• No results found

Uitingen van verlegenheid in relatie tot angst in de kindertijd

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Uitingen van verlegenheid in relatie tot angst in de kindertijd"

Copied!
35
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN

Graduate School of Child Development and Education

Uitingen van Verlegenheid in Relatie tot Angst in de Kindertijd

Masterscriptie Orthopedagogiek

Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen Universiteit van Amsterdam

Lisette van Keulen 10473270

september ’14

Begeleider: dr. Cristina Colonnesi Tweede beoordelaar: dr. Wieke de Vente

(2)

Inhoud

Inhoud Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.

Abstract 3

1. Inleiding 5

1.1 Verlegenheid 5

1.2 Stabiliteit van Verlegenheid in de Kindertijd 6

1.3 Zelfbewustzijn en Verlegenheid 7

1.4 Verlegenheid in Relatie tot Angst in Sociale Situatie 8

1.5 Huidig Onderzoek 11

2. Methode 14

2.1 Deelnemers 14

2.2 Procedure en Setting 14

2.3 Meetinstrumenten 15

2.3.1 Verlegenheid – Taken op 2,5 Jaar – T1 15

2.3.2 Verlegenheid – Taken op 4,5 Jaar – T2 16

2.3.4 Betrouwbaarheid 18

2.3.5 Niveau van Angst 19

2.4 Statistische Analyses 20

3. Resultaten 21

3.1 Beschrijvende Statistiek 21

3.2 Uitingen van Verlegenheid bij de Performance en de Watching-back 21

3.3 Stabiliteit van de Uitingen van Verlegenheid 22

3.4 Samenhang tussen de Uitingen van Verlegenheid en het Niveau van Sociale Angst 22

4. Discussie 25

4.1 Uitingen van Verlegenheid bij de Performance en de Watching-back 25

4.2 Stabiliteit van de Uitingen van Verlegenheid 26

4.3 Uitingen van Verlegenheid in Relatie tot Sociale Angst 26

4.4 Beperkingen en aanbevelingen 28

4.5 Klinische implicaties 29

4.6 Conclusie 30

Literatuur 31

(3)

Abstract

Recente onderzoeksresultaten suggereren dat verlegenheid een heterogene uitingsvorm is die zich al vroeg in de kinderjaren kan voordoen en niet per se een risicofactor voor sociale angst is: positieve verlegenheid zou belangrijk kunnen zijn bij het reguleren van sociale angst. In het huidige onderzoek is daarom gekeken naar de stabiliteit van de uitingen van verlegenheid gedurende de vroege kindertijd. Centrale vragen zijn: Wordt verlegenheid vaker getoond tijdens een optreden en blootstelling aan onbekenden of tijdens zichzelf terugzien op de televisie? Hangen uitingen van verlegenheid samen met sociale angst?

Verlegenheid werd gemeten aan de hand van twee experimentele taken (performance en watching-back) op 2,5 en 4,5 jaar. Het huidige niveau van sociale angst werd gemeten met de Nederlandse Preschool Anxiety Scale Revised, ingevuld door de ouders. De conclusies zijn dat positieve en negatieve uitingen van verlegenheid een lage stabiliteit hebben in de vroege kindertijd, dat meer verlegenheid wordt getoond tijdens een optreden dan tijdens het zichzelf terugzien, dat positieve uitingen van verlegenheid op 2,5 en 4,5 jaar significant negatief samenhangen met sociale angst op 4,5 jaar en dat negatieve verlegenheid op 4,5 jaar significant positief samenhangt met sociale angst op 4,5 jaar. Een mogelijk belangrijk resultaat is dat negatieve verlegenheid op 4,5 jaar een voorspeller van sociale angst zou kunnen zijn. Het is daarom van belang negatieve verlegenheid bij deze leeftijdsgroep zorgvuldig longitudinaal te volgen.

Recent research results suggest that shyness is a heterogeneous form of expression, that it can manifest itself in early childhood and need not be a risk factor per se for social anxiety: positive expression of shyness might be important in regulating social fear. In the present study, the stability of expressions of shyness in early childhood was investigated. The key questions are: Does shyness manifest itself more often during the performance task or during the watching back of the performance on television? Is there a relationship between the expression of shyness and social anxiety?

Shyness was measured in two experimental tasks (performance and watching back) at 2,5 and 4,5 years of age. The current level of social anxiety was measured using the Dutch Preschool Anxiety Scale Revised, filled in by the parents. It can be concluded that positive and negative expressions of shyness are moderately stable in early childhood, that shyness is expressed more often during a performance than during watching back, that positive

(4)

social anxiety at 4,5 years and negative expressions of shyness at 4,5 years are significantly positively correlated to social anxiety at 4,5 years. A possibly important result is, that negative shyness at 4,5 years might predict social anxiety. It is therefore useful to carefully monitor negative shyness longitudinally at this age.

(5)

1. Inleiding

1.1 Verlegenheid

Verlegenheid is een universele emotie met specifieke aspecten op het gebied van gedrag, expressie en beleving (Izard & Hyson,1986). Meer dan 90% van de bevolking zegt zich op enig moment in zijn leven verlegen gevoeld te hebben (Zimbardo, 1977). Er zijn in de loop der decennia veel onderzoekers geweest die zich met het fenomeen verlegenheid hebben beziggehouden. Daarbij werden uiteenlopende definities gehanteerd, die echter ook

belangrijke gemeenschappelijke kenmerken hebben. Crozier (1979) definieerde verlegenheid als het zich angstig en ongemakkelijk voelen in sociale situaties, vooral als men zich

beoordeeld voelt door personen met een zekere autoriteit. Buss (1980) definieerde verlegenheid als reacties van gespannenheid, zorgelijkheid, een gevoel van ongemak en onbehagen, het afwenden van de blik en een geremdheid in het normale sociale gedrag. Jones, Briggs en Smith (1986) definieerden verlegenheid als ongemakkelijkheid, geremdheid en reacties van angst, onbehaaglijkheid en zwijgzaamheid in de aanwezigheid van anderen. Het gaat steeds om interpersoonlijke contacten in combinatie met het onbekende, waarbij een ongemakkelijk en onbehaaglijk gevoel optreedt. Bij verlegenheid blijkt er volgens Asendorf (1989) echter ook sprake te zijn van toenaderingsgedrag. In de kern van de zaak kan

verlegenheid gedefinieerd worden als een gedragsmatige en emotionele ambivalentie die in persoonlijk contact tot uiting komt door het zich gelijktijdig aangetrokken voelen (toenadering zoeken/plezier beleven aan het contact) en het tonen van een zekere schuchterheid (zich willen terugtrekken/angstig zijn) (Colonnesi, Napoleone, & Bögels, 2014).

Verlegenheid kan een emotionele trait of state zijn (Asendorpf, 1990; Izard & Hyson, 1986; Reddy, 2001). Trait-verlegenheid verwijst naar een karaktertrek (Reddy, 2001) of een temperamentskenmerk (Coplan & Rubin, 2010), waarbij iemand in meerdere sociale situaties verlegen kan zijn (Asendorpf, 1990). Trait-verlegenheid kan belangrijke negatieve gevolgen hebben voor de psychosociale ontwikkeling, zoals introversie, geremdheid en sociale angst (Kagan, Reznick, Snidman, Gibbons, & Johnson, 1988). State-verlegenheid verwijst

daarentegen naar een emotionele reactie die iedereen in specifieke situaties kan ervaren, zoals tijdens contact met een onbekend persoon of tijdens een optreden (Lewis, 2001). Deze

verlegenheid kan gemeten worden door in verschillende situaties (die verlegen gedrag uitlokken) gedragingen van één persoon te vergelijken (Asendorpf, 1990). Kortom, het verschil tussen trait en state-verlegenheid is dat trait-verlegenheid met de persoonlijkheid / karakter van de persoon te maken heeft en state-verlegenheid met een voorbijgaande reactie

(6)

op een bepaalde situatie. Trait-verlegenheid betekent ook een frequenter vertonen van en/of een sterkere mate van state-verlegenheid.

State-verlegenheid komt bij kinderen en volwassenen tot uitdrukking als een

gecontroleerde glimlach, het afwenden van de blik, blozen, zacht praten, spontaan bedekken van het hoofd of een combinatie van deze gedragingen (Asendorpf, 1990; Keltner, 1995). Dezelfde emotie wordt uitgedrukt tijdens de baby- en jonge kindertijd met een glimlach en daarbij het afwenden van de blik en/of het hoofd, het aanraken van het lichaam of het buigen en heffen van de armen (DiBiase & Lewis, 1997; Lewis, 2001; Reddy, 2000, 2005).

1.2 Stabiliteit van Verlegenheid in de Kindertijd

Longitudinale studies naar de stabiliteit, continuïteit en de gevolgen van verlegenheid zijn cruciaal voor een meer gedetailleerd begrip van de ontwikkeling van deze eigenschap en de impact ervan op de ontwikkelingspsychopathologie (Asendorpf, 2010; Shiner & Caspi, 2003). De term stabiliteit wordt volgens Bornstein, Arterberry en Lamb (2014) gebruikt om

consistentie in de tijd aan te geven van de relatieve toestand van individuen in een groep wat betreft een bepaald ontwikkelingsaspect. Continuïteit wordt gebruikt om consistentie in gemiddelde groepsscores aan te geven wat betreft een bepaald ontwikkelingsaspect. Kortom, stabiliteit betreft individuele verschillen en continuïteit heeft betrekking op het

groepsgemiddelde (Bornstein, Arterberry, & Lamb, 2014). In dit onderzoek worden deze definities van de begrippen gehanteerd. De ontwikkeling van verlegenheid verschilt tussen kinderen: Verlegenheid lijkt minder stabiel te zijn in de jonge kinderjaren en halverwege de kindertijd steeds stabieler te worden (Karevold, Ystrøm, Coplan, Sanson, & Mathiesen, 2012). Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat jonge kinderen een meer diverse leefomgeving en minder gemeenschappelijke leefpatronen hebben dan oudere, schoolgaande kinderen (Mathiesen & Sanson, 2000). Bovendien zijn ze, als ze in meer educatieve context

terechtkomen, in toenemende mate blootgesteld aan een grotere en meer gevarieerde groep leeftijdsgenoten en volwassenen. Als gevolg hiervan leren kinderen geleidelijk reacties te ontwikkelen op nieuwe sociale situaties. Ook hierdoor zouden hun gedragspatronen stabieler kunnen worden (Rubin, Bukowski, & Parker, 2006). Onderzoeksresultaten uit het recente verleden geven aan dat, hoewel het gemiddelde niveau van verlegenheid enigszins toeneemt met de leeftijd, de individuele verschillen tussen de kinderen redelijk stabiel blijven in de tijd (Degnan, Henderson, Fox, Rubin, & Nichols, 2008; Sanson, Pedlow, Cann, Prior, &

Oberklaid, 1996). Er zijn bevindingen die dit bevestigen en die bovendien suggereren dat deze veranderingen niet lineair zijn, maar variëren afhankelijk van de ontwikkelingsstadia

(7)

individuele variatie, bij jonge kinderen (< 4 jaar) in vergelijking tot oudere kinderen (> 4 jaar). Er is tot nog toe echter geen onderzoek gedaan naar de stabiliteit van positieve en negatieve verlegenheid in de kindertijd.

1.3 Zelfbewustzijn en Verlegenheid

Lewis (1995) gaf aan dat state-verlegenheid een zelfbewuste emotie is. Lewis (2001) maakte daarbij onderscheidt tussen primaire en secundaire emoties. De emoties blijdschap, verdriet, angst en boosheid zijn primaire emoties en ontwikkelen zich als eerste. Ze ontstaan in het eerste levensjaar en worden zichtbaar in de eerste 6-8 maanden. De zogenaamde zelfbewuste emoties (schaamte, jaloezie, trots, empathie, blozen en verlegenheid) zijn secundair. Voor het ontwikkelen van secundaire emoties is cognitief vermogen nodig, namelijk een zekere mate van zelfbewustzijn. Lewis et al. (1994) gaf aan dat het kind zelfbewustzijn alleen kan tonen als het zich bewust is van zijn ‘eigen ik’, van zichzelf als aparte entiteit.

Er zijn drie relevante theorieën met betrekking tot de ontwikkeling van

state-verlegenheid bij kinderen, de theorie van Buss (1986), die van Asendorpf (1999) en die van Lewis (2001). Buss (1980, 1986) maakte onderscheid tussen vroeg optredende angstige verlegenheid en laat optredende zelfbewuste verlegenheid, waarbij de eerste zich vroeg in de kleuterjaren (7 tot 9 maanden) voordoet en de tweede pas tegen het vijfde jaar. Vroeg

optredende angstige verlegenheid bestaat uit ongeruste, zorgelijke en angstige reacties. De tekenen van een dergelijke verlegenheid zijn het afwenden van de blik, terugdeinzen, haperen van de spraak en het ontbreken van glimlachen. De onmiddellijke oorzaken van zulke

verlegenheid kunnen zijn: onbekendheid, de aanwezigheid van anderen of de aandacht van anderen. Deze vroeg optredende angstige verlegenheid doet zich voor tijdens sociaal contact, waarbij er sprake is van directe evaluatie door anderen. De zich later ontwikkelende

zelfbewuste verlegenheid, die voortkomt uit de ontwikkeling van het ‘sociale zelf’ en het ‘cognitieve zelf’, openbaart zich door blozen, afwenden van de blik, zenuwachtig lachen, en de handen voor de mond of het gezicht houden. Deze vorm van verlegenheid kan worden veroorzaakt door overdreven complimenteren, inbreuk op de privacy, confrontatie met onvermogen en zelfspot (Reddy, 2001). Uit onderzoek van Buss (1980) blijkt dat een spiegel zelfbewustzijn oproept. Er kwam uit dit onderzoek naar voren dat een kind zelfbewuster is als het zichzelf in een spiegel ziet. Een spiegelbeeld kan goed vergeleken worden met het jezelf terugzien op de televisie. Uit onderzoek van Hofmann en Moscovitch (2005) bleek dat een optreden van het kind (blootstelling aan publiek) meer angstige verlegenheid opriep dan het terugzien van het eigen optreden op de televisie. De theorie van Reddy (2001) stelde dat er meer verlegenheid wordt opgewekt in situaties waarbij er sprake is van aandacht van de

(8)

omgeving en blootstelling aan publiek dan gedurende het terugzien van het eigen optreden. Een eerder onderzoek van Lewis (1995) vergeleek verlegen reacties van geobserveerde kinderen in verschillende situaties. De situaties die het meeste verlegen gedrag uitlokten, waren sociale blootstelling aan de aandacht van onbekenden, zelfreflectie en sociale prestaties.

Lewis (1995) maakte onderscheid tussen verlegenheid die halverwege het eerste jaar ontstaat en volkomen vermijdend en negatief is, en twee vormen van verlegenheid die zich later voordoen. De eerste ontstaat uit ‘blootstelling’, rond de achttien maanden tot twee jaar, en is een respons op een besef van blootstelling. De tweede ontstaat rond het derde jaar, uit ‘zelfevaluatie’, waarbij het gaat om het besef beoordeeld te worden door anderen.

Op en vergelijkbare wijze maakte Asendorpf (1993) onderscheid tussen inhibitie ten opzichte van vreemde volwassenen, die zich rond de acht maanden ontwikkelt, en sociaal-evaluatieve inhibitie, die zich later in de ontwikkeling voordoet. Lewis (1995) maakte onderscheid tussen blootstelling en zelfevaluatie. Dit is in essentie gelijk aan Buss’ (1980, 1986) onderscheid tussen angstige en zelfbewuste verlegenheid.

Alle drie de auteurs brengen de latere verschijningsvormen van verlegenheid in verband met zelfbewustzijn, al verschillen ze enigszins van mening wat betreft de leeftijd waarop dat zich ontwikkelt. Ook suggereren alle drie dat er laat in het eerste levensjaar al een vorm van verlegenheid is. Ze zijn het erover eens dat dit een angstige, negatieve vorm van verlegenheid is die wordt opgewekt door nieuwe situaties en personen, terwijl de latere vorm van verlegenheid, verwant aan schaamte en zelfbewustzijn, meer positieve elementen kan hebben (Reddy, 2001).

1.4 Verlegenheid in Relatie tot Angst in Sociale Situatie

Verlegenheid is lang beschouwd en door onderzoekers benaderd als negatieve en onaangename emotionele toestand (Buss, 1980; Lewis, 2001). Dit betrof de trait- verlegenheid, in het bijzonder gedragsinhibitie. Gedragsinhibitie verwijst naar angst of wantrouwen ten aanzien van nieuwe mensen, objecten of situaties in de jonge kindertijd (Kagan et al., 1988; Kagan, Snidman, Kahn, & Towsley, 2007; Egger & Angold, 2006). Een hoge gedragsinhibitie in de jonge kindertijd lijkt een voorspeller van sociale angst op latere leeftijd (Henderson & Zimbardo, 1998) en een risicofactor voor een hoge mate van

verlegenheid (Chavira, Stein, & Malcarne, 2002; Karevold, et al., 2012; Volbrecht & Goldsmith, 2010; Weems & Costa, 2005). Met name de sociale component van de

gedragsinhibitie lijkt verband te houden met latere uitingen van negatieve verlegenheid (Buss & Goldsmith, 2000).

(9)

Sociale angststoornis wordt gedefinieerd als: ‘Duidelijke angst of vrees voor één of meer sociale situaties waarin een betrokkene wordt blootgesteld aan mogelijke kritische beoordeling door anderen: hij of zij is bang iets te zullen doen op een manier waarover

anderen negatief zullen oordelen (omdat het vernederend of gênant is)’ (American Psychiatric Association, 2013). Een voorbeeld van sociale angst is de angst voor het leveren van een prestatie ten overstaan van anderen, bijvoorbeeld een toespraak houden (APA, 2013; Turner, Beidel, & Townsley, 1990). Als kinderen op bepaalde situaties zouden reageren met een hoge mate van angst, zou dit een verhoogd risico kunnen betekenen op sociale isolatie,

eenzaamheid, lage zelfwaardering en angststoornissen op latere leeftijd (Henderson & Zimbardo, 2001; Turner et al., 1990; Colonnesi et al., 2014).

Er zijn overeenkomsten tussen de definitie van angst en die van verlegenheid als negatief persoonlijkheidskenmerk (vermijding van sociale contacten en situaties, en de angst door anderen beoordeeld te worden) (Henderson & Zimbardo, 1998). Vanwege deze verwante definities en aspecten is verlegenheid van oudsher beschouwd als een logisch voorstadium van latere angststoornissen, in het bijzonder van sociale angst. Verlegenheid werd ook lange tijd gezien als een negatieve emotionele toestand en als een persoonlijkheidskenmerk dat leidt tot sociale teruggetrokkenheid, vooral gedurende de jeugd (Buss, 1980; Lewis, 2001). In sommige studies worden beide begrippen zelfs als synoniem beschouwd. In andere studies werd sociale fobie als een bijzonder type of als extreme vorm van verlegenheid gezien en verlegenheid als noodzakelijke voorwaarde voor het zich later ontwikkelen van een sociale fobie (Turner et al., 1990; Henderson & Zimbardo, 1998; Marshall & Lipsett, 1994).

Ondanks de sterke relatie die er wordt verondersteld te bestaan tussen verlegenheid en angst, is een verlegen iemand of iemand die in een bepaalde situatie verlegenheid toont niet per definitie een sociaal angstig persoon. Dit blijkt uit onderzoek van Carducci en Zimbardo (1995). De prevalentie van mensen die zichzelf als verlegen zien (20-48%) blijkt veel hoger dan die van kinderen en volwassenen met een sociale fobie (3-5%) (Costello, Mustillo,

Erkanli, Keeler, & Angold, 2003). Daarnaast bleek uit onderzoek van Burstein, Ameli-Grillon en Merikangas (2011) dat slechts 12-18% van de jongeren die zichzelf als verlegen

beschouwden, voldeden aan de criteria voor sociale fobie. Turner (1990) voegt hieraan toe dat verlegenheid van voorbijgaande aard zou kunnen zijn en dat sociale fobie daarentegen een chronische en stabiele toestand kan zijn. Verlegenheid doet zich ook op jongere leeftijd voor dan sociale fobie. Ten slotte blijkt de ernst van verlegenheid maar voor 22% verantwoordelijk voor de variantie van sociale fobie (Heiser, Turner, & Beidel, 2003).

Al deze onderzoeksresultaten suggereren dat verlegenheid in zijn uitingsvorm een heterogener concept is dan sociale fobie (Colonnesi et al., 2014; Heiser et al., 2003; Turner et

(10)

al.,1990). Ze ondersteunen ook de zienswijze van Henderson en Zimbardo (1998) dat

verlegenheid kan variëren van milde sociale onhandigheid tot beperkende sociale fobie. Ook zijn verlegenheid en angst, hoewel er een positieve relatie is, geen componenten van één enkel onderliggend construct (Rapee, 2010). Deze resultaten geven steun aan de opvatting van Carducci (1999), die verlegenheid ziet als een persoonlijkheidskenmerk en niet als een sociale belemmering of psychische aandoening.

Onderzoek van Colonnesi et al. (2014) biedt een nieuw perspectief op verlegenheid in de vroege kindertijd. De resultaten van het huidige onderzoek laten zien dat verlegenheid bij peuters niet per se een risicofactor voor sociale angst is, maar dat met name positieve uiting van verlegenheid een belangrijke rol zou kunnen spelen bij het reguleren van sociale angst. Positieve uiting van verlegenheid is te herkennen aan, en kan gemeten worden door, het zich voordoen van de coy smile. Dit is een lach met het ‘afwenden van de blik en/of hoofd, net voor het einde van de apex (het maximun van de lach)’ (Asendorpf, 1989). Het afwenden van de blik kan dienen om de opwinding (arousal) te reguleren (Reddy, 2001). Het nerveus aanraken van het gezicht en/of het lichaam direct na de coy smile is ook onderdeel van positieve verlegenheid (Colonnesi et al., 2014). Wat bij de volwassenen specifiek is voor de coy smile zijn de pogingen om de lach te controleren.

Aangezien empirisch bewijs suggereert dat kinderen verlegenheid tonen in het bijzijn van een publiek, kan het reguleren van dit gedrag een belangrijke rol spelen bij de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen. Kopp (1989) stelde dat het ambivalente

benaderen/vermijden in sociale interacties met nieuwe mensen dient om angst te reguleren, terwijl Calkins, Gill, Johnson en Smith (1999) suggereerden dat het afkeren van de blik het plezier moduleert. Men is het erover eens dat de ambivalentie van de positieve uiting van verlegenheid als sociaal regulerende functie zou kunnen dienen. Aan de ene kant zou een coy smile opwinding kunnen verminderen die veroorzaakt wordt door blootstelling aan iemands aandacht, terwijl er aan de andere kant toch ook belangstelling voor de interactiepartner is (Strofe & Waters, 1976). Asendorpf (1990) in Colonnesi et al. (2014) gaf daarbij ook aan dat de coy smile een regulerende functie heeft en moet zorgen voor het moduleren van de

intimiteit gedurende de situatie. Volgens Keltner (1990) en Anderson (2000) kan de coy smile er bij het leggen van nieuwe contacten toe leiden dat iemand aardiger gevonden wordt. Naast de verklaring van de sociale strategie zou er ook sprake kunnen zijn van een verklaring op grond van emotionele regulatie. Onderzoek van Weems en Pina (2010) geeft aan dat tekortkomingen in de emotieregulatie in verband kunnen worden gebracht met emotionele en gedragsproblemen in de kindertijd en op de lange termijn ook met bepaalde vormen van psychopathologie. Er zijn ook aanwijzingen dat, als de emotieregulatie niet goed

(11)

functioneert, dit kan bijdragen tot het ontstaan en aanhouden van angststoornissen (Amstadter, 2008; Weems & Pina, 2010; Zeman, Cassano, Perry-Parrish, & Stegall, 2006). Suveg en Zeman (2004) vonden dat mensen met angststoornissen meer problemen hadden met het omgaan met een hoge arousal en negatieve emoties. Het lijkt aannemelijk dat kinderen die eerst tekenen van angst vertonen minder goed in staat zijn om positieve verlegenheid in te zetten tijdens sociale interacties. Positieve uitingen van verlegenheid kunnen een positief effect hebben op het omgaan met angstige situaties, en het contact met anderen bevorderen. Daarbij zouden ze de arousal kunnen reguleren, toenadering kunnen stimuleren, positieve interacties kunnen verlengen, geruststelling kunnen geven en uiteindelijk de sociale ervaringen kunnen verbeteren (Colonnesi et al., 2014).

1.5 Huidig Onderzoek

In dit longitudinale onderzoek werd exploratief gekeken naar de stabiliteit van positieve en negatieve uitingen van verlegenheid gedurende de vroege kindertijd en naar de samenhang van deze uitingen met sociale angst in de vroege kindertijd. Dit zou inzicht verschaffen in de mate en de vorm waarin verlegenheid gedurende de ontwikkeling wordt geuit. De positieve en negatieve uitingen van verlegenheid bij de kinderen werden aan de hand van twee

experimentele taken gemeten op de leeftijd van 2,5 en 4,5 jaar. Op beide meetmomenten (2,5 (T1) en 4,5 (T2) jaar) werden een ‘performance’- en ‘watching-back’-taak gebruikt. Daarbij werd nagegaan of verlegenheid het meest getoond werd in situaties waarbij het kind in

aanraking komt met onbekenden en sociale aandacht kreeg (performance) of wanneer het kind zijn optreden terugzag op de televisie (watching-back).

Bij de performance-taak op 2,5 jaar wees een proefleidster één voor één een reeks dieren aan, en vroeg het kind dan de naam van het dier te noemen en het geluid ervan te imiteren. Op 4,5 jaar bestond de performance-taak uit een optreden van het kind. Bij beide performance-taken werden de kinderen door de proefleidster gecomplimenteerd. De watching-back-taken op 2,5 en 4,5 jaar bestonden uit het bekijken van hun prestaties op de televisie met een klein publiek. Op meetmomenten T1 en T2 werden positieve en negatieve uitingen van verlegenheid van de kinderen gecodeerd. Het huidige niveau van sociale angst werd gemeten met de Nederlandse versie van de Preschool Anxiety Scale Revised (PAS-R), ingevuld door de ouders. De verwachtingen waren als volgt:

(12)

Hypothese 1: Er worden meer uitingen van verlegenheid getoond tijdens de performance-taak dan de watching back-performance-taak op 2,5 en 4,5 jaar.

Uit onderzoek van Hofmann en Moscovitch (2005) bleek dat tijdens een optreden van een kind meer angstige verlegenheid werd oproepen dan tijdens het terugzien van het eigen optreden op de televisie. Reddy (2001) gaf aan dat er meer verlegenheid werd opgewekt tijdens aandacht van de omgeving dan door het zichzelf terugzien. Onderzoek van Lewis et al. (1991) gaf aan dat blootstelling aan de aandacht van nieuwe personen en presteren met

publiek de situaties waren die het meeste verlegen gedrag uitlokten. Op grond van

bovenstaande onderzoeksresultaten kan verwacht worden dat er op 2,5 en 4,5 jaar tijdens de performance meer verlegenheid zal worden geuit dan tijdens de watching-back.

Hypothese 2: De uitingen van verlegenheid hebben een lage stabiliteit in de vroege kindertijd.

Uit onderzoek van Karevold et al. (2012) bleek dat de uitingen van verlegenheid in de loop van de kindertijd sterk fluctueren en dat de veranderingen in verlegenheid niet lineair zijn, maar variëren afhankelijk van de ontwikkelingsstadia: verlegenheid lijkt minder stabiel te zijn – individueel sterk te variëren – in de jonge kinderjaren (< 4 jaar) in vergelijking met

halverwege de kindertijd (> 4 jaar). Op grond hiervan valt te verwachten, dat verlegenheid een lage stabiliteit heeft tijdens de vroege kindertijd (2,5 tot 4,5 jaar), aangezien alle deelnemende kinderen nog niet ouder dan 4 jaar zijn. Er is in dit onderzoek exploratief

gekeken naar de stabiliteit van de uitingen (positief en negatief) van verlegenheid in de vroege kindertijd.

Hypothese 3: De uitingen van verlegenheid op 2,5 jaar en 4,5 jaar zijn gerelateerd aan het niveau van sociale angst op 4,5 jaar. Er wordt een onderverdeling gemaakt tussen positieve en negatieve verlegenheid.

3.1 De uitingen van positieve verlegenheid op 2,5 en 4,5 jaar zijn negatief gerelateerd aan het niveau van sociale angst op 4,5 jaar.

Uit onderzoek van Colonnesi et al. (2014) bleek dat positieve uitingen van verlegenheid en sociale angst negatief met elkaar samenhingen bij kinderen van 2,5 jaar. Colonnesi et al. (2014) gaven daarbij aan dat positieve uiting van verlegenheid een belangrijke rol kan spelen bij het reguleren van sociale angst. De verwachting is daarom dat positieve uitingen van verlegenheid en sociale angst negatief met elkaar samenhangen bij kinderen van 4,5 jaar.

3.2 De uitingen van negatieve verlegenheid op 2,5 en 4,5 jaar zijn positief gerelateerd aan het niveau van sociale angst op 4,5 jaar.

(13)

Uit onderzoek van Colonnesi et al. (2014) bleek ook dat negatieve uitingen van verlegenheid en sociale angst positief met elkaar samenhangen bij kinderen van 2,5 jaar. Henderson en Zimbardo (1998) gaven aan dat een hoge gedragsinhibitie in de jonge kindertijd een

voorspeller van sociale angst lijkt op latere leeftijd. De verwachting is daarom dat negatieve uitingen van verlegenheid en sociale angst positief met elkaar samenhangen bij kinderen van 4,5 jaar.

(14)

2. Methode

2.1 Deelnemers

Er deden 102 kinderen aan het onderzoek mee, waarvan 55 meisjes en 47 jongens. De eerste meting (T1) werd gedaan toen de kinderen gemiddeld 2,5 jaar oud waren (M = 29.70

maanden, SD = 0.71, leeftijd range = 28-32 maanden). De tweede meting (T2) werd gedaan toen de kinderen gemiddeld 4,5 jaar oud waren (M = 53.47 maanden, SD = 1.70, leeftijd range = 42-63 maanden).

De gezinnen werden random geworven via folders en advertenties die verspreid werden bij verloskundigen, babywinkels en zwangerschapscursussen in de regio’s

Amsterdam, Utrecht en Den Haag, en via de website www.sociale-ontwikkeling.nl. Criteria voor deelname waren dat het twee-oudergezin het eerste kind verwachtte en dat de ouders het Nederlands en/of het Engels schriftelijk en mondeling goed beheersten. Deelname was

uitgesloten als het kind een Apgarscore lager dan 8, een geboortegewicht lager dan 2500 gram of neurologische beperkingen had. Op een schaal van 1 (basisonderwijs) tot 8 (universitair onderwijs) was het gemiddelde opleidingsniveau van de ouders bovengemiddeld (Mmoeders =

7.09, SD=1.18; Mvaders = 6.56, SD = 1.60). Op een schaal van 1 (nooit werkzaam geweest) tot

11 (in loondienst waarbij een wetenschappelijke opleiding vereist was), was het

beroepsniveau van de moeders M = 8.65 (SD = 2.10) en van de vaders M = 8.14 (SD = 2.71). Na elke meting kregen de ouders een cadeaubon van 20 euro, een cadeautje voor het kind en een dvd met de opnames van het experiment.

2.2 Procedure en Setting

Het onderzoek vond plaats in een laboratoriumsetting in het onderzoekscentrum voor Ouder en Kind van de Universiteit van Amsterdam, als onderdeel van een longitudinaal onderzoek naar de sociale ontwikkeling van baby tot kleuter. De kinderen werden op 4 en 12 maanden, 2,5 en 4,5 jaar getest. In het huidige onderzoek zijn twee meetmomenten (2,5 (T1) en 4,5 (T2) jaar) gebruikt. Tijdens T1 ging de moeder met het kind mee naar het laboratorium en tijdens T2 de vader. De verlegenheid van de kinderen werd op T1 en T2 tijdens twee experimentele taken (performance en watching-back) gemeten. Bij de performance en watching-back werd het gedrag (positieve en negatieve uitingen van verlegenheid) van het kind geobserveerd bij blootstelling aan een sociaal evaluatieve (performance) en een zelfbewuste (watching-back) situatie. De gedragingen werden gefilmd met drie op afstand bediende camera’s die close-ups van het lichaam en het gezicht maakten. Deze opnamen werden later gecodeerd met het programma Observer (Noldus, Trienes, Hendriksen, Jansen, & Jansen, 2000). Een week

(15)

voordat de kinderen in het laboratorium langskwamen (T1 en T2), moesten beide ouders de Nederlandse versie van de Preschool Anxiety Scale Revised invullen (PAS-R; Broeren & Muris, 2008; Edwards et al., 2010; Spence Rapee, McDonald, & Ingram, 2001).

2.3 Meetinstrumenten

2.3.1 Verlegenheid – Taken op 2,5 Jaar – T1

Voor de performance werden twee stoelen, en een tv-kast met daarvoor een spiegel en een lijst met daarop houten dieren gebruikt (zie Figuur 1.0). Tijdens de performance werd het kind uitgenodigd om op de stoel voor de spiegel te komen zitten. De proefleidster zat ernaast, maar was door het kind niet in de spiegel te zien. De moeder werd gevraagd op een bank 3 meter van de spiegel te komen zitten. Alleen als het kind weigerde zonder moeder op de stoel te zitten, werd de moeder gevraagd om op een stoel naast de spiegel te komen zitten. De spiegel (40x60x30cm) was op een tv-kast bevestigd voor de televisie (die voor de watching-back gebruikt werd). Op de lijst van de spiegel waren houten dieren bevestigd. Tijdens de taak wees de proefleidster alle dieren één voor één aan en vroeg bij elk dier aan het kind wat de naam van het dier was en of het kind het geluid ervan kon imiteren. Als het kind het geluid van het dier kon imiteren gaf de proefleidster het kind complimenten en nodigde zij het uit dit harder te herhalen. Als het kind het geluid van een dier niet kon imiteren, deed de

proefleidster zelf het geluid van het dier na en vroeg het kind haar dat na te doen. De proefleidster vroeg het kind tijdens de taak naar zijn eigen spiegelbeeld te kijken. De performance eindigde als het kind alle dieren benoemd en geïmiteerd had. Tijdens de performance kreeg het kind positieve aandacht en complimenten van de proefleidster. De performance duurde maximaal 180 seconden.

Voor de watching-back werden drie stoelen, een podium en een tv gebruikt (zie Figuur 2.1). De watching-back begon onmiddellijk na de performance. Het kind werd uitgenodigd om naar de prestatie te kijken die het net geleverd had. Het nam plaats op een bank tegenover de televisie, met de vreemdeling, de proefleidster en de moeder naast zich; deze drie mochten geen commentaar leveren. De watching-back duurde maximaal 180 seconden. Alle verkregen data van T1 werden al verzameld en gepubliceerd door Colonnesi et al. (2014).

(16)

Figuur 2.1 De setting van performance (links) en watching-back (rechts)

   

Bron: Colonnesi et al. (2014).

2.3.2 Verlegenheid – Taken op 4,5 Jaar – T2

Voor de performance werden een podium, microfoon, een stoel en artiestenkleding gebruikt (zie Figuur 2.1). Aan het begin van de performance kon het kind artiestenkleding aandoen. Het kind en de vader zaten beiden op de rand van het podium en wachtten tot de microfoon voor het podium was neergezet. De vader werd gevraagd om op een stoel naast het podium plaats te nemen en zich neutraal op te stellen tijdens het optreden. Het kind ging vervolgens op het podium staan en werd aangekondigd door de proefleidster: ‘Hier komt de

wereldberoemde popster (naam van het kind) met (naam van het liedje).’ Het optreden van het kind werd door een vreemde gefilmd. Het publiek bestond op dat moment uit de vader, de proefleidster en de vreemde. Tijdens de performance kreeg het kind positieve aandacht en complimenten van de proefleidster. De performance duurde maximaal 180 seconden. Voor de watching-back werden een podium, televisie (40x60x30cm) en een stoel gebruikt (zie Figuur 2.2). De watching-back begon onmiddellijk na de performance. Het kind werd gevraagd op de rand van het podium te komen zitten, waarbij de proefleidster zei: ‘We hebben gefilmd wat je gezongen hebt. Kom, we gaan je optreden bekijken!’ De vader werd uitgenodigd om naast het kind op het podium te komen zitten. De televisie stond op een kar die voor het podium gereden werd, zodat het kind zijn eigen optreden kon terugzien. Dit deed het kind samen met de vader, de vreemde en de proefleidster; deze drie mochten geen

commentaar leveren. De watching-back duurde maximaal 180 seconden. Figuur 2.2: De setting van de performance (links) en de watching-back (rechts)

                   

(17)

2.3.3 Codering van Verlegenheid bij T1 en T2

Het programma Observer werd gebruikt om de video-observaties van de performance en watching-back te coderen bij T1 en T2. Het coderen van de performance bij T1 startte zodra het kind voor de spiegel was gaan zitten en zijn of haar reflectie in de spiegel zichtbaar werd. Het coderen werd beëindigd zodra het kind gevraagd werd op te staan uit de stoel en van de spiegel weg te gaan. Het coderen werd vlak voor het applaus beëindigd (als het optreden korter dan 180 seconden duurde). Als het optreden langer dan 180 seconden duurde, werd het coderen bij 180 seconden beëindigd. Het coderen van de watching-back bij T1 startte zodra het kind op de bank zat en samen met de vreemdeling naar de video van zijn optreden begon te kijken. Het coderen werd beëindigd net voordat de vreemdeling het kind met de prestaties complimenteerde. Het coderen werd vlak voor het applaus beëindigd (als het optreden korter dan 120 seconden duurde). Als het optreden langer dan 120 seconden duurde, werd het coderen bij 120 seconden beëindigd.

Het coderen van de performance bij T2 startte op het moment dat de testleider het optreden van het kind aankondigde. Het coderen werd vlak voor het applaus beëindigd (als het optreden korter dan 120 seconden duurde). Als het optreden langer dan 120 seconden duurde, werd het coderen bij 120 seconden beëindigd. Het coderen van de watching-back bij T2 startte zodra de testleider het startsignaal had gegeven: ‘Dan gaan we nu je optreden bekijken.’ Als er geen startsignaal was gegeven begon het coderen wanneer het filmpje van het optreden was gestart (dit was aan het geluid te horen, en te zien aan het zich op de tv focussen van het kind). Het coderen werd vlak voor het applaus beëindigd (als het optreden korter dan 120 seconden duurde). Als het optreden langer dan 120 seconden duurde, werd het coderen bij 120 seconden beëindigd.

Met Observer werd het gedrag van het kind in state en point event gecodeerd (zie Tabel 2.1). State event heeft een duidelijk begin en einde terwijl point event dit niet heeft (Colonnesi et al., 2014). Positieve uitingen van verlegenheid bestonden uit het hoogtepunt van de glimlach, het afwenden hetzij de ogen, het hoofd of het lichaam, het samenknijpen van de lippen en/of het uitsteken van de tong tijdens een positieve gezichtsexpressie. Positieve verlegenheid werd gecodeerd wanneer zich vlak voor het hoogtepunt van de glimlach (coy smile) een van de volgende vormen van afwending voordeed: afwending van de ogen, afwending van het hoofd of afwending van de ogen én het hoofd. Deze drie vormen konden ook gepaard gaan met afwending van het lichaam. Als dit het geval was, werd het coderen ingezet vanaf het maximum van de lach (de apex) tot 2 seconden erna. Negatieve uitingen van verlegenheid bestonden uit het afwenden van hetzij de ogen, het hoofd of het lichaam tijdens een negatieve gezichtsexpressie. Negatieve verlegenheid werd gecodeerd wanneer zich tijdens

(18)

de negatieve gezichtsexpressie een van de volgende vormen van afwending voordeed: afwending van de ogen, afwending van het hoofd of afwending van de ogen én het hoofd. Deze drie vormen konden ook gepaard gaan met afwending van het lichaam. Als dit het geval was, werd het coderen ingezet 2 seconden voordat het afwenden was begonnen en beëindigd op het moment van de afwending.

Het coderingssysteem werd vooraf op pilotdata getest. De filmpjes van T2 werden door drie waarnemers (studenten) onafhankelijk van elkaar beoordeeld. Deze hadden eerst een trainingsprotocol gevolgd.

Tabel 2.1

Beschrijving van gecodeerde gedragingen op 2,5 en 4,5 jaar

Gedrag Beschrijving gecodeerde gedragingen

Positieve gezichtsexpressie (SE) Gesloten of open glimlach, geïdentificeerd door het omhoog gaan van de mondhoeken en wangen, het samentrekken van de ogen, en het openen van de mond.

- Lach controle (MO) Het tegenhouden van de lach door de mond krachtig te sluiten. Neutrale gezichtsexpressie (SE) Geen expressies op het gezicht.

Negatieve gezichtsexpressie (SE) Fronsen, verdrietig, huilen, geïdentificeerd door het naar beneden trekken van de mondhoeken en/of wenkbrauwen, en het samenknijpen van de ogen.

Apex (PE) De piek van de lach: mondhoeken zijn maximaal omhoog.

Afwenden van de ogen (PE) De ogen gaan van het interactiepunt weg (tv). Er wordt niet gecodeerd als de

aandacht door iets anders getrokken wordt.

Afwenden van het gezicht (PE) Het gezicht draait van het interactiepunt weg (tv). Er wordt niet gecodeerd als de aandacht door iets anders getrokken wordt.

Afwenden van het lichaam (PE) Het lichaam draait van het interactiepunt weg (tv). Er wordt niet gecodeerd als de aandacht door iets anders getrokken wordt.

Samenknijpen van de lippen (PE) Samenknijpen of bijten op de lippen, iets met de lippen doen zoals de vinger in de mond steken.

Uitsteken van de tong (PE) Uitsteken van de tong, beweging in de mond.

Legenda. SE: State Event, PE: Point Event, MO: Modifier

2.3.4 Betrouwbaarheid

De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de waarnemers is berekend met het programma Observer 11, zodat beoordeeld kon worden of de waarnemers de observaties hetzelfde hadden gecodeerd tijdens de point en state event. De positieve verlegenheid bij T1 had een

(19)

verlegenheid bij T1 had een gemiddelde Cohen’s Kappa van .72 en een overeenkomst-percentage van 83%. De score van de Cohen’s Kappa geven een gemiddelde

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid weer. Dit betekent dat de observaties door de drie

waarnemers op redelijk vergelijkbare wijze gecodeerd zijn. De scores van het overeenkomst-percentage geven een hoge interbeoordelaarsbetrouwbaarheid weer. Dit betekent dat de observaties door de drie waarnemers op nagenoeg dezelfde wijze gecodeerd zijn.

De performance-taak van de metingen op T2 had in totaal 14 observatieparen. De state events hadden een gemiddelde Cohen’s Kappa van 0.87 en een overeenkomst-percentage van 94%. De watching-back taak van de metingen op T2 had in totaal 38 observatieparen. De state events hadden een gemiddelde Cohen’s Kappa van 0.90, een Kappa correlatie van 0.93 en een overeenkomst-percentage van 94%. De point events hadden een gemiddelde Cohen’s Kappa van 0.51, een Kappa correlatie van 0.64 en een overeenkomst-percentage van 68%. De score van de Cohen’s Kappa bij de state events van de performance en watching-back geven een hoge interbeoordelaarsbetrouwbaarheid weer. Dit betekent dat de observaties door de drie waarnemers op nagenoeg dezelfde wijze gecodeerd zijn. De score van de Cohen’s Kappa bij de point events van de watching-back geven een gemiddelde

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid weer. Dit betekent dat de observaties door de drie waarnemers op redelijk vergelijkbare wijze gecodeerd zijn.

2.3.5 Niveau van Angst

Met behulp van de PAS-R werd het huidige niveau van angst van de kinderen vastgesteld. De PAS-R is een vragenlijst voor ouders, die gebaseerd is op angststoornissen zoals gedefinieerd in de DSM-IV. De lijst is bedoeld voor kinderen tussen de twee en de vijf jaar (Broeren & Muris, 2008; Edwards, Rapee, Kennedy, & Spence, 2010). Beide ouders moesten de vragenlijst invullen om een zo betrouwbaar mogelijk beeld van het kind te krijgen.

De PAS-R bestaat uit achtentwintig items die betrekking hebben op de symptomen van separatieangst (vijf items, bijvoorbeeld: ‘Raakt overstuur als kind gescheiden wordt van ouders.’), gegeneraliseerde angst (zeven items, bijvoorbeeld: ‘Lijkt nerveus in nieuwe of ongebruikelijke situaties.’), sociale fobie (zeven items, bijvoorbeeld: ‘Reageert verlegen en stil in bijzijn van nieuwe mensen.’) en specifieke fobie (negen items, bijvoorbeeld: ‘Is bang voor specifieke geluiden.’). De PAS-R heeft een vijfpunts Likertschaal, van 1: ‘helemaal niet waar’ tot 5: ‘erg vaak waar’. Ouders dienen aan te geven in welke mate zij het met het item eens of oneens zijn (Hoyle, 2002). Met deze antwoordschaal worden de respondenten gedwongen om bij elke vraag een daadwerkelijke keuze te maken, aangezien een neutraal antwoord niet tot de mogelijkheden behoort. De totaalscore kan minimaal 30 punten en

(20)

maximaal 150 punten zijn, waarbij een score van 30 overeenkomt met een lage mate van angst en een score van 150 met een hoge mate van angst. De subschalen van de PAS-R hebben over het algemeen een matig tot goede interne consistentie en een goede

betrouwbaarheid: Cronbach’s α .86 (Broeren & Muris, 2008; Colonnesi et al., 2014). In huidige studie was de Cronbach’s α van totale angst .56, van separatieangst .44 en van gegeneraliseerde angst .58. In huidige studie is alleen gebruik gemaakt van de subschaal sociale angst, die een Cronbach’s α van .81 heeft. Het gemiddelde, de standaarddeviatie en de Cronbach’s α voor de subschaal sociale angst waren voor de moeder respectievelijk M = 2.09,

SD = .80, α = .86 en voor de vader respectievelijk M = 2.07, SD = .76, α = .85. Hieruit bleek

dat de vaders en moeders zodanig goed correleerden (p = <.001) dat er besloten werd de scores van de vaders en moeders samen te voegen tot één gemiddelde score voor sociale angst.

2.4 Statistische Analyses

Voordat de analyses uitgevoerd werden, is er gekeken naar de skewness, de kurtosis en de histogrammen, om te zien of de data normaal verdeeld waren. 1 van de 8 variabelen was normaal verdeeld: positieve verlegenheid bij de performance taak. Bij de overige 7 variabelen was dit niet het geval. Om gebruik te kunnen maken van parametrische toetsen is er een log-transformatie toegepast op de overige 7 variabelen, zodat een normale verdeling kon ontstaan. Dit werkte slechts bij 2 van de 7 variabelen. Er is daarom voor gekozen om de analyses uit te voeren met non-parametrische toetsen.

De kinderen hielden de performance op 2,5 jaar gemiddeld 108.03 (SD = 37.92) seconden vol en de watching-back gemiddeld 105.47 (SD = 41.68) seconden. De performance op 4,5 jaar hielden de kinderen gemiddeld 77.47 (SD = 35.77) seconden vol en de watching-back gemiddeld 55.68 (SD = 35.08) seconden. Om ervoor te zorgen dat de groepen kinderen vergeleken kon worden is er gecorrigeerd voor tijd. Bij de performance op 2,5 jaar is er voor 180 seconden gecorrigeerd, en voor de performance op 4,5 jaar en de watching-back op 2,5 en 4,5 jaar voor 120 seconden (aantal uitingen van verlegenheid * (120 of 180) / duur van de observatie van het kind). Alle hypotheses zijn tweezijdig getoetst met een alpha van .05.

(21)

3. Resultaten

3.1 Beschrijvende Statistiek

Er zijn descriptieve analyses uitgevoerd, waarvan de uitkomsten in Tabel 3.1 weergegeven zijn. Op de metingen van 2,5 en 4,5 jaar werd gemiddeld meer positieve verlegenheid getoond tijdens de performance dan tijdens de watching-back. Op 2,5 en 4,5 jaar werd er gemiddeld ook meer positieve verlegenheid (performance en watching-back samen) getoond dan

negatieve verlegenheid. De totale negatieve verlegenheid was op 4,5 jaar twee keer zo veel als op 2,5 jaar. Er werd in totaal meer verlegenheid getoond tijdens de 4,5 jaarmeting dan tijdens de 2,5 jaarmeting.

Tabel 3.1

Descriptieve Analyse

2,5 jaar Gecorrigeerd voor tijd M SD 4,5 jaar Gecorrigeerd voor tijd M SD

PF-taak Positieve verlegenheid 5.23 7.70 PF-taak Positieve verlegenheid 4.43 4.39

Negatieve verlegenheid 2.07 11.48 Negatieve verlegenheid 4.15 7.70

Totale verlegenheid 7.30 13.17 Totale verlegenheid 8.58 7.29

WB-taak Positieve verlegenheid 1.06 2.28 WB-taak Positieve verlegenheid 2.83 5.33

Negatieve verlegenheid 0.10 0.51 Negatieve verlegenheid 0.49 2.19

Totale verlegenheid 1.16 2.35 Totale verlegenheid 3.31 5.59

Tot. Pos. Verl. 6.28 8.96 Tot. Pos. Verl. 6.23 6.84 Tot. Neg. Verl. 2.17 11.51 Tot. Neg. Verl. 4.35 8.04 Tot. Verl. 8.44 13.83 Tot. Verl. 10.58 8.41

Legenda. PF-taak = performance taak, WB-taak = watching back taak, Tot Pos. Verl. = positieve verlegenheid totaal, Tot Neg. Verl. = negatieve verlegenheid totaal, Tot. Verl. = verlegenheid totaal

3.2 Uitingen van Verlegenheid bij de Performance en de Watching-back

Het doel van hypothese 1 was om na te gaan of er tijdens de performance meer verlegenheid (positief dan wel negatief) werd getoond dan tijdens de watching-back. Dit werd aan de hand van een Wilcoxon rangrekentoets gedaan. Hierbij zijn de positieve en negatieve uitingen van verlegenheid gedurende de performance samengevoegd, evenals de positieve en negatieve uitingen van verlegenheid gedurende watching-back. Kinderen toonden gemiddelde meer verlegenheid bij de performance dan bij de watching-back (zie Tabel 3.1).

Uit de resultaten van de Wilcoxon rangrekentoets bleek er een significant verschil tussen de positieve ranks en de negatieve ranks op zowel 2,5 als 4,5 jaar gedurende de performance (zie Tabel 3.2). Hieruit kan geconcludeerd worden dat er gedurende de performance significant meer uitingen van verlegenheid werden getoond dan tijdens de watching-back, op zowel 2,5 als 4,5 jaar. De hypothese dat er meer uitingen van verlegenheid

(22)

getoond worden tijdens de performance dan bij de watching-back, kon aangenomen worden.

Tabel 3.2  

Verschil Uitingen van Verlegenheid tussen Performance en Watching-back op 2,5 en 4,5 jaar. Uitgedrukt in Z-waarde (berekend met Wilcoxon Rangtekentoets)

Verschil performance en watching-back n Z-waarde P-waarde

2,5 jaar 100 -7.30 a <.001*

4,5 jaar 56 -4.02 a <.001*

Legenda. a = op basis van negatieve ranks, * p < .05

3.3 Stabiliteit van de Uitingen van Verlegenheid

Er werden Spearman-correlatie analyses uitgevoerd om te kijken naar de stabiliteit van de uitingen van verlegenheid in de vroege kindertijd. Hierbij werden de positieve uitingen van verlegenheid gedurende de performance en de watching-back samengevoegd, evenals de negatieve uitingen van verlegenheid gedurende de performance en de watching-back. Dit is voor de 2,5- en 4,5-jaarsmeting gedaan.

Uit de analyse bleek dat positieve verlegenheid van 2,5 op 4,5 jaar niet significant was (r = .10, p = .35). Ook bleek dat negatieve verlegenheid van 2,5 naar 4,5 jaar niet significant was (r = .05, p = .67). Tevens bleek dat er geen lineaire correlatie bestond tussen de

gehanteerde variabelen. De hypothese, dat de uitingen van verlegenheid een lage stabiliteit hebben tijdens de vroege kindertijd, kon aangenomen worden.

3.4 Samenhang tussen de Uitingen van Verlegenheid en het Niveau van Sociale Angst

Van de 102 kinderen die deelnamen aan dit onderzoek hebben 89 vaders en 89 moeders de PAS-R ingevuld om de sociale angst van de kinderen te beoordelen. Aangezien 13 ouders (vaders en/of moeders) deze vragenlijst niet ingevuld hebben zijn die niet meegenomen in de analyses. Er is gekeken naar de correlaties tussen de uitingen van verlegenheid en sociale angst, die in Tabel 3.3 te zien zijn.

(23)

Tabel 3.3

Correlaties tussen de Uitingen van Verlegenheid Tijdens de Performance en Watching-back op 2,5 en 4,5 jaar en het Niveau van Sociale Angst op 4,5 jaar

PAS-R; Sociale Angst op 4,5 jaar

Uitingen van verlegenheid n Correlatie-coëfficient Sig. (2-tailed)

2,5 jaar Performance Positieve verlegenheid Negatieve verlegenheid Watching-back Positieve verlegenheid Negatieve verlegenheid Totaal Positieve verlegenheid Negatieve verlegenheid 92 -.36* .00 92 .18 .09 90 -.10 .35 89 .05 .64 92 -.37* .00 92 .17 .10 4,5 jaar Performance Positieve verlegenheid Negatieve verlegenheid Watching-back Positieve verlegenheid Negatieve verlegenheid Totaal Positieve verlegenheid Negatieve verlegenheid 77 -.18 .11 77 .46* .00 54 -.09 .53 54 -.12 .38 79 -.25* .02 79 .39* .00

Legenda. * p < .05, PAS-R (Nederlandse versie van Preschool Anxiety Scale–Revised).

Vervolgens is een regressieanalyse uitgevoerd met positieve en negatieve verlegenheid op 2,5 en 4,5 jaar en sociale angst als afhankelijke variabelen. In de eerste stap is gekeken

naar positieve en negatieve verlegenheid op 2,5 jaar en in de tweede stap naar positieve en negatieve verlegenheid op 4,5 jaar. Ten eerste waren, met betrekking tot assumpties van regressiemodel, de residuen normaal verdeeld, hetgeen bleek uit zowel het histogram van het residu als uit de normal P-P plot. Ten tweede waren de residuen homoscedastisch en ten derde was er sprake van lineaire relaties: dit bleek uit de random verdeling van het residu plot. Ten vierde waren de residuen onafhankelijk, wat bleek uit de Durbin-Watson score (1.998).

Uit de resultaten (zie Tabel 3.4) van de regressieanalyse bleek dat het hele model significant was (F(4, 74) = 3.60, p = .01). Werd er vervolgens naar de coëfficiënten per variabele gekeken, dan bleek er geen significant negatieve relatie tussen positieve

verlegenheid op 2,5 jaar en sociale angst op 4,5 jaar te bestaan. Er was ook geen negatieve gelijktijdige relatie tussen positieve verlegenheid op 4,5 jaar en sociale angst op 4,5 jaar. Er was geen significant positieve relatie tussen negatieve verlegenheid op 2,5 jaar en sociale

(24)

angst op 4,5 jaar. Wel was er een positieve significante gelijktijdige relatie tussen negatieve verlegenheid op 4,5 jaar en sociale angst op 4,5 jaar (r = .25, p = .04).

Tabel 3.4

Multiple Regressie Analyse: Sociale Angst als Afhankelijke Variabele en de Uitingen van Verlegenheid op 2,5 en 4,5 jaar als Voorspellers

PAS-R; Sociale Angst

Uitingen van verlegenheid R2 F F^ β t

Model .16 3.60 .10

Positieve verlegenheid 2,5 jaar -.15 -1.35 Negatieve verlegenheid 2,5 jaar .13 1.20 Positieve verlegenheid 4,5 jaar -.12 -1.06 Negatieve verlegenheid 4,5 jaar .25 2.15*

(25)

4. Discussie

Het huidige onderzoek had tot doel te kijken naar de stabiliteit van de uitingen van

verlegenheid en de relatie daarvan tot sociale angst in de kindertijd. Uit het onderzoek kwam naar voren dat verlegenheid meer getoond werd in situaties waarbij het kind in aanraking kwam met onbekenden en sociale aandacht kreeg dan bij het zichzelf terugzien op de televisie op zowel 2,5 als 4,5 jaar. Verlegenheid heeft een lage stabiliteit in de vroege kindertijd (van 2,5 naar 4,5 jaar). Daarbij is exploratief gekeken naar de positieve en negatieve uitingen van verlegenheid. Ook deze bleken een lage stabiliteit te hebben in de vroege kindertijd. Er is eveneens gekeken of de uitingen van verlegenheid op 2,5 en 4,5 jaar samenhangen met het niveau van sociale angst op 4,5 jaar. Het bleek dat positieve uitingen van verlegenheid op 2,5 en 4,5 jaar significant negatief samenhingen met sociale angst op 4,5 jaar en dat negatieve uitingen van verlegenheid op 4,5 jaar significant positief samenhingen met sociale angst op 4,5 jaar. De beste voorspeller van sociale angst op 4,5 jaar is negatieve verlegenheid op 4,5 jaar.

4.1 Uitingen van Verlegenheid bij de Performance en de Watching-back

Zoals verwacht lieten kinderen meer uitingen van verlegenheid zien (positief dan wel

negatief) gedurende de performance, waarbij er interactie met een onbekende persoon was en het kind complimenten kreeg, dan wanneer het kind zijn eigen optreden terugzag tijdens de watching-back. Dit was significant bij zowel de metingen op 2,5 als op 4,5 jaar. Dit resultaat is overeenkomstig het onderzoek van Hofmann en Moscovitch (2005), die aangaven dat tijdens een optreden van het kind meer angstige verlegenheid werd opgeroepen dan tijdens het terugzien van het eigen optreden op de televisie. De uitkomsten sluiten ook aan bij Reddy (2001), die concludeerde dat er meer verlegenheid werd opgewekt tijdens een situatie met sociale aandacht en een optreden dan gedurende een evaluatie van zichzelf. De resultaten ondersteunen ook het onderzoek van Lewis et al. (1991) die stelden dat blootstelling aan de aandacht van onbekenden en sociale prestaties de situaties waren die het meeste verlegen gedrag uitlokten. Onze resultaten laten ook zien dat er tijdens de watching-back meer positieve verlegenheid dan negatieve verlegenheid wordt getoond op zowel 2,5 als 4,5 jaar. Dit sluit aan bij Reddy (2001), die suggereert dat er positieve elementen zitten in verlegenheid die verwant zijn aan schaamte en zelfbewustzijn. Hiervan is nu juist sprake bij de watching-back. Dat er in alle situaties (performance en watching-back op 2,5 en 4,5 jaar) meer positieve dan negatieve verlegenheid wordt getoond, ondersteunt de hypothese dat positieve uitingen van verlegenheid opwinding kunnen temperen tijdens een emotioneel intense sociale situatie

(26)

(Amstadter, 2008; Asendorpf, 1990; Srofe & Waters, 1976). Het ondersteunt ook de hypothese dat positieve verlegenheid een sociale functie heeft: een adaptieve manier om ambivalentie uit te drukken en betrokken te blijven bij de interactie (Colonnesi et al., 2014; Izard & Hyson, 1986; Lewis, 2001; Reddy, 2001, 2005).

4.2 Stabiliteit van de Uitingen van Verlegenheid

Er werd gesteld dat de uitingen van verlegenheid een lage stabiliteit hebben tijdens de vroege kindertijd. In dit onderzoek wordt dit bevestigd. Dit resultaat komt overeen met het onderzoek van Karevold et al. (2012) die suggereren dat verlegenheid niet lineair is, maar varieert

afhankelijk van de ontwikkelingsstadia: Er is meer individuele variatie bij jonge kinderen (< 4 jaar) dan bij oudere kinderen (> 4 jaar). Het resultaat zou dus ook de verklaring van

Mathiesen en Sanson (2000) kunnen ondersteunen, die zeggen dat jonge kinderen een meer diverse leefomgeving kennen en minder leefpatronen gemeenschappelijk hebben, waardoor de verlegenheid minder stabiel is. Het resultaat van dit onderzoek ondersteunt ook de theorie van Buss (1980, 1986) die aangeeft dat zelfbewuste verlegenheid zich pas rond het vijfde levensjaar ontwikkelt. Dit zou de uitkomsten van deze hypothese kunnen ondersteunen, aangezien in dit onderzoek alle kinderen jonger dan 5 jaar waren.

Uitkomsten van dit onderzoek laten zich nog niet verenigen met onderzoeksresultaten van Degnan et al. (2008) en Sanson et al. (1996) die stelden dat de individuele verschillen tussen de kinderen redelijk stabiel blijven in de tijd. Rubin et al. (2006) gaven aan dat als schoolgaande kinderen in toenemende mate worden blootgesteld aan een grotere en meer gevarieerde groep leeftijdsgenoten en volwassenen, ze geleidelijk reacties ontwikkelen op nieuwe sociale situaties, waardoor hun gedrag en dus ook hun uitingen van verlegenheid, stabieler worden. Er is in dit onderzoek echter alleen naar kinderen tot en met 4 jaar gekeken. In het vervolg zou breder longitudinaal gekeken kunnen worden naar kinderen die ouder zijn dan 4 jaar, waarbij Mathiesen en Sanson (2000) en Karevold et al. (2012) beweren dat verlegenheid stabiel is. Zo zou een beter gefundeerde uitspraak gedaan kunnen worden over de stabiliteit van positieve en negatieve uitingen van verlegenheid door de jaren heen.

4.3 Uitingen van Verlegenheid in Relatie tot Sociale Angst

Hypothese 3 stelde dat de uitingen van verlegenheid op 2,5 en 4,5 jaar gerelateerd zijn aan het niveau van sociale angst op 4,5 jaar. Hypothese 3.1 ging ervanuit dat positieve verlegenheid op 2,5 en 4,5 jaar negatief samenhangen met het niveau van sociale angst op 4,5 jaar. Uit huidig onderzoek blijkt dat die correlaties significant zijn. Positieve verlegenheid op 2,5 jaar bleek significant negatief samen te hangen met het niveau van sociale angst op 4,5 jaar. Er was ook een significante negatieve gelijktijdige relatie tussen positieve verlegenheid op 4,5

(27)

jaar en sociale angst op 4,5 jaar. Hieruit kan geconcludeerd worden dat hoe meer positieve verlegenheid een kind laat zien, hoe minder sociale angst het heeft. Dit sluit aan bij de

onderzoeksresultaten van Colonnesi et al. (2014) die aangaven dat positieve verlegenheid een belangrijke rol zou kunnen spelen bij het reguleren van sociale angst en het contact met anderen kan bevorderen. Kortom, positieve verlegenheid zou dus inderdaad een sociaal regulerende functie kunnen hebben.

Hypothese 3.2 ging ervan uit dat negatieve verlegenheid op 2,5 en 4,5 jaar positief samenhangt met het niveau van sociale angst op 4,5 jaar. Recente uitkomsten van het onderzoek van Colonnesi et al. (2014) gaven aan dat negatieve verlegenheid positief samenhangt met het niveau van sociale angst op 2,5 jaar. De huidige onderzoeksresultaten laten zien dat negatieve verlegenheid op 2,5 jaar ook positief samenhangt met het niveau van sociale angst op 4,5 jaar. Er was een significante positieve gelijktijdige relatie tussen

negatieve verlegenheid op 4,5 jaar en sociale angst op 4,5 jaar. Dit ondersteunt eerdere onderzoeksresultaten van Henderson en Zimbardo (1998) die suggereren dat een hoge gedragsinhibitie in de jonge kindertijd een mogelijke voorspeller van sociale angst kan zijn. De uitkomsten ondersteunen ook de stelling dat een niet goed functionerende emotieregulatie kan bijdragen aan het ontstaan en aanhouden van angststoornissen (Amstadter, 2008; Weems & Pina, 2010; Zeman et al., 2006), en de onderzoeksresultaten van Suveg en Zeman (2004) die vonden dat kinderen die tekenen van angst vertonen minder in staat zijn om positieve verlegenheid in te zetten tijdens sociale interacties. Tabel 3.3 illustreert dat negatieve verlegenheid op 4,5 jaar significant positief samenhangt met sociale angst tijdens de performance, en niet tijdens de watching-back. Dit ondersteunt het onderzoek van Buss en Goldsmith (2000) dat met name de sociale component van de gedragsinhibitie lijkt te verwijzen naar latere negatieve verlegenheid en een mogelijke voorspeller van sociale angst kan zijn (Henderson & Zimbardo, 1998).

Kortom, uit bovenstaande uitkomsten blijkt dat positieve verlegenheid op 2,5 en 4,5 jaar en negatieve verlegenheid op 4,5 jaar significant correleren met sociale angst op 4,5 jaar. Daarbij is nagegaan welke – zij het positieve dan wel negatieve – uitingen van verlegenheid op 2,5 of 4,5 jaar sterke voorspellers waren van sociale angst op 4,5 jaar is. Hieruit bleek dat negatieve verlegenheid op 4,5 jaar de enige significante voorspeller was van sociale angst op 4,5 jaar. Dat positieve en negatieve verlegenheid op 2,5 jaar en positieve verlegenheid op 4,5 jaar geen significante voorspellers zijn van sociale angst op 4,5 jaar, ondersteunt de theorie van Karevold et al. (2012) die aangeven dat verlegenheid afhankelijk is van de

(28)

belangrijk resultaat is echter dat negatieve verlegenheid op 4,5 jaar wel een significante voorspeller van sociale angst op 4,5 jaar is.

4.4 Beperkingen en aanbevelingen

Zoals elk onderzoek, kende ook dit onderzoek een aantal beperkingen. Ten eerste waren alle ouders afkomstig uit de midden- tot hoge klasse, hadden ze een hoog opleidingsniveau en was het grootst gedeelte ervan van autochtone afkomst. Daarbij waren alle kinderen afkomstig uit Amsterdam, Utrecht en Den Haag. Het is hierdoor misschien wel een selecte groep en geen doorsnede van de gehele samenleving. Engels en Nederlands moesten goed beheerst worden, waardoor een bepaalde klasse oververtegenwoordigd was. Hierdoor bleef een deel van de Nederlanders buiten beschouwing. De gevonden resultaten moeten hierdoor voorzichtig gegeneraliseerd worden waar het de samenleving als geheel betreft. Ten tweede gaat er altijd één ouder mee naar de meting. Het zou kunnen zijn het gedrag van een ouder dat van de kinderen beïnvloedt en misschien meer of minder verlegenheid bij de kinderen tot gevolg heeft. Als ouders tijdens de meting meer of minder zenuwachtig zijn kan dat misschien op het gedrag van het kind inwerken, en het tonen van verlegenheid beïnvloeden. Ten derde kan er sprake zijn van ecologische validiteit, aangezien alle metingen in een laboratorium uitgevoerd zijn en niet in alledaagse situaties. De experimentele situaties zijn niet hetzelfde als de ‘real-life’ situaties. Ten vierde zou het zo kunnen zijn dat de manier waarop de ouders de PAS-R invulden enigszins subjectief en selectief was. Subjectief, aangezien de ouders een beeld van hun kind kunnen hebben dat gekleurd is door hun eigen waarnemingen, standaarden en overtuigingen. Selectief, omdat de ouders het kind voornamelijk in thuissituaties en nauwelijks in schoolsituaties zien.

Naar aanleiding van dit onderzoek kunnen er een aantal aanbevelingen voor te toekomst gedaan worden. Ten eerste zou het onderzoek in vervolg een breder perspectief kunnen hebben. Om nog beter gefundeerde uitspraken te kunnen doen over de ontwikkeling van stabiliteit van de uitingen van verlegenheid, zou ook op langere termijn gekeken kunnen worden, naar kinderen van 4,5 jaar en ouder. Dan kan ook een meer solide uitspraak gedaan worden over de uitingen van verlegenheid in relatie tot sociale angst. Er wordt dan een

uitspraak gedaan op basis van meerdere jaren (meetmomenten), zodat een beter beeld ontstaat van de gehele ontwikkeling. Ten tweede zouden in het vervolg ook kleinere steden

(platteland) bij het onderzoek betrokken kunnen worden en niet alleen grote steden als Amsterdam, Utrecht en Den Haag. Hierdoor wordt er minder aangestuurd op een bepaalde klasse, waardoor een beter beeld van de gehele samenleving ontstaat. Ten derde zou men bij vervolgonderzoek behalve de ouders ook andere belangrijke informanten, zoals de

(29)

leerkrachten, de vragenlijst voor angst in kunnen laten vullen en aanvullende

observatiemiddelen in kunnen zetten, zodat sociale angst objectiever beoordeeld kan worden. Ten vierde is er in huidig onderzoek alleen gekeken naar de state verlegenheid van het kind. Er kan ook naar de trait-verlegenheid gekeken worden, om na te gaan of het temperament van het kind eventueel van invloed is (moderator) op verlegenheid en sociale angst.

4.5 Klinische implicaties

Uitingen van verlegenheid in de jonge kindertijd fluctueren sterk. Als kinderen positief of negatief verlegen zijn op 2,5 jaar wil dat niet zeggen dat ze dat ook nog op 4,5 jaar zijn. Dit suggereert dat er nog niet direct reden tot zorg is voor het zich ontwikkelen van sociale angststoornissen als een kind op 2,5 jaar negatieve verlegenheid laat zien, aangezien de uiting van verlegenheid in de loop van de tijd nog kan veranderen. Ditzelfde geldt voor positieve verlegenheid op 2,5 jaar. Blijkt het kind op 4,5 jarige leeftijd positief verlegen te zijn, dan is er nog steeds geen werkelijke reden tot zorg. Positieve verlegenheid zou namelijk een

beschermende factor kunnen vormen tegen het zich ontwikkelen van sociale angststoornissen en een positieve, sociaal regulerende functie kunnen zijn. Toont het kind echter negatieve verlegenheid in de leeftijdsfase van 4,5 jaar, dan is er, zo blijkt uit huidig onderzoek, wel degelijk reden tot zorg. Negatieve verlegenheid is namelijk een voorspeller van sociale angst en speelt een rol bij het zich ontwikkelen en aanhouden van sociale angststoornissen. Het is daarom van belang uitingen van negatieve verlegenheid bij deze leeftijdsgroep zorgvuldig te volgen in de tijd, om te kijken of deze zich blijven voordoen. Ook is het van belang om te onderzoeken of positieve verlegenheid ingezet kan worden om sociale angst te reguleren. Blijkt dit zo te zijn, dan zou de kinderen die op 4,5 jaar negatieve verlegenheid tonen, regulerende vaardigheden (het positief uiten van verlegenheid, met de coy smile) aangeleerd kunnen worden, om sociale angst te sturen.

Samenvattend is van belang de extreme verlegenheid en de heterogene uitingen ervan in de ontwikkelingspsycho(patho)logie te heroverwegen, als zijnde niet louter een voorbode van sociale angststoornissen. Een andere reden om meer aandacht te schenken aan de uitingen van verlegenheid is dat de positieve uiting ervan een goede kandidaat zou kunnen zijn als beschermende factor tegen het zich ontwikkelen van sociale angststoornissen. In het verlengde daarvan is het niet ondenkbaar dat positieve verlegenheid zou kunnen worden aangeleerd, als vaardigheid om angst te reguleren bij kinderen die op 4,5 jaar negatieve uitingen van verlegenheid tonen.

(30)

4.6 Conclusie

Uit huidig onderzoeksresultaten blijkt dat de uitingen van verlegenheid een lage stabiliteit hebben tussen de leeftijd van 2,5 en 4,5 jaar. Kinderen fluctueren sterk in hun positieve en negatieve uitingen van verlegenheid gedurende de vroege kindertijd. Verlegenheid (positieve dan wel negatieve) wordt meer getoond in situaties waarbij het kind in aanraking komt met onbekenden en sociale aandacht krijgt dan wanneer het zichzelf terugziet op de televisie. Negatieve verlegenheid op 4,5 jaar hangt positief samen met het niveau van sociale angst op 4,5 jaar. Kinderen die negatieve verlegenheid laten zien hebben moeite met het sturen van emoties. Het lijkt aannemelijk dat kinderen die tekenen van sociale angst vertonen minder in staat zijn om positieve verlegenheid in te zetten tijdens sociale interacties. Positieve

verlegenheid blijkt op 2,5 en 4,5 jaar negatief samen te hangen met het niveau van sociale angst op 4,5 jaar. Positieve verlegenheid zou dus een mogelijke buffer tegen sociale angst op latere leeftijd kunnen vormen en het contact met anderen kunnen bevorderen door de sociaal regulerende functie. De meest significante voorspeller van sociale angst is negatieve

verlegenheid op 4,5 jaar. Als negatieve verlegenheid op deze leeftijd geconstateerd wordt, dan moeten de betreffende kinderen goed gecontroleerd worden op het zich ontwikkelen van angststoornissen. Bij deze kinderen zou dan het aanleren van positieve verlegenheid mogelijk serieus ingezet kunnen worden als strategie om met sociale angst te kunnen omgaan. Als zodanig vormt het fenomeen positieve verlegenheid een serieuze uitdaging voor

wetenschappelijk onderzoekers en mag het belang ervan voor de samenleving niet worden onderschat.

(31)

Literatuur

American Psychiatric Association (2013). Diagnostic and Statistical Manual of Mental

Disorders (5th ed., text rev.). Washington, DC: Author.

Amstadter, A. (2008). Emotion regulation and anxiety disorders. Journal of Anxiety

Disorders, 22, 211-221.

Asendorf, J. B. (1989). Shyness as a final common pathway for two different kinds of inhibition. Journal of Social Psychology, 57, 481-492.

Asendorpf, J. B. (1990). The expression of shyness and embarrassment. In W. R. Crozier (Ed.), Shyness and Embarrassment: Perspectives from Social Psychology (pp. 87- 118). Cambridge, England: Cambridge University Press.

Bornstein, M. H., Arterberry, M. E., & Lamb, M. E. (2014). Development in infancy. A contemporary Introduction. Retrieved from http://books.google.com/

Broeren, S., Muris, P. (2008). Psychometric evaluation of two new parent-rating scales for measuring anxiety symptoms in young dutch children. Journal of Anxiety Disorders,

22, 949–958. doi:10.1016/j .janxdis.2007.09.008

Buss, A. H. (1980). Self-consciousness and social anxiety. In A. H. Buss (Ed.), Self-

Consciousness and Social Anxiety (pp. 220-253). San Francisco: Freeman.

Buss, A. H. (1986). A theory of shyness. In W. H. Jones, J. M. Cheek, & S. R. Briggs (Eds.), Shyness: Perspectives on Research and Treatment (pp. 39-46). New York, NY:

Plenum Press. doi:10.1007/978-1-4899- 0525-3_4

Buss, K. A., & Goldsmith, H. H. (2000). Manual and normative data for the laboratory

temperament asssessment battery-toddler version. Madison: University of Wisconsin,

Department of Psychology.

Calkins, S. D., Gill, K. L., Johnson, M. J., & Smith, C. L. (1999). Emotional reactivity and emotional regulation strategies as predictors of social behavior with peers during toddlerhood. Social Development, 8, 310-334. doi:10.1111/1467-9507.00098 Carducci, B. J., & Zimbardo, P. G. (1995). Are you shy? Psychology Today, 28, 34-82. Carducci, B. J. (1999). Shyness: A bold new approach. New York, NY: Harper Collins. Chavira, D. A., Stein, M. B., & Malcarne, V. L. (2002). Scrutinizing the relationship between shyness and social phobia. Anxiety Disorders, 16, 585-598. doi:10.1016/S0887-

6185(02)00124-X

Colonnesi, C., Engelhard, I. M., Bögels, S. M. (2010). Development in children’s attribution of embarrassment and the relationship with theory of mind and shyness. Cognition &

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Rechts-extremistische groeperingen en bewegingen in Nederland zijn de Nederlandse VolksUnie (NVU) die profileert zich als een volk nationalistische politieke partij en streeft

Wanneer kinderen frustraties tonen, is het inderdaad niet, zoals bij hun ouders, omdat ze niet de tijd hebben om gedaan krijgen wat ze zouden willen of moeten doen, maar omdat ze

OPVOEDINGSWIJZER IK WERK AAN EEN GOEDE KINDERTIJD VOOR MIJN KIND.  we zien

• …maar voorschoolse diensten kunnen de onderliggende ongelijkheden niet zomaar oplossen.

Hoe zien binnengemeentelijke bestuursarrangementen in de vijf geselecteerde landen er blijkens resultaten van gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek meer in detail uit en wat zijn

Simpele modellen – taalmodellen zonder smoothing, of een weging met enkel de tf component – werken net zo goed als de gegevens maar groot genoeg zijn (Hiemstra &amp; Hauff

As for the association of these variables with the freedom house indices of Civil Liberties and Political Rights, shown in models 13 through 22 in the appendix, all

Stel u voor dat u langs uw tijdlijn aan het scrollen bent en onderstaand bericht tegenkomt. Bekijk dit bericht aandachtig. Nadat u dit bericht bekeken heeft kunt u op de knop