• No results found

De katalyserende werking van angst op agent detectie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De katalyserende werking van angst op agent detectie"

Copied!
22
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

De Katalyserende Werking van Angst op Agent Detectie

Femke W. Damen

Universiteit van Amsterdam

Masterthese Programma groep Sociale Psychologie

Studentnummer: 10001889

Begeleider: D. L. R. Maij

Tweede beoordelaar: M. Rotteveel

(2)

2 Inhoudsopgave Abstract 3 Inleiding 4 Methode 6 Deelnemers 6 Materialen 6 Vragenlijsten 8 Procedure 10 Data-analyse 10 Resultaten 11 Exploratief 16 Conclusies en discussie 17 Referenties 20

(3)

3 Abstract

De tot nog toe niet onderzochte assumptie van de hyperactive agency detection device (HADD) hypothese, angst leidt tot overmatige agent detectie, wordt in dit onderzoek uiteengezet. De HADD hypothese geeft weer dat mensen een overactief cognitief mechanisme bezitten, dat mogelijke dreigingen (agents) detecteert. Volgens Barrett (2000) zorgt de HADD er ook voor dat geloof in bovennatuurlijke krachten wordt aangemoedigd. Doordat het cognitief mechanisme in de loop van de evolutie overactief is geworden, worden agents (te) snel gedetecteerd. In het huidige onderzoek is aan de hand van een horror virtual reality scenario (angst geïnduceerde conditie) en een neutrale (niet-enge) virtual reality scenario nagegaan of angst ervoor zorgt dat men sneller een agent ziet. De verwachting was, dat angst de rol van katalysator zou vervullen. Dit houdt in dat hoe meer angst iemand beleeft, hoe meer agents worden gedetecteerd. Uit de resultaten bleek inderdaad dat angst een katalyserende rol speelt met behoudt tot agentdetectie. Tevens bleek dat van de onderzochte factoren (Religie, Spiritualiteit, Bovennatuurlijk geloof, Antropomorfisme, en intolerantie voor onzekerheid), religie een rol speelt in agentdetectie. Hoe religieuzer iemand was, hoe meer agents gedetecteerd werden.

(4)

4 Inleiding

Stel voor dat iemand ’s nachts door een donker bos moet lopen om naar huis te gaan. Plotseling beweegt er iets in de struiken. Die persoon kan denken dat er iets in de struiken verstopt zit, zoals een eng dier of iets bovennatuurlijks (een monster). Hierdoor kan die persoon besluiten om te lopen. Het is ook mogelijk dat besloten wordt dat het niets is en de persoon loopt gewoon door. Wat zorgt ervoor dat de ene persoon sneller geneigd is om te denken dat er iets aanwezig is in de struiken en de andere persoon niet?

Een mogelijke verklaring waarom bepaalde personen sneller geneigd zijn om te denken dat er iets is, kan verklaard worden door de hyperactive agency detection device hypothese (HADD). Volgens de HADD worden agents waargenomen door een overactief cognitief mechanisme (Barrett,2000; 2007). Met agents wordt bedoeld een niet-menselijk of menselijke kracht die

intentioneel te werk gaat (Pyysiäinen, 2012; Atran & Norenzayan, 2004). Volgens de HADD zorgt dit overactief cognitief mechanisme ervoor dat al bij ontzettend weinig informatie men intentionaliteit waarneemt. Deze gevoeligheid om bij het minste of geringste intentionaliteit waar te nemen, zorgt ervoor dat men sneller geneigd is om bovennatuurlijke agents te zien. Een verklaring van een onweersbui kan dan bijvoorbeeld zijn dat God boos is en men wil straffen. De HADD-hypothese bouwt voort op het antropomorfisme van Guthrie (1993). Volgens Guthrie (1993) heeft de mens een perceptuele bias als het gaat om het toekennen van menselijke eigenschappen en intentionaliteit aan levenloze objecten. Antropomorfisme komt vrij veel voor. Bij kinderen is het vaak terug te zien in de emoties en eigenschappen die ze aan hun lievelingsknuffel toekennen. Bij volwassenen uit

antropomorfisme zich door bijvoorbeeld tegen een computer te praten (Epley, Waytz & Cacioppo, 2007). Naar de mening van Guthrie richt deze bias zich op de mens. Menselijke eigenschappen en vormen van menselijke intentionaliteit worden sneller gedetecteerd. Barrett (2000;2007) ziet deze bias in een bredere zin. Volgens Barrett (2000;2007) is men geneigd om intentionaliteit waar te nemen van mens, dier, religie en bovennatuurlijke krachten. Intentionaliteit die niet door een natuurlijke agent verklaard kan worden, kan worden toegeschreven aan een bovennatuurlijke agent. Door de gevoeligheid van dit cognitief systeem kan het zelfs zo zijn, dat iemand intentionaliteit zoekt in situaties waar het niet nodig of niet aanwezig is (Barrett, 2007; Barrett & Burdett, 2011).

Detecteert men werkelijk agents bij de minste of geringste informatie? Er is nooit direct gekeken of er enige evidentie is voor de HADD. Uit eerder onderzoek naar de HADD hypothese is voornamelijk gekeken naar wanneer het HADD in werking treedt en onder wat voor voorwaarden. Zo is gebleken dat er individuele verschillen zijn in het detecteren van agents (van Elk, 2015; 2013; Riekki, Lindeman & Raij, 2014; Riekki, Lindeman, Aleneff, Halme & Neortimo, 2013). Zo is gebleken

(5)

5 dat er een verschil is in de mate van agent detectie tussen gelovigen (individuen die in een god of bovennatuurlijke kracht geloven) en niet- gelovigen (individuen die niet in een god of

bovennatuurlijke kracht geloven). Gelovigen zien willekeurige bewegingen in vergelijking met niet-gelovigen vaker als intentioneel (Riekki, et al., 2014). Verder nemen niet-gelovigen vaker intentionaliteit waar bij ambigue stimuli dan niet-gelovigen (van Elk, 2013). Dit kan deels verklaard worden doordat gelovigen sneller geneigd zijn tot het waarnemen van intentionaliteit (van Elk, 2013). Ook geven gelovigen gemakkelijker toe dat ze intentionaliteit hebben waargenomen in vergelijking met niet-gelovigen (Riekki, Lindeman, Aleneff, Halme & Neortimo, 2013).

Naast individuele verschillen blijken ook situationele factoren van invloed te zijn op de HADD. Wat vooral van belang is, is of de situatie als bedreigend wordt gezien (Barnes & Gibson, 2013). Dit is aan de hand van de error management theorie (EMT) te verklaren. Volgens de EMT kiest men in een bedreigende situatie altijd de meest veilige optie, het gedrag met de minst gevaarlijke gevolgen. Vanuit een evolutionair perspectief is het kiezen van de ‘better-safe-than-sorry’ optie de beste keuze, aangezien deze keuze de overlevingskansen vergroot (Haselton & Nettle, 2006). Terugkomend op het voorbeeld van het bos. Besluit de persoon door te lopen terwijl er toch een eng dier of monster verstopt zit kan dit vervelende consequenties hebben. De persoon kan worden aangevallen. Om dit te voorkomen is de meest veilige optie om een andere route te nemen. Ondanks de extra moeite die het kost door een andere route te nemen, wordt er volgens de EMT gekozen voor deze optie. Uit angst voor de mogelijke negatieve gevolgen wordt er voor de ‘better-safe-than-sorry’ optie gekozen, hierdoor worden de overlevingskansen van de persoon vergroot. Belangrijk in dit proces is dat agents wel worden gespot. Hier komt de HADD hypothese in terug. Volgend op de EMT is het voordeliger om er ten onrechte van uit te gaan dat er andere agents aanwezig zijn, dan om een agent te missen. Hieruit kan worden verwacht dat in een bedreigende situatie (ofwel een situatie die angst oproept) men meer geneigd zou zijn tot agent detectie. Bedreigende situaties waarin men zich machteloos of onzeker voelt blijken effect te hebben op de mate van agent detectie. Onzekerheid of

machteloosheid in een situatie leidt ertoe dat mensen sneller geneigd zijn agents te detecteren (Valdesolo & Graham, 2013; Whitson & Galinsky, 2008). Hoe minder controle iemand ervaart (de mate van machteloosheid), hoe sneller hij patronen en beelden ziet (Whitson & Galinsky, 2008). Dit is ook het geval bij onzekerheid. Op het moment dat mensen de emotie bewondering ervaarden, waren ze minder tolerant in onzekere situaties (Valdesolo & Graham,2013). De onzekerheid zorgt ervoor dat mensen sterker de neiging hebben om te geloven in bovennatuurlijke agents en leidt ertoe dat ze sneller geneigd zijn om agents te zien in willekeurige gebeurtenissen. In deze twee vormen van een bedreigende situatie, koos men voor de meest veilige optie, ook wel de optie die

(6)

6 hun gevoel van machteloosheid of onzekerheid herstelde. Maar de angst die direct moet leiden tot het kiezen van deze optie is nog niet eerder onderzocht.

In het onderzoek kregen de deelnemers twee verschillende virtualreality scenario’s te zien in twee verschillende condities, een horrorconditie en een neutrale conditie. Tijdens de horrorconditie werd angst gemanipuleerd met enge muziek en een eng scenario. In de neutrale conditie werd geen angst gemanipuleerd. De deelnemers werden telkens gevraagd of ze op de knop wilden drukken als ze dachten dat er iets of iemand was. Van te voren werd er doormiddel van een coverstory duidelijk gemaakt dat er zoveel mogelijk agents in de scenario’s transparant waren gemaakt. De verwachting was, dat de deelnemers bij het horrorscenario vaker op de knop zouden drukken dan in het neutrale scenario. Tevens werd er verwacht dat er verschillen zouden zijn die veroorzaakt werden door religie of een andere vorm van geloof. Religieuze of spirituele mensen zouden vaker op de knop drukken dan mensen die ongelovig zijn. Verder was de verwachting dat de mate van intolerantie voor onzekerheid (de mate waarin iemand controle over een situatie wil hebben) invloed zou hebben op agentdetectie. Verwacht werd dat personen met een lage tolerantie voor onzekerheid (die veel controle willen hebben over een situatie), vaker op de knop zouden drukken dan mensen met een hoge tolerantie voor onzekerheid. Tot slot werd er nog exploratief gekeken naar de rol van antropomorfisme. Aan de hand van een vragenlijst werd er onderzocht of een hoge mate van antropomorfisme gepaard gaat met meer agent detectie. Ook wordt er gekeken of er een verschil is in de duur dat de knop wordt ingedrukt tussen de condities.

Methode Deelnemers

Deelnemers werden geworven bij de Universiteit van Amsterdam. Ter compensatie kregen de deelnemers onderzoek credits of 10 euro. Voor het onderzoek zijn 35 deelnemers geworven. Uit de poweranalyse met G*Power bleek dat er bij 35 deelnemers een α =.05, power=.8 en een

effectgrootte (Cohen’s d) van .25. Deze effectgrootte is gebaseerd op het onderzoek van Powers en Emmelkamp (2008). Van de 35 deelnemers hebben 3 deelnemers het onderzoek niet voltooid. De gemiddelde leeftijd van de deelnemers was 22,3 jaar (SD=.36), de oudste was 58 jaar en de jongst 18 jaar. Het merendeel van de deelnemers (76.5%) was een vrouw. Tot slot waren de meeste

deelnemers (58.8 %) hoogopgeleid.

Materialen

Angst werd gemanipuleerd met een virtualreality scenario met bijpassende muziek. De deelnemer moest twee condities doorlopen: een horrorconditie en een neutrale conditie. Bij de horrorconditie

(7)

7 kreeg de deelnemer een eng scenario te zien, gecombineerd met enge muziek. Bij de neutrale

conditie kreeg de deelnemer een neutraal scenario te zien, gecombineerd met neutrale muziek. In totaal werd er gebruikgemaakt van drie scenario’s: een oefenscenario, een horrorscenario en een neutraal scenario.

Om te wennen aan de virtual reality kregen de deelnemers eerst een kort oefenscenario te zien, genaamd Operating room environment1. De Operating room environment is een kort scenario waar de deelnemer in een operatiekamer rond kan kijken. De deelnemer zit zelf rustig op een stoel en hoeft zelf niet rond te bewegen. De proefleider zorgt dat de deelnemer in het scenario

voortbeweegt. Hiervoor is gekozen omdat uit de pilot studie is gebleken dat sommige deelnemers misselijk werden als ze zelf te snel bewogen. Wanneer de proefleider dit voor hen deed was dit niet het geval. De proefleider had echter niet de totale controle over het voortbewegen. De richting waarin de deelnemer kijkt komt overeen met de richting waarin wordt bewogen. Dit houdt in dat als de deelnemer naar een muur bleef staren, ze tegen de muur aanliepen. Voor ongeveer drie minuten kan de deelnemer rustig rondkijken in het scenario, zodat hij (perceptueel en manueel) kan wennen aan de virtual reality.

In de horrorconditie werd er gebruikgemaakt van het scenario Affected2. Affected bestaat uit drie levels. Voor dit onderzoek werd alleen het level The mansion gebruikt. In dit level loopt de deelnemer door een verlaten en eng oud huis. Het scenario start midden in het huis waarna de deelnemer door verschillende kamers kan lopen. Afhankelijk van de locatie in het scenario gaan de lichten uit of slaan de deuren dicht of gaan ze open. De eerste twee minuten speelt het scenario zich nog af in een verlichte woning, maar daarna moet de deelnemer zich verder in het scenario

verplaatsen met alleen een zaklamp als lichtbron. Dit scenario duurt 5 minuten.

In de neutrale conditie werd er gebruikgemaakt van het scenario Endless labyrinth3. Het scenario speelt zich af op klaarlichte dag. Er zijn geen andere mensen of dieren aanwezig in het scenario. Endless labyrinth bestaat uit een groot doolhof met stenen muren. De deelnemer loopt over het groene gras door het doolhof, krijgt verschillende gangen en mogelijkheden te zien en kan zelf een route kiezen. Het enige wat er in het doolhof te vinden is zijn felgekleurde diamanten, die de deelnemer kan verzamelen. De gehele duur van het scenario was vijf minuten.

Naast de verschillende scenario’s wordt er gebruikgemaakt van muziek om angst op te wekken. Muziek zorgt ervoor dat emoties opgewekt kunnen worden (Lundqvist, Carlsson, Hilmersson en Juslin, 2008). Bij de horrorconditie kregen de deelnemers enge muziek te horen. De muziek bestond uit enge instrumentele muziek. De enge muziek bestond uit beginstukken uit Bernard

1 https://share.oculus.com/app/operating-room-environment

2 https://share.oculus.com/app/affected-dk2---the-oculus-rift-horror-experience 3 https://share.oculus.com/app/endless-labyrinth

(8)

8 Hermanns Psycho en de proloog van Loduca’s Army of Darkness. Tegelijkertijd klonken er af en toe geluiden door de instrumentele muziek heen. Deze geluidsfragmenten bestonden uit het geluid van ritselende bosjes en brekende takken. In de neutrale conditie werd gebruikgemaakt van rustige muziek. De rustige muziek bestond uit rustige jazzmuziek (Elevator Music), zonder toegevoegde geluidsfragmenten.

Voorafgaand aan de virtual reality kreeg de deelnemer te lezen waar het onderzoek over gaat. Het ware doel van het onderzoek werd niet direct onthuld, omdat dit mogelijk invloed kan hebben op de antwoorden of de reactie van deelnemer. In de coverstory stond het volgende beschreven met met betrekking tot tot het doel van onderzoek en de mogelijke agents:

‘Uit eerder onderzoek weten we dat mensen vrij goed zijn in het aanvoelen van de aanwezigheid van anderen ( Blackmore, 1999; Rupert et al., 2010, 2012). We zijn ( met oog op de huidige

ontwikkelingen in de virtual reality) geïnteresseerd of dit gevoel zich vertaalt naar de virtuele wereld. Wij hebben de virtuele wereld dusdanig gemanipuleerd dat u anderen niet visueel kunt waarnemen, door ze zoveel mogelijk transparant te maken. Uw taak is om aan te geven met een response button of u het gevoel heeft dat er een ander aanwezig is in de virtual reality wereld. Vertrouw hierbij op uw intuïtie en denk niet te lang na: zodra u het gevoel heeft dat er iemand anders aanwezig is mag u de respons button indrukken. ‘

Vragenlijsten

In het onderzoek werd gebruikgemaakt van verschillende vragenlijsten om de religieuze achtergrond, demografische intolerantie voor onzekerheid te achterhalen.

De Zelf-Beoordelings-vragenlijst is een Nederlandse versie van de Spielberger State-Trait anxiety Inventory (Van der Ploeg, 1980). Deze vragenlijst is een zelfrapportage om de mate van angst die ervaren wordt te meten. De vragenlijst bestaat uit veertig items. Van de veertig items wordt alleen gebruik gemaakt van de aan angst gerelateerde items (zeven items). Alle items worden op een vijfpuntsschaal beoordeeld, variërend van 1 (helemaal niet) tot 4 (heel veel). De items bestaan uit verschillende termen, zoals ‘kalm’ en ‘gespannen’. De vragenlijst heeft een hoge betrouwbaarheid, Cronbach’s alfa van .81.

De Revised Paranormal Beliefs Scale (RPBS, Tobacyk, 2004). In deze vragenlijst werd onderzocht wat de deelnemers geloven op het gebied van religie en het paranormale. De totale vragenlijst bevat 26 items. In dit onderzoek worden daar 15 van gebruikt. De overige 11 items zijn weggelaten omdat er al eerder naar religie wordt gevraagd. De gebruikte items hadden een betrouwbaarheid (Cronbach’s alfa) α=.94. De items bestaan uit verschillende uitspraken. De

(9)

9 deelnemer wordt gevraagd om op een zevenpuntsschaal aan te geven in hoeverre een bepaalde uitspraak op hem van toepassing is. Hierbij 1 staat voor ‘zeer mee oneens’ en 7 voor ‘zeer mee eens’. Voorbeelden van items zijn ‘ Astrologie is een manier om nauwkeurig de toekomst te voorspellen’ en ‘Een horoscoop kan iemands toekomst voorspellen’.

Desirability of Control Scale (IOU, Keinan, 2002; Burger en Cooper, 1978). Deze schaal meet in welke mate de deelnemer de controle wil hebben. De schaal bestaat uit elf uitspraken als ‘Ik heb liever een baan waarin ik veel controle heb’ en ‘Ik vind het prettig om beslissingen te nemen’. Deelnemers moeten op een vijfpuntsschaal aangeven in hoeverre ze het eens zijn met de stelling, waarbij 1 staat voor ‘helemaal niet’ en 5 voor ‘helemaal wel’. De schaal heeft een Cronbach’s alfa van .75.

Individual Differences in Anthropomorphism Questionnaire (IDAQ, Waytz, Cacioppo en Epley, 2014). De IDAQ meet de mate waarin een persoon geneigd is tot antropomorfisme. De vragenlijst bestaat uit veertien stellingen en heeft een betrouwbaarheid (Cronbach’s alfa) van .861. Op een schaal variërend van 1 (heel erg oneens) tot 9 (heel erg eens) moeten deelnemers aangeven in hoeverre ze het eens zijn met de stelling. Voorbeelden van stellingen zijn ‘In hoeverre ervaart een cheeta emoties?’ en ‘In hoeverre heeft het gemiddelde insect een geweten?’

Religie wordt aan de hand van verschillende korte vragen onderzocht. Hierbij wordt

gebruikgemaakt van zes items waarin stellingen worden gesteld over religie en spiritualiteit. Op een zevenpuntsschaal moeten deelnemers aangeven in hoeverre ze het eens zijn met stellingen over religie, waarbij 1 staat voor ‘helemaal niet’ en 7 voor ‘helemaal wel’. Er zijn vier items over religie. Voorbeelden van de religie items zijn ‘In hoeverre beschouwt u zichzelf als religieus?’ en ‘Hoe vaak bezoekt u een kerk, moskee of religieuze bijeenkomsten?’. Op een schaal van zespuntsschaal moeten deelnemers aangeven in hoeverre ze het eens zijn met de stellingen over spiritualiteit, waarbij 1 staat voor ‘helemaal niet’ en 6 voor ‘helemaal wel’. Er zijn twee items over spiritualiteit. Een item over spiritualiteit kan zijn ‘In hoeverre denkt u dat er een hogere macht is?’. De religie vragenlijst heeft een Cronbachs alfa van .85 en de spiritualiteit vragenlijst heeft een Cronbach’s alfa van .84.

Tot slot werd de mate van controle nog gevraagd door middel van een drietal vragen. Uit de eerste analyse bleek een lage betrouwbaarheid voor de controle vragenlijst (Cronbach’s alpha = .40). Na verwijdering van de tweede vraag (Hoe onaangenaam vond u het taakje?) werd de vragenlijst betrouwbaarder (Cronbach’s alpha = .64). Echter bleef de betrouwbaarheid matig. Alle items worden op een zevenpuntsschaal beoordeeld, variërend van 1 (geen) tot 7 (zeer veel). Deelnemers moesten aangeven in hoeverre ze het eens waren met de stelling. Een voorbeeld van een stelling was:

‘Hoeveel controle ervoer u tijdens het taakje’ en ‘In hoeverre heeft u controle over wat er gebeurt in uw leven?’.

(10)

10 Procedure

Voordat het onderzoek begon, kregen de deelnemers 2 informed consent formulieren, één formulier waarin de algemene rechten van de deelnemers stonden vermeld en één formulier was speciaal gericht op de oculus rift. Aangezien uit eerdere onderzoeken is gebleken dat men soms misselijk kan worden, is gekozen om hierop te wijzen voordat het onderzoek begint. Hierna kregen de deelnemers de algemene informatie te lezen over het onderzoek.

Alle deelnemers begonnen met het testscenario om te kunnen wennen aan de virtualreality bril en de virtualreality wereld. De deelnemers krijgen het testscenario drie minuten lang te zien.

Daarna wordt willekeurig bepaald welke conditie de deelnemers eerst moest voltooien (horror of neutraal). De kandidaat loopt vijf minuten in een conditie rond, zodat hij voldoende tijd heeft om rond te kijken en rond te lopen, terwijl het risico op misselijkheid vrij klein is. De richting waarin de deelnemer in de virtualreality wereld keek, was tevens de richting die hij op loopt. Tijdens het zien van het scenario, moest de deelnemer op de knop drukken wanneer hij of zij het idee heeft dat er iets of iemand was. Tijdens het doorlopen van de condities kregen de deelnemers een koptelefoon op om de bijpassende muziek te beluisteren.

Na het voltooien van de eerste conditie moest de deelnemer een korte vragenlist in vullen, om de mate van angst en controle te meten. Na het invullen van de korte vragenlijst, startte het tweede scenario. Hierbij kreeg de deelnemer exact dezelfde instructies als bij de eerste conditie: ’als je het gevoel hebt dat er iets of iemand is, druk dan op de knop’. Net als de eerste conditie duurt de tweede conditie vijf minuten.

Na het voltooien van de tweede conditie wordt de deelnemer gevraagd om dezelfde korte vragenlijst in te vullen als na de eerste conditie. Tot slot moesten de deelnemers de overige vragenlijsten invullen en kregen ze een debriefing over het doel van het onderzoek. Het gehele onderzoek duurde ongeveer 50 minuten.

Data analyse

Met een t-toets voor afhankelijke steekproeven wordt nagegaan of de manipulatie gelukt is. Er wordt getoetst of de deelnemers in de horrorconditie meer angst ervaarden dan in de neutrale conditie. Tevens werd er met een t-toets voor afhankelijke steekproeven gekeken of deelnemers in de horrorconditie vaker op de knop drukten dan in de neutrale conditie.

(11)

11 Vervolgens werd er met meerdere meervoudige variatieanalyses nagegaan of de factoren religie, spiritualiteit, RBPS, antropomorfisme en IOU, invloed hebben op het eventuele effect dat angst heeft op agentdetectie. Hierbij wordt de voorspellende waarde van deze factoren nagegaan.

Tot slot is er gekeken of er correlaties waren tussen de vragenlijsten en het aantal keer dat men op de knop drukten. Met een correlatieanalyse (Pearson) werden de mogelijke correlaties nagegaan. Alle analyses waren 2-zijdig met een significantie niveau van .05.

Resultaten

Om na te gaan of de manipulatie gelukt was, werd er gekeken naar de mate van angst en controle. Ten eerste werd er gekeken of de deelnemers meer angst voelden in de horrorconditie dan in de controle conditie. Uit de afhankelijke t-toets is gebleken dat er een significant verschil is tussen de ervaren angst in de condities, t(32)= 6.16, p< .01, d = 1.07. Dit houdt in dat deelnemers meer angst voelden in de horrorconditie (M=2.99, SD=0.74) dan in de neutrale conditie (M=1.97, SD=0.66). In verband met het schenden van de normaliteitassumptie van de controle conditie (KS=.15, p=.03), is er ook een non-parametrische toets uitgevoerd. Hieruit is ook geleken dat er een significant verschil is (p<.01).

Ten tweede werd er gekeken of de deelnemers minder controle ervaarden in de

horrorconditie dan in de controle conditie. Hiervoor is tevens een onafhankelijke t-toets gebruikt. Uit de analyse bleek dat er een significant verschil is tussen de condities wat betreft de mate van

controle die de deelnemers ervaarden, t(32)= -4.51, p<.01, d = -0.79. Deelnemers ervaarden minder controle in de horrorconditie (M=4.44, SD=1.28) dan in de neutrale conditie (M=5.18, SD=1.29). Omdat de normaliteitassumptie van de controleconditie geschonden is (KS=.14, p=.045), is er ook een non-parametische toets uitgevoerd. Hieruit is tevens gebleken dat er een significant verschil tussen de condities is ( p<.01).

Uit de bovenstaande resultaten blijkt dat deelnemers zich in de horrorconditie meer angst ervaarden en minder controle dan in de neutrale conditie. De gecreëerde situatie in de

horrorconditie bleek significant bedreigender worden ervaart dan in de neutrale conditie.

Om na te gaan of het verschil in angst zich ook daadwerkelijk uit in het sneller detecteren van agents, is aan de hand van een afhankelijke t-toets gekeken of deelnemers vaker op de knop drukten in de horrorconditie dan in de neutrale conditie. Er bleek een significant verschil te zijn tussen de condities, t(32)=-4.48, p<.01, d = -0.78. Dit betekent dat de deelnemers in de horrorconditie vaker op de knop drukten (M=6.94, SD= 6.22) dan in de controle conditie (M=2.24, SD=3.34). Tevens is er een non-parametische toets uitgevoerd, omdat de normaliteitassumptie geschonden was. Zowel bij de

(12)

12 neutrale conditie (KS(33)=0.37, p<.01) als bij de horrorconditie (KS(33)=0.16, p= .03) bleek uit de analyse dat de gegevens niet normaal verdeeld waren. Uit de non-parametrische toets (Wilcoxon signed rank test) bleek alsnog dat er een significant verschil is tussen de condities (p<.01). De hypothese dat mensen die angst ervaren sneller agents detecteren, dan mensen die geen angst ervaren kan niet verworpen worden.

In Tabel 1 zijn de gemiddelden en standaarddeviaties te vinden van de scores op de vragenlijsten van de deelnemers. Met behulp van verschillende meervoudige variatieanalyses is nagegaan of het verschil tussen de condities verklaard kan worden door een van de andere factoren die is onderzocht met de vragenlijst. Hierbij is gekeken of religie, spiritualiteit, antropomorfisme, IOU en RPBS de verschillen tussen de condities zouden kunnen verklaren. Bij het vergelijken van de condities werd een van deze factoren meegenomen als covariaat. Uit de meervoudige

variatieanalyse bleek dat de factoren spiritualiteit, antropomorfisme, IOU en RPBS niet significant waren. Dit houdt in dat deze factoren het verschil tussen de condities niet konden verklaren.

Tabel 1. Gemiddelden, standdaarddeviaties en significantie waarden vragenlijsten

M (SD) n=33 F Df P Leeftijd 22.31(6.94) 1.14 1 .30 Sekse 1.19(.40) 1.03 1 .32 Opleiding 5.06 (1.41) 0.17 1 .68 Religie 1.96(1.28) 12.51 1 <.01 Spiritualiteit 2.42(1.34) 3.33 1 .08 Dualisme 76.78(22.50) 0.01 1 .90 Antropomorfisme 2.98(1.07) 0.27 1 .61 IOU 2.66(.57) 1.47 1 .24 RPBS 2.15(1.11) 2.02 1 .17

In de meervoudige variatieanalyse voor de factor religie is wel een significant effect gevonden, F(2)=12.51, p<.01, 2

p

η

= .30. Uit Figuur 1 blijkt dat de religiescore een positief effect heeft op de mate waarin deelnemers op de knop drukten: hoe hoger de religiescore, hoe vaker er op de knop gedrukt werd. Dit effect trad op bij zowel de neutrale conditie als bij de horrorconditie. De hoge of lage religiescore is berekend aan de hand van het mediaan. Een lage religiescore betekent een score onder de mediaan, een hoge religiescore is een score boven de mediaan.

(13)

13 Figuur 1. Aantal keer op de knop drukken van de Hoge of lage religie score per conditie met de verschillende aantal deelnemers

Hoewel de vragen over religie een significant verschil hebben aangetoond, was dit niet het geval voor de vragen over spiritualiteit en de RPBS-vragenlijst. Dit wijst erop dat er een verschil is tussen de verschillende vormen van geloof. Mensen die een religie aanhangen detecteren inderdaad sneller agents, maar mensen die een paranormaal geloof aanhangen (RPBS-vragenlijst) of spiritueel zijn, detecteren niet sneller agents dan mensen die niet gelovig zijn.

Van de 32 deelnemers hebben 5 het doel van het onderzoek geraden. Om na te gaan of deze kennis effect heeft op het onderzoek zijn deze deelnemers verwijderd uit het onderzoek en zijn de analyse nogmaals uitgevoerd. In Tabel 2 staan de resultaten daarvan weergegeven. Voor de dataset waaruit de 5 deelnemers zijn verwijderd, zijn exact dezelfde analyses gebruikt als bij alle 32

deelnemers. Dit leverde, ondanks de verwijdering van de deelnemers, dezelfde significante

resultaten op. Dat sommige deelnemers de hypotheses van het onderzoek al konden raden heeft dus geen effect op de interpretatie van de uiteindelijke uitkomsten gehad.

0 2 4 6 8 10 12

Lage religie score Hoge religie score

Aa nt al k ee r o p d e kn op d ru kk en Horror conditie (N=32) Controle Conditie (N=32)

(14)

14 Tabel 2. Gemiddelden, standdaarddeviaties van de virtual reality taak met verwijdering van 5

kandidaten

Horror Conditie Controle conditie

M (SD) N=27 M (SD) N=27 d t df p

knop indrukken 7.59(6.59) 2.22(3.59) -.86 -4.45 26 <.01

Angst 3.04(.73) 2.06(.67) 1.03 5.46 27 <.01

Control 4.46(1.25) 5.25(1.32) -.92 -4.87 27 <.01

Tijd indrukken 350.40(227.73) 139.48(178.33) -.99 -5.14 26 <.01

Ook is gekeken of de resultaten standhouden ten opzichte van de vragenlijsten (zie Tabel 3 en Figuur 2). In Tabel 3, zijn de gemiddelden en standaarddeviaties terug te vinden. Ook na

verwijdering van de vijf deelnemers die de hypothese hadden geraden bleven de resultaten hetzelfde. Ook na verwijdering van deze vijf deelnemers was enkel de factor religie significant, F(2)=.39, p<.01, 2

p

η

= .33. Uit Figuur 2 blijkt dat hetzelfde patroon standhoudt bij verwijdering van de vijf deelnemers. In Figuur 2 zijn de hoge en lage religiescores berekend op basis van de mediaan. Een lage religiescore betekent een score onder de mediaan, een hoge religiescore is een score boven de mediaan. Figuur 2 lijkt echter wel te suggereren dat het effect van religie op agentdetectie sterker wordt door de verwijdering van de vijf deelnemers.

Tabel 3. Gemiddelden, standaarddeviaties en significantie waarden vragenlijsten met verwijdering van de 5 deelnemers M (SD) N=27 F df p Leeftijd 22.56(7.44) 1.14 2 .30 Sekse 1.15(.36) 1.03 2 .32 Opleiding 5.26 (1.46) .17 2 .68 Religie 1.86(1.12) .39 2 <.01 Spiritualiteit 2.39(1.28) 2.76 2 .11 Dualisme 79.56(20.37) .00 2 .97 Antropomorfisme 2.98(1.08) .79 2 .38 IOU 2.66(.57) 1.24 2 .28 RPBS 2.08(1.10) 1.41 2 .25

(15)

15 Figuur 2. Aantal keer op de knop drukken van de Hoge of lage religie score per conditie met de verschillende aantal deelnemers

Tot slot is er gekeken naar de correlaties tussen de verschillende vragenlijsten en het aantal keer dat ze op een knop drukten, zie Tabel 4. Hieruit kwam naar voren dat er een positieve

(significante) correlatie is tussen het aantal keer dat men op de knop drukte in de controle conditie en de score op de religie vragenlijst. Hoe hoger men scoorde op de religie vragenlijst, hoe vaker ze op de knop drukten in de controle conditie.

Tevens bleek ook dat sommige vragenlijsten met elkaar correleerden. Er bleek verschillende positieve (significante) correlaties te zijn tussen meerdere vragenlijsten. Er kwam naar voren dat er een positieve correlatie was tussen de religie en de spiritualiteitvragenlijst, tussen de spiritualiteit en RPBS vragenlijst, en tussen de RPBS en IOU vragenlijst.

0 5 10 15 20 25 30

Lage religie score Hoge religie score

Aa nt al k ee r o p d e kn op d ru kk en Horror conditie N=27 Controle conditie N=27 Horror conditie N=32 Controle Conditie N=32

(16)

16 Tabel 4. Correlaties tussen conditie en vragenlijst

variabele 1 2 3 4 5 6 7 1. HC (aantal x knop) - 2. CC (aantal x knop) .33 - 3. Religie .32 .67* - 4. Spiritualiteit .25 .29 .70* - 5. RPBS .24 .15 .34 .62* - 6. IOU .28 .01 .04 .22 .49* - 7. Antropomorfisme .08 .08 .01 .12 .28 -.06 -

NB. * Correlatie is significant bij een 0.01 Level (1-zijdig)

Ook met verwijdering van de vijf deelnemers is er gekeken naar de correlaties tussen de vragenlijsten en het aantal keer dat men op de knop drukten, zie Tabel 5. Hieruit kwam naar voren dat er een positieve (significante) correlatie bestaat tussen religie en het aantal keer dat men op de knop drukte. Met de verwijdering van de vijf deelnemers was er zowel een significantie correlatie te vinden voor de horrorconditie als voor de controleconditie.

Vervolgens is er ook gekeken naar de correlaties tussen de verschillende vragenlijsten onderling. Net zoals bij de analyse met het totaal aantal deelnemers kwamen er verschillende positieve, significante correlaties naar voren met dezelfde vragenlijsten.

Tabel 5. Correlaties tussen conditie en vragenlijst met verwijdering van vijf deelnemers

variabele 1 2 3 4 5 6 7 1. HC (aantal x knop) - 2. CC (aantal x knop) .36 - 3. Religie .40* .62* - 4. Spiritualiteit .29 .22 .66* - 5. RPBS .28 .04 .16 .56* - 6. IOU .31 -.05 -.12 .07 .45* - 7. Antropomorfisme .12 .20 .17 .21 .38 -.01 -

NB. * Correlatie is significant bij een 0.01 Level (1-zijdig) Exploratieve analyse

Bij de exploratieve analyse is gekeken naar de gemiddelde tijd dat een deelnemer de knop indrukt. Met behulp van een afhankelijke t-toets is nagegaan of de tijd dat iemand de knop ingedrukt hield

(17)

17 tussen de condities verschilt. Uit de analyse is gebleken dat er in eerste instantie geen significant verschil tussen de horrorconditie (M=364.41, SD=199.59) en de neutrale conditie (M=354.56,

SD=2129.78) is, t(32)=-1.82, p=.09. Nadat de vijf deelnemers die de hypothese geraden hadden uit de dataset verwijderd waren, trad een ander effect op. Uit de tweede analyse met de 27 deelnemers is gebleken dat er wel een significant verschil is tussen hoe lang iemand de knop ingedrukt hield in de horrorconditie vergeleken met de neutrale conditie, t(32) =-5.14, p<.01, d=-0.99. In de

horrorconditie drukten de deelnemers langer op de knop (M=350.40, SD=227.23) dan in de neutrale conditie (M=139.48, SD=178.33).

Conclusies en Discussie

Het doel van dit onderzoek was om na te gaan of er enige evidentie is voor de HADD-hypothese. Om dit te kunnen nagaan is er onderzocht wat het effect is van angst op agent detectie. Hierbij is

gekeken of de mate van angst die iemand ervaart een katalyserend effect heeft op de mate van agent detectie. Zoals in de inleiding beschreven, kiest men in een bedreigende situatie voor de ‘better-safe-than-sorry’ optie, uit angst voor de mogelijke negatieve gevolgen. Door de meest veilige optie te kiezen worden de overlevingskansen van de persoon vergroot. Belangrijk hierbij is dat een agent op tijd wordt gedetecteerd. Hier komt de HADD hypothese in terug. Om de beste

overlevingskansen te hebben is het voordeliger om er ten onrechte vanuit te gaan dat er andere agents aanwezig zijn, dan om een agent te missen. Verwacht kan worden dat in een bedreigende situatie, ofwel een situatie waarin iemand angst ervaart, men sneller geneigd zou zijn tot agent detectie. Deze verwachting werd in het onderzoek gemanipuleerd door middel van mensen een eng virtual scenario te laten doorlopen en na te gaan of men vaker aangaf een agent te detecteren dan wanneer er een neutraal virtual scenario werd gebruikt.

Hieruit bleek dat angst een katalyserend effect heeft op de mate van agent detectie. Het bleek dat als men angstig was, er meer agents werden gedetecteerd dan als men niet angstig was. Dit houdt in dat er evidentie is voor de HADD-hypothese. Het HADD beschrijft dat men sneller geneigd is agent te zien door een overactief cognitief mechanisme. Uit dit onderzoek is gebleken dat angst dit overactief cognitief mechanisme kan activeren. Deze activatie door middel van angst komt zelfs tot stand als er geen agents in de omgeving aanwezig waren. Ondanks dat er geen agents aanwezig waren, detecteert men ze wel. Uit eerder onderzoek was al naar voren gekomen dat er individuele verschillen zijn in agent detectie (van Elk, 2015; 2013; Riekki, Lindeman & Raij, 2014; Riekki, Lindeman et al., 2013). Uit dit onderzoek blijkt dat de HADD niet een specifiek mechanisme is

(18)

18 die alleen door individuele verschillen optreedt, maar bij iedereen kan optreden als men zich angstig voelt in een situatie.

Exploratief onderzoek wees uit dat men ook langer het gevoel had dat er een agent aanwezig indien er angst werd ervaart. Men hield voor een langere periode de knop ingedrukt in de angst conditie als er gedacht werd dat een agent aanwezig was. Niet alleen heeft angst een katalyserend effect op agentdetectie. Het zorgt er ook voor dat men denkt dat een agent voor een langere periode aanwezig is. Nader onderzoek zou moeten aantonen om welke reden angst ervoor zorgt dat een agent voor een langere periode gedetecteerd wordt. Een mogelijke verklaring kan te vinden zijn in de EMT (Haselton & Nettle, 2006). Om de kans op een fout zo klein mogelijk te houden en de

overlevingskansen te vergroten kan het zijn dat men een agent voor een langere duur detecteert indien ze angstig zijn.

Tevens is er gekeken naar de rol van religie. Barret (2000) beschrijft dat geloof in

bovennatuurlijke krachten komt doordat het cognitieve systeem dat agents detecteert overactief is geworden. Door deze overactiviteit komt religie of een andere vorm van geloof tot stand. Het hebben van een overactief HADD, houdt in dat mensen extreem snel geneigd zijn om een agent te detecteren. Volgens Barret (2000) heeft dit tot gevolg dat het kan lijken alsof men een verklaring voor een verschijnsel zoekt. Al hoewel er uit eerder onderzoek al is gebleken dat er enige verschillen zijn in de mate van agent detectie tussen gelovigen en niet-ongelovigen (van Elk, 2015; 2013; Riekki, Lindeman & Raij, 2014; Riekki, Lindeman, et al. 2013), was dit nog nooit onderzocht in combinatie met angst. Verwacht werd dat een vorm van geloof een voorspellende factor is. Als een persoon erg gelovig is, zou hij of zij vaker een agent detecterend dan iemand die niet gelovig is. Barrett maakt geen onderscheid in geloof. Welke vorm van geloof, of het nou een bekende religie is of meer een vorm van spiritualiteit, maakt niet uit. Om deze reden werd verwacht dat zowel religie, spiritualiteit als het paranormale geloof leidt tot een verhoogde agentdetectie. Om precies te zijn werd er verwacht dat personen die religieus of spiritueel of sterk in het paranormale geloven, meer agents zouden detecteren dan personen die in geen van deze zaken geloven. Uit het onderzoek is ten dele steun gevonden voor de verwachte rol van geloof. Zoals verwacht bleek dat religieuze mensen vaker agents detecteren dan niet-religieuze mensen. Dit gold niet voor mensen die spiritualiteit een warm hart toedragen of een paranormaal geloof aanhangen. Mensen die geloven in spiritualiteit of in het paranormale detecteerden niet meer agents dan mensen die niet geloven in spiritualiteit of in het paranormale. Waardoor het verschil in geloven veroorzaakt word, zou nader onderzocht moeten worden. Een mogelijke verklaring hiervoor kan gevonden worden in de concreteness effect. Dit effect houdt in dat men een beter geheugen heeft voor concrete concepten dan voor abstracte concepten (Parker & Dagnall, 2009). Men kan bijvoorbeeld beter een concreet concept zoals een stoel

(19)

19 onthouden en herinneren dan een abstract concept zoals bekwaamheid of gerechtigheid (Fliessbach, Klaver, Elger & Weber, 2006; Bellhouse-King & Standing, 2007). Vaak heeft men bij religie een hoop concrete concepten, zoals een afbeelding van Jezus aan het kruis, of een kerk in gedachte. Bij spiritualiteit is een concreet concept net even wat lastiger (Hill et al., 2000). Vaak heeft men een abstracter beeld bij spirituele concepten. Het zou dan kunnen zijn dat mensen sneller een religieus concept als agent detecteren doordat hiervoor een concreter beeld bestaat dan van een spiritueel concept. Bij verder onderzoek moet er verder worden uitgewerkt wat men precies voor ogen heeft bij spiritualiteit en religie. Er moet worden nagegaan of beide concepten concreet zijn voor de deelnemers of dat een concept als spiritualiteit abstract is. Tevens bleek uit dit onderzoek dat er een sterke (significante) correlatie was tussen de religie vragenlijst en de spiritualiteitvragenlijst. Dit kan erop wijzen dat er niet genoeg variatie was tussen de vragenlijsten, waardoor het niet mogelijk is om een afgebakend verschil aan te wijzen tussen religie en spiritualiteit. In vervolg onderzoek zou er een duidelijke definitie van beide concepten moeten zijn om na te kunnen gaan of er een onderscheid is, in verschillende vormen van geloof.

Ook werd verwacht dat controle een rol zou spelen in de mate van agencydetectie. Uit de HADD-hypothese bleek dat als een persoon zich in een gevaarlijke situatie bevindt ze sneller agents gaan detecteren. Dit zou mogelijk tot stand kunnen komen doordat men in een gevaarlijke situatie weinig tot geen controle ervaart. Om de mate van controle te herstellen zou men een agent kunnen detecteren, om op deze wijze erachter te komen wat de beste manier van handelen is. Op deze manier wordt een onduidelijke situatie duidelijker. Geheel in lijn met de verwachting bleek dat iemand sneller geneigd is tot agentdetectie wanneer hij het idee heeft dat hij minder controle heeft over de situatie. Echter bleek ook dat mensen die graag veel controle willen hebben (mensen met een lage tolerantie voor onzekerheid), niet sneller agents detecteren dan mensen die niet per se veel controle willen hebben. Dit was tegen de verwachting in, aangezien uit eerder onderzoek is gebleken dat mensen in een machteloze situatie waarover ze weinig controle hadden sneller agents zagen (Valdesolo & Graham, 2013; Whitson & Galinsky, 2008). Iemand met een lage tolerantie voor onzekerheid zou daardoor sneller agents detecteren om de controle over de situatie te behouden.

Hoewel het er nu op lijkt dat persoonlijke factoren (zoals een lage tolerantie voor

onzekerheid) niet van invloed zijn op agent detectie maar eerder situationele factoren (zoals de mate van controle die iemand ervaart door de situatie), moet er wel een kanttekening worden geplaatst bij deze conclusie. In verband met de lage betrouwbaarheid van de vragen over de gevoelde controle tijdens de situatie is er een vraag verwijderd uit de dataset. Hierdoor waren er nog maar twee vragen over, die beide maar matig betrouwbaar waren. Om deze raden is het sterk aan te raden om de rol van controle die iemand ervaart door de situatie verder uit te werken in vervolg onderzoek.

(20)

20 Dus stel er loopt iemand ’s nachts door het donkere bos terug naar huis. En deze persoon denkt iets te zien in een struik. Wijst dit onderzoek uit dat de HADD-hypothese in combinatie met angst kan verklaren waarom men denkt dat een doodnormaal bewegend bosje, een agent kan verschuilen.

Referenties

Atran, S., & Norenzayan, A. (2004). Religion’s evolutionary landschape: Counterintuition, commitment, compassion, communion. Behavioral and Brain Sciences, 27, 713 – 770. Barnes, K., & Gibson, N. J. S. (2013). Supernatural agency: Individual difference predictors and

situational correlates. The International Journal for the Psychology of Religion, 23, 1, 42-62 Barrett, J. L. (2000) Exploring the natural foundations of religion. Cognitive Sciences, 4, 1, 29-34 Barret, J. L., & Johnson, A. H. (2003). The role of control in attributing intentional agency to inanimate

objects. Journal ofCognition and Culture, 3, 208-217

Barret, J. L. (2007). Cognitive science of religion: What is it and why is it? Relion Compass, 1, 6, 768-786.

Barrett, J. L., & Burdett, E. R. (2011). The cognitive science of religion. Psychologist, 24, 252–255. Bellhouse-King, M. B. & Standing, L. G. (2007). Recognition memory for concrete, regular abstract,

and diverse abstract pictures. Perceptual and Motor Skills, 104, 758-762. DOI: 10.2466/pms.104.3.758-762.

Burger. J. M., & Cooper, H. M. (1978). The desirability of control. Motivation and Emotion, 3, 381-393.

Epley, N., Monteleone, G., Gao, J., & Cacioppo, J.T. (2010). Making sense by making sentient: Effectance motivation increases anthropomorphism. Journal of Personality and Social Psychology, 3, 410-435.

Epley, N., Waytz, A., & Cacioppo, J.T. (2007). On seeing human: A three-factor theory of anthropomorphism. Psychological Review, 114, 4, 864-886.

Epley, N., Waytz, A., Akalis, S., & Cacioppo, J. T. (2008). When we need a human: Motivational determinants of anthropomorphism. Social Cognition, 26, 143-155.

Fliesbach, K., Weis, S., Klaver, P., Elger, C. E. & Weber, B. (2006). The effect of word concreteness on recognition memory. Neuroimage, 32, 3, 1413-1421.

Guthrie, S. E. (1993). Faces in the clouds: A new theory of religion. New York: Oxford University Press. Haselton, M. G., & Nettle, D. (2006). The paranoid optimist: An intergrative evolutionary model of

(21)

21 Hill, P. C., Pargament, K., Hood, R. W., McCullough, M. E., Swyers, J. P., Larson, D. B. & Zinnbauer, B. J. (2000). Conceptualizing religion and spirituality: Points of commonality, points of departure. Journal for the Theory of Social Behaviour, 30, 1, 51 -77.

Keinan, G. (2002). The effects of stress and desire for control on superstitious behavior. Personality and Social Psychology Bulletin, 28, 1, 102-108.

Lundqvist, L. O., Carlsson, F., Hilmersson, P. & Juslin, P. (2008). Emotional responses to music: Experience, expression and physiology. Psychology of Music, 1-30.

Parker, A. & Dagnall, N. (2009). Concreteness effects revisited: The influence of synamic visual noise on memory for concrete and abstract words. Memory, 17, 4, 397-410.

DOI:10.1080/09658210902802967

Pyysiainen, I. (2012). Putting cognition and culture back together again: Religion in mind and society. Method and Theory in the Study of Religion, 24, 29-50.

Powers, M. B., & Emmelkamp, P. M. G. (2008). Virtual reality exposure therapy for anxiety disorders: A meta-analysis. Journal of Anxiety Disorders, 22, 3, 561-569.

Riekki, T., Lindeman, M., & Raij, T. T. (2014). Supernatural believers attribute more intentions to random movement than skeptics: An fMRI study. Social Neuroscience, 9, 4, 400-411. Riekki, T., Lindeman, M., Aleneff, M., Halme, A., & Nuortimo, A. (2013). Paranormal and religious

believers are more prone to illusory face perception than skeptics and non-believers. Applied Cognitive Psychology, 27, 150-155.

Tobacyk, J. J. (2004). A revised paranormal belief scale. E-journal of international Journal of Transpersonal Studies, 23, 94-98.

Valdesolo, P., & Graham, J. (2013). Awe, uncertainty, and agency detection. Psychological Science, 25, 1, 170-178.

Van der Ploeg, H. M. (1980). Validity of the Zelf-Beoordelings-vragenlijst ( A dutch version of the Spielberger state- trait anxiety inventory). Nederlands tijdschrift voor de Psychologie en haar Grensgebieden, 35, 4, 243-249.

Van Elk, M. (2013). Paranormal believers are more prone to illusory agency detection than skeptics. Consciousness and Cognition, 22, 1041-1046

Van Elk, M. (2015). Perceptual biases in relation to paranormal and conspiracy beliefs. Plos one, 10, 6, 1-15.

Van Elk, M., Rutjens, B. T., van der Pligt, J., & Van Harreveld, F. (2014). Priming of supernatural agent concepts and agency detection. Religion, Brain & Behavior, 1-30.

Waytz, A., Cacioppo, J., & Epley, N. (2014). Who sees human? The stability and importance of individual differences in anthropomorphism. Perspect Psychological Science, 5, 3, 219-232

(22)

22 Whitson, J. A., & Galinsky, A. D. (2008). Lack in control increases illusory pattern perception. Science,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The key question is, “to what extent are mass media and new technologies used to contextualize the growth of the churches in the DRC?” The study focussed on the

grondbeginsel, dat er sprake moet zijn van een onhoudbare situatie, is goed terug te zien. Dit is vooral goed terug te zien bij werkweigering, waarbij ontslag op staande voet niet

Reeds gedurende die eerste dekade van die 19de eeu was gemengde boerdery oar groat dele van die huidige distrik Oudtshoorn gevestigG. Hierin bet naas vee oak koring-

Het economisch detectie instrument toegepast op de Nederlandse economie in 2009.

De verklarende variabelen in het fixed model waren: − Tijdstip van het protocol − Tijdstip2 − Leeftijd van het kuiken − Leeftijd2 − Conditie van het kuiken − ‘50%-hoogte’

Dit zei ik haar ook toen ik mijn waardigheid weer enigszins had hersteld, maar. modder bedekte zowel mijn overhemd als mijn boze ge- laatsuitdrukking en het maakte weinig indruk op

To investigate if a restricted panel of only the selected best proxy ancestral populations of an admixed population is useful in imputing accurate genotypes (one could use all

Accordingly, this study, within the ambit of theology and community development, seeks to understand how, through development-oriented church leadership, the church