• No results found

L AATMIDDELEEUWS EN POSTMIDDELEEUWS LANDGEBRUIK

14.3. S INT -A LDEGONDISWEGEL

Het plangebied wordt doorsneden door een nog altijd veel gebruikt voet- en fietspad, de Sint-Aldegondiswegel (WEG01). Dit pad dient tegenwoordig als shortcut tussen Burg. Maenhautstraat en de Steenstraat met omliggende straten. Reeds op de Ferrariskaart van circa 1775 is deze wegel aangeduid. De naam is afkomstig van de beschermheilige van de kerk van Lemberge, Sint Aldegonda. Dit is niet verwonderlijk aangezien het pad rechtstreeks bij de kerk uitkomt en te boek staat als zogenaamde ‘kerkwegel’. In vroegere tijden was dit pad voor boeren en arbeiders vanuit het westelijke achterland van Lemberge de kortste route naar de kerk en het dorpscentrum.

De Sint-Aldegondiswegel voor de aanvang van de opgraving.

Het traject dat gelegen is in het onderzoeksgebied meet ruim 100 meter. Na het weghalen van de teelaarde werden een groot aantal karrensporen zichtbaar, een tastbare aanwijzing voor de historiciteit van deze wegel. Dit wegtracé is vervolgens onderzocht met een metaaldetector. Dit resulteerde in de vondst van een aantal muntjes: drie 19e eeuwse Belgische 2 centimes muntstukken (waarvan één met leesbaar jaartal 1863), een Frans 10 centimes stuk uit 1857 met de beeltenis van Napoleon III en een Belgische 5 frank uit 1986.

Het tegenwoordige pad is nauwelijks een meter breed. De karresporen zijn echter aangetroffen over een maximale breedte van 1,93 m en werd aan beide zijnde geflankeerd door twee ondiepe greppeltjes.

Tijdens de opgraving werd de wegel afgesloten en deels vergraven. Na de opgraving is het wegdek hersteld en terug toegankelijk gemaakt.

Sint-Aldegondiswegel, karrensporen.

14.4. W

EG

02

Twee parallel ondieper greppels worden geïnterpreteerd als de afwaterende greppels van een weg. De greppels kunnen over een afstand van 28,5 meter gevolgd worden met een consequente, tussenliggende afstand van 1,9 m. De weg heeft een noordoost/zuidwest verloop en situeert zich dwars over KGR03. Buiten deze oversnijding zijn geen verdere aanwijzingen voor een datering.

WEG02, de kringgreppel oversnijdend.

14.5. D

IERBEGRAVING

Net naast kringgreppel KGR04 werd een kuil aangetroffen met de skeletresten van een middelgrote hond (DIG01). De botresten zijn dermate goed geconserveerd in deze zuurdere (zandleem)grond dat gesteld kan worden dat het een recentelijke dierbegraving betreft.

SYNTHESE

Op een landschappelijk aantrekkelijke locatie, op de kop van een zandleemrug van de Scheldevallei, plant de VMSW (Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen) een woonverkaveling. Het plangebied situeert zich in de Burgemeester Maenhautstraat, recht tegenover de kerk van Lemberge. In het voorjaar van 2016 voerde Ruben Willaert bvba in samenwerking met GATE bvba een archeologische opgraving uit. Zelfs al waren de resultaten van het proefsleuvenonderzoek (De Logi & Hoorne) veelbelovend, de diversiteit aan archeologische occupaties die ontdekt werd tijdens de opgraving overtrof alle verwachtingen.

De resten van een midden-bronstijd grafheuvel (KGR02 en KGR03).

Vanaf het finaal-neolithicum werd de locatie verschillende keren ingericht als begraafplaats. De funeraire structuren bestaan uit vijf grafcirkels waarvan twee dubbele, negen urnegraven uit de late bronstijd en 30 Romeinse brandrestengraven. Ook bewoningssporen werden aangetroffen. Deze dateren uit de vroege ijzertijd en de Merovingische periode. Uit de vroege ijzertijd zijn een vijftal houtbouwen en enkele afvalkuilen herkend. De Merovingische bewoningsporen omslaan één hoofdgebouw, een viertal bijgebouwen, een poel en enkele kuilen met het afval van metaalbewerking. Zowel in de Merovingische als in de ijzertijd-bewoningsporen zijn bovendien de organische resten aangetroffen van verbrande voedselvoorraden. Deze geven een interessant beeld van het dieet in beide occupaties.

Circulaire greppels uit het midden-neolithicum

Twee kleine (ca. 8 m) circulaire greppels (KGR05/KGR06) dateren op basis van een AMS 14C-analyse in het midden-neolithicum. In de greppelvulling van KGR05 was een lichte houtskool bijmenging aanwezig die anthracologisch werd onderzocht. Naast brokken houtskool van hazelaar werden ook hazelnootfragmenten aangetroffen. De greppels lijken geïsoleerd voor te komen en hun functie is alsnog onduidelijk.

Circulaire greppel KGR05 uit het midden-neolithicum.

Grafheuvels uit het finaal-neolithicum en de bronstijd

Op dit relatief klein onderzoeksgebied (1,4 ha) zijn in totaal de resten van vijf grafcirkels aangetroffen. Drie van deze grafcirkels (KGR01, KGR02 en KGR03) konden vrijwel volledig onderzocht worden en geven een uniek beeld van hoe grafheuvels werden opgericht en evolueerden over een tijdspanne van 2000 jaar. De oudste aangetroffen grafheuvel is ongeveer 4800 jaar oud. Een iets kleinere - maar nog steeds met een omvang van ca. 31 m - heeft een vrijwel identiek model maar werd wel ongeveer 1000 jaar later opgericht. De begrenzende circulaire greppels rond de grafheuvels werden onderhouden door ze te vrijwaren van grote vegetatie (struiken en bomen) en heruit te graven wanneer deze door de weerselementen dicht erodeerden. De mestschimmels indiceren dan weer dat deze heuvels begraasd werden door vee. Een afgegraven prehistorische A-horizont doet vermoeden dat plaggen werden gebruikt bij de oprichting van de heuvels. Een concentratie aan pollen van lintbloemige composieten indiceert dat deze op de grafheuvel aanwezig waren of er bewust gedeponeerd werden.

Urnengrafveld uit de late bronstijd

Hoewel de grafheuvels in de late bronstijd reeds in verval zijn, werden rond en in een grafheuvel opnieuw doden bijgezet in de vorm van urnengraven. Dit is een interessante vaststelling: tot nu toe waren er maar weinig indicaties in de regio van het funerair hergebruiken van oudere grafmonumenten in de late bronstijd.

Op negen locaties zijn de resten van urnengraven aangetroffen. Opvallend is dat de midden-bronstijd grafheuvel KGR02 (en KGR03) als oriëntatiepunt lijkt gebruikt te zijn voor de oprichting van dit urnengrafveld. Door de begrenzing van het projectgebied is het niet duidelijk of het urnegrafveld zich verder in noordoostelijke richting verspreidde. Zowel de keramische pot als de inhoud van enkele urnengraven zijn erg goed bewaard en leverden interessante informatie op over het crematieritueel en de gecremeerde overledene. Zowel de potvormen als de vier AMS 14C-analyses laten toe het grafveld nauw te dateren tussen ca. 1000 en 900 voor onze tijdrekening.

Gerestaureerde urnen uit de late bronstijd.

De leeftijd van negen individuen kon bepaald worden. De hoeveelheid begraven (erg jonge) kinderen is opvallend; drie individuen zijn tussen de leeftijd 0-2 jaar en twee individuen jonger dan 8 jaar. Eén individu is tussen de 14-18 jaar. In één urne (CR11) zijn de resten van twee individuen herkend: de resten van een kind van 5 tot 7 jaar oud en een volwassen individu van 30 tot 60 jaar oud.

In zeven graven werd samen met de urnen en de gecremeerde botresten een (kleine hoeveelheid) houtskool begraven. Dit was zowel in als rond de urnen aanwezig en kan geïnterpreteerd worden als een deel van de brandstapel. Van vier grafcontexten is dit houtskool (zowel uit de grafkuil als uit de urne) anthracologisch onderzocht. Het blijkt te gaan om eikenhout. In zes graven werd naast de urne een tweede keramische pot als bijgift mee begraven. In twee urnen zijn de resten van bronzen grafgiften aangetroffen: een deel van een armband en de fragmenten van een bronzen naald. Bijzonder zijn ook de fragmenten van een of meerdere sleedoornpitten (Prunus spinosa) die in een van de urnen is aangetroffen.

Bewoning in de ijzertijd

De ruimte tussen de drie vervallen grafheuvels (KGR01, KGR02 en KGR03) wordt in de vroege ijzertijd ingericht als woonzone. De funeraire connotatie als gevolg van de nog aanwezige grafheuvelrestanten heeft deze IJzertijders dus niet weerhouden om hier hun boerderij op te richten. De herkende bewoningssporen bestaan uit enkele vierpostige spiekers, een groter bijgebouw en een potentieel hoofdgebouw. Rond het potentiele hoofdgebouw situeren zich enkele kuilen met nederzettingsafval; ook in de greppelvulling van de grafcirkel KGR02 is nederzettingsafval aangetroffen. Dit indiceert dat het grafmonument tijdens de vroege ijzertijd al sterk geërodeerd, maar nog steeds zichtbaar in het landschap was.

Het aardewerk uit kuilen) doet op basis van de samenstelling een vroege ijzertijddatering vermoeden. Een 14 C-analyse kan door het ijzertijdplateau deze datering niet bevestigen. In totaal zijn 265 scherven keramisch vaatwerk aangetroffen (4613 gr). Het betreft hoofdzakelijk kookpotten, de grotere en zwaardere variant van de gesloten vorm kan gediend hebben als voorraadpot en enkele open schalen werden herkend. Overige materiaalcategorieën zijn steen, verbrande huttenleem, verbrand bot, vuursteen en verkoolde macroresten. Verschillende fragmenten van de natuursteen bevatten sporen van verbranding en zijn vermoedelijk afkomstig van eenzelfde wrijf- of maalsteen.

Uit het macrorestenonderzoek blijkt dat bedekte gerst, emmertarwe, pluimgierst, trosgierst werd geconsumeerd. De samenstelling van de onkruidsoorten wijst op vruchtbare en voedselrijke akkers.

Romeins grafveld

Vermoedelijk heeft het landschap een bepalende rol gespeeld om bij deze locatie een centrale crematieplaats of “ustrinum” op te richten. Vanop deze kouter is de samenvloeiing van twee grote rivieren (de Schelde en de Leie) te zien. Of de nabijgelegen, vervallen grafheuvels uit het finaal-neolithicum en de midden-bronstijd van invloed waren, is moeilijk te achterhalen. Wat wel duidelijk is dat tijdens de 1e eeuw na Christus een Gallo-Romeinse samenleving hier minstens 31 crematies heeft uitgevoerd. De goede bewaringscondities van deze brandrestengraven en de gehanteerde opgravings- en onderzoekstechniek hebben een aantal interessante inzichten opgeleverd.

Onder de grafgiften lijkt het aardewerk het belangrijkst. Niet alleen op de brandstapel maar ook bij het deponeren van de brandstapelresten wordt steeds een kookpot meegegeven.

Brandrestengraf uit de Romeinse tijd (CR23).

Vaak werd bij het begraven van de brandstapelresten de kookpot die reeds meeverbrand was, herbruikt. Het lijkt niet van belang geweest te zijn dat deze potten sterk verbrand of vaak in grote stukken kapot gesprongen waren.

Met uitzondering van twee slecht bewaarde gevallen is in elk graf aardewerk aangetroffen. Het gaat telkens om één of twee recipiënten; in één geval zijn drie recipiënten herkend. Er is duidelijk de voorkeur gegeven aan eenvoudige kookpotten waarbij sprake is van een grote uniformiteit in vorm en baksel. Het aardewerk kan beschouwd worden als grafgiften die meeverbrand zijn op de brandstapel. Vrijwel alle potten of scherven vertonen, als gevolg van secundaire verbranding, sporen van lokale verkleuringen, versintering en door hitte afgesprongen fragmenten. In enkele gevallen wordt deze aantasting begrensd aan de breukvlakken van de pot. Dit indiceert dat de pot gebarsten is tijdens het verbrandingsproces. Hoewel in veel gevallen sprake is van een hoge fragmentatiegraad als gevolg van de verbranding, kon bij een groot deel van de potten het profiel archeologisch volledig gereconstrueerd worden. Met uitzondering van vijf geïmporteerde recipiënten (13%) bestaat het aardewerk uitsluitend uit lokaal en regionaal geproduceerde potten. De geïmporteerde vormen zijn een beker en twee borden in terra nigra en twee bekers in Arraswaar. De potten met lokale en regionale oorsprong worden onderverdeeld in handgevormd aardewerk en reducerend gebakken, gedraaid aardewerk. Op basis van het baksel word de laatstgenoemde categorie verder opgedeeld in twee groepen: een reducerend baksel met fijne verschraling en een reducerend grofkorrelig baksel met zeer grove verschraling. Het grofkorrelige baksel is al eerder aangetroffen in o.a. Velzeke en Merelbeke Axxes. De handgevormde recipiënten hebben vrijwel allemaal een typerende halsribbel. Op basis van het aangetroffen aardewerk word het grafveld in de 1e eeuws gedateerd. Dit komt overeen met drie van de vijf AMS 14C-analyses.

Naast het aardewerk zijn er weinig andere grafgiften aangetroffen. In één brandrestengraf was een keramisch spinschijfje aanwezig en in vier graven zijn de gecorrodeerde resten van bronzen voorwerpen herkenden. Resten van verkoold voedsel, in of bij de kookpotten, zijn niet herkend. In vijf graven zijn ijzeren schoennageltjes aanwezig. Dit indiceert dat de dode in klederdracht werd verbrand.

Keramische pot en het aangetroffen gecremeerde bot uit een Romeinse brandrestengraf (CR23).

Uit het anthracologisch onderzoek (n9) bleek dat alle houtskool van eik afkomstig is. Verder blijkt ook dat men goed gedroogd eikenhout uit opslag heeft gebruikt. Uit de inhoud van de brandrestengraven kan slechts vrij beperkt informatie afgeleid worden over de overledenen zelf. Dit is voornamelijk het gevolg van de zeer gering aanwezige hoeveelheid gecremeerd botmateriaal. Dit is een algemeen gegeven voor alle aangetroffen graven;

slechts vier graven bevatten meer dan 25 gram bot. Ook bij deze vier graven is het nog steeds te weinig om een volledig lichaam te representeren. Dit impliceert dat de menselijke resten na de verbranding zijn uitgeselecteerd en niet samen met de brandstapel zijn begraven. Deze brandstapel heeft in de Romeinse tijd een betekenis en moet begraven worden. De menselijke resten worden echter vòòr het begraven uit de brandstapelrest geselecteerd. De term brandstapeldepositie lijkt daarom, zeker in de huidige terminologie, een meer passende term dan brandrestengraf. Voor het archeologisch onderzoek betekent dit alleszins een uitdaging om op zoek te gaan naar wat er na het crematieritueel met de gecremeerde botresten van deze Gallo-Romeinen gebeurde. De uniformiteit waarmee het crematieritueel werd uitgevoerd, namelijk de gelijkaardige handelingen, het eenduidige houtgebruik (zowel in houtsoort als gedroogde kwaliteit), de identieke grafgiften maar ook de uniforme verbrandingstemperatuur duiden erop dat dit ritueel vakkundig en volgens een bepaalde, uniforme werkwijze werd uitgevoerd.

Boerderij uit de Merovingische tijd

De op deze site aangetroffen archeologische resten uit de Merovingische periode zijn te classificeren als bewoningssporen. Hoewel een deel van het erf zich buiten het onderzoeksgebied bevind, geven de opgravingsresultaten een goed beeld welke structuren en gebouwtypes verwacht kunnen worden rond een Merovingische boerderij. Gezien de qua tijd dicht bij elkaar liggende 14C-analyses in combinatie met de inplanting, de spreiding en beperkte dichtheid (geen enkele oversnijding) van de vroegmiddeleeuwse sporen lijkt het aannemelijk dat er een éénfasig erf opgegraven is met een datering in de 5e-6e eeuw. Hier moet opgemerkt worden dat de afwijkende oriëntatie van het hoofdgebouw ten opzichte van de drie identiek georiënteerde bijgebouwen onverklaard blijft en hiermee de eenfasigheid van het erf in vraag gesteld zou kunnen worden.

Het erf bestaat uit een centraal geplaatst hoofdgebouw waar rondom - binnen een straal van 50 meter - de bijgebouwen, (afval)kuilen en een poel zich situeren. Wat opvalt is dat erfafbakende greppels (die zo kenmerkend zijn voor de latere volmiddeleeuwse erven) totaal afwezig zijn. Ook opvallend is de ruime inplanting van het erf, met flinke afstanden tussen de verschillende gebouwen.

Vermoedelijk hoofdgebouw van het Merovingisch erf.

Eén van de aangetroffen bijgebouwen lijkt qua palenzetting geïnterpreteerd te kunnen worden als mogelijke graanschuur of horreum. Dit type opslagschuren met een verhoogde vloer zijn beschreven uit de Romeinse periode maar nog niet gekend in de vroege middeleeuwen. De inplanting van de palen van het Lembergse

bijgebouw komen opvallend overeen met exemplaren in Nederweert (NL). Desondanks is deze interpretatie volgens een aantal specialisten discutabel, aangezien deze voorbeelden met zwaardere paalzettingen zijn gemaakt en het bovendien opmerkelijk zou zijn dat een verbrande voedselvoorraad (bestaande uit honderden verkoolde roggekorrels en erwten) in het hoofdgebouw aangetroffen is en niet in het horreum. Laatstgenoemde tegenargument is niet heel sterk: de aanwezigheid van een graanschuur binnen het erf (dient als opslag voor langere termijn) hoeft niet uit te sluiten dat ook in het hoofdgebouw een voorraadje voedsel aanwezig is geweest ten behoeve van consumptie op korte termijn. Om toch een aantal andere mogelijke interpretaties te noemen zou gedacht kunnen worden aan een dubbelstal of dubbele tienpostige spieker, waarbij de laatste optie feitelijk ook een (graan)opslagschuur betreft.

Het aangetroffen aardewerk is typerend voor de Merovingische tijd, met één nieuw aspect: de aanwezigheid van een aantal recipiënten in een sterk organisch verschraald, handgevormd baksel. Deze magering is uit de regio Scheldevallei nog niet gekend. Wat verder nog interessant is voor de regio is het feit dat deze site zich naast de dorpskerk situeert die notabene gewijd is aan de Merovingische heilige Sint-Aldegondis. Dit is een belangrijke indicatie voor de vroegmiddeleeuwse oorsprong en ontwikkeling van Lemberge.