen van Verbruggen kijkt de oude vrouw de kamer in en ziet Josefine in het portaal. Deze merkt oogenblikkelijk, dat Cornelis op zijne moeder lijkt. Ook in haar oud gezicht vindt zij dien zorgelijken trek, dien bij Cornelis dadelijk hare aandacht opgeroepen heeft, maar bij haar nog duidelijker, meer over het geheele gezicht verspreid: in de fronsing van het over-de-oogenwelvend voorhoofd en den droefgeestigen, pijnlijken trek van den mond, in de dof-donkere oogen, die naar binnen, naar het verleden staren. Maar het tanige met rimpels van zielesmart en lichaamslijden doorsneden gezicht van de oude vrouw wordt verhelderd door een haar-gezicht-uitstralende vriendelijkheid: eene wazige uitleving van goedheid door veel smartelijke ondervinding gewonnen; berusting in eindeloos-lange leerjaren van eenzaamheid verworven; liefde, die gewend is te zwijgen, maar des te scherper gadeslaat; levenswijsheid, die in lief-zacht-

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(41)

spreken soms, in stil-kalm-denken altijd heeft geleerd, dat vergeten de voorwaarde is van levensrust. Heur haren zijn blauwgrijszilver, ter weerszijden van een

middenscheiding, langs het hooge voorhoofd glad weggestreken en mooi-lichtend bij het zwarte gaas van de muts, die met het zwarte kleed om het afgetobte,

zwaar-op-den-stoel-zittend lijf, iets sombers aan haar voorkomen geeft. De beenen rusten, recht voor haar uitgestoken, op een laag stoeltje.

Met den deurknop in de hand, wacht Verbruggen in de kamer Josefine op en zegt:

‘Vrouw, daar is ons buurmeisje, dat je 'n bouquet komt brengen.’ Josefine bloost en slaat de oogen verlegen nêer, terwijl zij binnenkomt en Verbruggen de deur achter haar sluit. Zij heeft nu spijt, dat haar bouquet zoo klein is en stamelt eene

verontschuldiging, dat zij zoo vrij is. Mevrouw Verbruggen glimlacht haar

bemoedigend toe en de gerimpelde magere hand naar haar uitstekende, zegt zij met eene stem, week en vol blijde dankbaarheid: ‘Da's heel lief van je, kind, dat je me's komt opzoeken, want ik ben nog blijer met je bezoek, dan met je bloemen, ofschoon die toch erg mooi zijn en ik veel van bloemen hoû’.

Zij drukt Josefine, die, zoodra zij dat vriendelijke gespreek hoort, haar verlegenheid overwint, de hand, en nadat zij haar man verzocht heeft de bloemen

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(42)

in eene vaas met water te zetten, noodigt zij haar uit naast haar te komen zitten.

In een haar goedig-opmerkzaam aankijken, vertelt de oude vrouw haar, dat Verbruggen en ook haar zoon zooveel goeds van het buurmeisje hebben verteld, dat-ze al verlangend is geweest haar te leeren kennen. Het hart klopt Josefine alsof het uit haar lijf wil, als zij hoort dat Cornelis over haar gesproken heeft. Zij wordt zenuwachtig van vreugde, die zij niet wil laten blijken. Hij heeft haar dus opgemerkt!

Hij heeft iets goeds in haar gevonden! ‘Wat heeft-ie wel va-me gezeid?’ ligt haar op de lippen om te vragen, maar zij sluit die vraag in haar hart op en glimlacht

gedwongen, met eene gloeiende kleur op de wangen en oogenstralen, dat haar gezicht verheldert en doet mooi-glanzen.

Een oogenblik later komt Verbruggen met de bloemen in eene porseleinen vaas terug en terwijl hij die midden op de tafel zet, waar zij door den zonneschijn opgelicht, in het groene kleed als op een groot grasveld staan, deelt hij, met

een-zich-als-een-man-vao-gewicht-voordoen mede, dat hij de ‘dames nu maar alleen laten’ zal, omdat hij zijne ‘bezigheden’ heeft.

Mevrouw Verbruggen houdt Josefine's hand zachtwarm in de hare en doet haar in eene opwelling

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(43)

om alles van haar te weten vriendelijke vragen: of haar vader al lang dood is? of haar moeder altijd gezond is? of zij veel van Gods lieve bloemen houdt? of ze wel eens buiten geweest is? of ze geen brôers en zusters heeft? Vragen, die Josefine

beantwoordt in een wederkeerige lust om veel met die lieve vrouw te spreken, die zoo blij schijnt, dat ze-res aanspraak heeft, terwijl zij onder haar antwoorden nadenkt, of mevrouw Verbruggen dien ochtend misschien haar zoon heeft nágekeken, net als zij zoo vaak doet, maar juist dien morgen heeft nagelaten.

En met een blij-herinneren denkt zij weer aan dien grijs-dampigen ochtend, toen zij voor 't eerst Cornelis op het balcon beneden heeft nagezien; en terwijl zij nu met een schemerig-belangstellen Verbruggen náziet, die onder de boomen langs het water, wier stammen groenlichten in de zon, de zelfde richting uitgaat als zijn zoon alle ochtenden, merkt zij op, dat het weer nu zoo heel anders, zoo lief-heerlijk is. De lucht welft zich hoog uit in hare onpeilbare diepte van wazig-blauw boven den violet-grijzen en nu scherp-ovaal-lijnenden koepel van het Volkspaleis, dat zich zwaar afrondt tegen den teeder-blauwen hemel. De bruine gevels aan de kade zijn beglansd van een goud-glimmend-fijn

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(44)

licht, waarin een paar hel-roode gebogen zonneschermen over de balcons, in de verte luid-òpschreeuwen boven het harmonieuze bruin-groen, dat aan de lange, breede rij boomtakken in den blauw-witten atmosfeer wegglijdt. Tusschen de dik-opstekende, regelmatigheen-en-terugspringende boomstammen van de lanen, strijkt

vonken-spritselend het Vestwater naar de rivier, ginds, waar de gebronsde masten van de vastgemeerde aken hoog in de lucht oppunten, uitflabberend in een langen, donkeren wimpel. De geheele kade langs, op het trottroir en in het midden, bewegen zich donkere menschengedaanten; rijtuigen ratelen voorbij; een officier op een bruin, aan de schonken wit-glimmend paard, galopeert onder de boomen naar den Amstel;

straatjongens fel-fluiten om het paard te doen schrikken, en onder het

gezilver-klingelbellen van de langs-de-rails-snorrende tramwagens, hoort Josefine om zich heen het zachte gefluit-sjilp van eene menigte musschen: boven haar, beneden haar, in de boomtakken; dan het eentonig bruin-brons-gonzen van eene onzichtbare veelheid insecten, en daarboven, uit-de-verte-aanzwevend, de lief-vroolijke muziek van een straat-orgel, zachtvloeiend en vol lentewarmte.

‘Wat 'n heerlijk weêr,’ denkt Josefine, terwijl zij eenige oogenblikken in het onoplettend aanhooren

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(45)

van het lief-blijë gepraat der oude vrouw langs de kade heeft gekeken. Zij voelt zich warm en zet den hoed af. Mevrouw Verbruggen streelt haar de haren en zegt: ‘Wat heb-je 'n mooi haar’.

Josefine glimlacht met verlegen fierheid om dien lof en als de oude vrouw vraagt:

‘Zal-je me heel dikwijls komen bezoeken?’ zegt ze blij: ‘Ja, mevrouw, graag, heel dikwijls!’

- ‘Ik ben meest alleen. Mijn man heeft z'n.... bezigheden - met een ondeugend glimlachje wordt dit gezegd - en me zoon is natuurlijk gewoonlijk buitenshuis. Zoodat ik maar zeggen wil, dat ik meestal geen ander gezelschap heb dan me dienstmeisjes en m'n Bijbel. Maar die' ken-ik al zoowat van buiten. Ik zou graag nou-en-dan wat praten, zie-je? Niet dat ik me verveel, dàt niet, want ik heb zoo veel om 'an te denken.

Ik ontvang ook dikwijls 'n brief van m'n kind in Indië en daarin lees ik dan heel lang, net zoolang tot ik den heelen brief van buiten ken. Wil-je 'res 't portret va-me dochter zien?’

Josefine antwoordt, dat zij dat heel gaarne wil en krijgt dan, op verzoek van mevrouw Verbruggen, van een tafeltje tusschen de twee vensters in het vertrek, het portret-album, waarin de oude vrouw het portret opslaat van hare dochter.

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(46)

Het trekt dadelijk Josefine's aandacht, dat deze op den heer Ver bruggen lijkt, zonder diens scherplevendigen oogopslag te bezitten.

- ‘Dàt is d'r man, officier van gezondheid, en - een ander portretblad opslaande - da's me dochter weer met me twee kleinkinderen, die ik - dit wordt met een berustend zuchten gezegd - nog nooit heb gezien. Vin-je niet, dat ze op d'rlui moeder lijken?’

Zonder veel opmerkzaamheid voor het haar aangewezen portret te hebben, want op het nevenblad heeft zij het portret van Cornelis Verbruggen gezien, beantwoordt Josefine die vraag bevestigend, en stilzeggende: ‘Wat is-ie toch mooi!’ laat ze op haar antwoord volgen, dat ‘de jonge meneer sprekend op mevrouw lijkt.’

Zij kàn den lust niet weerstaan om over hem te spreken. Met zijn portret onder haar zien, veel duidelijker nog dan dat andere portret, dat zij in haar denken met zich draagt, moèt zij over hem spreken, over hem hoòren spreken en dit vindt zij er een ongezochte aanleiding voor.

- ‘Dat geloof ik ook,’ zegt mevrouw Verbruggen nu met een zachten glans van geluk in hare oogen, waardoor haar gezicht iets jeugdigers, iets blijders krijgt.

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(47)

Josefine is blij-vroolijk, dat ze nu veel van hem zal hooren, ten minste zoo denkt zij.

En ze denkt goed, want nu zij het portret van haren zoon voor zich heeft, wordt de moeder welsprekend en opgeruimd. Zij roemt met eene aaneenrijging van

bewonderende uitroepen: eene bruisende òpleving van hare moederliefde en blijen trots, zijn goed hart en zijn verstand. ‘Iedereen, iederéén houdt evenveel van 'em, kind, en 'n verstand, dat die jongen hèt, kijk! Komende jaar wordt-ie ook compagnon, maar da's niet meer dan recht, want, zou-je wel willen gelooven, dat, sinds hij in de zaak is, de firma veel grooter is geworden? M'n man's neef zeit 't-zelf.’

Toch is zij ongerust, bezorgd. ‘Hij is in den laatsten tijd zoo stil en dat ben ik niet van 'em gewend. Ik denk toch niet dat die jongen een of ander verdriet heeft, anders had-ie 't me bepaald wel gezegd.’

Zij zwijgt plotseling, alsof zij vreest te veel gezegd te hebben en terwijl haar gezicht weer dien ouwelijken trek verkrijgt en haar blik dof naar het verleden gaat staren, vraagt ze: ‘wil je 't album weer'es op 't tafeltje zetten?’

Josefine denkt nu, dat 't haar tijd is om heen te gaan en nadat mevrouw Verbruggen haar nog-

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(48)

maals verzocht heeft heel dikwijls te komen, vertrekt ze.

Beneden vertelt ze met eene in-haar-hart-dartel-dansende blijheid hare kennismaking met ‘die gebrekkige vrouw van boven’, zooals Annet mevrouw Verbruggen noemt. Josefine duldt die karakteristiek niet van hare oude vriendin en zegt, dat die ‘gebrekkige vrouw’ een engel is, ‘aan den top van haar pink meer waard dan sommige personen, die recht van lijf en leden zijn, aan hun heele lichaam.’

Tante Annet kijkt, over hare brilleglazen, Josefine met een kwaad oog en een scherp fronzen harer zware wenkbrauwen aan, maar zwijgt. Mevrouw Berk heeft haar boek even in hare schootholte gelegd en gaat nu vragen: ‘wat is 't voor 'n mensch?’ - ‘Hoe ziet 't er uit bij d'r?’ - ‘Sprak ze nog over d'r dochter?’ Voor haar is het bezoek van hare dochter bij mevrouw Verbruggen eene ongezochte gelegenheid om hare langen-tijd-onbevredigde nieuwsgierigheid te laten grasduinen.

Josefine komt herhaaldelijk bij de eenzame moeder terug, eerst bij tusschenpoozen van enkele dagen, dan vaker, eindelijk een paar keer op een dag. Zij doet niets liever dan het grauw-stille gezelschap van moeder en tante te ontgaan.

Er zijn in het huisgezin van die drie vrouwen

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(49)

dagen, dat er, behalve tegen de dienstmeid voor huishoudelijke dingen, geen honderd woorden worden gesproken. Mama is verzwolgen in hare leesaandacht, Annet spreekt niet uit koppigheid over het stilzwijgen van mevrouw Berk en is woedend bezig aan hare haakwerkjes. Heeft deze een boek uit, dan begint ze dadelijk aan een ander;

heeft gene den laatsten knoop gelegd voor een kindersokje, dan legt ze het volgende oogenblik den eersten knoop voor een antimacasser. En zoo gaat 't door: moeder van Eugène Sue op Marlitt, tante Net van rose op blauwe wol overgaande, ieder behebt met haar eigen tic, beiden onverschillig voor het jonge leven nevens haar, dat dreigt te verkwijnen en zich terugtrekt in een duisteren gedachtenkring, dien de kleine huishoudelijke bezigheden niet verstoren.

Alleen tusschen twee romans in, als zij den eene uit en den andere nog niet begonnen heeft, wordt mevrouw Berk spraakzaam, maar dàn hindert zij Josefine door haar onbeduidend gepraat, afgebroken door de bitse en bittere opmerkingen van Annet.

Gewoonlijk bemerkt hare moeder niet, dat Josefine naar boven gaat en deze doet dit vaak, omdat, zij-weet-zelf-niet-waardoor, er boven iets is, dat haar zoo

lichtstralend-blij maakt. Dat ‘iets’ is niet de oude vrouw, want dikwijls schijnt deze, het gesprek

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(50)

dat zij met haar buurmeisje voert in eens afbrekende, alléén maar te leven voor het leven in zichzelve. Dan mag Josefine zeggen of doen wat zij wil, mevrouw

Verbruggen hoort noch ziet het. En ook dan nog, dan vòòral, vindt Josefine het zoo prettig boven. Heel zacht, heel van binnen, bijna in haar hart zingt ze de liedjes die zij op de school geleerd heeft en haar zien glijdt daarbij over alle dingen in de kamer en zoekt de voorwerpen, waarvan zij kan vermoeden, dat Cornelis er belang in stelt, waarop dus zijne oogen wel eens rusten: een groot crayonportret van mevrouw Verbruggen bij voorbeeld. En het is haar of zij er de sporen van zijn kijken op terugvindt: kleine zonnige plekken, die dadelijk zijn gaan stralen toen hij er naar keek. Er komt eene koesterende zonnewarmte in haar lichaam gloeien, eene wel-aandoende begeerte om lief te hebben, àlle menschen, maar hèm 't meest van allen. Het liefst is zij met zijne moeder in de achterkamer en dan gaat zij zoo zitten, dat zij het oog heeft op zijn fotografisch portret, dat, tusschen eenige andere, in een eenvoudig lijstje op den schoorsteenmantel staat. Maar als het weêr 't maar even toelaat, zit mevrouw Verbruggen op het balcon, in de van-zonnewarmte-doorgloeide buitenlucht.

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(51)

't Gelukkigst is zij als de oude vrouw over Cornelis spreekt. Nieuws hoort zij wel niet, maar over hem te hooren spreken, over hem te kunnen spreken, dat doet haar soms blozen van vreugde.

- ‘Hij zal wel heel veel van u houën.’

- ‘Ja, zeker, heel veel. 't Is zoo'n goed kind. Ik beleef zooveel vreugde aan 'em.’

Maar dikwijls komt mevrouw Verbruggen er op terug, dat hij in den laatsten tijd zoo stil is geworden.

- ‘Wat heeft-ie toch?’ vraagt zij, op een toon van vrees en verdriet. ‘Ik begrijp 't niet.’

Eens waagt Josefine eene vraag, die haar sinds geruimen tijd op de tong heeft gelegen, doch die zij niet heeft durven uiten. De woorden bleven haar in den mond klemmen en als zij op het punt was ze uit te spreken, durfde zij op eens niet. Nu heeft ze de vraag uitgesproken èèr zij 't weet: ‘Hij is nog niet geëngageerd, wel?’ Hoe heeft ze den moed om zoo iets te vragen? Ze weet niet waar ze zich bergen zal en verbijsterd bukt zij zich, schijnbaar om iets van den vloer te rapen. Zij siddert voor het antwoord, want zij weet, dat, als dit bevestigend luidt, zij heel veel verdriet zal hebben. Maar, goddank! het is niet wat zij gevreesd heeft. ‘Welneen, kind. Hoe kom-je daar 'an?’

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(52)

- ‘Nu, ik dacht 't maar zoo. Omdat uw zoon alle avonden uitgaat.’

Mevrouw Verbruggen kijkt haar glimlachend in het verlegen-gloeiend gezicht.

- ‘Dat is nog geen reden om te denken, dat-ie geëngageerd is, zou ik meenen.

Jongelui hebben vrinden, ze bezoeken koffiehuizen, theaters. Dat neemt de avonden in beslag.’

- ‘Da's waar,’ prevelt Josefine, alsof ze daaraan nog niet heeft gedacht.

- ‘Wat Kees belangt,’ vervolgt de oude vrouw in rustig overleg, ‘ik geloof, dat-ie heel dikwijls naar de komedie gaat. Hij vertelt er me wel niet veel van, maar dat merk ik toch wel. Nou, laat 'em z'n gang gaan. Jongemenschen moeten wàt hebben.

't Gezelschap van 'n ouwe vrouw, als ik, is niet aantrekkelijk voor de jeugd.’ En zich herinnerende, dat Josefine ook jong is, laat zij er met een dankbaar lachje op volgen:

‘Jij maakt daar 'n uitzondering op, lief kind.’

Hiermeê eindigt voor dien dag het gesprek over Cornelis. Josefine durft niet meer vragen en mevrouw Verbruggen is in haar denkleven opgegaan.

De oude vrouw vindt veel behagen in Josefine, die blijkbaar zooveel nadenkt en soms toch zoo naïef kan zijn. De droefgeestige trek in haar gezicht, het

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(53)

ernstig staren van hare donkerblauwe oogen is mevrouw Verbruggen niet ontgaan.

Menigmaal, als zij-zelve uit haar gepeins wordt opgeroepen, ziet zij haar naast zich, droomerig voor zich zien. Waar denkt ze 'an? Nou ja, waar denken jonge meisjes gewoonlijk 'an? Aan mannetjes in de maan, natuurlijk. En de oude vrouw glimlacht met eene verglanzing van haar versmart gezicht. Zij denkt aan den tijd, toen hare droomen ook muggedansten om dat lichtend-ideale mannetje

Eens bemerkt zij met schrik, dat Josefine veel romans gelezen heeft, maar te gelijk komt zij tot de gevolgtrekking, dat de reinheid van haar gemoed intact gebleven is.

Dat romaneske in Josefine vindt zij geen kwaad. Dat zal er in 't huwelijk wel afgaan, meent zij.

Zij went zich met iederen dag inniger aan Josefine en daardoor stelt zij meer vertrouwen in haar. In hare buien van opgeruimdheid - en die zijn vrij talrijk - houdt zij er van kleine voorvallen uit de jeugd harer kinderen, kleine gebeurtenissen uit hare eigen jonkheid, voorvallen uit haar huwelijksleven te vertellen, en zij doet dat met zooveel opgewektheid, zoo in-vrooljjk, dat Josefine zich soms verwondert, dat die gebrekkige, allééngelaten moeder nog zoo blij van hart kan zijn. Heel dikwijls niet-

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(54)

temin boezemt het vertellen van mevrouw Verbruggen haar weinig belang in en zij verluistert zich dan in een schemerig gedroom, maar als de oude vrouw den naam van haren zoon noemt, vonkt die naam voor haar op, zij scherpt het gehoor, schuift dichter bij en vindt het van-de-straat-opdringend geraas hinderlijk.

Op een middag is het zes uur geworden, zonder dat de heer Verbruggen, wiens thuiskomst voor Josefine gewoonlijk het sein is om heen te gaan, terugkeert. De

‘bezigheden’, waarschijnlijk. De twee vrouwen bemerken niets van het late uur, want nu vertelt de moeder heel veel van haren zoon.

- ‘Je kan-je niet begrijpen hoe goed of die jongen voor me is. Altijd zoo vol attentie, vooral sinds ik zoo ongelukkig 'an me stoel vastzit. Ja, daar heeft-ie wat 'n weet van gehad.’

Zij maakt er Josefine geen geheim van, dat zij een beetje tegen den tijd opziet dat zij hem zal moeten missen. En toch zal dat eens moeten gebeuren. Hij zou natuurlijk ééns trouwen, haar een lief, braaf meisje t'huisbrengen en zeggen: ‘moeder, dat wordt me vrouw.’

Waarom voelt Josefine nu lust om te schreien, waarom kropt 't haar zoo in de keel?

Zij weet 't niet. De oude vrouw merkt hare ontroering niet en

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(55)

vervolgt: ‘Kijk, als ik daaraan denk, dan wensch ik 't eene oogenblik, dat 't maar heel gauw mag gebeuren, dat ik nog wat van dat geluk mag beleven, en 't andere oogenblik hoop ik weer, dat die dag vooreerst niet zal komen. 't Is niet goed van me, maar ik ben nù al 'n beetje jaloersch op haar, met wie ik de liefde van m'n zoon eens zal moeten deelen. Erg egoïstisch, niet waar? Maar zoo ben ik nou eenmaal.’

En juist komt Cornelis de kamer binnen.

Verwonderd is hij heelemaal niet, dat hij haar bij zijne moeder vindt, maar toch denkt Josefine, dat hij haar erg indringend moet vinden. Zij is zoo ontroerd door zijne onverwachte komst, dat zij hem nauwelijks groet en haar bewustzijn verzinkt een moment in den heeten gloed, die haar prikkelend door het lichaam stroomt.

Hij kust mevrouw Verbruggen op de wangen en op haar vraag: ‘ken-je ons buurmeisje al?’ - antwoordt hij, met een beleefd glimlachje tot Josefine: ‘zeker, ik heb al eens een paar keer 't genoegen gehad de juffrouw te zien.’

- ‘'t Is waar ook,’ zegt mevrouw Verbruggen.

Josefine is zich-zelf niet meer meester. Zij stamelt eene verontschuldiging: dat zij den tijd zoo vergeten heeft en nu dadelijk weg moet en bijna

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

(56)

zonder de groeten van moeder en zoon af te wachten verlaat zij de kamer.

Midden op de trap blijft zij stilstaan. Een groote ontroering doorsiddert haar lichaam, zoodat zij zich aan de leuning moet vasthouden om niet te vallen. Hare oogen schieten vol tranen. Zij laat het hoofd tegen den muur leunen en een vreemd gevoel van droevige blijheid, dat haar de borst drukt en haar denken verlicht, doet haar de oogen sluiten, terwijl zij met den zakdoek de tranen van de wangen veegt.

De straatdeur wordt opengesloten. Het is Verbruggen, die haastig de trap oploopt en haar in het portaal ontmoet.

- ‘Dag, juffrouw,’ zegt hij, den hoed afnemend en zich met den roodzijden zakdoek, dien hij in den hand heeft, het voorhoofd drogende, ‘komt u va-me vrouw? Hebben ze boven op me gewacht? D'r was gemeenteraad, weet-u, en dat heeft me opgehouën.

Die lui kletsen gaten in je sokken. Nou, dag juffrouw, eet smakelijk!’

Josefine antwoordt niet. Terwijl Verbruggen de tweede trap opklimt, gaat zij de achterkamer binnen.

Maurits Wagenvoort, Een passie (onder ps. Vosmeer de Spie)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hoe meer zij zich familiaar maakte met het denkbeeld, dat zij mevrouw Geerling zou wezen, des te erger stuitten haar de ruwe woorden en het losbandig gedrag harer tante tegen de

Steeds had zij hem gewacht, waanzinnig eerst van droefheid, in opstand tegen God en het leven, allengs, niet geloovende aan zijn dood, denkende dat hij was heengegaan, ergens,

't Was hem niet aangenaam, dat Adam verliefd was; zoo'n europeesche vrouw in de familie, daar zag hij erg tegen op; hij deed net zooals zijn vader had gedaan en voelde zich wèl

Hij kon zich niet in den spiegel zien, want daar was er geen; wel bezat Minah een slecht stukje spiegelglas in een prullig lijstje - de goedkoope waar van een klontong - maar Aboe

Daar kwamen ze aanwandelen: de kapitein, die eens als gewoon fuselier van den anderen kant de zee was overgestoken, en zijn vrouw, die in haar jeugd altijd 'n heel fatsoenlijk

De inlander, om wiens slechtheid de controleur van den Broek zich zoo boos had gemaakt, was door de politie aangehouden, als reizende zonder pas; de man zei, dat hij ereen bezeten

Lientje Donker was volstrekt niet verlegen; zij keek hem met haar heldere, blauwe oogen vlak in het gezicht, met een uitdrukking in haar wezen, die hij niet wist hoe uit te leggen,

Weet u, zoo is het met Gerard: hij is niet slecht, o God nee, hij is eigenlijk erg goed; maar een vrouw als ik moest een volmaakten man hebben, dan zouden we samen juist kalmpjes