• No results found

R OMEINS BRANDRESTENGRAFVELD

10.6. G RAFGIFTEN 1.AARDEWERK

Het aangetroffen aardewerk op het brandrestengrafveld kan beschouwd worden als grafgiften die meeverbrand zijn op de brandstapel. Vrijwel alle potten/scherven vertonen sporen van lokale verkleuringen (als gevolg van secundaire verbranding), versintering en door hitte afgesprongen fragmenten. In enkele gevallen wordt deze aantasting begrensd aan de breukvlakken van de pot. Dit indiceert dat het barsten van de pot het gevolg is van het secundair verbrandingsproces. Hoewel de conservatiegraad laag en de fragmentatiegraad hoog is als gevolg van de verbranding, was het bij een groot deel van de potten mogelijk om het profiel archeologisch volledig te reconstrueren. De scherven van de kapot gesprongen potten zijn na de crematie bijeen gezocht en samen gestructureerd in de brandstapelkuil gedeponeerd. In een drietal gevallen is duidelijk sprake van onverbrande, bijgezette potten. Dit betreft de graven CR23, CR32 en CR36.

Gestructureerde depositie van aardewerkscherven (CR15).

Het aanwezige aardewerk bestaat met uitzondering van vijf recipiënten uit lokaal en regionaal geproduceerde typen. De enige geïmporteerde vormen zijn een beker en twee borden in terra nigra en twee bekers in Arraswaar. De potten met lokale en regionale oorsprong worden onderverdeeld in handgevormd aardewerk en reducerend gebakken, gedraaid aardewerk. Op basis van het baksel word de laatstgenoemde categorie verder opgedeeld in twee groepen: reducerend baksel met fijne verschraling en reducerend baksel met zeer grove verschraling.

Import aardewerk

Terra nigra valt onder de categorie ‘fijn aardewerk’ en is de reducerend gebakken variant binnen de Belgische

waar. In de graven CR29, CR34 en CR39 zijn recipiënten in dit baksel aangetroffen. Bij laatstgenoemde twee graven gaat het om borden. In CR29 betreft het de fragmenten van een klein potje in een bleek baksel. Hoewel de buitenzijde zeer sterk verbrand is kan net onder de rand de restanten van een versiering door middel van een

trillend mes nog waargenomen worden. Op basis van de typologie van Holwerda betreft het type 31a.106 Deru deelt deze vorm onder in de potten (P) type 12. Bij twee sites worden zijn contexten met dergelijke potten gedateerd: S1 (VII) en S2 (V-VI).107 Eerstgenoemde lijkt regionaal gezien het meest aan te sluiten.

Importaardewerk uit de crematiegraven.

Arraswaar werd, zoals de naam al suggereert, vervaardigd rondom het Noord-Franse Arras. In CR04 zijn 58

scherven Arraswaar aangetroffen (V204). Het was niet mogelijk om hieruit een archeologisch complete vorm te reconstrueren, mogelijk betreft het een beker. In CR33 is eveneens een recipiënt in Arraswaar herkend; ook in dit geval zijn de scherven zeer fragmentarisch door de sterke secundaire verbranding. Met enig voorbehoud lijkt het eveneens om een beker te gaan.

Handgevormd aardewerk

Het aardewerk vervaardigd in prehistorische techniek (handgevormd) is ruim vertegenwoordigd in de brandrestengraven. De verschraling die toegevoegd werd aan de klei is vaak grof en bestaat hoofdzakelijk uit potgruis (chamotte). In mindere mate is kwarts, organisch materiaal of houtskool gebruikt. Doordat het aardewerk sterk verbrand is, is het bij veel scherven onmogelijk de buitenzijde van de pot op afwerking of versiering te classificeren. Het handgevormd aardewerk bestaat bijna uitsluitend uit potten met een gesloten (zak)vorm en vlakke bodem (bijv. CR18, CR25). Ook is in een aantal gevallen sprake van een open vorm (bijv. CR17, CR34). Bij beide typen is vaak sprake van een halsribbel; dit is typerend voor de 1e eeuw. Het betreft hoofdzakelijk kookpotten, de grotere en zwaardere variant van de gesloten vorm kan gediend hebben als voorraadpot.

Een kom die aangetroffen werd in CR36 is voorzien van een geknikte schouder met een eenvoudige naar buiten gebogen rand (zogenaamd Z-profiel). Kommen met een (licht) geknikte schouder zijn o.a. gekend uit de Molenstraat in Kortrijk (1e eeuws grafveld),108 Emelgem,109 Beveren-Leie,110 enkele Flavische graven in Blicquy111 en Oostwinkel-Leischoot (1e eeuws grafveld).112 Vormelijk sluiten deze recipiënten aan bij kommen die tijdens de eindfase van de ijzertijd voorkomen. Bij een noodonderzoek op het industrieterrein Aalter-Langevoorde zijn

106 HOLWERDA 1941: 43, 477

107 DERU 1996: 105

108 LEVA &COENE 1969

109 THOEN &VAN DOORSELAER 1980: Fig 7, 45

110 ROGGE &VAN DOORSELAER 1976: 385

111 DE LAET et al. 1972: type V, 61-67

dergelijke kommen met een zwak geknikt wandprofiel aangetroffen in een grachtstructuur uit de La-Tene III-fase.113

Overzicht handgevormd aardewerk

Romeinse handgevormde pot en de crematieresten die uit het brandrestengraf werden gerecupereerd.

Gedraaid, grijsbakkend aardewerk

Deze groep is de verzamelnaam voor aardewerk dat vervaardigd is op een draaischijf en in een zuurstofarme omgeving gebakken is. Op basis van het baksel word binnen deze groep verschillende soorten of productiecentra’s onderscheiden. Binnen het grijsgedraaide aardewerk van het grafveld kunnen we twee varianten onderscheiden: een fijnkorrelige hardgebakken variant (soms terra nigra-achtig) en een zeer grofkorrelige variant met kwarts- en chamotteverschraling die door het baksel heen komt.

Fijnkorrelig

Dit baksel heeft een fijne magering kent verder weinig specifieke kenmerken. Alle hardbakkende grijze baksels die niet de kenmerkende grove kwarts- en chamotteverschraling bezitten (zie hieronder) vallen binnen deze categorie. Het is niet mogelijk om hier een productieregio aan te koppelen.

Overzicht vormen in grofkorrelig reducerend baksel.

Grofkorrelig

De duidelijk zichtbare en voelbare magering bestaat uit grove kwarts, chamotte en kleibrokken. De sterk kwartshoudende, grof gestructureerde klei (soms voorzien van steenbrokjes) sluit sterk aan bij de kleien die in Zuid-Oost-Vlaanderen werden aangewend bij de productie van regionaal gedraaid aardewerk. Vermoedelijk

dient ook zijn oorsprongsgebied in deze regio gezocht te worden.114 Potten met eenzelfde baksel en vorm zijn o.a. aangetroffen in Velzeke en Merelbeke Axxes.115 De in het grafveld aangetroffen recipiënten met dit baksel bestaan onder meer uit een aantal quasi identieke potten met S-vormige rand, een dolium-achtige pot en een kom. De potten met S-vormige rand zijn aangetroffen in CR13, CR21, CR23, CR35 en CR37. De doliumvormige pot (aangetroffen in CR26) heeft een naar binnen gebogen, geprofileerde rand die zowel qua typologie als baksel identiek is aan een randscherf die gevonden is in de aanlegtrechter van een waterput te Merelbeke Axxes.116 Ook uit Flavische contexten in Velzeke zijn dergelijke randprofielen gevonden, eveneens in dit gedraaide, reducerende, grove baksel.117 De kom is gerecupereerd uit graf CR03. De versiering bestaat uit een begrensde band van ruitjes, gevormd door diagonaal kruisende lijnen.

10.6.2.OVERIGE GRAFGIFTEN

Keramische objecten

In graf CR29 is een spinschijf aangetroffen die vervaardigd is in een reducerend baksel, verschraald met fijne kwartskorrels. De diameter is 4,2 cm, de hoogte 2 cm. De doorboring loopt vanaf de buitenzijden taps naar binnen toe tot 0,7 mm. Er van uitgaande dat spinnen een vrouwelijke activiteit is zou deze grafgift een aanwijzing kunnen zijn dat het om de brandstapelresten van een vrouw gaat.

Spinschijf uit CR29.

Metalen objecten

In de graven CR04, CR16, CR30 en CR39 zijn resten gevonden van bronzen objecten. Als gevolg van de zeer slechte bewaringstoestand was hiervan vrijwel niets overgebleven en zijn deze objecten bijgevolg niet te determineren. In CR16 lijkt het om een bronzen (bevestigings?)ringetje te gaan.

De ijzeren objecten waren niet veel beter bewaard. Uit CR02 is een ijzeren plaatje of gesp gerecupereerd. In CR29 is een spiraalfibula aangetroffen. In CR36 zijn fragmenten van ondefinieerbare, ijzeren objecten herkend, alsmede een ijzeren staafje. Ook in CR34 zijn gecorrodeerde ijzerresten aanwezig, dit in de vorm van plaatstukjes.

In diverse graven zijn schoennagels herkend. Dergelijke nagels zijn te herkennen aan de geringe afmeting, vaak bolle kop en omgekrulde punt. Verder zijn in de helft van het aantal graven een hoeveelheid grotere ijzeren nagels gevonden. Dit zijn mogelijke indicaties voor een lijkbaar of constructie waarop de dode verbrand is. Een andere optie is dat er nog nagels aanwezig waren in het hout dat als brandstof gediend heeft, het is immers denkbaar dat hiervoor (deels) recuperatiehout gebruikt werd. Ook kan gedacht worden aan getimmerde objecten (zoals kistjes) die als grafgift op de brandstapel meegegeven zijn.

10.6.3.NATUURSTEEN

In twee graven (CR14 en CR32) zijn maalsteenfragmenten aangetroffen. De fragmenten bestaan uit vesiculaire lava en zijn sterk gefragmenteerd. Uit CR14 werd 38 gram gerecupereerd; uit CR32 572 gram. Bij eerstgenoemde

114 DE CLERCQ et al. 2002: 140

115 DE CLERCQ et al. 2002: 140, 142 fig 15.1

116 Ibidem

graf zou het intrusief materiaal kunnen betreffen gezien het weinige materiaal. Verder werd in CR32 nog een klein fragmentje (4 gr) bewerkte natuursteen aangetroffen met een mogelijke doorboring.

In een aantal zeefstalen zijn bij het triëren silex-chips aangetroffen (bijv. CR03, CR15, CR16, CR29, CR30 en CR39). In CR39 werd zelfs een fragment van een gepolijste bijl gevonden. Deze vondsten worden als intrusief beschouwd. De graven bevinden zich namelijk in een colluviumpakket waarin zich een pre- of protohistorische component bevindt.

10.7. D

ATERING

Samenvattend kan op basis van het aangetroffen aardewerk vastgesteld worden dat sprake is van een vroeg grafveld betreft, meer bepaald 1e eeuws.118 Aanwijzingen hiervoor, binnen de handgevormde waar, zijn de aanwezigheid van de komvorm met Z-profiel (CR36), de plompe zakvorm met ribbel (CR18, CR25) en open vorm met ribbel (CR17, CR34). De halsribbel is typisch voor de 1e eeuw en dient als imitatie van gedraaide vormen. Verder wijst het homogeen voorkomen van het gedraaide, grof verschraalde baksel, vertegenwoordigd door diverse vrijwel identieke potten met S-vormige rand, een kom en een doliumvormige pot (CR03, CR13, CR21, CR23, CR26, CR35, CR37) ook in de richting van de 1e eeuw.

Een viertal graven binnen het grafveld zijn gedateerd door middel van een AMS 14C-analyse (CR23, CR29, CR30, CR32). Ook CR05, die geïsoleerd op 50 m afstand van het grafveld is gelegen, is gedateerd.

Vnr. Structuur Put Spoor Inhoud 14C- monster Ouderdom 14C- jaar BP Ouderdom na Chr. (2σ:95.4%) Ouderdom na Chr. (2σ:68.2%) Referentie

V176 CR05 1 77 Houtskool 1891±32BP 50AD (95.4%) 220AD 60AD (68.2%) 140AD RICH-23901

V535 CR23 3 283 Houtskool: Quercus

(tak) 719±31BP 240AD (95.4%) 400AD

50AD (24.1%) 300AD

320AD (44.1%) 390AD RICH-23895

V803 CR29 3 284 Houtskool: beuk 1934±32BP 20BC (95.4%) 140AD

25AD (11.2%) 40AD 45AD (44.2%) 90AD 100AD (12.8%) 125AD

RICH-23896

V914 CR30 3 295 Verbrand bot 1925±28BP 0 (95.4%) 140AD 50AD (44,8%) 90AD

95AD (23,4%)125AD RICH-23799

V1031 CR32 3 272 Verbrand bot 1929±27BP 0 (95.4%) 130AD

25AD (5,5%) 40AD 50AD (44,7%) 90AD 100AD (18,0%) 130AD

RICH-23800

Gedateerde brandrestengraven.

Drie dateringen van CR29, CR30 en CR32 komen quasi exact overeenkomen en zich situeren in de 1e eeuw tot hoogstens de eerste helft van de 2e eeuw. Het geïsoleerde graf CR05 is wat ruimer gedateerd en kan mogelijkerwijs hoogstens nog tot het eerste kwart van de 3e eeuw dateren. Opvallend is dat CR23 in vergelijking met de drie andere gedateerde graven binnen het grafveld vrij jong blijkt te zijn: tweede helft 3e tot en met 4e eeuw.

Als het resultaat van de AMS 14C-analyses naast de aardewerkdateringen gelegd wordt, wijst alles op een datering in de 1e eeuw. De jonge datering van CR23 is waarschijnlijk als gecontamineerd en onjuist te beschouwen.

10.8. D

ISCUSSIE

:

BRANDSTAPELDEPOSITIE OF GRAF

?

Vermoedelijk heeft het landschap een bepalende rol gespeeld om bij deze locatie een centrale crematieplaats of “ustrinum” op te richten. Vanop deze kouter is de samenvloeiing van twee grote rivieren (de Schelde en de

Leie) te zien. Of de nabijgelegen, vervallen grafheuvels uit het finaal neolithicum en de midden bronstijd van invloed waren, is moeilijk te achterhalen. Wat wel duidelijk is dat tijdens de 1e eeuw na Christus een Gallo-Romeinse samenleving hier minstens 32 crematies heeft uitgevoerd. De goede bewaringscondities van deze brandrestengraven en de gehanteerde opgraving- en onderzoekstechniek hebben een aantal interessante inzichten opgeleverd.

Onder de grafgiften lijkt het aardewerk het belangrijkst. Niet alleen op de brandstapel maar ook bij het deponeren van de brandstapelresten wordt steeds een kookpot meegegeven. Vaak werd bij het begraven van de brandstapelresten de kookpot die reeds meeverbrand was, herbruikt. Het lijkt niet van belang geweest te zijn dat deze potten sterk verbrand of vaak in grote stukken kapot gesprongen waren. Naast het aardewerk zijn vrijwel geen andere grafgiften aangetroffen. Resten van verkoold voedsel, in of bij de kookpotten, zijn niet herkend. De uniformiteit waarmee het crematieritueel werd uitgevoerd, namelijk de gelijkaardige handelingen, het eenduidige houtgebruik, de identieke grafgiften maar ook de uniforme verbrandingstemperatuur duiden erop dat dit ritueel vakkundig werd uitgevoerd.

Grafiek met aanduiding van de hoeveelheid bot en houtskool in 24 goed geconserveerde brandrestengraven.

Als enkel rekening gehouden wordt met de bijzonder goed bewaarde brandrestengraven (n24), bevat een brandstapelrest na het archeologisch uitzeven gemiddeld 5,4 kg houtskool. Dit houtskool is vrijwel uitsluitend afkomstig van eik. De gemiddelde hoeveelheid bot per brandrestengraf bedraagt 16 gr, wat opvallend weinig is. Naargelang het geslacht ligt de hoeveelheid verbrand bot van een volwassen mens tussen de 1840 en 2700 gr.119 Bij kinderen ligt dit lager, maar het fysisch antropologisch onderzoek heeft aangetoond dat hier ook resten van volwassen individuen aanwezig zijn. Het lage percentage verbrand bot doet vermoeden dat de botresten voorafgaand aan het begraving uit de brandstapel werden geselecteerd. Door de verhouding tussen de hoeveelheid houtskool en verbrand bot zichtbaar te maken, wordt duidelijk dat de geringe hoeveelheid bot in deze contexten alleszins niet kan verklaard worden door slechte (archeologische) bewaring of door de invloed van de verbrandingstemperatuur. Deze factoren zouden een evenredige impact hebben op beide materiaalsoorten. De grafiek illustreert net het omgekeerde: het percentage verbrand bot is laag bij de brandstapelresten waar juist veel houtskool aanwezig is. Een mogelijke verklaring voor dit fenomeen zou kunnen

119HOLCK 1996 0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 CR02 CR03 CR04 CR13 CR14 CR15 CR17 CR18 CR21 CR22 CR23 CR26 CR27 CR28 CR29 CR30 CR32 CR33 CR34 CR35 CR36 CR37 CR39 CR40 0 2000 4000 6000 8000 10000 12000 14000 16000

De hoeveelheid houtskool en crematieresten per context

zijn dat bij de brandrestengraven waar veel houtskool werd aangetroffen grondiger tewerk is gegaan, zowel in het “volledig” recupereren en begraven van de brandstapelrest als bij het uitselecteren van het verbrand bot. De brandrestengraven duiden er vooral op dat het restant van de brandstapel in de Romeinse tijd begraven moet worden en een betekenis heeft. De menselijke resten worden echter voor het begraven uit de brandstapelrest geselecteerd. De term brandstapeldepositie lijkt daarom, zeker in de huidige terminologie, een meer passende term dan brandrestengraf. Voor het archeologisch onderzoek betekent dit alleszins een uitdaging om op zoek te gaan naar wat er na het crematieritueel met de gecremeerde botresten van deze Gallo-Romeinen gebeurde.