• No results found

Van vaderlandsch dichter naar Achterhoekse held. Een onderzoek naar de framing van de negentiende-eeuwse dichter A.C.W. Staring, aan de hand van de verschillende herinneringspraktijken van 1840 tot nu.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Van vaderlandsch dichter naar Achterhoekse held. Een onderzoek naar de framing van de negentiende-eeuwse dichter A.C.W. Staring, aan de hand van de verschillende herinneringspraktijken van 1840 tot nu."

Copied!
57
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Van vaderlandsch dichter

naar Achterhoekse held

Een onderzoek naar de framing van de negentiende-eeuwse dichter A.C.W. Staring,

aan de hand van de verschillende herinneringspraktijken van 1840 tot nu

.

Student: Joske IJben Studentnummer: 12320285

Cursus: Masterscriptie Nederlandse taal en cultuur Cursusnummer: 165419100Y

Begeleidend docent: Dhr. prof. dr. T.L. Vaessens Datum: 16 augustus 2019

(2)
(3)

Inhoudsopgave

HOOFDSTUK 1: INLEIDING 3

HOOFDSTUK 2: THEORETISCH KADER 7

2.1HET CULTURELE GEHEUGEN 7 2.2HELDENHERINNERING EN TOERISME 8 2.3REGIONALE CULTURELE IDENTITEIT 10

2.4DE SCHRIJVER ALS LOKALE HELD 11

HOOFDSTUK 3: STARINGS POSITIONERING ALS DICHTER 14

3.1DE PROVINCIE EN DE REGIO BINNEN DE NEDERLANDSE NATIESTAAT 14 3.2STARINGS POSITIE BINNEN DE NEDERLANDSE NATIESTAAT 15

3.3STARINGS POSITIE BINNEN DE ACHTERHOEK 18

HOOFDSTUK 4: STARINGHERDENKINGEN 21 4.1OVERLIJDEN STARING –1840 21 4.2STARINGHERDENKING –1940 22 4.3STARINGAVONDEN –1967 TOT NU 24 4.3.1 Staringavonden vanaf 1967 24 4.3.2 Staringavonden nu 25 4.4STARINGWEEK –1990 26 4.5STARINGPROJECT –2004 TOT 2008 28 4.6STICHTING MUSEUM STAAL–2016 TOT NU 31 4.7STARINGJAAR –2017 33 4.8STRIPBOEK DE HOOFDIGE BOER –2017 35

4.9STARINGSTRAATNAMEN 36

HOOFDSTUK 5: MOGELIJKE VERKLARINGEN 41

5.1DE OPLEVING VAN DE LOKALE HELD 41 5.2DE MUSEALISERING VAN STARING 42 5.3HERINNERING EN NOSTALGIE 44 5.4STARING ALS ACHTERHOEKS SELLING POINT 45

HOOFDSTUK 6: CONCLUSIE 47

LITERATUURLIJST 50

(4)

Hoofdstuk 1: Inleiding

In Nederland worden talloze beroemde mensen en indrukwekkende gebeurtenissen uit het verleden op allerlei manieren herdacht. Deze manifestaties behoren volgens Ribbens (2002) tot de bekendste uitingen van de hedendaagse historische cultuur en vinden doorgaans op niet geheel willekeurige momenten en locaties plaats. Zo is het tijdstip van de herdenking vaak verbonden aan de geboorte- of sterfdatum van de herdachte persoon en worden er telkens tien- of vijfentwintigjarige termijnen bij opgeteld. (175) Een bijzondere en specifieke vorm van het herdenken van beroemdheden is het herdenken van negentiende-eeuwse Nederlandse dichters. Rick Honings stelt in zijn boek De dichter

als idool (2016) dat de ‘celebrity culture’ in Nederland in de vroege negentiende eeuw een nieuwe

impuls kreeg door de toenemende fascinatie voor beroemde schrijvers. Hoewel kunst iets bleef voor de elite, werd de kunstenaar ineens ook als zodanig herkend in lagere kringen. Het besef ontstond dat de kunstenaar een bijzonder mens was en zich zou moeten verheven boven de ‘gewone’ mens. Een schrijver was niet langer iemand die een teruggetrokken leven leidde, maar werd een herkenbare figuur met een publieke uitstraling. (21-22) Schrijvers waren de grote beroemdheden van die tijd en dat is terug te zien in de herdenkingen die door heel Nederland plaatsvonden én -vinden. Want ook vandaag de dag blijken veel van deze beroemde vaderlandse schrijvers nog actief te worden herdacht, waarmee ze een aanmerkelijke plaats innemen binnen het Nederlandse culturele geheugen.

Een voorbeeld van een negentiende-eeuwse dichter die tegenwoordig nog op verschillende manieren herinnerd wordt is Hendrik Tollens (1780-1856). Ruud Poortier heeft in zijn proefschrift

Tollens’ Nagalm (2014) de herinneringscultuur rond de bekende dichter onderzocht. Er zijn allerlei

herinneringspraktijken op te merken waaruit blijkt dat er een aanzienlijke Tollensherinneringscultuur is. Zo zijn er door heel Nederland straatnamen vernoemd naar de dichter, is er een borstbeeld van hem, waren er zes verschillende Tollensjaren en is er vier keer een schip naar hem genoemd – om maar wat te noemen. In 1860 waren de onthullingen van de beelden van Tollens nog evenementen van nationale omvang en werd zijn werk nog regelmatig herdrukt. (450) De eerste echte goede gelegenheid Tollens na zijn dood en de plaatsing van stand- en grafbeeld te gedenken, was met het Tollensjaar in 1880, toen het eeuwfeest van zijn geboorte gevierd werd.Het initiatief hiertoe werd ruim twee jaar eerder genomen in het bestuur van het Tollens-fonds in Amsterdam. (450-451) In de Amsterdamsche Gids (1880) wordt gesproken over een talrijke opkomst: “De bevolking van Neêrlands Hoofdstad geve door eene trouwe opkomst ook van hare waardeering der nagedachtenis van Tollens bij vernieuwing blijk!” (Geciteerd in Poortier: 453) In Rotterdam, de geboortestad van Tollens, werd er ook aandacht besteed aan de eeuwdag, maar wel een stuk minder uitgebreid dan in Amsterdam. Het Rotterdamsch Nieuwsblad van 1880 noemt Tollens een ware volksdichter: eenvoudig en recht tot het hart sprekend. Met zijn gedichten “heeft hij tusschen zich en het Nederlandsche volk een band gevlochten, die onverbreekbaar mag genoemd worden.” (Geciteerd in Poortier: 545) Poortier merkt wel op dat er met de herdenkingen van 1880 al

(5)

geen sprake meer was van een nationale beweging. Het waren voornamelijk Amsterdamse sympathisanten, deels nog behorend tot de groep die Tollens gekend heeft, die het initiatief hiertoe namen. (455) Toen het in 1930 honderdvijftig jaar geleden was dat Tollens werd geboren heeft het

Rotterdamsch Nieuwsblad wel aandacht besteed aan deze herdenking, maar hebben er geen uitgebreide

herdenkingen plaatsgevonden. De tweehonderdste geboortedag van Tollens kreeg daarentegen meer aandacht, hoewel de herdenkingen lokaal bepaald waren door een samenwerking van musea in Rotterdam en Rijswijk, de stad waar hij overleed. (456-458) Voor de Stichting Historische Projecten was de honderdvijftigste sterfdag van Tollens in 2006 aanleiding tot het creëren van het boekje H.

Tollens Cz., van Mathijsen en Poortier. De honderdvijftigste verjaardag van het standbeeld in Het Park

werd in 2010 gecombineerd met het Dunya Festival en de uitreiking van de Tollensprijs. (460) Poortier concludeert dat er na 1860 geen nationaal evenement meer is geweest dat Tollens in het collectieve geheugen plaatst.Er was in 1956 sprake van een proactieve houding in de aanzet tot de nieuwe biografie, maar de krantenartikelen over de herinnering van Tollens waren niet bepaald opbouwend. In 1980 werd hij meer zichtbaar door de tentoonstellingen en vanaf 2000 werd dat beleid voortgezet door het Tollens-fonds. Er kan echter niet gesproken worden van een nationale beweging, stelt Poortier. De vieringen concentreren zich sinds 1956 in Tollens’ woonplaatsen Rotterdam en Rijswijk. Er werd wel aandacht aan geschonken in de pers, ook de landelijke, maar van een nationale opleving van de belangstelling voor de dichter is geen sprake. (461)

Ook Ribbens heeft diverse herdenkingen in Nederland bestudeerd en bespreekt onder anderen de herdenking van de negentiende-eeuwse schrijver E.J. Potgieter (1808-1875). Na diens overlijden is er in het laatste decennium van de negentiende eeuw een herinneringssteen geplaatst in zijn geboortestad Zwolle en later nog een bronzen borstbeeld. Potgieters honderdvijftigste geboortedag in 1958 werd herdacht met een tentoonstelling en een aantal begeleidende krantenartikelen. Ribbens geeft aan dat in de krantenartikelen met enige trots wordt gezegd dat het werk van “deze Zwolse schrijver […] huizenhoog uitsteekt boven de poëzie en het proza van zijn tijdgenoten.” Publicist David Wijnbeek zou in zijn beschouwing een nadrukkelijk verband leggen met het heden:

“Laten we bij deze herdenking beseffen dat zulke ‘burgermannen’ van formaat Nederland groot hebben gemaakt en vooral ook onze tijd vraagt om zulk een klop op de deur van ons nationaal zelfbewustzijn. Wordt Potgieter begrepen, dan vaart het Schip van Staat veilig. Potgieter herdenken is het appèl op ons nationale geweten; Doet dan aan de wereld horen, dat gij Nederland zijt.” (POZC 1958, geciteerd in Ribbens: 181)

Potgieter wordt in zijn geboortestad dus nadrukkelijk herdacht in een nationaal kader. (Ribbens: 180-181) Voor de honderdste sterfdag van Potgieter op 3 februari 1975 werden er al in 1974 ideeën geopperd. De herdenkingscommissie bedacht dat het animo van potentiële bezoekers uit de randstad minimaal zou zijn, dus daarom werden er bijna tweehonderd plaatsen voor middelbare schoolleerlingen gereserveerd. Dit zou “een waardevolle bijdrage betekenen voor het onderwijs in de Nederlandse taal en letterkunde”.

(6)

Tijdens de herdenking introduceerde de burgemeester Potgieter als een van de weinige Zwolse burgers van nationale betekenis “waarvan de naam niet of niet geheel in de vergetelheid is verzonken.” Wel zou hij hebben toegegeven dat Potgieters werk de hedendaagse burgers niet direct aanspreekt. (186-187) De Zwolse herdenkingen aan Potgieter zijn volgens Ribbens voor het grootste deel gebaseerd op de ijkpunten van vijfentwintigjarige termijnen, wat maakt dat de herdenkingen niet spontaan voort lijken te komen uit het feit dat zijn naam en werk levend erfgoed zijn. Potgieters Zwolse herkomst wordt van tijd tot tijd aangegrepen voor het profileren van de stad; buiten de herdenkingen om is er weinig belangstelling, stelt Ribbens. (228)

Interessant is dat zowel Tollens als Potgieter tijdens hun leven als grote nationale beroemdheden werden gezien, maar dat de omvang van hun herdenking langzaam is versmald naar hun geboortestad of -streek. Waar ze eerst groots en trots werden herdacht als vaderlandse schrijvers, daar lijken hun herdenkingen tegenwoordig vooral gebruikt te worden als karakterisering van een specifiek regionaal cultureel geheugen. De herdenkingen zijn daarom ook vaak geen bevestiging van een voortlevend verleden, beweert Ribbens, maar lijken eerder een kunstmatig – en niet zeer effectief – middel tegen het vergeten, kenmerkend voor de eigentijdse historische cultuur. (228)

Een vergelijkbaar beeld is te zien bij de minder bekende negentiende-eeuwse dichter A.C.W. (Antoni) Staring, die tegenwoordig binnen de Gelderse streek de Achterhoek een grotere bekendheid lijkt te genieten dan ooit tevoren. Dit viel ook Jennine Staring, nazaat van de dichter, op. In een artikel van de regionale krant De Stentor (2005) geeft ze aan dat iedereen in de Achterhoek zich vandaag de dag familie lijkt te voelen van A.C.W. Staring. Ze is zelf geen Achterhoekse van geboorte en deze verbondenheid verraste haar dan ook: “Het was wennen toen we hier kwamen wonen. Ik stelde me voor als Jennine Staring en de reactie was: ‘O, bent u familie van onze Staring?’ Terwijl ik altijd had gedacht dat ik familie was van onze Staring.” Des te opmerkelijker hieraan is dat Staring zichzelf in zijn poëzie nadrukkelijk neerzette als Gelders dichter, tijdens zijn leven en kort na zijn dood veelal werd beschreven als een nationaal dichter die niet onderdeed voor zijn tijdgenoten, en dus tegenwoordig juist wordt herinnerd als zuiver Achterhoeks. Er heeft derhalve in de loop der jaren een ontwikkeling plaatsgevonden in de manier waarop en de mate waarin Staring wordt herinnerd, en dat maakt van hem een interessant onderzoeksobject. Net als Poortier en Ribbens bij respectievelijk Tollens en Potgieter hebben gedaan, wil ik de herinneringspraktijken rondom Staring in kaart brengen en aan de hand daarvan onderzoeken hoe het kan dat de Achterhoek de dichter de laatste tientallen jaren zo heeft ‘geclaimd’. De onderzoeksvraag die ik in deze scriptie centraal wel stellen, luidt dan ook als volgt:

Wat is de verklaring voor de recente framing van A.C.W. Staring als Achterhoeks dichter?

Ik zal in Hoofdstuk 2 allereerst een theoretisch kader schetsen waarin ik beschrijf wat er al bekend is over dit onderwerp; er is immers al veel geschreven met betrekking tot herinnering van beroemdheden. In dit hoofdstuk zal ik tevens het begrippenapparaat voor deze scriptie uiteenzetten, waarbij ik dieper

(7)

inga op het culturele geheugen en heldenherinnering, de rol van het narratief hierin, het begrip ‘framing’ en de betekenis van de literaire fancultuur binnen herinneringspraktijken. Ik zal vervolgens aangeven hoe dit in relatie staat met de regionale culturele identiteit en het hoofdstuk eindigen met drie hypotheses voor dit onderzoek. Om goed te kunnen spreken over de Staringherdenkingen die zich met de jaren geografisch gezien hebben verplaatst binnen Nederland, zal ik in Hoofdstuk 3 de ontwikkelingen in de afbakening van de provincie en de regio binnen de Nederlandse natiestaat bespreken en aansluitend specifiek Starings positie hierin behandelen. In Hoofdstuk 4 zal ik als het ware een historische tour maken langs alle Staringherdenkingen en de ontwikkeling beschrijven waaraan de herdenkingscultuur van Staring onderhevig is. Dit zal ik doen aan de hand van alle informatie die in (al dan niet online) kranten, archieven, beleidsplannen, televisie-items en in het Staringmuseum te vinden is over de verschillende manieren van herdenking van de dichter. Voor het vinden van krantenartikelen heb ik de krantendatabank Nexis Uni geraadpleegd, waarin landelijke dagbladen vanaf circa 1991 te vinden zijn en regionale kranten vanaf circa 2002. In de Delpher-databank zijn oudere artikelen te vinden van landelijke, regionale en lokale kranten uit de periode van 1618 tot 1995 en voor het vinden van aanvullende lokale publicaties heb ik het archief van de Oudheidkundige Vereniging ‘Oud Vorden’ gebruikt. Na een zo gedetailleerd mogelijke beschrijving van de Staringherinneringspraktijken, zal ik in Hoofdstuk 5 proberen verklaringen te vinden voor de in Hoofdstuk 4 beschreven ontwikkelingen en zal ik eindigen met een conclusie in Hoofdstuk 6.

(8)

Hoofdstuk 2: Theoretisch kader

2.1 Het culturele geheugen

Jens Brockmeier heeft veel onderzoek gedaan naar het narratief als psychologische, taalkundige en culturele vorm en praktijk. Volgens Brockmeier (2002) zijn talloze symbolische en materiële praktijken van herdenking vandaag de dag maatschappelijke rituelen geworden. Herdenkingen uiten zich in monumenten, openbare bijeenkomsten, ceremonies en media-evenementen, maar ook in praktijken als prijzen, boeken, films, tentoonstellingen en straatnamen. (17) Herdenkingszaken kunnen dus de vorm aannemen van immaterieel en materieel cultureel erfgoed. Immaterieel erfgoed omvat het culturele erfgoed dat niet tastbaar is, materieel erfgoed bestaat juist uit de tastbare cultuurtradities of -overblijfselen. Binnen materieel erfgoed wordt er bovendien een onderscheid gemaakt tussen onroerend en roerend erfgoed, oftewel gebouwen en landschappen en zaken als boeken en kunstwerken. (De Openbare Ruimte 2016) Flooren (2015) heeft in zijn proefschrift onderzoek gedaan naar erfgoedattracties in verschillende Nederlandse streken en geeft aan dat erfgoed in de traditionele opvatting bestaat uit een verzameling van artefacten, tradities en gebruiken. Deze opvatting wordt echter steeds meer vervangen door een beschrijving van erfgoed in termen van betekenisgeving en ruimtelijke en sociale identificatie. (20) Cultureel erfgoed zou volgens Flooren dan ook niet alleen als immaterieel of materieel fenomeen gedefinieerd moeten worden; het gaat hoofdzakelijk om wat er met het erfgoed wordt gedaan. Belangrijker is de vraag hoe erfgoed wordt gebruikt en veranderd en hoe het zich daarmee naar verschillende interpretaties richt. (29)

Herdenkingen komen voort uit een proces waarin het verleden betekenis krijgt in het heden, stelt Flooren. Het verleden zelf is afgerond en kan niet veranderen, maar de geschiedenis maakt een selectie en een systematische beschrijving en interpretatie van gebeurtenissen uit dit verleden. (21) Iedere cultuur ontwikkelt een gevoel van samenhang dat is gebaseerd op een onderliggende verbindende structuur van gebeurtenissen uit het verleden, zegt Brockmeier. Deze structuur van cohesie verbindt twee dimensies: de sociale en de temporele dimensie. Beide dimensies openen een symbolische betekenisruimte die individuen met elkaar verbindt. Deze symbolische ruimte zorgt voor een continue stroom van acties, verhalen, beelden en teksten van de ene generatie op de volgende. Op deze manier worden theoretische en praktische kennis en vormende ervaringen uit het verleden behouden en overgebracht. (18) Het narratief speelt een centrale rol bij de systematische beschrijving en interpretatie van gebeurtenissen uit het verleden, zo beweert Brockmeier. Brockmeier veronderstelt dat een verhaal een aantal verschillende (cognitieve, sociale en emotionele) rollen tegelijkertijd kan spelen. Een verhaal stelt ons in staat om historisch over ons leven en onszelf na te denken. (27) Gebeurtenissen hebben echter niet ‘natuurlijk’ de vorm van een narratief. Dat betekent volgens Ann Rigney (2008), die veel onderzoek heeft gedaan naar moderne geheugenculturen, dat degenen die gebeurtenissen creëren in feite

(9)

betrokken zijn bij het actief vormgeven van een ervaring in een begrijpelijk patroon met een begin, midden en einde en dat gecentreerd is rond bepaalde menselijke figuren. ‘Narrativization’ is bovendien niet alleen een interpretatief instrument, maar ook een specifiek geheugensteuntje. Verhalen blijven namelijk hangen. Ze helpen bepaalde gebeurtenissen gedenkwaardig te maken door het verleden op een gestructureerde manier vorm te geven. (Rigney: 347) Het vormgeven van gebeurtenissen op een gestructureerde manier resulteert echter ook per definitie in een geschiedenis die een subjectieve beschrijving is van het verleden, beïnvloed door percepties, interpretaties, waardering en selectie. (Flooren: 21) Selectie betekent afwijzing en uitsluiting van andere informatie, die als onderdrukt of vergeten wordt beschouwd. Selectie leidt altijd tot hiaten, vervormingen en tegenstrijdigheden. (Brockmeier: 22)

Rigney geeft aan dat de canon van geheugenplekken waar een bepaalde gemeenschap zich mee identificeert regelmatig wordt veranderd door groepen mensen die de dominante beelden uit het verleden willen vervangen, aanvullen of herzien ter bevestiging van hun eigen identiteit. (346) Dit proces van selectie valt onder het begrip ‘framing’. Baldwin van Gorp is professor journalistiek en communicatie en wordt gezien als internationaal expert op gebied van framing. Framing verwijst volgens Van Gorp (2007) enerzijds naar de manier waarop media nieuwsinhoud vormen binnen een bekend referentiekader en volgens een verborgen betekenisstructuur, en anderzijds naar het publiek dat deze frames overneemt en de wereld op een vergelijkbare manier ziet als de media. Volgens Van Gorp laat framing media en publiek zien dat dezelfde gebeurtenissen verschillende betekenissen kunnen hebben, afhankelijk van het toegepaste frame. (61-63) Stijn Reijners richt zich in zijn onderzoek op de kruising tussen media, cultuur en toerisme. Reijnders (2011) stelt dat we leven we in een tijd waarin ons culturele geheugen grotendeels een mediawereld is; de media zijn de grote verhalenvertellers. (23) Deze selectieve interpretatie van de beschikbare kennis uit het verleden resulteert volgens Flooren uiteindelijk in een cultureel geheugen dat gebaseerd is op de behoeften van de huidige samenleving. (21)

2.2 Heldenherinnering en toerisme

Brockmeier geeft aan dat de verhalen in het publieke culturele geheugendiscours van vandaag de dag veelal betrekking hebben op heldenherinnering. (17) Helden representeren bekende personen – dood of levend en echt of fictief – met eigenschappen die in een bepaalde cultuur belangrijk worden geacht en als voorbeeld van gedragstypen worden beschouwd. (Flooren: 46) Van belang is hierbij het verschil tussen ‘held’ en ‘beroemdheid’. Socioloog Robert van Krieken (2012) benadrukt dat de held zich onderscheidt door zijn prestatie en de beroemdheid door zijn imago of handelsmerk. De held heeft bovendien zichzelf gecreëerd, terwijl de beroemdheid is gemaakt door de media. Het is volgens Van Krieken echter niet per se zo dat iemand of een held of een beroemdheid is. Beide begrippen worden op de een of andere manier gecombineerd, waarmee iedere beroemdheid ergens ligt in het spectrum van prestatie en/of talent en de onafhankelijke waarde van ‘bekendheid’, het ‘celebrity-effect’. (6-7)

(10)

Met de verhalen omtrent deze heldenherinnering is in de negentiende eeuw ook de fancultuur ontstaan, zegt Honings (2016). Een bijzondere vorm van de fancultuur is het toerisme dat daaruit voortkomt. Fans ondernemen reizen om hun idool te ontmoeten of om een plek uit zijn of haar leven te bezoeken. Een hiermee samenhangend fenomeen is dat ook personages een eigen leven gaan leiden en object worden van het toerisme. (30-32) Reijnders geeft aan dat er een wijdverspreide behoefte bestaat om bepaalde plaatsen te gebruiken als materiële referentiepunten om herinneringen vorm te geven. Zulke toeristische plaatsen van verbeelding zijn materiële ijkpunten en dienen als materieel-symbolische referentie naar een gedeelde verbeeldingswereld. Cultureel antropoloog John Caughey geeft een verklaring voor deze behoefte aan materiële referenties van een immateriële verbeeldingswereld. Mensen leven volgens Caughey in twee verschillende werelden: de ‘echte’ wereld – een empirisch waarneembare realiteit, omsloten door tijd en plaats – en een wereld van verbeelding – een samenhangend complex van fantasieën, dagdromen en verhalen. Wanneer deze werelden tijdelijk samenvallen, dan wordt het alledaagse bijzonder gemaakt en wordt het vreemde en onbekende tegelijkertijd genormaliseerd. Caugheys tweedeling moet volgens Reijnders niet worden gezien als een feitelijk onderscheid, maar eerder als een cultureel construct. Plaatsen van verbeelding zijn daarom geen materiële verwijzingen naar een feitelijk onderscheid tussen ‘werkelijkheid’ en ‘verbeelding’, maar eerder materiële locaties waar het symbolische onderscheid tussen deze twee concepten wordt geconstrueerd aan de hand van een tastbaar ‘bewijs’. (20-23) Toeristische plaatsen van verbeelding kunnen worden vergeleken met erfgoedattracties. Bij erfgoedattracties kan het gaan om cultuurlandschappen en ensembles van plekken, gebouwen en objecten, maar ook om plaatsen waar gebruiken en tradities te bezoeken zijn. Bewoners, recreanten en toeristen zijn allemaal (potentiële) bezoekers van zulke plekken. Aan de ene kant wordt ervan uitgegaan dat erfgoed bestaat uit (im)materiële zaken waarvan de wortels in het verleden liggen, aan de andere kant is erfgoed een culturele constructie, zegt Flooren. “Het proces van betekenisgeving aan entiteiten uit het verleden die door overlevering en gebruik tot erfgoed worden geconstrueerd en karakter geven aan een regio vraagt inzicht in het waarderingsproces van de leefomgeving en de totstandkoming van ruimtelijk kwaliteitsbesef.” (Flooren: 14)

Bij het lokaliseren van zulke toeristische plaatsen zijn niet alleen fans betrokken, maar spelen ook lokale ondernemingen en organisaties een essentiële rol, zegt Reijnders. Doordat ondernemingen en organisaties zichzelf een plaats geven binnen het verhaal door het verhaal naar zich toe te trekken, ontlenen ze in zekere zin een authenticiteit aan het verhaal. Dit zorgt ervoor dat het verhaal wordt gezien als ‘typisch iets’ van een bepaalde plek. Doordat ondernemingen en organisaties zich op zo’n manier profileren, genereren ze naast naamsbekendheid ook een centrale positie in het verhaal. (26-27) Het verleden vormt dan ook een belangrijk onderdeel van toeristische marketing en promotie, zegt Flooren. Bij zulke marketing en promotie wordt gebruik gemaakt van historische thema’s en ankerplaatsen van herinnering. Cultuurhistorische kenmerken worden veelal selectief ‘op de kaart gezet’ als handelsmerk en beïnvloeden de culturele identiteit. (36) Op basis van Richards (2011) stelt Flooren dat erfgoed kan

(11)

bijdragen aan een uniek en dus onderscheidend handelsmerk in de competitie tussen verschillende regio’s. De waardering van een bezoek aan een bepaalde bestemming zou afhankelijk zijn van de mogelijkheden om verhalen te ervaren die dromen en verbeelding oproepen.

“Value creation in tourism is increasingly about stories and narratives that tourism carries, creates and facilitates. In order to stand out in the contemporary marketplace, destinations need to have a clear narrative about who they are. Paris is not just a city, but also a dream of romance. Selling dreams has long been a preoccupation of the tourism industry, but the difference now is that those dreams are not necessary pre-packaged, but co-created with the tourist. Because the tourists are in search of their own dreams, they are far more knowledgeable than the producers so the producers have to work with the tourists to make their dreams a reality.” (Richards 2011: 21; geciteerd in Flooren: 48)

2.3 Regionale culturele identiteit

Flooren suggereert dat de relatie tussen mensen en het culturele erfgoed waarmee ze in contact staan wordt bepaald door de waarden die ze met zich meedragen. Sociale groepen filteren het culturele geheugen volgens patronen die bepaald worden door hun onderliggende wereldbeelden, formele normen en waardenstelsels, oftewel: hun mentale frames. (28) Dit sluit aan bij de bevindingen van Kruit, Salverda en Hendriks (2004), die de regionale identiteit van natuur en landschap hebben onderzocht. Uit hun onderzoek is gebleken dat het de identiteit van een regio is die aan de basis ligt van de vorming en vertelling van het verhaal van een streek. De regionale identiteit wordt door Kruit, Salverda en Hendriks gezien als middel om bepaalde doelen te bereiken, zoals het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit, het meer betrekken van inwoners bij de streek, het beschermen van oude waarden of het aantrekken van toeristen. (22)

Het gevoel dat mensen hebben bij een plek, de zogenaamde ‘sense of place’, wordt mede bepaald door de mate van onderlinge verbondenheid. De sense of place kan gezien worden als een collectie van symbolische betekenissen, verbondenheid en tevredenheid met een bepaalde omgeving. Er is dan ook een verschil in de sense of place tussen bewoners en toeristen. Toeristen laten hun sense of

place vooral beïnvloeden door de natuurlijke omgeving; voor bewoners zijn sociale netwerken,

historische overlevering en persoonlijke geschiedenis bepalend. (Flooren: 41) In tegenstelling tot verbondenheid op basis van bijvoorbeeld ras, materiële eigendom of economische afhankelijkheid, gaat het hier om een gevoel van verbondenheid dat een individu met een cultuur verbindt. “What binds individuals together into a cultural community is the centripetal force of a connective structure that organizes a considerate body of thought and knowledge, beliefs and concepts of self.” (Brockmeier: 18) Het culturele geheugen heeft dus niet alleen betrekking op kennisoverdracht, maar ook juist op de verschijning en uitwerking van verschillende identiteiten, aangezien mensen zichzelf definiëren en gedefinieerd worden door aansluiting bij een bepaalde culturele groep of traditie. (Assmann 2015: 81)

(12)

De Finse geograaf Ansii Paasi, die aangehaald wordt door zowel Flooren als Verhoeven (2015), heeft onderzoek gedaan naar regiovorming. Hij beschrijft regiovorming als een proces in ruimte en tijd, waarin vier vormen te onderscheiden zijn: de territoriale vorm (het afgrenzen en ruimtelijk indelen van het gebied), de symbolische vorm (die ervoor zorgt dat de regio een plaats krijgt in het bewustzijn), de institutionele vorm (die bestaat uit een stelsel van regionale instellingen) en de functionele vorm (waarin de regio concreet betekenis krijgt binnen grotere economische, politieke en demografische verbanden). Er kan gesproken worden van een sterke geïnstitutionaliseerde regionale identiteit wanneer deze vier vormen overlappen. (Verhoeven: 7) Binnen de regionale identiteit vervult de culturele identiteit dus een belangrijke functie. De culturele identiteit ontstaat in interacties tussen mensen en hun omgeving. (Flooren: 44) Culturele representaties zoals taalgebruik, symbolen, metaforen en verhalen zijn van belang als zogenaamde ‘identity markers’, merkt Flooren op. (28) Symbolen kunnen emotionele verbondenheid en identificatie genereren. Een symbool kan de geschiedenis van een regio en daaraan gekoppelde perioden, gebeurtenissen en herinneringen als een gedeeld cultureel geheugen representeren. (Flooren: 33)

John Helsloot (2001) heeft onderzoek gedaan naar de herdenking van lokale helden die als zo’n symbool of verhaal van een regio kunnen worden gezien en die daarmee verantwoordelijk zijn voor identificatie en verbondenheid. Wie de eigen identiteit wil beklemtonen, moet volgens Helsloot het contrast met andere regio’s benadrukken. Hiervoor is een proces van selectie, zuiveren en een welbewuste eenzijdigheid essentieel. Een onderscheidend heldenverhaal komt niet uit het niets, het wordt vaak in de vorm gegoten van het oppoetsen en omvormen van iets bestaands, dat wordt voorgesteld als iets eeuwenouds en unieks. Hiermee wordt er volgens Helsloot een continuïteit gesuggereerd die er in feite niet is. (5-6) Met zo’n regionaal heldenverhaal wordt tevens een ‘branded

identity’ van de held in kwestie gecreëerd. De held komt bekend te staan als het symbool of het merk

van de regio, een merk waar inwoners zich op een bepaalde manier mee identificeren. (Honings: 11) Die regionale identiteit berust volgens Maarten Duijvendak (2008), die onderzoek heeft gedaan naar regionale identiteit, voor een groot deel op beeldvorming en wordt vaak gemanipuleerd. De algemene opvatting is dan ook dat identiteiten constructies zijn. Veel houdingen, normen en waarden van mensen zijn groepsgebonden. Mensen geven vorm aan hun identiteit door identificatie, een proces waarbij ze in dialoog gaan met hun sociale omgeving. (343)

2.4 De schrijver als lokale held

Franssen en Honings (2014) vragen zich af of er binnen (erfgoed)toerisme ook specifiek zoiets bestaat als literair toerisme en een literaire fancultuur. In hun inleiding voor het themanummer van Spiegel der

Letteren over literaire fancultuur geven de onderzoekers aan dat de letterkunde dankzij de invloed van

de ‘cultural studies’ meer oog heeft gekregen voor populaire aspecten binnen het literaire domein. ‘Celebrity studies’ introduceerde vervolgens het onderwerp van ‘literary celebrity’ en op die manier zou

(13)

de discipline van ‘fan studies’ leiden tot aandacht voor literaire fans. Volgens Franssen en Honings ontstaat literaire fancultuur in een complex spanningsveld: “zij wordt gekenmerkt door een schijnbare discrepantie tussen ‘hoog’ en ‘laag’, tussen historisch en modern en tussen collectief en individu.” Literatuur zou onderdeel zijn van de ‘hoge’ cultuur en verbeeldt een wereld van individuele affiniteit, verfijnde smaak, kritische bewondering en heeft een aanzienlijke geschiedenis. De fancultuur wordt daarentegen gezien als een ‘populair’ verschijnsel, een bijproduct van de cultuurindustrie, gekenmerkt door massale idolatrie, consumptiedrang en hysterie, zo stellen Franssen en Honings. (243-244) Wat betreft de tegenstelling tussen historisch en modern zeggen Franssen en Honings dat fandom volgens sommige onderzoekers een typisch modern verschijnsel is, maar dat het dat in werkelijkheid niet is. Allerlei onderzoeken hebben vastgesteld dat vroege vormen van (literaire) fancultuur al in eerdere eeuwen gevonden kunnen worden. (245) Ook Rick Honings legt in zijn boek De dichter als idool uit dat de celebrity culture is ontwikkeld tijdens een lang historisch proces en al sinds de Klassieke Oudheid aanwezig is, weliswaar in wisselende vormen. (13) In de vroege negentiende eeuw nam de fascinatie voor beroemdheden toe en werden schrijvers ook herkend in lagere kringen, wat tot gevolg had dat ze publieke figuren werden en werden gezien als held. (21-22) Dat gold echter niet echt voor Staring. Hoewel Staring redelijk wat werk heeft uitgebracht en op politiek en landbouwkundig gebied veel heeft betekend voor zijn geboortestreek, genoot hij niet dezelfde bekendheid als zijn tijdgenoten. Dat er vandaag de dag specifiek in de Achterhoek zo veel georganiseerd wordt rondom het leven en het werk van de dichter, doet de vraag rijzen waar deze toegenomen belangstelling voor herinnering aan de dichter vandaan komt.

De recente opleving van Staring als lokale held lijkt niet op zichzelf te staan. Helsloot heeft zich in zijn onderzoek naar de herdenking van lokale helden specifiek gericht op de positie van held Kees Dudok de Wit in Breukelen. De bereidheid tot herdenken ontwikkelt zich volgens Helsloot in bepaalde perioden sterker dan in andere. In zijn onderzoek wijst hij op het feit dat de bereidheid om Dudok de Wit te herdenken eind jaren zestig en in de jaren zeventig van de vorige eeuw vrijwel helemaal was verdwenen. Erg verwonderlijk is dit volgens Helsloot echter niet. Hij verklaart dat in die jaren van grote sociale en culturele veranderingen zaken als poffertjes, wandelen en een man met een dubbele naam – de zaken die de herdenking van Dudok de Wit met zich meebrengt – door veel mensen als iets ouderwets en kneuterigs werden beschouwd. Eind jaren zeventig sloeg deze houding weer om, ten gevolge van de studenten die sinds 1968 democratisering op allerlei terreinen afdwongen. Ook buiten de grote steden werkte deze tendens door. Juist in de regio en in de kleinere plaatsen groeide er een toenemend besef van lokale eigenwaarde en trots. Bovendien bracht de vestiging van nieuwe mensen verandering met zich mee in de sociale structuur. De snelheid van de culturele veranderingen riep een gevoel van bedreiging op en deed mensen beseffen dat allerlei waardevols verloren ging. Om deze ontwikkelingen te stoppen ontstond er een toenemende belangstelling voor het ‘eigene’, in het bijzonder voor de eigen geschiedenis en eigen tradities. Dit beeld is volgens Helsloot niet alleen in Nederlandse regio’s te zien, maar in heel West-Europa werden er in die tijd allerlei lokaal-historische praktijken opgezet. (4)

(14)

Mijn verwachting is dat deze historische ontwikkelingen ook ten grondslag liggen aan de recente opleving van Staring in de Achterhoek. Op basis hiervan formuleer ik daarom de volgende drie hypotheses voor deze scriptie:

Hypothese 1: De bereidheid om Staring op lokaal niveau te herdenken is eind jaren zestig en in de

jaren zeventig van de vorige eeuw aanzienlijk afgenomen, vanwege de grote sociale en culturele veranderingen waaraan het Achterhoekse platteland onderhevig was.

Hypothese 2: Door de snelheid van die sociale en culturele veranderingen is er eind jaren zeventig

juist weer een toenemend besef van lokale eigenwaarde en trots gegroeid in de Achterhoek, wat maakt dat er een hernieuwde belangstelling ontstond voor Staring.

Hypothese 3: De tendens die eind jaren zeventig is ingezet heeft zich de laatste tientallen jaren verder

ontwikkeld, waardoor er tegenwoordig nog meer wordt teruggegrepen op de regionale geschiedenis en er een grotere belangstelling is ontstaan voor Staring.

Om deze hypotheses te kunnen bevestigen dan wel te ontkrachten, zal ik alle vormen van Staringherdenkingen behandelen die passen binnen het hierboven geschetste kader, vanaf Starings overlijden tot aan nu. Bij de herdenkingspraktijken die ik in het onderzoek opneem kan het gaan om zowel materieel als immaterieel cultureel erfgoed. Alle praktijken dienen gebaseerd te zijn op een onderliggend narratief waarin Staring als nationaal, Gelders of Achterhoeks dichter wordt geframed. Dat betekent dat ik zaken zoals de vernoeming van een hotel naar een gedicht van Staring of de plaatsing van een standbeeld niet zal bespreken, omdat deze vormen van herdenkingen een geringe rol spelen binnen de vertelling van de verschillende Staringverhalen en daarmee vrijwel geen betekenis dragen. Wat wel van belang is, zijn toeristische plaatsen van verbeelding en de personen op die plekken. Reizen die ‘Staringfans’ ondernemen om de familie Staring of Starings personage te ontmoeten of om een plek uit Starings leven te bezoeken kunnen gezien worden als een vorm van literair toerisme. Op die manier gaat Starings personage een eigen leven leiden en wordt deze object van het toerisme. Daarnaast is er bij de vorming van het Achterhoekse Staringverhaal ook belangrijke rol weggelegd voor lokale ondernemingen en organisaties. Zij vervullen namelijk een cruciale functie bij het bedenken en opzetten van de herdenkingspraktijken, wat maakt dat ze een centrale positie hebben bemachtigd binnen het Staringverhaal. De door hen opgezette herdenkingspraktijken dragen bij aan een uniek en onderscheidend handelsmerk voor de Achterhoek.

(15)

Hoofdstuk 3: Starings positionering als dichter

3.1 De provincie en de regio binnen de Nederlandse natiestaat

Broersma (2005) bespreekt de ontwikkeling van de Nederlandse natiestaat en stelt vast dat de natie geen natuurlijk verschijnsel is. Volgens Broersma hangt de waarneming ervan sterk af van het gekozen standpunt. De oudste visie op de natie is de romantisch-nationalistische, die veelal wordt teruggebracht tot de overtuiging van de Duitse filosoof Johann Gottfried Herder (1744-1803). Herders romantisch-nationalistische visie ging ervan uit dat naties eeuwig zijn. In de jaren vijftig van de twintigste eeuw ontstond er echter wetenschappelijke twijfel over de vanzelfsprekendheid van de natie, vermeldt Broersma. Deze twijfel was gebaseerd op twee hoofdpunten. Allereerst waren wetenschappers het niet eens met het denkbeeld dat naties altijd al hebben bestaan. De gedachte kwam op dat verschillende Europese nationale culturen pas vorm kregen vanaf het einde van de achttiende eeuw. Het tweede punt bestrijdt het idee dat de natie een tijdloos, vanzelfsprekend fenomeen is. De verschillende nationale identiteiten zijn daarentegen doelbewust tot stand gebracht. (11-12)

Hetzelfde geldt voor de provincies. Hoewel de grenzen in Nederland op het eerste gezicht duidelijk en vanzelfsprekend lijken, is volgens Dolly Verhoeven (2015), hoogleraar Gelderse geschiedenis aan de Radboud Universiteit, in het wetenschappelijk denken hierover de focus de afgelopen decennia verschoven van de grens als fysiek gegeven naar de grens als constructie. Overeenkomstig met wat Paasi zegt over regiovorming, concentreert men zich in de geografie bij de bestudering van grenzen steeds meer op hun betekenis als sociale symbolen van insluiting en uitsluiting, geeft Verhoeven aan. (9) Ook Duijvendak benadrukt dat regionale culturele oriëntatie niet eeuwenoud is en niet vastligt; het wisselt naar plaats en naar moment. (343) Verhoeven gaat in haar inaugurele rede specifiek in op de betekenis van grenzen voor het identiteitsbesef in Gelderland en verklaart dat er historisch gezien vele Gelderlanden zijn. Net als Duijvendak stelt ze dat Gelderland als provincie dus een constructie is. Zo verschilt het Gelre van graaf Gerard van Gelre van omstreeks 1100 geografisch, politiek, economisch, demografisch en cultureel behoorlijk van het gewest ten tijde van de Republiek of de huidige provincie Gelderland. (10) De huidige grenzen van de meeste provincies liggen sinds de zestiende of de zeventiende eeuw al vast. De provincies vormden tot 1798 geen bestuurlijke eenheid en waren een lappendeken van territoria met verschillende bestuurlijke en juridische constellaties, wat maakte dat Gelderland was onderverdeeld in kwartieren. Tijdens het Bataafse en Franse bewind, tussen 1798 en 1814, vonden er geheel nieuwe bestuurlijke grenzen plaats. Men probeerde een nieuwe eenheid te bereiken en liet de vertrouwde afbakening van de provincies verdwijnen, wat leidde tot een herindeling van het land in departementen. Met de komst van het Koninkrijk der Nederlanden in 1814 keerden de grenzen van de oude provincies min of meer terug, maar niet de bestuurlijke bevoegdheden.

(16)

Op die manier werden de aanvankelijk soevereine, heterogene gewesten, provinciale eenheden in de nieuwe staat. (Duijvendak: 350)

Veel provinciale identiteiten zijn volgens Duijvendak een reactie op het moderniseringsproces, als een gevolg van de sociaal-culturele eenwording van Nederland in de negentiende eeuw. Dit proces was halverwege de negentiende eeuw volop gaande en viel samen met de infrastructurele en culturele eenwording van Nederland. De regionale elite oriënteerde zich op de Nederlandse elite en wilde daarin opgaan. De regionale elite versterkte haar positie in de regio zelf en binnen heel Nederland door de beeldvorming en cultivering van het ‘eigene’. (344) Net als Duijvendak verklaart Broersma dat de ontwikkeling van het regionale bewustzijn vaak gerelateerd wordt aan de opkomst van de natiestaat. Door het centrale gezag van de natiestaat zouden bepaalde gebieden in een perifere positie zijn beland, waardoor er een sterk regionaal bewustzijn zou zijn ontstaan. Ook Broersma schrijft een cruciale functie toe aan de regionale elites. Zij waren namelijk belangrijke verkondigers van de regionale volkseensheidsgedachte en versterkten zo hun machtspositie in de regio. Daarnaast maakte het idee dat de diversiteit van regio’s de kracht van de natiestaat waren opgang in de late negentiende en vroege twintigste eeuw. Het “tot duale zelfidentificatie aansporende zelfbeeld van eenheid in verscheidenheid” werd populair en in de tweede helft van het Interbellum raakte nauw verweven met de opvatting dat de moderne, stedelijke cultuur tot verval leidde. Ook in dit geval profiteerden de regionale elites van de beeldvorming, omdat ze zich binnen de natiestaat konden aandragen als bewakers van de traditionele cultuur. Ze brachten fenomenen uit de volkscultuur onder de aandacht van een breder publiek en verankerden het op die manier in het collectieve geheugen. Het ging hierbij niet altijd om ‘invention of

tradition’, maar er was vaak sprake van een verplaatsing en herbestemming van de lokale traditie naar

(inter)nationaal niveau. In deze gedachte wordt er dus bij de ontwikkeling van nationale identiteiten betekenis toegekend aan deels oudere cultuurelementen, zegt Broersma. (15-16)

Naast het proces van staatsvorming en de daarbij behorende culturele en infrastructurele eenwording, zijn er ook incidentele momenten van verandering, zegt Duijvendak. Er zijn verschillende golven van provinciaal regionalisme in Nederland te onderscheiden, waarvan de start van de twintigste eeuw een belangrijk keerpunt was. Bij de constructie van de regionale identiteit viel men terug op een aantal algemene zaken: het gedeelde verleden in een plattelandssamenleving, de veronderstelde historische provinciale eenheid, een gevoel van geborgenheid tegenover het onbekende, vrees voor economische verandering en werkloosheid. Elke provincie of regio maakte hieruit haar eigen combinatie van zaken. (347)

3.2 Starings positie binnen de Nederlandse natiestaat

Staring stamt uit een aanzienlijke Gelderse familie. Hij werd geboren in het Gelderse Gendringen, maar groeide op in Gouda. Hij promoveerde in de rechten in Harderwijk en besloot vervolgens in het Duitse Göttingen botanie en natuurwetenschappen te studeren, wat hij in 1789 afrondde. Datzelfde jaar nog

(17)

keerde hij terug naar Gelderland om het beheer van het landgoed en het kasteel van de Wildenborch op zich te nemen, waar hij tot zijn overlijden in 1840 heeft gewoond. Staring was literair actief van 1786 tot en met 1840 en wordt gezien als romantisch dichter. In zijn lyriek komt een duidelijke verbondenheid met de natuur tot uiting, in het bijzonder met die van Gelderland. Huygens (1986) geeft aan dat Staring tussen de talloze dichters uit de Bataafs-Franse tijd en de daarop aansluitende jaren van koning Willem I een vrij kleine bekendheid en beperkte waardering had vergeleken met bijvoorbeeld Bilderdijk of Tollens. Een belangrijke reden hiervoor is het feit dat hij als Gelderlander zelden tot nooit optrad in de verschillende Hollandse genootschappen, waar andere dichters dat wel deden. (Huygens: 45) Hoewel Staring in zijn werk vaak Gelderland en elementen uit de eigen streek erbij haalde, was hij geen ‘volksdichter’. Volgens Heitling school hij mogelijk te veel weg “in de warme behuizing van gezin en erfgoed”. Wat herhaaldelijk door verschillende auteurs wordt gezegd, is dat Staring altijd zichzelf bleef, zelfs toen hij als patriot deelnam aan het staatkundige leven, representant werd van Zutphen in de Tweede Nationale Vergadering, lid van het Departementaal Bestuur van Gelderland, maire van Laren, commissaris-speciaal voor het kanton Borculo en lid van de Provinciale Staten van Gelderland. Daarnaast heeft hij heeft niet alleen op letterkundig en politiek veel betekend voor Gelderland, maar ook op landbouwkundig gebied had hij veel verdiensten. Zo lag de Kasteel de Wildenborch in een woest en moerassig gebied. Staring ontwierp daarom een plan voor een groot kanaal naar de Berkel, waarmee de afwatering definitief kon worden verbeterd. (Heitling: 229) Hij leverde bovendien een etymologische bijdrage door als eerste een verzameling van Achterhoekse woorden aan te leggen. Het naar hem vernoemde Staring Instituut (tegenwoordig Erfgoedcentrum Achterhoek Liemers) in Doetinchem houdt zich in navolging van Staring bezig met de geschiedenis, streektaal, volksgebruiken, natuur en landschap van de regio. (De Wildenborch, z.d.)

Volgens Boogman was Staring een zeer overtuigd regionalist, waardoor zijn Nederlandse natiebesef wel eens in de verdrukking kwam. In 1796 zou hij zelfs van mening zijn geweest dat Gelderland beter af was geweest als het aan het eind van de zestiende eeuw niet was toegetreden tot de federale Nederlandse republiek. (7-8) Politiek gesproken was Staring dan ook een conservatieve persoonlijkheid, zegt Frijhoff (1992). Hij geloofde in een speciale band tussen God en Nederland en hij plaatste Gelderland als een autonome eenheid tegenover Holland, zoals ook blijkt uit een brief die hij in 1796 aan zijn vriend J.P. Kleijn schreef. (9-10) Een aanleiding voor Starings Gelderlandliefde ligt volgens Evers (1996) in zijn ‘Duitse periode’. Deze periode is namelijk niet alleen op landbouwkundig gebied, maar ook voor zijn persoonlijkheidsvorming en literaire ontwikkeling als dichter van Gelderland van grote betekenis is geweest. De confrontatie met Duitsland zou hem bewust hebben gemaakt van zijn eigen oorsprong: van zijn Nederlander-, maar bovenal Gelderlander-zijn. Zo schreef hij, waarschijnlijk al tijdens zijn verblijf in Göttingen, Een Geldersch Lied (1789): “Ik ben uit Geldersch bloed: / Geen vleitoon klinkt mij zoet. / Mijn sprake, luttel rond, /Aart nog naar Mavors taal / In mijner vad’ren mond.” Zijn gedichten zijn bij uitstek gericht op de Gelderlander. Er zou in Nederland in de jaren tachtig van de achttiende eeuw bij veel intellectuelen zoals Staring een omslag hebben plaatsgevonden in het

(18)

zogenaamde levensgevoel, dat voortaan werd bepaald door ‘vrijheid’, ‘ik’ en ‘vaderland’. Dit is ook duidelijk terug te zien in Starings werk. (Evers: 65) Volgens Lotte Jensen (2016) belicht Staring in zijn poëzie vaak episodes uit de Gelderse geschiedenis, waarin hij onder andere Wichard van Pont, Folpert van Arkel en Eduard van Gelre portretteert. Dergelijke gedichten zouden volgens Jensen deel uitmaken van de algemene tendens tot historisering in de literatuur, waarin de essentie van de natie gezocht werd in haar verleden. Zulke gedichten hadden volgens Jensen vaak een voorbeeldfunctie en dienden als rolmodellen voor de lezers. (158) Ook Duijvendak verklaart dat er in de negentiende eeuw een romantische belangstelling voor het verleden was. Vrijwel alle regionale typeringen die op het verleden berusten delen een agrarische achtergrond, met een nostalgisch verlangen naar de ‘ongecompliceerde dorpse wereld’. De middeleeuwse beelden van een zelfstandige regio met een duidelijk onderscheiden bestuurlijk en cultureel karakter werden toepasselijk geacht voor de eigentijdse problematiek. (Duijvendak: 346)

In veel Europese regio’s groeide in de negentiende eeuw bovendien de belangstelling voor de gewestelijke geschiedenis, taal, volkskunde, enzovoort. Allerlei personen uit hogere standen van de samenleving besteedden aandacht aan de studie van deze onderwerpen en schreven erover. (Broersma: 21) Deze belangstelling voor het regionale verleden lijkt ook van toepassing op Staring, die zich als dichter, landbouwkundige en politicus op diverse wijzen met het Gelderse regionalisme bezighield. Zoals Poortier aanvoert voor Tollens, kan in het geval van Staring ook gesteld worden dat hij enerzijds zelf herinneringscultuur schepte door het verleden in (een deel van) zijn poëzie centraal te stellen en bij te dragen aan natievorming, maar anderzijds kan hij zelf als herinnerd persoon beschouwd worden doordat hij door latere generaties als symbool van zijn tijd en regio werd gezien. (16) Daarnaast was hij als landheer-grootgrondbezitter ook sociaal gezien erg actief. Tijdens zijn leven was Staring een geliefd man bij de inwoners van zijn geboortestreek. Zodoende droeg niet alleen Starings poëzie bij aan een versterking van het regionale gemeenschapsgevoel, stelt Evers, maar ook zijn landbouwkundige activiteiten waren er om het geluk van zijn medemensen te verhogen. (66) Zo liet hij op eigen kosten een school bouwen voor de kinderen van boeren en landarbeiders, aangezien hij een groot belang hechtte aan volksonderwijs en -opvoeding. (Boogman: 49) Daarnaast wilde Staring zoveel mogelijk mensen in zijn omgeving aan werk helpen. In een brief bekende hij dat zijn ontginningen niet direct winstgevend waren, maar hij troostte zich met de gedachte dat “een menigte daghuurders aan de kost [komt] zoodat men gaarne niet te angstvallig wil rekenen, en het genoegen om de vrolijke beweging van het opgewekte Leven rondom zich aan te zien mede in de schaal legt”. Staring hield van zijn geboortestreek, maar zeker niet minder van de eenvoudige boerenmensen die met hun streektaal tot hem spraken. (Boogman: 52)

Opmerkelijk is dat Staring na de herrijzenis van de zelfstandige Nederlandse natiestaat in 1813 ineens blijk gaf van een nadrukkelijk nationaal besef, dat volgens Boogman zelfs omschreven wordt als een “onmiskenbare nationaliseringsdrift”. Staring wilde de zelfstandige gewesten voorgoed samen laten smelten tot een hechte nationale gemeenschap, een streven dat haaks stond op zijn vroegere federalistische opvattingen. Deze vaderlandse aspiraties zijn ook in zijn dichtwerk terug te zien. Vroeger

(19)

ging hij politieke actualiteit uit de weg in zijn gedichten, maar na 1813 ging veel van zijn werk over de liefde voor het vaderland gepaard met gevoelens van verbondenheid met het huis van Oranje. Aan Starings natiebesef ligt de overtuiging ten grondslag dat er een speciale relatie zou bestaan tussen God en Nederland. Van ‘groot-Neerlandisme’ is volgens Boogman echter geen sprake; Starings historische vertellingen bleven zich hoofdzakelijk afspelen in Gelderland. Ook de Gelderse belangen bleven voor hem nog van grote betekenis. Dit blijkt uit het feit dat Staring in de periode 1814-1831 lid was van de provinciale staten van Gelderland. Niettemin bleef hij wel tegen het gebruik van het woord ‘Holland’ in plaats van ‘Nederland’, maar zijn voorheen vaak zo anti-Hollandse houding was na 1813 nauwelijks meer aanwezig. (71-76) En hoewel Staring in een zo goed mogelijk verzorgd Nederlands schreef, neemt dat niet weg dat zijn eigen taalgebruik Gelderse kenmerken vertoonde. Hij was zich daar goed van bewust; zijn aard en afkomst zouden in zijn werk ook dichterlijk tot uitdrukking moeten worden gebracht, zegt Entjes. (107-108)

3.3 Starings positie binnen de Achterhoek

De negentiende-eeuwse ontwikkeling van nationaal naar regionaal en het daarmee ontstane regionale besef kan bezien worden tegen de achtergrond van de sociaal-culturele eenwording van Nederland. Wat echter opvalt is dat Starings gemeenschapsbesef op politiek en literair gebied bij uitstek Gelders gekleurd was, terwijl zijn sociale en landbouwkundige verdiensten eigenlijk alleen betrekking hadden op de streek die we tegenwoordig de Achterhoek noemen. Boogman (1990) stelt dat de dichter zich gerealiseerd moet hebben dat zijn Gelders patria is ontstaan als een vooral dynastieke creatie van ambitieuze vorsten. Gelderland bestond uit drie delen, kwartieren, met eigen statencolleges: het kwartier van Arnhem met de Veluwe, het kwartier van Nijmegen met de Betuwe en het kwartier van Zutphen met de Graafschap. Alle drie de kwartieren zijn in hoge mate zelfstandig gebleven en hebben in veel opzichten hun eigen identiteit bewaard. Dat maakt dat er aanzienlijke onderlinge verschillen te zien zijn op economisch, sociaal, landschappelijk, etnisch en taalkundig gebied. Ook moet Staring volgens Boogman geweten hebben dat de Graafschap meer gemeen heeft met Overijssel en Drenthe, dan met de Betuwe en een groot deel van de Veluwe. Gelderland is hoofdzakelijk een geografisch en bestuurlijk begrip. Boogman vermoedt dat Staring zich vooral vanwege politieke opportuniteit als Geldersman is gaan profileren. Zijn eigen geboortestreek, het kwartier van Zutphen, is immers veel te klein en onbelangrijk om zich als zelfstandig staatje te kunnen handhaven. (61-62)

Ondanks dat Gelderland vandaag de dag een provincie is met duidelijk afgebakende grenzen, bestaat er nog steeds een relatief grote culturele diversiteit binnen de provincie en is er geen consensus over de grenzen van de te onderscheiden streken. Volgens Heitling (1966) is de Achterhoek het gebied dat bij Zutphen op de IJssel afwatert. In grote lijnen is dat het stroomgebied van Berkel en Slinge en dat van de Lichtenvoordse Beek. Dit gebied is ingedeeld in de gemeenten Eibergen, Neede, Borculo, Winterswijk, Lichtenvoorde, Groenlo, Ruurlo, Vorden Lochem, Laren, Gorssel, Warnsveld en Zutphen.

(20)

(1) De ‘Achterhoek’ is echter een benaming die Staring zelf nooit gebruikte, vermeldt Boogman. Naast het noemen van Gelderland in z’n geheel, sprak Staring vaak specifiek over Zutphen, aangezien Zutphen voor 1795 de hoofdstad was van de Graafschap, oftewel het Kwartier van Zutphen. (7) Zo heeft hij Eene

Zutphensche Vertelling geschreven, waarin volksgebruiken uit het Kwartier Zutphen beschreven

worden. Een bewoner van dat gebied is een ‘Zutphenaar’: “De Zutphenaar ontvangt den Veenrook, uit de eerste hand, van Rijssen…”. Dit zal niet enkel op de inwoners van de stad Zutphen betrekking hebben gehad. Daarnaast gebruikt Staring het ‘Boeren-Zutphensche’ dialect in zijn gedicht De tuchtiging der

Algerijnen als taalkundige verzameling voor verschillende dialecten. Entjes geeft aan dat zulke groepen

van min of meer verwante dialecten normaliter worden afgeleid van namen van geografische en administratieve, bestuurlijke eenheden of van gebieden die daar op grond van hun verleden voor door kunnen gaan. Zo zijn er meerdere voorbeelden van het veelvuldige gebruik van ‘Zutphen’ en afleidingen van die naam, die Staring gebruikte voor de aanduiding van Oost-Gelderland. Volgens Entjes is de Achterhoek, zoals we de streek nu kennen, pas rond het midden van de twintigste eeuw in gebruik gekomen. Schrijvers en dichters uit die streek gingen in hun dialect, dat zij ‘Achterhoeks’ noemden, publiceren en maakten op die manier bewust propaganda voor de naam ‘Achterhoek’. Daar ging vervolgens een groeiend regionaal bewustzijn mee gepaard. (107) Dat de Achterhoek wezenlijk verschilt van naastgelegen streken, beweert ook Heitling. De geschiedenis, de cultuur en het karakter van de Achterhoekers zouden allemaal bepaald worden door de bodem. (9) De streek werd pas goed bewoonbaar nadat de afwatering door Staring was verbeterd. Zonder de talrijke waterlopen zou de Achterhoek één groot moeras zijn geweest. (17) De daadwerkelijke waterbeheersing begon in de Achterhoek pas in de negentiende eeuw, toen steeds meer gronden werden ontgonnen. Volgens Heitling was het economisch voordeel hiervan enorm. De waterbeheersing lag echter gevoelig voor veel Achterhoekers, zoals blijkt uit het gedicht dat A.C.W. Staring schreef over de hoofdige boer die in Almen naar de kerk ging. Jarenlang was de Almense kerk alleen te bereiken via een doorwaadbare plaats: “Men vatte koude in ’t moderbad en de ijver om ter kerk te gaan bragt buikpijn en geen stichting aan”. Er kwam uiteindelijk een brug, maar de hoofdige boer trok heuplaarzen aan en bleef naast de brug door de modder ploeteren. (36-37)

Staring heeft dus hoofdzakelijk in de Achterhoek op verschillende vlakken veel betekend voor de inwoners, wat een gevoel van verbroedering teweeg heeft gebracht. Dat heeft ervoor gezorgd dat hij tegenwoordig in de Achterhoek meer dan ooit als ‘held’ wordt gezien. Het publieke culturele geheugendiscours van vandaag de dag gaat voor een groot deel over heldenherinnering; zo ook in de Achterhoek. Staring vertegenwoordigt als held eigenschappen die binnen de regio belangrijk zijn en die als voorbeeld worden beschouwd. (Brockmeier: 17; Flooren: 46) In termen van het verschil tussen ‘held’ en ‘beroemdheid’ van Robert van Krieken kan gesteld worden dat Staring zich tijdens zijn leven beslist heeft onderscheiden door zijn prestatie en zichzelf dus in die zin heeft gecreëerd. Toch kreeg hij destijds niet dezelfde erkenning als tegenwoordig, iets dat te wijten is aan zijn representatie in de hedendaagse media. Staring lijkt anno 2019 bekend te staan als een soort Achterhoeks handelsmerk. Hoewel zijn

(21)

naam een halve eeuw geleden ook al aan verschillende Achterhoekse instellingen, activiteiten en organisaties werd verbonden, is de dichter de laatste jaren meer dan ooit een branded identity geworden: Staring als symbool van de Achterhoek, gepresenteerd middels een vernieuwd ‘Staringverhaal’. De Staringherdenkingscultuur bestaat uit allerlei verschillende elementen: monumenten, zoals de Staringkoepel, een standbeeld of naar hem vernoemde straatnamen, openbare bijeenkomsten en media-evenementen zoals het Staringjaar, en boeken, tentoonstellingen of wedstrijden. Al deze herinneringspraktijken worden met elkaar in verband gebracht door een soortgelijk verhaal. Het Staringverhaal draagt bij aan een onderscheidend handelsmerk in de competitie met andere regio’s. De waardering van een bezoek aan een bepaalde bestemming is namelijk afhankelijk van de mogelijkheid om verhalen te ervaren die dromen en verbeelding oproepen. Het verhaal rondom Staring vormt dus een essentieel onderdeel van de Achterhoekse herinneringscultuur, omdat het objecten, zoals artefacten of locaties met een historische dimensie, en structuren in verband brengt met de regio.

Het is echter opmerkelijk dat Staring in zijn herdenkingen de laatste tientallen jaren zo nadrukkelijk als Achterhoeks dichter wordt geframed, terwijl daar geen directe aanleiding voor lijkt te zijn, zoals bij zijn eigen negentiende-eeuwse ‘omslag’ van nationaal naar Gelders dichter. Om deze ontwikkeling te onderzoeken, zal ik in het volgende hoofdstuk alle (betekenisvolle) Staringherdenkingen in kaart brengen en analyseren, om vervolgens tot mogelijke verklaringen hiervoor te komen.

(22)

Hoofdstuk 4: Staringherdenkingen

4.1 Overlijden Staring – 1840

Staring overleed op 18 augustus 1840 in de Wildenborch. De Avondbode plaatste op 25 augustus van dat jaar op haar voorpagina een kort stukje over de dichter:

“De kunsten hebben weder een treffend verlies geleden. In den ouderdom van 73 jaar overleed, in den avond van den 18 dezer, op den huize Wildenborch, de heer mr. Antoni Christiaan Winand Staring van den Wildenborch. De gevolgen van eenen aanval van beroerte, die hem op den 12 dezer trof, maakten aan zijn werkzaam en nuttig leven een einde. Als echtgenoot, vader, mensch en Christen mogt hij, naar de schatting dergenen, die het voorregt hadden hem van nabij te kennen, tot de edelsten zijner tijdgenooten gerekend worden; als Nederlandsch letteroefenaar en dichter verwierf hij zich onvergankelijken roem.” (1)

Vrijwel dezelfde tekst verscheen in tientallen andere landelijke en regionale kranten. De Bredasche

Courant schrijft twee weken later op 8 september 1840:

“[…] Mr. A.C.W. Staring, die zich als oorspronkelijk vaderlandsch dichter eenen onderscheidenden naam heeft verworven en door vele zijner voortbrengselen in het vak der dichtkunst toonde een zeldzaam genie te bezitten. […] Aan zijne echt-Nederlandsche poezij […] viel zooveel goedkeuring te beurt, dat de dichter er toe besloot al de voortbrengselen zijner lier bijeenverzameld in eene nieuwe uitgave ter perse te geven. […] Zijne verdiensten werden ook door een aantal vaderlandsche Geleerde Genootschappen erkend, door welke hem achtervolgelijk het lidmaatschap werd opgedragen.” (3-4)

Ook hier verscheen dezelfde tekst in verschillende regionale kranten verspreid door heel Nederland. Opvallend is dat Staring in alle krantenberichten die gepubliceerd rond zijn dood wordt beschreven als “Nederlandsch letteroefenaar” of “vaderlandsch dichter” die “echt-Nederlandsche poezij” schreef. Alle kranten vermelden dat Staring overleed op Landgoed de Wildenborch in Vorden, maar nergens wordt specifiek gesproken over zijn verwantschap met Gelderland of de Achterhoek. Daarnaast komt zijn landbouwkundige werk evenzeer niet ter sprake. In de krantenartikelen wordt de indruk gewekt dat Staring een befaamd dichter was met een grote landelijke bekendheid. Uitgerekend de kranten uit de regio Gelderland hebben niets gepubliceerd omtrent Starings overlijden. Dat zijn overlijden überhaupt landelijk nieuws was, laat zien dat Staring tijdens zijn leven wel enige status en bekendheid had, zij het bij een beperkt publiek.

Op 3 oktober 1840 plaatste de landelijke krant De Avondbode een uitgebreider artikel dat volledig aan Staring geweid is. In het artikel wordt verteld wie hij was, wat voor gedichten hij schreef

(23)

en waarom zijn dood zo’n groot verlies is voor de Nederlandse letterkunde. Ook hier wordt Starings rol als dichter des vaderlands benadrukt:

“De staatsomkering van 1795, en later het verval van Hollands onafhankelijk bestaan, waren gebeurtenissen, die niet anders dan eenen nederdrukkenden invloed op zijner geest konden hebben. […] waren zoo vele elkander kort opvolgende gebeurtenissen, die menigmaal opwekkende aanleiding gaven aan zijnen geest, om openlijk te doen blijken van zijne levendige gehechtheid aan het Vaderland en Oranje.” (4)

Wel geeft het artikel verderop toe dat zijn literaire talent niet hand in hand gaat met grote populariteit: “Het doorgaans vreemde zijner dichte en het kernachtige zijner gedachtenreeksen zijn voornamelijk de redenen, dat hij als dichter niet populair was en nooit worden zal. Zijn publiek zal altijd beperkt, maar ook altijd een uitgelezen publiek zijn.” (4)

4.2 Staringherdenking – 1940

De eerste duidelijke publieke Staringherinnering vond plaats in 1940, toen het precies een eeuw geleden was dat de dichter overleed. In de honderd jaar tussen zijn overlijden en deze herdenking is er weinig over hem verschenen in de media. In 1940 hebben echter verschillende kranten uit heel Nederland, zowel regionaal als landelijk, aandacht besteed aan het herdenken van Staring – al waren de woorden wat minder lovend dan rond zijn dood. Het Haarlems Dagblad (1940) vermeldt dat Staring, ondanks de vele vleiende beoordelingen van bijvoorbeeld Beets, Potgieter en Busken Huet, geen grote populariteit en kunstenaarsroem heeft kunnen genieten tijdens zijn leven. Vrijwel iedereen wist destijds wie Staring was, maar zijn werk werd als zeer lastig beschouwd, waardoor hij weinig waardering kreeg bij het grote publiek:

“[…] op de Middelbare Scholen wordt tusschen de stelling van Pythagoras en ‘Schwere Wörter’ door ook wel even Staring behandeld en uitgeplozen. Dit heeft onvermijdelijk het gevolg, dat iedereen, die na zijn H.B.S.-tijd, den naam ‘Staring’ hoort een akeligen smaak in zijn mond krijgt en met moeite den lust kan bedwingen dengene, die dit ijselijke woord over zijn lippen heeft laten komen, een voorwerp van ongemeene afmetingen en solide kwaliteit naar zijn schuldige hoofd te gooien.” (7)

In Het Volk (Dagblad voor de Arbeiderspartij, 1940) wordt hierover gezegd dat ook veel intellectuelen, waaronder leraren, Staring saai en gezocht vonden. Ook hier wordt de oorzaak gezocht in de kennismaking met de dichter op de middelbare school. Het artikel pleit echter voor een hernieuwde waardering van zijn werk, Staring zou weer op de middelbare scholen behandeld moeten worden en niet alleen in Gelderland populair moeten zijn. “[…] de kennismaking voor de leerlingen en den leraar, zéker waard, - en dat er veel toe kan bijdragen om het artistiek en nationaal waardevol bezit, dat Staring voor

(24)

ons volk is, te bewaren.” (9) Opmerkelijk is het feit dat er, ondanks Starings kleine landelijke waardering, honderd jaar na zijn overlijden toch een herdenking werd georganiseerd. Initiatiefnemer was de Haarlemmer A.J. Schneiders, leraar Nederlands en redacteur van ‘Taal en Leven’. Schneiders vertelt over de totstandkoming van de herdenking in het Haarlems Dagblad. Het belangrijkste aan Staring zou “de nationale trek van zijn kunst en zijn ‘kunst om de kunst’” zijn. Dit was volgens Schneiders tevens de reden dat Staring nooit populair is geworden bij veel mensen; de dichter was nooit uit op het bijzondere en het sensationele. De viering van de herdenking, “Starings Eeuwgetij” genoemd, heeft voornamelijk in Gelderland plaatsgevonden. In het interviewartikel van het Haarlems Dagblad sprak Schneiders zijn vrees uit dat de herdenking waarschijnlijk wel zuiver Gelders zal blijven. De Rhijnlandse Academie wilde niet achterblijven in het vieren van zijn nagedachtenis en heeft daarom in Amsterdam een grote genootschappelijke bijeenkomst georganiseerd, waar Schneiders een Staringrede heeft uitgesproken en hem heeft herdacht als “de natuurlijkste en zuiverste van de negentiende eeuw, vóór 1880”. Hoewel Staring volgens Schneiders Geldersman was in hart en nieren, heeft hij ook Haarlem bezocht en beschreven, naar aanleiding van de ‘Coster-feesten’ in 1823. Ook veel Haarlemmers konden Staring daarom waarderen. Dit zou volgens Schneiders ook het gevolg kunnen zijn van de oudste zoon van de dichter, geoloog Staring, die jarenlang in Haarlem heeft gewoond. (7)

Verder werd er ook in Utrecht aandacht besteed aan de Staringherdenking. In de Utrechtse boekhandel Broese werd het werk van de dichter in verschillende edities tentoongesteld met vele portretten. De tentoonstelling is bijeengebracht door nazaat Adolph Staring, die tevens in datzelfde jaar een herdenkingsuitgave van Starings gedichten heeft uitgebracht. (Algemeen Handelsblad 1940: 5) Naast enige belangstelling in Haarlem en Utrecht, vond de meeste aandacht voor de herdenking van de dichter plaats in Gelderse steden. Zo zijn in het herdenkingsjaar ook in Arnhem en Zutphen tentoonstellingen gehouden, die eveneens bijeengebracht zijn door Adolph Staring. (Het Vaderland

(Staat- en letterkundig Nieuwsblad) 1940: 4)

Er lijkt een eeuw na zijn dood een kleine verschuiving te hebben plaatsgevonden in het frame waarin de media Staring plaatste. Bij zijn dood werd hij nog neergezet als “de edelsten zijner tijdgenooten” met een “levendige gehechtheid aan het Vaderland en Oranje”; honderd jaar later zijn de loftuitingen wat genuanceerder en minder vaderlandgericht. Men geeft toe dat Staring nou eenmaal niet erg geliefd was bij het grote publiek en vooral door Gelderlanders herdacht zal worden. Desalniettemin had de dichter een eeuw na zijn dood nog steeds een redelijk hoeveelheid liefhebbers, ook buiten Gelderland. Opvallend is dat deze liefhebbers allen te vinden zijn in stedelijke omgevingen en niét in het door Staring zelf zo geliefde Achterhoekse platteland. Dat er honderd jaar na Starings overlijden eigenlijk geen enkele herdenking werd georganiseerd in voor Staring belangrijke Achterhoekse dorpen als Almen of Vorden, laat zien dat er rond die tijd op lokaal niveau weinig interesse was in het leven en het werk van de dichter.

(25)

4.3 Staringavonden – 1967 tot nu

4.3.1 Staringavonden vanaf 1967

Al ruim vijftig jaar lang worden er twee keer per jaar speciale Staringavonden georganiseerd, die plaatsvinden in de Wildenborch. Ds. Krajenbrink nam in 1967 het initiatief om in de zomer een aantal avonden aan de dichter te wijden. Vanaf dat moment werden de Staringavonden een steeds terugkerend en succesvol onderdeel van het zomerprogramma van de Vordense VVV. In 1976 hebben Adolph Staring en zijn vrouw, in overleg met hun neef Damiaan Staring, de Wildenborch ondergebracht in een familiestichting, ‘Stichting de Wildenborch’, met als doelstelling “het in het algemeen belang instandhouden van het historisch landgoed De Wildenborch te Vorden”. Binnen de stichting kwam er een Kapelcommissie die de organisatie van de Staringavonden op zich nam. (Contact 1983: 1) De eerste publieke reclame in de krant voor de avonden werd gemaakt in het Contact van 1971. In 1983 verscheen er voor het eerst een uitgebreid artikel over de avonden in het Contact, waarin staat dat de Staringavonden dusdanig populair waren dat er zelfs Duitsers op afkwamen. Omstreeks de jaren tachtig lijken de avonden dus aanzienlijk in populariteit te zijn toegenomen.

Op de voorpagina van het Contact van 1989 wordt een uitgebreid verslag gegeven van de inrichting van de avonden. Bezoekers werden destijds welkom geheten in de kapel van de Wildenborch en bezichtigden vervolgens uitgebreid de tuinen van het landgoed, “onder de deskundige leiding van de huidige [toenmalige] bewoner van het kasteel de heer D.W.M. Staring”. Terug in de kapel werd allerlei informatie over de dichter verteld, onder andere door een spreker van het Staring Instituut in Doetinchem. De levensloop van Staring werd voorgedragen aan de hand van brieven aan zijn moeder, wat Staring in puntgedichten deed. Daarnaast werden ook andere gedichten en verzen voorgedragen. (1)

Het bezoeken van een plek uit het leven van een beroemdheid is geen geheel vreemde activiteit binnen herinneringsculturen. Zoals Reijnders aangeeft, bestaat er een wijdverspreide behoefte om bepaalde plaatsen te gebruiken als materiële referentiepunten om herinneringen vorm te geven. Kasteel de Wildenborch is zo’n materieel ijkpunt en dient als symbolische referentie naar de verbeeldingswereld van het leven van Staring. Met het bezoeken van een Staringavond valt deze verbeeldingswereld tijdelijk samen met de empirisch waarneembare wereld, waardoor het alledaagse bijzonder wordt gemaakt en het vreemde en onbekende tegelijkertijd worden genormaliseerd. Bij deze vroegere Staringavonden overstemt het informatieve karakter echter wel grotendeels de ‘vreemde en onbekende’ verbeeldingswereld. De avonden lijken vrij formele en hoofdzakelijk informatieve bijeenkomsten te zijn, waar deskundige sprekers de bezoekers een zo adequaat mogelijk beeld probeerden te geven van het leven en het werk van de dichter. Met deze avonden werd de vertelling van Starings verhaal dus vrij feitelijk en informatief benaderd.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

- Venlo werd, voor de zaak van zijn' wettigen Heer, Hertog Karel, manmoedig door Swartsenburg verdedigd. D E

De insteller van onzen heiligsten godsdienst heeft - de hemelsche vreugde ook onder zulke beelden voorgesteld, waarin de muzijk geen geringe plaats bekleedt; en waarom zouden wij

Hoewel het programma ‘Teelt de Grond uit’ al bestond voor de term PPS in opmars kwam, is het programma een typisch voorbeeld van publiek private samenwerking zoals dat in het

We beoordelen de eerste norm als voldaan: in de gesprekken is aangegeven dat alle relevante organisaties (VluchtelingenWerk, de afdeling inkomen, Werkkracht en werkgevers) door

Original title: Behold the beauty of the Lord Lowell Alexander, Robert

braakpercelen (Poulsen et al., 1998; Henderson et al., 2000). Deze cijfers lijken enorm hoog en weinig realistisch voor het Vlaamse landbouwareaal. Dit staat sowieso al onder

Ook voor andere personen worden deze gegevens in de RNI bijgehouden, het is echter niet altijd duidelijk waar deze wijzigingen doorgegeven kunnen worden.. Oplossingen met

Om te bepalen of de werkelijke situatie overeenkomt met de registratie zijn de antwoorden van de geïnterviewde bewoners (of door de observaties van de interviewer in het geval