• No results found

13.1. I

NLEIDING

In de uiterst noordelijke hoek van het onderzoeksgebied is een kuil aangetroffen. Op basis van opvulling en dimensies is deze structuur als waterkuil geïnterpreteerd (WK01). Een AMS 14C-analyse plaatst de gebruiksfase in de 13e eeuw. Waterkuilen impliceren bewoning in de nabijheid, hiervan zijn echter geen sporen aangetroffen. Gezien de locatie aan de rand van het onderzoeksgebied is het aannemelijk dat de laatmiddeleeuwse bewoning zich buiten de opgravingszone bevindt.

13.2. B

ESCHRIJVING EN FASERING

WK01 is in vlak ovaal tot cirkelvormig en meet 2,2 bij 2 m. De bewaarde diepte is 120 cm onder het opgravingsvlak. In coupe is de kuil komvormig en opgebouwd uit 4 opvullingslagen. De onderste twee vullingen (vulling 3 en 4) vertonen een gelaagdheid van spoelbandjes. Dit is te koppelen aan de gebruiksfase waarbij de kuil waterdragend was. De hierboven liggende vulling 2 kenmerkt zich door een sterke homogeniteit en afwezigheid van gelaagdheid. Deze vulling is geaccumuleerd op het moment dat de kuil niet meer waterdragend was maar nog wel openlag. De kuil is begroeid geraakt met vegetatie en zeer langzaam opgevuld. De bovenste en jongste vulling (vulling 1) bestaat uit een dempingspakket met grote hoeveelheden fragmentaire tegulai. Het openliggende restant van de kuil is blijkbaar secundair als afvalkuil gebruikt.

Een AMS 14C-analyse op een botanische macrorest uit de waterdragende vulling van de kuil geeft een datering tussen 1220-1300AD (95.4%).138 De waterkuil werd bemonsterd voor botanisch onderzoek. De analyse hiervan geeft een beeld hoe de vegetatie er uitzag (zie hieronder).

De waterkuil in coupe.

13.3. A

RCHEOBOTANISCH ONDERZOEK VAN DE BOTANISCHE MACRORESTEN EN POLLEN

F. Verbruggen & S. Lange139

Cultuurgewassen

Het macrorestenstaal uit de dertiende-eeuwse waterkuil WK01 is relatief arm aan botanische macroresten. Hierin zijn slechts twee (gefragmenteerde) resten van granen gevonden; één is afkomstig van bedekte gerst, de andere van rogge.

Wilde planten

Ook voor de laatmiddeleeuwse waterkuil geldt, dat het overgrote deel van de macroresten van wilde planten afkomstig is van akkerflora. Enerzijds gaat het om akkeronkruiden die voorkomen op voedselrijke plaatsen, zoals reukloze kamille, ringelwikke (en andere wikkesoorten met zaden van ringelwikke-type) en zwaluwtong, anderzijds zijn er ook wat zaden gevonden van planten die op matig voedselrijke plekken kunnen gedijen, zoals bleke/grote klaproos en vierzadige en slanke wikke. De vondst van een verkoold zaadje van krulzuring-type laat zien dat er op de akkers ook drassige plekken te vinden waren.

Pollen

Van de bovengenoemde dertiende-eeuwse waterkuil is eveneens een pollenstaal geanalyseerd. Dit staal kan inzicht geven in de regionale (en lokale) vegetatie in de omgeving van de laatmiddeleeuwse nederzetting. De resultaten van de pollenanalyse zijn weergegeven in bijlage 7. Wat opvalt aan het pollenspectrum van de waterkuil (zie onderstaande figuur) is het lage percentage pollen van bomen. Slechts 8% van het pollen is geproduceerd door bomen (namelijk els, eik, hazelaar, berk, linde en wilg). De verhouding tussen het aandeel boompollen (arboreal pollen, of afgekort AP) en niet-boompollen (non-arboreal pollen, of NAP, ook wel kruidpollen genoemd) wordt vaak gebruikt om uitspraken te doen omtrent de mate van bebossing of openheid van het landschap in het verleden. Dit kan uiteraard alleen als er sprake is van natuurlijke depositie. Uit eerder palynologisch onderzoek is gebleken dat er bij AP-percentages van minder dan 25% sprake is van een open landschap.140 Zo dus ook in dertiende-eeuws Merelbeke. Echter, bij archeologische contexten moeten we altijd rekening houden dat er sprake kan zijn van (bijmenging van) een ‘antropogene component’ (bijvoorbeeld als gevolg van het weggooien van huishoudelijk afval). In het botanische macrorestenstaal zijn slechts sporadisch resten van cultuurgewassen gevonden en die kunnen beter getypeerd worden als ‘nederzettingsruis’ dan bewuste afvaldump. Ook in het pollenspectrum is pollen van granen slechts zeer sporadisch aangetroffen.

139 Overgenomen uit Biaxaal 945

Diagram met aanduiding van het pollenspectrum van de dertiende-eeuwse waterkuil WK01 (© BIAX Consult).

Wat direct opvalt aan het pollenspectrum van de waterkuil is het uitzonderlijk hoge percentage pollen van graslandplanten (83% van de pollensom), weergegeven met de lichtgroene taartpunt in de bovenstaande figuur. Het zijn met name de grassen die het pollenspectrum domineren (73%). Ook andere graslandplanten zijn goed vertegenwoordigd, zoals de lintbloemigen van de composietenfamilie (6%), welke in graslanden vaak goed herkenbaar zijn als ‘paardenbloemachtige’ planten met gele bloeiwijzen (zie onderstaande afbeelding). Daarnaast is ook pollen van weegbree, waaronder dat van smalle weegbree, talrijk aanwezig. Weegbree is een typische plant van graslanden die extensief worden beheerd.

Een grasland nabij Varik, met naast grassen ook veel lintbloemigen van de composietenfamilie (in dit geval groot streepzaad; © BIAX Consult).

Bomen en struiken (drogere gronden) Bomen (nattere gronden) Boskruiden Cultuurgewassen Akkeronkruiden en ruderalen Algemene kruiden Hoogveenplanten Graslandplanten Moeras- en oeverplanten

De overduidelijke vertegenwoordiging van graslandplanten in dit staal kan op twee zaken duiden: ofwel is er sprake van natuurlijke depositie en bevond de waterkuil zich middenin een landschap waarin graslandvegetatie domineert, ofwel is er sprake van niet-natuurlijke depositie en is er op een andere manier plantaardig materiaal uit graslanden in de kuil terecht gekomen. Als we uitgaan van niet-natuurlijke depositie, dan ligt het voor de hand om te concluderen dat er hooi of mest in de waterkuil terecht is gekomen. In het macrorestenstaal zijn echter geen bewijzen voor de aanwezigheid van hooi gevonden. Ook dát is te verklaren; hooi zal hoogstwaarschijnlijk enkel in onverkoolde toestand bewaard blijven en alle onverkoolde resten zijn in de loop der eeuwen vergaan.141 Immers, in de waterkuil zijn enkel verkoolde macroresten aangetroffen en deze zijn zeker niet typisch voor een graslandvegetatie. Het feit dat het pollen in tegenstelling tot de macroresten wél bewaard is gebleven in de waterkuil is waarschijnlijk het gevolg van de aanwezigheid van sporopollenine in de buitenwand van pollenkorrels. Deze stof zorgt in het algemeen voor de bijzonder goede conservering van palynologische resten.142 Het pollenonderzoek heeft eveneens geen directe aanwijzingen voor mest in de vorm van mestschimmelsporen opgeleverd.

Hoe het pollenspectrum ook geïnterpreteerd moet worden, het is waarschijnlijk dat er in de omgeving van de waterkuil in de dertiende eeuw sprake was van een graslandschap.

141 Bij verbranding zal het dunne organisch materiaal van hooi naar verwachting veelal verbranden en niet verkolen.