Begravingen uit de bronstijd, een grafveld uit de Romeinse periode en
vroegmiddeleeuwse bewoning
Archeologische opgraving te Lemberge (Merelbeke) ‘Burgemeester Maenhautstraat’
Auteurs:
F. Beke & A.C. van den Dorpel
Met bijdragen van: L. van Beurden (BIAX Consult) S. Lange (BIAX Consult) A. Pijpelink (ADC projects) P. Vandaele (AZ Sint-Lucas) G. De Mulder (UGent) M. Boudin (KIK)
Colofon
Ruben Willaert bvba
Auteurs: F. Beke en A.C. van den Dorpel Projectleider en eindredactie rapport: F. Beke Foto’s en tekeningen: Ruben Willaert bvba In opdracht van: VMSW
D/2017/12.814/7
© Ruben Willaert bvba, Brugge, 2017
Niets uit deze uitgave mag vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie of welke wijze dan ook zonder voorafgaandelijke schriftelijke toestemming van Ruben Willaert bvba.
Ruben Willaert bvba aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit de toepassing van de adviezen of het gebruik van de resultaten van dit onderzoek.
Inhoudsopgave
Inhoudsopgave ... 1
Inleiding ... 6
1.1. Samenvatting ... 6
1.2. Opbouw van het rapport... 8
Onderzoeksopdracht ... 9 2.1. Vindplaatsgegevens ... 9 2.2. Archeologisch vooronderzoek ... 11 2.3. Onderzoeksvragen ... 13 Archeologische voorkennis ... 14 3.1. Historisch onderzoek ... 14
3.2. Archeologisch onderzoek in de regio ... 14
3.2.1. Dorpskern van Lemberge (CAI-208583) ... 15
3.2.2. Merelbeke - Axxes (CAI-32391) ... 16
3.2.3. Merelbeke - Caritas (CAI-37084) ... 16
3.3. Cartografisch onderzoek ... 17
Methodologie ... 19
4.1. Methode van veldregistratie en fasering ... 19
4.2. Methodologie van de metaaldetectie ... 22
4.3. Verwerking van de opgravingsresultaten ... 22
4.4. Periodisering en chronologisch kader ... 23
4.5. Verwerking van het vondstmateriaal ... 24
Natuurwetenschappelijk onderzoek ... 31
5.1. Bemonsteringstrategie en analyse overzicht ... 31
5.2. AMS 14C-analyses ... 33
5.3. Fysisch antropologisch onderzoek ... 34
5.4. Botanisch onderzoek ... 43 5.5. Anthracologisch onderzoek ... 54 5.6. CT- scans... 62 5.7. Röntgen opname ... 68 5.8. Bodemkundige onderzoek ... 75 5.8.1. Landschappelijke ligging ... 75 5.8.2. Bodemopbouw ... 75 5.8.3. Bodemprofielen ... 77
5.8.4. Bodemkundige opbouw van de kringgreppels: KGR01 en KGR02 ... 84
5.8.5. Algemene conclusies ... 97
Kringgreppels uit het midden-neolithicum ... 98
6.2. Colluvium ... 101
Grafheuvels (finaal-neolithicum tot de midden-bronstijd) ... 102
7.1. KGR01 ... 103 7.2. KGR02 ... 107 7.3. KGR03 ... 111 7.4. KGR04 ... 114 7.5. KGR07 ... 115 7.6. Plaggen? ... 115
Urnengrafveld uit de late bronstijd ... 116
8.1. Urnengraven ... 116
8.2. Datering en vondstmateriaal ... 119
8.3. Anthracologisch onderzoek ... 121
8.4. Fysisch antropologisch onderzoek ... 121
Vroege ijzertijd bewoning ... 123
9.1. Inleiding ... 123
9.2. Hoofdgebouw? ... 123
9.3. Bijgebouwen en/of spiekers... 124
9.4. Kuilen ... 127
9.5. Vondstmateriaal ... 128
Romeins brandrestengrafveld ... 131
10.1. Inleiding ... 131
10.2. Bewaring, opgravingsmethodologie en natuurwetenschappelijk onderzoek... 131
10.3. Graftype ... 132
10.4. Het menselijk botmateriaal ... 136
10.5. De brandstapel en het houtgebruik ... 137
10.6. Grafgiften ... 139
10.7. Datering ... 146
10.8. Discussie: brandstapeldepositie of graf? ... 146
Romeinse bewoning? ... 148
Vroegmiddeleeuwse bewoning ... 150
12.1. Inleiding ... 150
12.2. Hoofdgebouw (HB05) ... 151
12.3. Bijgebouw (HB01) ... 154
12.4. Vierpostig bijgebouw (HB03) met haardafvalkuil (KL02) ... 156
12.5. Vierpostig bijgebouw (HB04) ... 157
12.6. Kuilen ... 158
12.7. Poel ... 160
Laatmiddeleeuwse waterkuil ... 164
13.1. Inleiding ... 164
13.2. Beschrijving en fasering ... 164
13.3. Archeobotanisch onderzoek van de botanische macroresten en pollen ... 165
Laatmiddeleeuws en postmiddeleeuws landgebruik ... 168
14.1. Perceelsabakening ... 168 14.2. Ontginningskuilen ... 169 14.3. Sint-Aldegondiswegel ... 170 14.4. Weg 02 ... 171 14.5. Dierbegraving ... 172 Synthese ... 173 Beantwoording onderzoeksvragen ... 179 Bibliografie ... 183 17.1. Algemeen ... 183
17.2. Bibliografie fysisch antropologisch onderzoek ... 184
17.3. Bibliografie botanisch onderzoek ... 184
Bijlagen ... 188
Bijlage 1. Lijst met gehanteerde afkortingen ... 189
Bijlage 2. Catalogus ... 190
GRAF CR01:BRANDRESTENDEPOSITIE (WP 6 SPOOR 5) ... 190
GRAF CR02:BRANDRESTENDEPOSITIE (WP 6 SPOOR 20) ... 191
GRAF CR03:BRANDRESTENDEPOSITIE (WP 6 SPOOR 50) ... 192
GRAF CR04:BRANDRESTENDEPOSITIE (WP 6 SPOOR 48) ... 193
GRAF CR05:BRANDRESTENDEPOSITIE (WP 1 SPOOR 77) ... 194
GRAF CR06:URNENGRAF (WP 10 SPOOR 109) ... 195
GRAF CR07:BRANDRESTENDEPOSITIE (WP 12 SPOOR 153) ... 196
GRAF CR08:URNENGRAF (WP 2 SPOOR 228) ... 197
GRAF CR09:URNENGRAF (WP 2 SPOOR 254) ... 200
GRAF CR10:URNENGRAF (WP 2 SPOOR 229) ... 202
GRAF CR11:URNENGRAF (WP 2 SPOOR 222) ... 203
GRAF CR12:URNENGRAF (WP 2 SPOOR 240) ... 205
GRAF CR13:BRANDRESTENDEPOSITIE (WP 3 SPOOR 291) ... 206
GRAF CR14:BRANDRESTENDEPOSITIE (WP 3 SPOOR 300) ... 207
GRAF CR15:BRANDRESTENDEPOSITIE (WP 3 SPOOR 281) ... 208
GRAF CR16:BRANDRESTENDEPOSITIE (WP 3 SPOOR 286) ... 209
GRAF CR17:BRANDRESTENDEPOSITIE (WP 3 SPOOR 278) ... 210
GRAF CR18:BRANDRESTENDEPOSITIE (WP 3 SPOOR 296) ... 211
GRAF CR21:BRANDRESTENDEPOSITIE (WP 3 SPOOR 292) ... 214
GRAF CR22:BRANDRESTENDEPOSITIE (WP 3 SPOOR 290) ... 215
GRAF CR23:BRANDRESTENDEPOSITIE (WP 3 SPOOR 283) ... 216
GRAF CR24:BRANDRESTENDEPOSITIE (WP 3 SPOOR 289) ... 217
GRAF CR25:BRANDRESTENDEPOSITIE (WP 3 SPOOR 293) ... 218
GRAF CR26:BRANDRESTENDEPOSITIE (WP 3 SPOOR 273) ... 219
GRAF CR27:BRANDRESTENDEPOSITIE (WP 3 SPOOR 297) ... 220
GRAF CR28:BRANDRESTENDEPOSITIE (WP 3 SPOOR 287) ... 221
GRAF CR29:BRANDRESTENDEPOSITIE (WP 3 SPOOR 284) ... 222
GRAF CR30:BRANDRESTENDEPOSITIE (WP 3 SPOOR 295) ... 224
GRAF CR31:BRANDRESTENDEPOSITIE (WP 3 SPOOR 279) ... 225
GRAF CR32:BRANDRESTENDEPOSITIE (WP 3 SPOOR 272) ... 226
GRAF CR33:BRANDRESTENDEPOSITIE (WP 3 SPOOR 320) ... 227
GRAF CR34:BRANDRESTENDEPOSITIE (WP 3 SPOOR 280) ... 228
GRAF CR35:BRANDRESTENDEPOSITIE (WP 3 SPOOR 400) ... 229
GRAF CR36:BRANDRESTENDEPOSITIE (WP 3 SPOOR 274) ... 230
GRAF CR37:BRANDRESTENDEPOSITIE (WP 3 SPOOR 294) ... 231
GRAF CR38:BRANDRESTENDEPOSITIE (WP 3 SPOOR 325) ... 232
GRAF CR39:BRANDRESTENDEPOSITIE (WP 3 SPOOR 282) ... 233
GRAF CR40:BRANDRESTENDEPOSITIE (WP 3 SPOOR 288) ... 234
GRAF CR41:URNENGRAF (WP 2 SPOOR 219) ... 235
GRAF CR42:BRANDRESTENDEPOSITIE (WP 6 SPOOR 42) ... 237
Bijlage 3. Fasering ... 238
Bijlage 4. Sporenplan per werkput met aanduiding coupelijnen ... 239
Bijlage 5. Sporen en structurenlijst ... 246
Administratieve gegevens van het onderzoeksgebied
Provincie: Oost-Vlaanderen
Gemeente: Merelbeke
Kadastrale gegevens: Afdeling 3, Sectie A, perceelnummers 267C, 272D, 426B en 427B
Opdrachtgever: Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen (VMSW) Projectverantwoordelijke: Floris Beke
Ruben Willaert bvba T: 050/36 28 20 E: info@rubenwillaert.be (vergunninghouder):
Bevoegde overheid: Nancy Lemay (Agentschap Onroerend Erfgoed) Virginie Lovelinggebouw
Koningin Maria Hendrikaplein 70 bus 91 9000 Gent
T: 09 276 24 47
E: Nancy.lemay@rwo.vlaanderen.be
Wetenschappelijke begeleiding: G. De Mulder (UGent); W. De Clercq (UGent); J. Bourgeois (UGent); D. Demey (Ruben Willaert bvba); P. Laloo (GATE bvba); J. Mikkelsen (Raakvlak)
Metaaldetectie: F. Beke; A. van den Dorpel
Nr. opgravingsvergunning: 2016/056
Nr. vergunning metaaldetectie 2016/056 (2)
Projectcode: MEBU-16
Uitvoering van het veldwerk: 24/02/2016 – 25/03/2016
Beheer en plaats documentatie: Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen
Herman Teirlinckgebouw, Havenlaan 88 bus 5, 1000 Brussel Beheer en plaats van stalen en vondsten: Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen
Herman Teirlinckgebouw, Havenlaan 88 bus 5, 1000 Brussel
Opp. projectgebied: 2,6 ha
Opp. onderzocht gebied: Coördinaten projectgebied: 1,44 ha N: 108019.3;185652.2 O: 108060.1/185512.5 Z: 107980.6/185450.7 W: 107925.9/185571.6
I
NLEIDING
In opdracht van de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen heeft Ruben Willaert BVBA een archeologische opgraving uitgevoerd voor het plangebied Lemberge - Burgemeester Maenhautstraat. Het plangebied wordt door de VMSW ontwikkeld als een sociale woonverkaveling. Onderhavig onderzoek is vergund door het agentschap Onroerend Erfgoed van de Vlaamse Overheid (OE-vergunning nr. 2016/056). De opgravingen waren genoodzaakt na inventarisatie van behoudwaardige archeologische resten bij proefsleuvenonderzoek door de firma De Logi & Hoorne bvba in maart 2014. De opgravingszone zelf heeft een oppervlakte van ca. 1,44 ha. Het opgravingsarchief is geadministreerd onder de projectcode MEBU-16.
Het veldwerk is uitgevoerd van 24 februari tot en met 25 maart. Het 8-kopppig veldteam bestond uit Floris Beke (projectverantwoordelijke), Annelies De Roek, Arno van den Dorpel, Sebastiaan Genbrugge, Sander Van de Velde, Iris Vanhecke, Karen Verschueren (archeologen); Dieter Demey en Pieter Laloo (archeoloog en wetenschappelijke begeleiding); Jari Mikkelsen (fysisch geograaf). De veldgegevens zijn opgemeten en administratief verwerkt door Annelies De Roek en Louise Ryckebusch.
Sfeerbeeld van dubbele kringgreppel KGR02.
1.1. S
AMENVATTINGOp een landschappelijke aantrekkelijke locatie, namelijk de kop van een zandleemrug van de Schelde Vallei, vond in het voorjaar 2016 een archeologische opgraving plaats. Hierbij werd een uitzonderlijk spectrum van occupaties aangetroffen doorheen diverse periodes. Vanaf het finaal-neolithicum werd een deel van het plangebied verschillende malen ingericht als begraafplaats. De funeraire structuren bestaan uit 7 grafcirkels waarvan 2 dubbele, 8 urnengraven en een grafveld met 31 Romeinse brandrestengraven. De bewoningssporen dateren uit de vroege ijzertijd en de Merovingische periode. Uit de vroege ijzertijd zijn een vijftal houtbouwen enkele afvalkuilen herkend. De Merovingische bewoningssporen bestaan uit een hoofdgebouw, een viertal bijgebouwen, een poel en enkele kuilen met het afval van metaalbewerking. Zowel in de Merovingische- als de ijzertijdbewoningssporen zijn bovendien de organische resten aangetroffen van verbrande voedselvoorraden die een interessant beeld geven van het dieet in beide occupaties.
De site geeft een uniek beeld hoe grafheuvels werden opgericht en evolueerden in een tijdspanne van 2000 jaar. De oudste grafheuvel die is aangetroffen is ongeveer 4800 jaar oud; een iets kleinere maar nog steeds met een omvang van ca. 31 m en een vrijwel identiek model wordt 1000 jaar later opgericht. We stellen vast dat de begrenzende circulaire greppels rond de grafheuvels lang onderhouden werden door ze te vrijwaren van grote vegetatie (struiken en bomen) of te heruitgraven wanneer deze door de weerselementen dicht erodeerden. Het natuurwetenschappelijk onderzoek bracht bovendien aan het licht dat vermoedelijk plaggen werden gebruikt bij de oprichting van de heuvels. De concentraties aan mestschimmels indiceren dat deze heuvels met gras begroeid waren en begraasd werden door vee. Hoewel de grafheuvels in de late bronstijd reeds in verval geraakt waren, ging men erin en errond opnieuw doden begraven in de vorm van urnengraven. Vanaf de vroege ijzertijd zien we dat een ijzertijdgemeenschap tussen deze vervallen grafmonumenten hun boerderij oprichten en dat de funeraire ruimte lijkt te verdwijnen.
1.2. O
PBOUW VAN HET RAPPORTDit rapport verwerkt de opgravingresultaten en het natuurwetenschappelijk onderzoek gekoppeld aan de archeologische opgraving te Lemberge ‘Burgemeester Maenhautstraat’ uitgevoerd in het voorjaar van 2016. In de inleidende hoofdstukken worden de geografie, historische en archeologische situering van het project alsook de gebruikte methodologie toegelicht. Het natuurwetenschappelijk onderzoek word besproken in hoofdstuk 5. Vervolgens worden de archeologische sporen en structuren chronologisch besproken: in hoofdstuk 6 de prehistorie; hoofdstuk 7 Grafheuvels uit het finaal-neolithicum tot de midden-bronstijd; hoofdstuk 8 Urnengrafveld uit de late bronstijd; hoofdstuk 9 Vroege ijzertijd bewoning; hoofdstuk 10 Romeins brandrestengrafveld; hoofdstuk 11 Romeinse bewoning; hoofdstuk 12 Vroegmiddeleeuwse bewoning; hoofdstuk 13 Laatmiddeleeuwse waterkuil; hoofdstuk 14 Laatmiddeleeuws en postmiddeleeuws landgebruik. In het laatste deel, hoofdstuk 15, wordt een synthese gebracht per periode. Hierin worden de opgravingsresultaten in een breder kader geplaatst en vergeleken met archeologische data uit de omgeving.
De basisuitwerking bestaat uit het beschrijven van de aangetroffen sporen, structuren en vondsten per periode of fasering. Het uitwerken van de sporen richt zich op het onderscheiden van specifieke structuren en/of het vaststellen van een specifieke functionaliteit van individuele sporen. De materiaalstudies richten zich voornamelijk op het dateren en faseren van sporen en structuren.
O
NDERZOEKSOPDRACHT
2.1. V
INDPLAATSGEGEVENS2.1.1. LOCATIE
Gemeente: Merelbeke
Plaats: Lemberge
Toponiem: Burgemeester Maenhautstraat
Lambertcoördinaten: N: 108019.3/185652.2, O: 108060.1/185512.5, Z: 107980.6/185450.7, W: 107925.9/185571.6
Kadastrale omschrijving: Afdeling 3, Sectie A, Percelen 267C, 272D, 426B, 427B Andere identificatiecodes: -
2.1.2. TOPOGRAFISCHE SITUERING
Het plangebied ‘Lemberge - Burgemeester Maenhautstraat’ is centraal gelegen in de dorpskern van Lemberge, een deelgemeente van Merelbeke, in de provincie Oost-Vlaanderen. Het terrein grenst in het oosten aan de Burgemeester Maenhautstraat en in het westen (deels) aan de Leemstraat. Het plangebied wordt doorkruist door een oude voetweg, de Sint-Aldegondiswegel, die uitkomt bij de kerk die direct ten oosten van het terrein is gelegen.
Het opgravingsgebied geprojecteerd op de kadasterkaart.
2.2. A
RCHEOLOGISCH VOORONDERZOEKHet plangebied Lemberge - Burgemeester Maenhautstraat maakt deel uit van een in totaal 2,6 ha groot terrein waar de VMSW (Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen) een woonverkaveling gaat ontwikkelen. Voorafgaand aan het huidige archeologische onderzoek is in 2014 al een vooronderzoek uitgevoerd door De Logi & Hoorne bvba.
Proefsleuvenonderzoek in maart 2014 (©DL&H rapport 14).
De archeologische prospectie door De Logi & Hoorne in maart 2014 behelsde 17 proefsleuven, 2 bijkomende zoeksleuven en 5 kijkvensters. Op de hoger gelegen en drogere zandleemgronden centraal op het terrein werden talrijke sporen aangetroffen. Het oudste spoor (uit het laat-neolithicum tot de vroege/midden-bronstijd) is typologisch te interpreteren als de gracht van een grafheuvel met een doorsnede van 31 m.
Ten zuidoosten daarvan bevinden zich 3 mogelijke urnengraven uit de late bronstijd/vroege ijzertijd. Ten noordoosten van de grafcirkel is een nederzettingszone uit de late ijzertijd aan het licht gekomen met kuilen en paalkuilen. Iets ten noorden is een grafveld met 10 brandrestengraven aangetroffen, met iets verderop nog drie graven. In de westelijke hoek van het terrein werd een tweede nederzettingszone herkend: paalsporen, kuilen en een spieker, daterend uit de Romeinse tot vroegmiddeleeuwse periode. 1
Grondplan met de herkende sporen tijdens het archeologisch vooronderzoek en de aanduiding van het advies gebied voor verdere opgraving (©DL&H rapport 14).
2.3. O
NDERZOEKSVRAGENIn de bijzondere voorwaarden bij de opgravingsvergunning wordt het projectgebied omschreven als een terrein waarvan de bewaringstoestand van de sporen goed tot zeer goed is. Twee nederzettingszones worden vermoed door de talrijke kleinere paalsporen, kuilen met nederzettingsafval en een spieker. Hiernaast is de kringgreppel van een grafheuvel aangesneden (doorsnede 31 m). Ten zuidoosten hiervan bevinden zich 3 urnengraven en ten noorden is een grafveld met 13 brandrestengraven vastgesteld. De te onderzoeken oppervlakte wordt door het agentschap Onroerend Erfgoed op ca. 1,44 ha vastgelegd.
De vraagstelling van het onderzoek zal gericht zijn op het ruimtelijke situering van de funeraire en nederzettings-sporen in het landschap. Hierbij moeten minimaal volgende onderzoeksvragen beantwoord worden:
- Wat is de aard, datering, spreiding en onderlinge samenhang van de aangetroffen sporen?
- Kan er een periodisering in het sporenbestand vastgesteld worden? Is er sprake van chronologische continuïteit?
- In welke mate weerspiegelde het beperkte zicht van de proefsleuven de archeologische realiteit zoals die tevoorschijn kwam na de vlakdekkende ontzoding?
- Voor de grafheuvel:- Zijn er sporen van een centraal graf aanwezig? - Zijn er argumenten die wijzen op een mogelijke meerfasigheid? Is de grafcirkel heruitgegraven? Zijn er nog jongere of oudere fases, zoals palenkransen, of aanwijzingen voor palencirkels of andere cirkels aanwezig?
- Kan er uit de positie van de omringende sporenclusters afgeleid worden dat de grafheuvel ruime tijd is het landschap zichtbaar bleef en de funeraire functie in latere periodes bestendigd bleef?
- Voor het grafveld: - Zijn er aanwijzingen dat het grafveld op een korte periode aangelegd werd of integendeel, een lange periode in gebruik was? – Is de vulling en de opbouw van de graven gelijkaardig? Is er in alle graven botmateriaal aanwezig? Zijn er sterke verschillen in de hoeveelheid botmateriaal? - Voor de nederzetting: Zijn er meerdere nederzettingsfasen te onderscheiden? Zijn er meerdere erven
en wat is de onderlinge chronologie? Kan een functionele indeling van het erf voorgesteld worden? - Tot welke vondsttypen of vondstcategorieën behoren de vondsten? Wat is de conserveringsgraad en
de vondstdichtheid?
- Wat kan er op basis van het organische en anorganische vondstmateriaal gezegd worden over de datering van de aangetroffen structuren?
- Wat kan er op basis van het vondstmateriaal gezegd worden over de materiële cultuur, het voedselpatroon en bestaanseconomie?
- Sluiten de sporen aan bij de resultaten van het onderzoek in de omgeving? Zijn de sporen van dezelfde aard (type bewoning/begraving/… )? - Is de aanwezige ceramiek gelijkaardig aan die op anderen funeraire/nederzettingscontexten?
- Welke bijkomende informatie rijkt het onderzoek aan in functie van occupatie uit deze periode in de onmiddellijke en brede omgeving rond het plangebied?
A
RCHEOLOGISCHE VOORKENNIS
3.1. H
ISTORISCH ONDERZOEKA. Willaert
Aan de hand van oorkonden, kaarten en toponiemen werd duidelijk hoe Merelbeke ontstond uit een Merovingisch groot-domein dat werd bestuurd vanuit een hoeve, gevestigd in de huidige wijk Kwenenbos (ca. 5 km ten westen van Lemberge). Dit Merovingisch grootdomein omvatte Merelbeke, Schelderode, Bottelare en Lemberge. Tijdens de vroege middeleeuwen bestond het landschap grotendeels uit bossen, heide, waterzieke gronden, poelen en vijvers, gevormd door het water dat van de hoger gelegen plaatsen zijn weg zocht naar de dieperliggende Schelde.2
Opgravingen van Wim De Clercq konden een christelijke begraafplaats lokaliseren met graven die dateerden van de 7e tot de 10e eeuw (§3.2.3). Er wordt vermoed dat zich een kerkje bevond op het terrein achter het huidige OCMW-gebouw. Het is niet duidelijk wie hier het geloof kwam verkondigen. Twee mogelijkheden zijn Sint-Eligius en Sint-Amandus. Aan de eerste wordt een kerk toegeschreven aan de Scheldeboord die snel verdween. Ook in de Oude Kouter nabij Lemberge werd een kerk opgericht in de 7e eeuw, vermoedelijk door Sint-Amandus. Als duidelijk is dat de vroegere parochiekerk, gebouwd op een terp in de Kerkhoek en de Scheldemeersen, volgens opgravingen die aldaar werden verricht dateerde uit de 10e eeuw, en dat zij toegewijd was aan de apostel Petrus (banden met Sint-Pieters/kerken door Amandus werden aan Petrus gewijd) dan is een mogelijke conclusie dat de kerk op de Kerkhoek het kerkje in de Oude Kouter verving en de patroonheilige overnam. De kerkelijke overheid gaf te kennen dat deze nieuwe kerk de taak overnam van de twee vroegere kerken.3
Uit een oorkonde van de bisschop van Kamerijk, van 1108 blijkt dat de kerk van Merelbeke (opgericht i.p.v. de twee eerdere kerken aan de Schelde en de Oude Kouter) de moederkerk was van de kerken van Schelderode en Bottelare. De kerk van Lemberge wordt niet vernoemd. De auteur verklaart dit door te stellen dat in Lemberge nog geen kerk aanwezig was.4 Hij gaat hier voorbij aan het feit dat de kerk van Lemberge een Merovingische heilige als patroonheilige heeft: dit wijst op een vroegmiddeleeuwse oorsprong van de kerk.5 De oudste vermelding van de kerk van Lemberge is in een charter van 1126 waarbij het patronaat door het bisdom Kamerijk werd overgedragen aan de abdij van Ename. Aan deze kleine eenbeukige zaalkerk met rechthoekig koor werd ca. 1550 een zware vierkante westtoren toegevoegd.6
3.2. A
RCHEOLOGISCH ONDERZOEK IN DE REGIODeze deskstudie volgt in grote lijnen de consultatie en interpretatie van de Centrale Archeologische Inventaris (CAI). Meest relevant voor onderhavig onderzoek zijn drie opgravingen noodopgraving in de dorpskern van Lemberge, de archeologisch opgraving ‘Merelbeke Axxes’ en de archeologische opgraving ‘Merelbeke Charitas’.
2 VAN ACKER 2011: 20 3 VAN ACKER 2011: 21 4 VAN ACKER 2011: 24
5 Zie DE GROOTE ET AL 2018 voor meer voorbeelden van dergelijke dorpskernen met vroegmiddeleeuwse oorsprong.
6Agentschap Onroerend Erfgoed 2016: Lemberge, Inventaris Onroerend Erfgoed [online], https://id.erfgoed.net/erfgoedobjecten/121358
Topografische kaart met aanduiding van de gekende vindplaatsen in de omgeving van het onderzoeksgebied (bron: CAI 04/2016).
3.2.1. DORPSKERN VAN LEMBERGE (CAI-208583)
Aan de oostelijke zijde van de kerk van Lemberge, op slechts 120 m ten ONO van de meest oostelijke hoek van het projectgebied, zijn enkele archeologische vondsten gedaan. Naar aanleiding van enkele toevalsvondsten bij de aanleg van een woonwijk (CAI-155796) werd in de zomer van 2011 een klein archeologisch noodonderzoek uitgevoerd waarbij vondsten uit de Romeinse en vroegmiddeleeuwse periode zijn aangetroffen. Zes Romeinse brandrestengraven, mogelijk geclusterd in een klein grafveldje kwamen aan het licht, en enkele kuilen met metaalslakken en Merovingisch aardewerk die waarschijnlijk te interpreteren zijn als resten van ijzerproductie uit de vroege middeleeuwen.7 Een kanttekening is de verkeerde positionering van dit onderzoek in de CAI (CAI-155796). Het eigenlijke onderzoek ligt ongeveer 130 m ten ZZO van de gekarteerde polygoon.
Opgravingsplan en drie gecoupeerde Romeinse brandrestengraven (MOENS et al. 2011, AMEELS et al. 2012).
3.2.2. MERELBEKE -AXXES (CAI-32391)
Bij de opgraving Merelbeke - Axxes werden onder meer een grafheuvel uit de bronstijd en een Romeinse nederzetting aangetroffen.8 De kringgreppel was maximaal 76 cm breed en had een diameter van 18 m. Een bijzetting is niet aangetroffen; wel zijn in een houtskoolrijke laag in de greppel verschillende zeer kleine stipjes verbrand bot aan het licht gekomen. Ook enkele wandscherven van het zogenaamd Hilversum-aardewerk zijn afkomstig uit deze laag.9 De Romeinse nederzetting bestond uit drie gebouwen, grachten en een waterput. Het schaarse aardewerk karakteriseert zich door een heel sterke regionale component, waar bij de importgroepen de afwezigheid opvalt van terra sigillata en gevernist aardewerk. Op basis van het aardewerk en een dendrochronologische datering van de waterput wordt de nederzetting in de Flavische tijd en het midden van de 2e eeuw geplaatst. Twee gebouwen vielen op door hun bouwtechnische aspecten. Mogelijk vormen deze gebouwtypes een regionale variant op de overgang van tweeschepige woonstalhuizen van het type ‘Alphen-Ekeren’ naar éénschepige gebouwen; in feite een bouwtechnische evolutie waarbij het gewicht van het dak van de nokdrager naar de wanden toe wordt verschoven. De vondst van een potstal wijst er op dat dergelijke fenomenen in Zandig-Vlaanderen vroeger voorkomen dan werd aangetoond in Zuid-Nederland.10
3.2.3. MERELBEKE -CARITAS (CAI-37084)
In Merelbeke - Caritas is in 2001 en 2003 een grafveld met meer dan 120 inhumatiegraven onderzocht. Alle inhumaties zijn bewaard gebleven als zgn. ‘lijkschaduwen’. Het grafveld met een oppervlakte van circa 400 m2 is volledig bewaard gebleven en kon ruimtelijk afgebakend worden op een lichte helling langsheen een holle weg. De oudste graven bevinden zich in het oostelijke deel van het grafveld en zijn te dateren in de laat-Merovingische tijd (7e eeuw). De jongste dateerbare bijzettingen bevinden zich in de westelijke zone van het grafveld en zijn te dateren in de Karolingische tijd (9e eeuw). Het ontbreken van grafgiften in quasi alle bijzettingen wijst op het christelijke karakter van deze necropool. De meeste graven zijn O-W georiënteerd en liggen in rijen. Bij nader onderzoek werd duidelijk dat hierbinnen ook clusters en groepjes van graven voorkomen die zich afzonderen van andere groepjes. Dit is vermoedelijk niet zonder socio-religieuze betekenis. Behalve de weg en de funeraire sporen is een waterput (met stenen mantel van Doornikse kalksteen en Balegemse kalkzandsteen, mogelijk Romeins recuperatiemateriaal), paalkuilen en een greppelconfiguratie (enclosure) met
8 DE CLERCQ et al. 2002: 123 9 DE CLERCQ et al. 2002: 124 10 DE CLERCQ et al. 2002: 157
een ingang naar de weg toe aangetroffen. Als laatste moet nog een pottenbakkersoven uit de Karolingische periode genoemd worden.11
3.3. C
ARTOGRAFISCH ONDERZOEKDe geraadpleegde historische kaarten leveren weinig aanvullende gegevens op. Op de Ferrariskaart (1771-1778) is te zien dat ter plaatse van het onderzoeksgebied het terrein gebruikt wordt als akkerland. De oude voetweg (Sint-Aldegondiswegel) die het plangebied doorkruist, is op deze kaart al aanwezig.
Situering van het projectgebied (rood) op de Kabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden (bron: geopunt.be).
Op basis van de Ferrariskaart kan vastgesteld worden dat op 50 m ten noorden van het onderzoeksgebied een site met walgracht aanwezig was. Op de Poppkaart (tweede helft 19e eeuw) is deze nog steeds weergegeven. Bij het vooronderzoek door De Logi & Hoorne bleek deze zone recent geheel verstoord en ten dele afgegraven te zijn. Ook werd ter plaatse veel bouwpuin aangetroffen aan het oppervlak. Dit zou kloppen met wat buurtbewoners meldden over de aanwezigheid van een (omgrachte) boerderij die werd afgebroken in de tweede helft van de 20e eeuw.12
11 DE CLERCQ et al. 2004a: 10-11; DE CLERCQ et al. 2004b 12 HOORNE &HEYNSSENS 2014: 43
Situering van het projectgebied (rood) op de Atlas der Buurtwegen (bron: geopunt.be).
Iets verder buiten het projectgebied (150 m) ligt in het noorden een tweede site met walgracht. Deze is ook op de Ferrariskaart zichtbaar en is in tegenstelling tot de eerstgenoemde momenteel nog steeds bewaard als omgracht kasteel.
M
ETHODOLOGIE
4.1. M
ETHODE VAN VELDREGISTRATIE EN FASERINGHet onderzoek is uitgevoerd conform de Minimumnormen en de Bijzondere Voorschriften horende bij de opgravingsvergunning. Voorafgaand de werken werd het onderzoekgebied opgedeeld in 14 werkputten (afb. 14). Tijdens de werkzaamheden is hiervan enkele malen afgestapt om archeologische structuren in zijn geheel te onderzoeken.
Het archeologisch vlak is onder begeleiding van de archeologen machinaal aangelegd door een kraan op rupsbanden met een tandeloze bak met een breedte van 3,5 meter. Het opgravingvlak is steeds aangelegd op de top van de weinig verweerde natuurlijke bodem. De aanleg van het archeologisch vlak gebeurde laagsgewijs zodat sporen die op een hoger niveau zichtbaar zijn, herkend kunnen worden.13 Bij de aanleg van het uiteindelijke opgravingvlak is de diepte van de verweringshorizont zoveel mogelijk gevolgd.
Na de aanleg van een sporenvlak zijn alle sporen ingekrast, genummerd en zijn de vlakken en sporen gefotografeerd. Vervolgens zijn de sporen ingemeten en uitvoerig beschreven (spoornummer, vorm, soort, kleur, inclusies, …) met behulp van de robotic Total Station (rTS). Indien natuurlijke bodemsporen (S998) en recente verstoringen (S999) waargenomen zijn zonder enige archeologische betekenis of vondstmateriaal zijn deze gegroepeerd onder één spoornummer per put. Tijdens het inmeten zijn tevens de hoogtematen genomen van het archeologisch vlak met een gemiddelde onderlinge afstand van 5 m. Slechts na controle van de ruwe digitale data werd overgegaan tot de spoorbewerking.
Het optekenen, het opschaven, en het couperen van de archeologische sporen.
Alle antropogene sporen zijn, met uitzondering van duidelijk recente sporen, handmatig gecoupeerd. Enkel de diepste sporen (greppels en grachten) werden machinaal gecoupeerd. De natuurlijke sporen die zich dichtbij of binnen de archeologische structuren bevonden zijn gecoupeerd om de natuurlijke aard te bevestigen en om uit te kunnen sluiten of hieronder geen antropogene sporen aanwezig waren. Na het couperen zijn de sporen gecontroleerd en eventueel opnieuw geïnterpreteerd. Alle antropogene sporen zijn gefotografeerd, ingetekend (schaal 1:20) en beschreven. Na documentatie is de resterende vulling van het spoor leeggehaald om vondstmateriaal te verzamelen. Het vondstmateriaal is verzameld per vulling per spoor. Enkele vondsten die niet te relateren waren aan een specifiek spoor, de metaalvondsten en de vuursteenfragmenten zijn verzameld
als puntvondst. Uit sporen met een gunstige conditie en/of gerelateerd tot structuren, zijn botanische en houtskoolmonsters genomen voor 14C- datering en een eventuele landschapsreconstructie.
Greppels die gerelateerd werden aan grafmonumenten werden volgens de cardiale en semi cardiale windrichtingen gecoupeerd. Wanneer de greppel een breedte had die groter was als 1,5 m werd overgegaan naar een machinale coupe. Bijkomende coupes werden gesitueerd op locaties waar oversnijdingen plaats (kunnen) hebben met andere sporen of waar onregelmatigheden in de greppels waargenomen werden. Zowel het machinaal couperen als het leeghalen werd minstens door een archeoloog begeleid. Een tweede archeoloog voerde systematisch metaaldetectie uit.14 Vondsten uit coupes en bij het leeghalen van het spoor worden ingezameld volgens de gedefinieerde vullingen. Op verschillende locaties is de greppelvulling lokaal in bulk ingezameld voor het detecteren van klein vondstmateriaal (MVONST).15 De gerecupereerde vulling werd uitgezeefd op 1 mm. Binnen de geplaatste coupes werd op basis van gunstige condities, één locatie per greppel uitgeselecteerd voor het nemen van stalen voor botanisch onderzoek.16
Het optekenen, het couperen en het in bulk leeghalen van de Romeinse brandrestengraven.
Binnen het kader van het fysisch-geografisch onderzoek zijn verspreid over het onderzoeksgebied 17 profielkolommen gezet van minimaal 1 m breed.
14 De metaaldetectie heeft op geen enkele locatie een vondst opgeleverd.
15 Vaak was het aantreffen van een vondst (silex) indicatief voor het selecteren van de locatie waar bulkstalen genomen werden. 16 De doorslaggevende elementen zijn hierbij: met het oog herkenbare resten, afwezigheid van contaminatie i.c.m. een eenduidige opbouw
4.2. M
ETHODOLOGIE VAN DE METAALDETECTIEDe detectie naar metaalvondsten is gebeurd met een metaaldetector waarbij de metaalsoort gediscrimineerd kan worden. Het projectgebied werd gescand op metaalvondsten in zones die overeenkomen met de archeologische werkputten. De teelaarde werd eerst machinaal verwijderd voordat tot metaaldetectie is overgegaan. De werkput werd vervolgens op dat niveau volledig gedetecteerd. Nadat het opgravingsvlak aangelegd was, zijn alle archeologische sporen gescand. Gedetecteerde metaalvondsten werden steeds driedimensionaal ingemeten (met X-, Y- en Z-coördinaten).
4.3. V
ERWERKING VAN DE OPGRAVINGSRESULTATENDe archeologische data van de opgravingscampagne zijn volledig toegevoegd en verwerkt in een database die aan dit project gekoppeld is (Microsoft Access). Het kaartmateriaal wordt verwerkt in een GIS-omgeving (QGis).
4.3.1. SPOREN EN STRUCTUREN
Tijdens de opgraving zijn 332 bodemsporen geregistreerd. Deze zijn per werkput doorlopend en uniek genummerd. Na eliminatie van de natuurlijke bodemsporen (NV) en de recente verstoringen (REC) resteren nog 271 antropogene sporen. Algemeen is de sporendichtheid vrij hoog. Ten behoeve van de verdere analyse zijn hoofdzakelijk op grond van morfologie en ruimtelijke samenhang ook een aantal analyse-eenheden of structuren gedefinieerd. Deze kunnen toegewezen worden aan meerdere periodes: midden- en finaal neolithicum, midden- en late bronstijd, vroege ijzertijd, vroeg- en midden- Romeinse periode, vroege en late middeleeuwen en Nieuwe Tijd.
Afkorting Beschrijving Aantal
CR Crematiegraf 42 AWC Aardewerkconcentratie 2 BKR Bomkrater 1 DIG Dierbegraving 1 GA Gracht 1 GR Greppelsegment 8 HB Houtbouw 8 HKC Houtskoolconcentratie 8 KGR Kringgreppel 7 KGV Enclos 1 KL Kuil 49 KS Karrensporen 1 ONT Ontginningskuil 1 POEL Poel 1 PK Paalkuil 129 WEG Weg 2 WK Waterkuil 1 Bodemsporen en structuren.
Sporenplan met aanduiding van de herkende structuren.
4.4. P
ERIODISERING EN CHRONOLOGISCH KADERDe datering van de sporen en structuren is gebeurd op drie niveaus. Aanvankelijk is voor zoveel mogelijk sporen een datering opgesteld op basis van het aanwezige vondstmateriaal. Vervolgens zijn de dateringen gekoppeld aan de ruimtelijke samenhang en oversnijdingen tussen de diverse sporen. In laatste instantie zijn enkele absolute (AMS 14C-) dateringen uitgevoerd op structuren. Met deze gegevens is een fasering opgesteld voor het projectgebied.
Steentijden paleolithicum mesolithicum neolithicum vroeg-neolithicum midden-neolithicum laat-neolithicum finaal-neolithicum 1.000.000/500.000 - 9500 v.Chr. 9500 - 4000 v.Chr. 5300 - 4800 v.Chr. 4500 - 3500 v.Chr. 3500 - 3000 v.Chr. 3000 - 2000 v.Chr.
Bronstijd vroege bronstijd
midden-bronstijd midden-bronstijd A midden-bronstijd B late bronstijd Hallstatt A2 Hallstatt B1 Hallstatt B2/B3 2100/2000 - 1800/1750 v.Chr. 1800/1750 - 1500 v.Chr 1500 - 1100 v.Chr 1100 - 1000 v.Chr 1000 - 900 v.Chr 900 - 800 v.Chr
IJzertijd vroege ijzertijd
Hallstatt C Hallstatt D late ijzertijd La Tène A La Tène B La Tène C La Tène D 800 - 620 v.Chr. 620 - 450/475 v.Chr. 475/450 - 400 v.Chr. 400 - 280 v.Chr. 280 - 125 v.Chr. 125 - 57 v.Chr.
Romeinse tijd vroeg-Romeinse tijd
midden-Romeinse tijd laat-Romeinse tijd
57 v.Chr. - 69 n.Chr. 69 - 284 n.Chr. 284 - 402 n.Chr.
Middeleeuwen vroege middeleeuwen
Frankische periode Merovingische periode Karolingische periode volle middeleeuwen late middeleeuwen 400 - 500 n.Chr. 500 - 750 n.Chr. 750 - 900 n.Chr. 900 - 1200 n.Chr. 1200 - 1500 n.Chr. Moderne tijd Eerste Wereldoorlog Tweede wereldoorlog 1492 tot heden 1914 - 1918 1940 - 1945
Chronologisch overzicht van de archeologische perioden.17
4.5. V
ERWERKING VAN HET VONDSTMATERIAALHet vondstmateriaal wordt gewassen, gestabiliseerd en verpakt volgens de minimumnormen. Naargelang de materiaalcategorie varieert de verdere verwerking. Het aantal vondsten en de gehanteerde uitwerking ervan wordt in volgende paragrafen per materiaalsoort besproken. De determinatie en het interpreteren van het (relevante) vondstmateriaal zelf gebeurt in de desbetreffende hoofdstukken en contexten.
Ook is er een grote hoeveelheid spoorvulling18 (ca. 12 m²) uit bijzondere of beloftevolle contexten zoals brandrestengraven, (afval)kuilen en grafcirkels ingezameld met als doel het verzamelen van klein vondstmateriaal. Deze spoorvulling werd nat uitgezeefd op een maaswijdte van 1 mm.19 De volledige spoorvulling van alle crematie- en brandrestengraven werd op deze manier verwerkt om een zo volledig mogelijk beeld te krijgen wat er in deze brandrestengraven werd gedeponeerd.
Het uitselecteren van de zeefresidu’s.
Tijdens het onderzoek zijn 1227 vondstnummers uitgeschreven, waarvan het in 720 gevallen gaat om monsters voor natuurwetenschappelijk onderzoek. In totaal zijn 16585 vondsten geborgen.
18 Hiernaast is steeds een specifiek staal genomen dat gebruikt kan worden voor natuurwetenschappelijk onderzoek. 19 Het uitzeven gebeurde grotendeels machinaal door een installatie van Monument Vandekerckhove nv).
Inhoud Totaal aantal Totaal gewicht (gram) Aardewerkgruis/onbepaald 204 330 Gedraaid aardewerk 2245 8884 Handgevormd aardewerk 2150 20285 Crematieresten 8276 6093 Botmateriaal dierlijk 118 830 Botmateriaal onbepaald 3 3 Glas 1 21 Houtskool (eenheden) 91 129297 Keramische objecten 265 15517 Metaal 667 2475 Slak 1282 8585 Vuursteen 31 74 Natuursteen 198 14146 Verkoolde zaden 1036 23 XXX 1 58 Zeefresidu (eenheden) 17 1962 Totaal 16585 208583
Overzicht van het vondstmateriaal.
4.5.1. AARDEWERK
De opgravingscampagne leverde in totaal 4599 aardewerkfragmenten (29499 gr) op. Tijdens de determinatie hiervan zijn alle gegevens ingevoerd in een database. In eerste instantie is nagegaan of het aardewerk handgevormd of gedraaid is en zijn variabelen zoals het aantal en gewicht (in gr.) ingevuld. Het gevonden aardewerk bestaat uit 2150 fragmenten in handgevormde techniek (20285 gr), 2245 fragmenten gedraaid aardewerk (8884 gr) en 204 onbepaalde fragmenten (330 gr). Vervolgens is een onderverdeling gemaakt van de verschillende aardewerkgroepen op basis van bestaande typologische classificatiesystemen. Waar mogelijk is de bakselgroep, het betreffend type of het productiecentrum toegevoegd. Indien een fragment aan een bepaald type toegewezen kon worden is zowel het type, de potvorm en datering genoteerd. Waar de databasevelden niet toereikend waren bestond de mogelijkheid om verdere kenmerken in een tekstveld te beschrijven. Van rand- en bodemfragmenten is een technische tekening gemaakt om specifieke kenmerken zoals randtype en diameter weer te geven. Het determineerbaar aardewerk wordt per periode besproken en geanalyseerd in de desbetreffende hoofdstukken.
Periode Aantal Gewicht (gr) Aantal (%) Prehistorie 22 84 0,48% Prehistorie/XXX 41 206 0,89% Prehistorie/IJzertijd 91 1062 1,98% Prehistorie/IJzertijd/XXX 2 18 0,04% Prehistorie/Romeinse tijd/XXX 6 71 0,13% Bronstijd 58 314 1,26% Bronstijd/XXX 519 6106 11,29% Bronstijd/IJzertijd 8 173 0,17% IJzertijd 345 5444 7,50% IJzertijd/Bronstijd/XXX 8 22 0,17%
IJzertijd/Romeinse tijd/Vroege Middeleeuwen 5 160 0,11%
IJzertijd/Vroege Middeleeuwen 5 41 0,11% Romeinse tijd 3166 13997 68,84% Romeinse tijd/XXX 53 94 1,15% Romeinse tijd/Middeleeuwen 29 64 0,63% Romeinse tijd/Middeleeuwen/XXX 6 17 0,13% Vroege Middeleeuwen 30 366 0,65% Vroege Middeleeuwen/XXX 62 717 1,35% Vroege Middeleeuwen/Middeleeuwen 3 30 0,07% Middeleeuwen 14 70 0,30% Middeleeuwen/XXX 9 34 0,20% Middeleeuwen/Romeinse tijd/XXX 4 52 0,09% Middeleeuwen/Nieuwe Tijd 8 133 0,17% Nieuwe Tijd 5 18 0,11% XXX 69 191 1,50% Totaal 4599 29499 100%
Overzicht van het aangetroffen aardewerk per periode (het percentage is berekend op basis van het aantal scherven).
Bakselgroep Aantal scherven Gewicht (gr) Percentage (%) o.b.v. gewicht Percentage (%) t.o.v. totaal-gewicht AWG Handgevormd aardewerk 2150 20285 68,77%
Gedraaid aardewerk (AWG) 2245 8884 30,12%
Arras 155 515 5,80% Gebronsd 126 63 0,71% Grijsbakkend 1656 7402 83,32% Gruis 11 8 0,09% Kruikwaar 10 18 0,20% Pingsdorf 2 2 0,02% Porselein 1 1 0,01% Roodbakkend 202 742 8,35% Steengoed 2 4 0,04% Terra nigra 70 130 1,46% XXX 10 9 0,10% Onbepaald 204 330 1,12% Totaal 4599 29499 100%
Overzicht van het aangetroffen bakselgroepen.
4.5.2. KERAMISCH MATERIAAL
Tijdens de opgraving zijn 265 fragmenten keramisch materiaal verzameld met een totaalgewicht van ruim 15,5 kg. In dit vondstenensemble zijn 121 fragmenten (14958 gr.) te classificeren als bouwmateriaal (voornamelijk dakbedekkingsmateriaal, aangetroffen in de vroegmiddeleeuwse sporen). Verder zijn nog een aantal fragmentjes huttenleem (ijzertijd), fragmenten van tabakspijpen (Nieuwe Tijd) en een keramische spinschijf aangetroffen. Laatstgenoemde is gevonden in een Romeins brandrestengraf. Indien relevant worden de keramische vondsten verder geanalyseerd in het desbetreffende periode hoofdstuk.
Keramisch materiaal (Artefactsoort) Aantal (fragment) Gewicht (gr)
Bouwmateriaal Baksteen 11 95 Bakplaat 1 620 Bakplaat? 1 212 Imbrex 5 801 Kalkmortel 1 13 Tegula 59 11861 Tegel 12 688 Onbepaald 31 688 Huttenleem 3 3 Spinschijf 1 37 Tabakspijp 10 35 XXX 130 453 Totaal 265 15517
Overzicht van het keramisch materiaal.
4.5.3. NATUURSTEEN
Tijdens de opgraving zijn 74 fragmenten natuursteen ingezameld met een gewicht van 9135 kg. De determinatie is gebeurd met het blote oog. Er is nagegaan of er bewerkingssporen aanwezig zijn en indien relevant is de artefactsoort bepaald. Bij een aantal fragmenten is ook de steensoort bepaald. De natuursteenfragmenten zijn
per individu geteld en gewogen. Alle gegevens zijn ingevoerd in een database. Indien nodig werden specifieke kenmerken van het betreffende artefact in bijkomende tekstvelden beschreven.
Natuursteen (Artefactsoort) Aantal (fragment) Gewicht (gr)
Vuursteen Afslag 22 22
Gepolijste bijl (fragment) 1 15
Kern 1 8
Onbewerkt 6 13
XXX 1 16
Bewerkte natuursteen Bouwmateriaal 1 5
Maalsteen 105 1488
Slijpsteen 1 52
XXX 6 850
Onbewerkte natuursteen 85 11751
Totaal 229 14220
Overzicht van het aangetroffen natuursteen.
4.5.4. GLAS
De glasvondsten beperken zich tot 1 fragment: een intrusieve postmiddeleeuwse glasscherf in CR39.
4.5.5. METAAL EN (METAAL)SLAK
Het archeologisch onderzoek heeft in totaal 667 metalen fragmenten opgeleverd met een totaalgewicht van 2475 gr. De determinatie is gebeurd met het blote oog. In eerste instantie is de metaalsoort bepaald en in tweede instantie is het metaal gecategoriseerd volgens de artefactsoort. In de database zijn variabelen als aantal en gewicht (in gr.) ingevuld. Indien nodig konden specifieke kenmerken van het individu in bijkomende tekstvelden beschreven worden. Naast metalen objecten heeft de opgravingscampagne ook 1282 slakken (8585 gr.) opgeleverd. Hierin zijn twee categorieën te herkennen namelijk metaalslakken en silica-slakken.
Metaalvondsten (Artefactsoort) Aantal (fragment) Gewicht (gr)
Drijfband 6 73
Gesp 2 58
Gewicht 1 49
Klein kaliber munitie 5 50
Knoop 9 24 Munt 24 65 Musketkogel 5 101 Ring 6 120 Scharnier 1 3 Speld 1 3 Spijker 215 630 XXX 392 1299 Totaal 667 2475 Metalen artefactsoorten.
Vrijwel alle spijkers zijn aangetroffen in archeologische sporen, met name in de brandrestengraven. De andere metaalvondsten zoals bijvoorbeeld munten en munitie, waarvan de meeste gevonden zijn met behulp van een metaaldetector, zijn te bestempelen als losse vondsten en kunnen niet direct aan een bepaalde context of spoor
gekoppeld worden. Vermeldenswaardig is dat vooral rondom de historische kerkwegel relatief veel munten werden gedetecteerd.
Voor wat betreft het aangetroffen slakmateriaal valt op dat in een groot deel (n16) van de Romeinse brandrestengraven silicaslakken aanwezig zijn. Ook is in HKC02 een silicaslak gevonden. De metaalslakken bevinden zich grotendeels in Merovingische sporen. Het gaat om POEL01 (1 ex. 626 gr), KL01 (122 ex. 5943 gr) en KL10 (12 ex. 430 gr). Ook zijn in GR03, GR08 en HKC01 enkele metaalslakken aangetroffen.
Vnr. Put Herkomst Datering Waarde Overig
1 4 België 18XX 2 centimes 2 4 België 1863 2 centimes 6 6 ? 17 6 België 18XX 1 centime 22 6 ? 80 1 België 18XX 2 centimes
82 1 Frankrijk 1857 10 centimes Napoleon III
83 1 België 1986 5 frank
85 1 België 18XX 2 centimes
87 1 ? 175X
108 10 Frankrijk 1873 50 centimes
230 4 Oostenrijkse Nederlanden 1745 1 liard Maria Theresia 231 4 ?
232 4 Luxemburg (onder Oostenrijks gezag) 1757 1 liard Maria Theresia
300 7 Stad Utrecht 17XX 1 duit
301 4 België 18X4 10 centimes Leopold II
402 2 Nederland 18XX 0,5 cent 407 2 Oostenrijkse Nederlanden 17XX 409 2 ? 439 13 Gelderland 1759 1 duit 498 14 ? 499 14 Zeeland 16XX 1 oord 502 14 ?
659 5 Brabant 1691 1 oord Karel II
Overzicht munten.
4.5.6. MENSELIJK EN DIERLIJK BOT
In totaal is tijdens het onderzoek 6926 gr botmateriaal ingezameld. De menselijke resten zijn zonder uitzondering verbrand en allemaal afkomstig van het urnengrafveld en brandrestengrafveld. Deze crematieresten zijn fysisch antropologisch onderzocht (zie paragraaf 5.3). Verder zijn nog fragmentjes dierlijk en/of onbepaald verbrand bot aangetroffen in een paalkuil van HB05 en in KL02 (beiden vroegmiddeleeuws). In put 9 werd een subrecent hondenskelet gevonden.
Botresten (Artefactsoort) Aantal (fragment) Gewicht (gr)
CREM (menselijke crematieresten) 8163 6084
ODB (dierlijk bot) 118 830
OXB (bot onbepaald) 116 12
Totaal 8397 6926
N
ATUURWETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK
5.1. B
EMONSTERINGSTRATEGIE EN ANALYSE OVERZICHTEr zijn in totaal 86 monsters uit sporen en structuren genomen (tabel 1). Bijkomend zijn 631 zakken met spoorvulling ingezameld voor het recupereren van klein vondstmateriaal (MVON).
Monster (n)
Monster botresten (MBOT) 4 20
Houtskoolmonster (MHK) 39
Pollenmonster (MP) 11
Monster vondstmateriaal (MVON) 631
Monster macrobotanische resten (MZ) 32
TOTAAL 717
Overzicht van de monsters.
Er is aandacht besteed aan het verzamelen van monsters voor verder onderzoek. De monsters werden genomen op: macroresten (MZ), pollen (MP), crematieresten (MCR), houtskool (MHK). Algemene monsters (MVON) zijn gericht op het aantreffen van kleine vondsten bij het uitzeven van het staal.
Om menselijke invloed in het landschap te traceren en een reconstructie te maken van de vegetatie in het verleden kan er gebruik gemaakt worden van pollen- en macrorestenonderzoek. Macroresten van vruchten en zaden zijn groter en zwaarder dan pollenkorrels en worden over het algemeen over een kortere afstand getransporteerd. Ze geven daardoor veelal informatie over de vegetatie in de directe omgeving van de vondstlocatie. Een uitzondering zijn monsters met (on)verkoolde granen of andere cultuurplanten, die meestal door mensen meegenomen of weggegooid zijn. Pollen, die makkelijker kunnen worden verspreid, geven naast een beeld van de lokale vegetatie ook een beeld van de regionale vegetatie. De combinatie van pollen- en macrorestenonderzoek levert voor beide disciplines aanvullende informatie en op deze wijze kan er een zo volledig mogelijk beeld van de regionale en lokale landschapsontwikkeling van het onderzoeksgebied worden gegeven.
Verkoolde zaden (MZ), houtskool (MHK) en verbrand bot (MCR) kan aan de hand van een AMS 14C datering (23 analyses) absoluut gedateerd worden. Deze methodiek meet de degradatie van verkoolde zaden of hout. Met behulp van deze monsters kan een absolute datering van een structuur of fase verkregen worden.
Verbrand bot (MCR) is ingezameld voor fysisch antropologisch onderzoek (30 waarderingen en 12 analyses). Alle monsters werden gewaardeerd en uiteindelijk werden 12 monsters verder geanalyseerd. De crematies bevatten slechts weinig en kleine fragmenten botmateriaal, hetgeen fysisch antropologisch onderzoek bemoeilijkt. De vraag is daarom ook of de brandgraven alleen de restanten van de brandplaats bevatten of daadwerkelijk een compleet graf vertegenwoordigen. Het onderzoek zal zich daarom in eerste instantie richten op de samenstelling van de crematies (aanwezigheid van verschillende lichaamsdelen). Zo kan het aantal individuen in het graf en de leeftijd van de overledene(n) worden bepaald.
20 Het lage aantal MBOT wordt verklaard door het feit dat de meeste (gecremeerde) botresten ingezameld zijn als bulkstalen MVON. Deze
Verkoold hout (MHK) is ook ingezameld voor anthracologisch onderzoek of houtdeterminatie. Dit onderzoek geeft een beeld van welk hout geselecteerd werd voor een bepaalde handeling en vult de vegetatiereconstructie aan met de beschikbare houtsoorten.
A an tal s tr uc tu re n A M S 14 C D at er ing W A A R D M A C R O M A C R O AN A LY SE W A A R D P O LL EN P O LL EN AN A LY SE W A A R D FY SIS C H AN TR O P . FY SI SC H AN TR O P . A R C H Z O O LO G N A TUUR ST EE N IN D . CT -S C A N R O N TG EN O P N A M E A N TR A C O LO C O N SE R VA TI E Funeraire sporen Grafcirkel (n7) 6 5 4 2 Enclo's (n1) Urnen graven (n7) 6 9 8 4 4 4 Brandresten graven (n40) 5 32 4 1 2 9 2 IJzertijd occupatie Houtbouw (n5) 1 1 Afvalkuil (n4) 1 1 2 1 Haardkuil (n1) 1 Vroegmiddeleeuwse occupatie Houtbouw (n5) 2 2 1 1 Afvalkuil (n2) 1 Metaal artisanaat (n2) 1 middeleeuwse occupatie Waterkuil (n1) 1 1 1 2 1 Uitgevoerd aantal 23 11 4 6 1 41 12 1 2 5 2 15 6
5.2. AMS
14C-
ANALYSESM. Boudin
Er zijn 22 AMS 14C-dateringen uitgevoerd door het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium (KIK). Zowel de (verkoolde) macroresten als het houtskool waarop deze datering zijn uitgevoerd werden door een botanisch specialist uitgeselecteerd. Ook de stalen van het verbrand bot werden door een specialist uitgeselecteerd.
Vnr. Structuur Put Spoor Inhoud 14C- monster Ouderdom
14C- jaar BP Ouderdom na Chr. (2σ:95.4%) Ouderdom na Chr. (2σ:68.2%%) Referentie
V163 KL01 6 49 Houtskool: alleen Quercus 1583±33BP 400AD (95.4%) 550AD 420AD (68.2%) 540AD RICH-23607
V339 HB05 4 182 Macroresten verkoold: Secale cereale 3x 1532±31BP 420AD (95.4%) 600AD 430AD (34.8%) 490AD 530AD (33.4%) 580AD RICH-23609
V162 HB01 6 S28S36
macroresten verkoold: Hordeum vulgare 1frg, Vicia hirsuta/tetrasperma 2x+4frg; Fagus-houtskool 2frg takje
1458±33BP 540AD (95.4%) 650AD 575AD (68.2%) 640AD RICH-23606
V313 HB03 1 82 Houtskool
1555±30BP 420AD (95.4%) 570AD 420AD (68.2%) 550AD RICH-23899
V1170 WK01 3 275
macroresten verkoold: Hordeum vulgare 1frg, Vicia tetrasperma 3x, Vicia hirsuta 1x, Vicia hirsuta/tetrasperma 3frg, Rumex crispus type 1x
730±30BP 1220AD (95.4%) 1300AD 1260AD (68.2%) 1290AD RICH-23610
V494 CR08 2 228 Verbrand bot 2798±33BP 1020BC (95.4%) 840BC 1000BC (65.8%) 905BC RICH-23873
V1201 CR09 2 254 Verbrand bot 2814±31BP 1060BC (95.4%) 890BC 1005BC (65.8%) 925BC RICH-23882
V450 CR11 2 222 Verbrand bot 2790±30BP 1010BC (95.4%) 840BC 995BC (2,1%) 985BC
980BC (66,1%)900BC RICH-23874
V1198 CR41 2 219 Verbrand bot 2782±39BP 1020BC (95.4%) 830BC 1000BC (65.8%)890BC RICH-23872
V1138 KGR03 2 245 Houtskool: alleen Quercus 2575±32BP
820BC (77.6%) 740BC 690BC ( 5.0%) 660BC 650BC (12.8%) 550BC
805BC (68.2%) 765BC RICH-23608
V1161 KGR02 2 233 Houtskool: alleen Quercus (eik);
mogelijk jonge stam 3336±33BP
1730BC ( 1.6%) 1710BC 1700BC (93.8%) 1520BC
1690BC (53.7%) 1600BC
1590BC (14.5%) 1540BC RICH-23611
V1158 KGR02 2 148 Houtskool: alleen Quercus 3263±34BP 1630BC (95.4%) 1450BC 1610BC (20.8%) 1580BC
1570BC (47.4%) 1500BC RICH-23618
V525 KGR01 12 152 Houtskool: alleen Quercus (eik) 4353±35BP 3090BC ( 6.2%) 3060BC
3030BC (89.2%) 2890BC 3015BC (68.2%) 2910BC RICH-23619
V522 KGR01 12 152 houtskool: Pomoidae? 4048±35BP 2840BC ( 5.0%) 2810BC 2680BC (90.4%) 2470BC
2630BC (38.6%) 2550BC
2540BC (29.6%) 2490BC RICH-23897
V253 KL04 10 140 macroresten verkoold: Hordeum vulgare 3x 2485±32BP 780BC (95.4%) 480BC 760BC (11,9%) 720BC 700BC (56,3%) 540BC RICH-23612
V1060 KGR05 5 305 Corylus avellana-hazelnoot (schaaldeel) 2frg, Corylus - houtskool 1frg 5538±41BP 4460BC (95.4%) 4330BC 4450BC (22.8%) 4410BC 4400BC (45.4%) 4340BC RICH-23620
V914 CR30 3 295 Verbrand bot 1925±28BP 0 (95.4%) 140AD 50AD (44,8%) 90AD
95AD (23,4%)125AD RICH-23799
V1031 CR32 3 272 Verbrand bot 1929±27BP 0 (95.4%) 130AD
25AD (5,5%) 40AD 50AD (44,7%) 90AD 100AD (18,0%) 130AD
RICH-23800
V281 CR07 12 153 1772±31BP 130AD (95.4%) 350AD 220AD (68.2%) 330AD RICH-23900
V176 CR05 1 77
1891±32BP 50AD (95.4%) 220AD 60AD (68.2%) 140AD RICH-23901
V535 CR23 3 283 Houtskool: Quercus (tak) 719±31BP 240AD (95.4%) 400AD 50AD (24.1%) 300AD
320AD (44.1%) 390AD RICH-23895
V803 CR29 3 284 Houtskool: beuk 1934±32BP 20BC (95.4%) 140AD
25AD (11.2%) 40AD 45AD (44.2%) 90AD
100AD (12.8%) 125AD RICH-23896 Inhoud en ouderdom van de 14C- monsters (Referentie: Atmospheric data from Reimer et al. (2013); OxCal v3.10
5.3. F
YSISCH ANTROPOLOGISCH ONDERZOEKA. Pijpelink 5.3.1. INLEIDING
Tijdens het veldonderzoek zijn 41 crematies aangetroffen. De crematies zijn in meerdere delen verzameld en bestaan daarom regelmatig uit meerdere vondstnummers. Alle crematieresten zijn gescand op determinatiemogelijkheden. De meeste graven bevatten echter een dermate klein gewicht, dat er nog maar weinig informatie aan valt af te leiden. Twaalf crematiegraven zijn na de scan geselecteerd voor een verdere determinatie. Voor de analyse van crematieresten worden standaard de volgende onderzoeksvragen geformuleerd:
Wat valt er te zeggen over het grafritueel? Wat is de verbrandingsgraad, de fragmentatiegraad en de intactheidsratio?
Is het graf compleet? Welke lichaamsonderdelen zijn vertegenwoordigd en wat is hun onderlinge verhouding? Zijn er aanwijzingen voor verstoringen?
Wat is de leeftijd bij overlijden en (indien volwassen) het geslacht? Hoeveel individuen zijn er minimaal in het graf bijgezet?
Zijn er aanwijzingen voor bijgiften? Zo ja, zijn deze op de brandstapel meeverbrand of zijn deze na afloop van de crematie bijgezet?
Is er een lichaamslengte te reconstrueren en zijn er sporen van botverandering door anatomische varianten, ziektes, geweld of ongevallen aanwezig?
5.3.2. CREMATIEONDERZOEK IN HET ALGEMEEN EN DE GEBRUIKTE METHODEN EN TECHNIEKEN
Het gewicht en grafritueel
Het gewicht van de crematieresten is afhankelijk van vele factoren. Onder andere het grafritueel en de depositiewijze hebben invloed op de hoeveelheid crematieresten. Zo blijft in een urn het botmateriaal veel beter beschermd dan wanneer het los in een kuil is gedeponeerd. Postdepositionele processen en het huidige gebruik van het onderzoeksgebied kunnen een grote invloed hebben op de hoeveelheid bewaard gebleven botmateriaal. Een crematie kan bijvoorbeeld makkelijk verstoord worden door boomwortels, door kleine gravende zoogdieren, door boringen, heipalen of door andere graafwerkzaamheden (van zowel nu als in het verleden).
Het menselijk skelet weegt onverbrand gemiddeld 10 kilo. Na verbranding blijft er gemiddeld 1840 gram over van een vrouwelijk individu en 2700 gram over van een mannelijk individu.21 Het is echter zeer uitzonderlijk dat deze hoeveelheden ook gevonden worden. Bij kinderen ligt het gewicht van het botresidu nog veel lager. Dit is niet alleen omdat kinderen kleiner van formaat zijn, maar ook omdat het kinderskelet veel brozer is dan die van een volwassen individu en daardoor sneller zal vergaan.
Bij het grafritueel heeft de verbrandingstemperatuur en de duur van de verbranding een grote invloed op de hoeveelheid materiaal die overblijft na de verbranding. Tijdens de verbranding wordt het organisch materiaal in het bot verbrand, waardoor er alleen nog mineraal materiaal overblijft. Dit wordt ook wel gecalcineerd bot genoemd. Als gevolg van de verbranding en de verandering van de chemische samenstelling van het bot, krimpt het botmateriaal tot 30%, ontstaan er scheuren in het bot en vervormd het botmateriaal in lichte mate.
Een onverbrande schedel naast alles wat over is van een verbrande schedel.
Na de verbranding wordt het botmateriaal verzameld en gedeponeerd. De brandstapel kan worden geblust als men vindt dat het lichaam voldoende verbrand is. Maar men kan ook wachten tot de brandstapel volledig opgebrand is. Bij het blussen ontstaat daardoor een temperatuurverschil. Dit leidt ertoe dat het botmateriaal nog meer scheuren gaat vertonen. Het materiaal zal dus nog makkelijker fragmenteren.
De verzamel- en deponeringswijze kan ook verschillen. Er wordt vanuit gegaan dat in een graf alle delen van het skelet vertegenwoordigd zijn. Maar in enkele gevallen wordt het botmateriaal selectief verzameld, bijvoorbeeld alleen de schedel. Ook is het mogelijk dat van elk lichaamsdeel een representatief fragment wordt uitgezocht en gedeponeerd. Het is mogelijk dat al het botmateriaal zorgvuldig wordt uitgezocht, maar het kan ook zijn dat alleen de meest duidelijke en grote fragmenten worden uitgekozen. Dit laatste leidt er toe dat het kleinere materiaal, het gruis, blijft liggen tussen de overige verbrandingsresten. De laatste mogelijkheid is dat er geen materiaal verzameld wordt. De brandstapel wordt dan boven een kuil geplaatst. Na de verbranding komt het materiaal in de kuil terecht, waarna de kuil wordt afgedekt.
Bij de deponering kunnen de botresten los in de grond of in een container geplaatst worden. Dit kan een urn, een doek of een houten kistje zijn. Deze container wordt begraven in een kuil. Een container biedt bescherming tegen de druk van de grond. Als de crematieresten los in een kuil zijn gedeponeerd is het daarom aannemelijk dat deze crematieresten sterker gefragmenteerd zijn dan botfragmenten welke in een urn zijn gedeponeerd. Het brandresidu (inclusief eventueel achtergebleven botmateriaal) kan apart van het crematiegraf in een kuil worden gedeponeerd. Meerdere factoren hebben invloed op de fragmentatie van het botmateriaal. Daarom is het niet altijd mogelijk om aan de hand van de fragmentatie een uitspraak te doen over het grafritueel. Het gewicht van een crematie wordt gebaseerd op het overgebleven gecalcineerde botmateriaal na het wassen en het splitsen. Bij het wassen wordt het materiaal gezeefd over een zeef met een maaswijdte van 10 mm, 3 mm en 1 mm. Het zeefresidu tussen de 1 en 3 mm bestaat bijna alleen maar uit sediment. Het eventuele botgruis wat zich hiertussen bevind is vrijwel niet te onderscheiden van het sediment. Daarnaast is het gewicht van het botmateriaal uit dit zeefresidu verwaarloosbaar. Het gewicht van een crematie wordt daarom alleen gebaseerd op de gecalcineerde botresten van 3 mm en groter.
De fragmentatiegraad, de intactheidsratio en de selectie van lichaamsonderdelen
De grootte van de botfragmenten kan sterk verschillen, van 1 mm tot soms wel 10 cm. Daarom wordt er per vondstnummer en per crematienummer een fragmentatiegraad bepaald. Omdat een crematie altijd uit meerdere fragmentgroottes bestaat wordt alleen de grootste fragmentatiegraad genoteerd. De fragmentatiegraad wordt als volgt verdeeld (naar WAHL 1982):
Fase Omschrijving Fragmentgrootte (cm) 1 Zeer klein < 1,5 2 Klein 1,6-2,5 3 Middel 2,6-3,5 4 Groot 3,6-4,5 5 Zeer groot > 4,6
Verdeling fragmentatiegraad (naar WAHL 1982).
De fragmentatiegraad geeft geen beeld van de verhouding waarin de grotere en kleinere fragmenten binnen de crematie voorkomen. Om een goed beeld te krijgen van de complete samenstelling van een crematie dient de intactheidsratio. De intactheidsratio wordt ook wel gebruikt om een indicatie te geven voor de geschiktheid van het materiaal voor determinatie. Hierbij wordt er van uitgegaan dat materiaal kleiner dan 10 mm zo goed als ongeschikt is voor determinatie. De intactheidsratio is het percentage materiaal groter dan 10 mm gedeeld door 100. Als de uitkomst 0 is, wil dit zeggen dat al het materiaal kleiner dan 10 mm is. Bij een uitkomst van 1, is al het materiaal groter dan 10 mm.22
De intactheidsratio geeft een verwachting van de determinatiemogelijkheden van een crematie. Deze verwachting kan in de praktijk nog weleens afwijken. Crematies met veel materiaal en grote fragmenten kunnen soms toch ongeschikt zijn voor een determinatie. Daarnaast is het andersom natuurlijk ook mogelijk. Een crematie met weinig materiaal en kleine fragmenten kan toch een volledige determinatie opleveren.
Of een crematie determineerbaar is hangt af van welke fragmenten er bewaard zijn gebleven. Dit berust enkel en alleen op toeval. Om een betere inschatting te kunnen maken van de aard van het spoor wordt er ook gekeken naar het voorkomen van verschillende lichaamsonderdelen. Er wordt vanuit gegaan dat in een graf alle delen van het skelet vertegenwoordigd zijn. Waarschijnlijk zijn alle botresten immers verzameld voor depositie. Door na te gaan welke lichaamsdelen binnen de crematie aanwezig zijn, kan geconstateerd worden of bepaalde lichaamsdelen missen of oververtegenwoordigd zijn.
De normale samenstelling van het onverbrande lichaam is als volgt: 18% van het lichaam bestaat uit de schedel, 23% van het lichaam bestaat uit de romp23 en 59% van het lichaam bestaat uit de extremiteiten24.25 Deze samenstelling wordt echter nooit in crematiegraven teruggevonden. Dit komt door de compactheid en de broosheid van de verschillende lichaamsdelen. De gewrichtsuiteinden van de armen en benen26 en de delen van de romp27, bestaan uit broze botfragmenten. De hersenschedel28 en de middendelen van de armen en benen29 bestaan uit compact bot. De compacte delen van het skelet blijven zeer goed bewaard. De broze delen gaan eerder verloren als gevolg van het verbrandingsproces en de postdepositionele processen.
22 M
AAT 1997
23 De wervelkolom, de schouders en het bekken. 24 De armen en benen.
25 MCKINLEY 1989: 68 26 Ook wel de epifyses. 27 Ook wel het axiale skelet. 28 Ook wel het neurocranium. 29 Ook wel de diafyses.
Het skelet wordt in vijf categorieën opgesplitst. Dit gebeurt alleen met materiaal van 10 mm en groter en enkele opvallende kleinere fragmenten zoals tandwortels. De verdeling is als volgt:
- het neurocranium (de hersenschedel) - het viscerocranium (het aangezicht)
- het axiale skelet (de wervelkolom, het bekken en de schouders) - de diafyses (het middendeel van de lange pijpbeenderen) - de epyfyses (de gewrichtsuiteinden van de lange pijpbeenderen)
Per crematie wordt onderzocht welke elementen er aanwezig zijn en wat hun onderlinge verhouding is.
De verbrandingsgraad
Tegelijk met de samenstelling, verandert ook de kleur van het bot tijdens de verbranding. De kleur is afhankelijk van de duur en temperatuur van de verbranding. Het onverbrande bot is beige en verandert van donker bruin, naar zwart, naar grijs, naar krijtwit en ten slotte naar oud wit naarmate de temperatuur stijgt. Bij een volledige verbranding is het botmateriaal oud wit van kleur. Volledig verbrande crematieresten worden veruit het meest aangetroffen. Volgens een experiment van Holck 1996, is er voor de volledige verbranding van een gemiddeld persoon van 70 kg, 140 kg hout nodig voor de brandstapel. In de meest gunstige omstandigheden30 zou de brand ongeveer 8 uur op 800 tot 900⁰C moeten blijven branden om het volledige lichaam op te branden. De verbrandingstemperatuur is niet overal in de brandstapel gelijk. De haard van het vuur31 zal het warmst zijn. De omliggende delen zullen een stuk koeler zijn. Er wordt regelmatig een mengeling van verschillende verbrandingsgraden aangetroffen. Deze mengeling heeft vermoedelijk te maken met lichaamsdelen die zich niet in het midden van de brandhaard bevonden.32 Weersomstandigheden zoals regen of sneeuw kunnen ook bijdragen aan de onregelmatige verbranding van het lichaam. De duur van de verbranding heeft in mindere mate een bijdrage in het voorkomen van verschillende verbrandingsstadia.
Vrouwen en kinderen33 hebben naar verhouding meer vet in het lichaam, wat moeilijker verbrand. Hier is het dus ook mogelijk dat verschillende verbrandingsstadia zich voordoen. Omdat een crematie arbeidsintensief is34 werden vooral kinderen (welke minder makkelijk verbranden) uit praktische redenen met meerdere kinderen tegelijk of gezamenlijk met een overleden volwassene verbrand. Een dubbelgraf hoeft dus niet altijd op een familieband te duiden. Dit kan puur om praktische redenen zijn gedaan.
Kleur Verbrandingsgraad Verbrandingstemperatuur ⁰C
Lichtbruin 0 = onverbrand -
Donkerbruin 1 = zeer slecht verbrand < 275
Zwart 2 = slecht verbrand 275-450
Grijs 3 = middelmatig verbrand 450-650
Krijtwit 4 = goed verbrand 650-800
Oud wit 5 = zeer goed verbrand > 800
De verbrandingsgraden zijn als volgt opgedeeld (naar WAHL 1982).
30 Zonder regen of wind.
31 Het meest centrale punt van de brand.
32 Denk bijvoorbeeld aan gespreide of afhangende armen of benen. 33 Met name kinderen.