• No results found

Een seer wel gelegen en fraey Landt. Koloniale werving voor Nieuw-Nederland, de Wilde Kust en Kaap de Goede Hoop, 1600-1750

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een seer wel gelegen en fraey Landt. Koloniale werving voor Nieuw-Nederland, de Wilde Kust en Kaap de Goede Hoop, 1600-1750"

Copied!
88
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een seer wel gelegen en fraey Landt

Koloniale werving voor Nieuw-Nederland,

de Wilde Kust en Kaap de Goede Hoop, 1600-1750

Masterscriptie Hanna Bijl | Researchmaster Geschiedenis | Universiteit van Amsterdam

Begeleider: dhr. dr. Michiel van Groesen | Tweede lezer: mw. dr. Djoeke van Netten

(2)
(3)

Inhoudsopgave

Inleiding ………..…….…. p. 4 Hoofdstuk 1 – Nieuw-Nederland: ‘Dit is het land, daar Melk en Honig vloeyd’ ………. p. 15 Hoofdstuk 2 – De Wilde Kust: ‘Dat seer schoone, goudt-rijcke, en vruchtbaere Landt’ …... p. 34 Hoofdstuk 3 – Kaap de Goede Hoop: ‘Ô Troost der Zeevaardyë!’ ……….…..… p. 55 Conclusie ………....…. p. 76 Literatuur ……….… p. 80 Bronnen ……….………… p. 84 Lijst van afbeeldingen ……….…………. p. 88

(4)

Inleiding

‘Dit is het land, daar Melk en Honig vloeyd: Dit is ’t gewest, daar ’t Kruyd (als dist’len) groeyd:

Dit is de Plaats, daar Arons-Roede bloeyd: Dit is het Eden.’

Jacob Steendam, Lof op Nuw-Nederland (1661).1

Een land waar melk en honing vloeit: de hier beschreven zeventiende-eeuwse kolonie Nieuw-Nederland klinkt als het paradijs op aarde. Deze lovende woorden werden geschreven door de Nederlandse dichter Jacob Steendam (1615 - ca.1672). In zijn Lof op Nuw-Nederland deed Steendam zijn uiterste best om Nieuw-Nederland af te schilderen als een waar Eden. De dichter sprak niet vanuit zijn verbeelding maar bezong Nieuw-Nederland uit eigen ervaring, als een van de ingezetenen van de kolonie.2 Nieuw-Nederland was voor veel zeventiende-eeuwse

Nederlanders waarschijnlijk niet meer dan een vaag idee, een ver land aan de andere kant van een onmetelijke oceaan. Voor informatie over deze en andere koloniën moest men vertrouwen op de verhalen en gedichten van ervaringsdeskundigen als Steendam. Zoals het gedicht van Steendam waren er meer, over Nieuw-Nederland maar ook over vrijwel alle andere Nederlandse koloniën in de vroegmoderne tijd. De gebieden werden niet alleen bezongen in gedichten, maar ook in pamfletten van allerhande aard, octrooien, verzen, koloniale (reis)beschrijvingen, brieven en dialogen. De beschrijvingen van de koloniën zijn vaak erg positief, regelmatig op het (in onze ogen) ongeloofwaardige af.

Waarom werden deze koloniale beschrijvingen gepubliceerd? Wie niet beter weet, zou misschien denken dat er weinig meer achter zat dan de natuurlijke nieuwsgierigheid van de mens in een tijdperk waarin steeds grotere delen van de wereld “ontdekt” werden door de Europeanen. Zoals wij tegenwoordig miljarden uitgeven aan een satelliet die foto’s maakt van verre sterrenstelsels, zo was de vroegmoderne Nederlander ook gefascineerd door die onbekende Nieuwe Wereld. Maar dat is niet het hele verhaal. Veel van deze literatuur over de koloniën werd naast zijn informerende en amuserende functie ook ingezet als koloniale propaganda. Een belangrijk doel van deze propaganda was de werving van kolonisten die zich in de koloniën wilden vestigen.

Lezen over een ver en exotisch land is een ding, er naartoe verhuizen een heel ander verhaal. De (voor)compagnieën, oprichters, financiers en uitbaters van de Nederlandse koloniën in de zeventiende eeuw merkten al snel dat het nog niet zo gemakkelijk was om kolonisten te werven om een kolonie te bevolken en tot bloei te brengen. Om mensen toch te bewegen zich als kolonist 1 Jacob Steendam, Lof op Nuw-Nederland (1661).

2 Henry Cruse Murphy, Jacob noch vaster. A Memoir of the First Poet in New Netherlands, with his Poems descriptive of the Colony (Den Haag 1861).

(5)

naar een onbekende kust te begeven, maakten ze gebruik van wervende pamfletten, gedichten en reisbeschrijvingen.

In deze scriptie3 wordt de wervingsliteratuur uit verschillende koloniën naast elkaar gelegd

en onderzocht, om zo de centrale vraag te beantwoorden: Hoe maakten de belanghebbende

compagnieën propaganda voor drie koloniën in het Atlantische gebied tussen ca. 1600 en 1750: Nieuw-Nederland, de Wilde Kust en Kaap de Goede Hoop? De achterliggende vraag hierbij is: hoe

doe je dat eigenlijk, kolonisten werven? Welke (literaire) middelen hadden de zeventiende- en vroege achttiende-eeuwse compagnieën tot hun beschikking om ervoor te zorgen dat hun kolonie genoeg kolonisten trok om voort te bestaan? Kwam het initiatief tot het werven van kolonisten wel van die compagnieën, en welke andere actoren, individueel of geïnstitutionaliseerd, speelden hierbij een rol?

In deze inleiding zal ik deze hoofdvraag aan de hand van de voorgaande historiografie nader toelichten. Daarnaast zal ik de opzet van de scriptie schetsen, een rechtvaardiging van de onderwerpkeuze en een verantwoording van de werkwijze en het gekozen bronmateriaal geven. Voor de nodige context zal ook dieper worden ingegaan op de werving van kolonisten in het algemeen en de verspreiding van nieuws in vroegmodern Nederland. Vervolgens zullen in drie hoofdstukken de koloniën Nieuw-Nederland, de Wilde Kust en Kaap de Goede Hoop in min of meer chronologische volgorde aan bod komen.

De keuze voor deze specifieke koloniën, die allen in het Atlantische gebied liggen, als onderzoeksonderwerp van mijn scriptie is bewust. Na een eerste inventarisatie op basis van het beschikbare bronmateriaal heb ik ervoor gekozen deze drie koloniën als uitgangspunt voor mijn scriptie te nemen. Belangrijk hierbij was dat er voor elk van de drie voldoende materiaal aanwezig was om een steekhoudende vergelijking aan op te hangen. Een belangrijke reden om me op het Atlantische gebied te richten, en niet op de Oost-Indische koloniën, is mijn eigen interesse in dit gebied. Over het belang van dit opkomende onderzoeksveld komen we later in deze inleiding nog te spreken.

De koloniën van Nieuw-Nederland, de Wilde Kust en Kaap de Goede Hoop hebben een aantal verschillen en overeenkomsten die het interessant maakt om ze met elkaar te vergelijken. Hoewel alle drie de koloniën in het Atlantische gebied lagen waren ze verschillend van aard en opzet. Nieuw-Nederland en de Wilde Kust stonden beide gedeeltelijk onder toezicht van de West-Indische Compagnie (WIC); de Kaap was een kolonie onder de auspiciën van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC). De bloeiperiodes van deze drie gebieden liggen uiteen. Nederlandse activiteit in Nieuw-Nederland en op de Wilde Kust begon aan het begin van de 3 Mijn dank gaat uit naar mijn scriptiebegeleider Michiel van Groesen, voor zijn eindeloos geduld en zeer motiverende kritische houding in zowel bachelor- als masterfase, en uiteraard bij begeleiding van deze scriptie; naar mijn tweede lezer, Djoeke van Netten; en naar mijn ouders, voor hun ondersteuning en vertrouwen in mij, en het beste advies dat ik ooit kreeg: “Ga maar studeren wat je leuk vindt, dan kom je er wel.”

(6)

zeventiende eeuw, op de Kaap pas een halve eeuw later. Nieuw-Nederland was maar relatief kort in Nederlandse handen, (delen van) de Wilde Kust en Kaap de Goede eeuwen lang. In deze vroege periode van ontdekkingsreizen was de succesvolle oprichting van een kolonie nog geen vanzelfsprekende zaak: veel koloniën hielden het maar een paar jaar vol of kwamen helemaal niet van de grond. Met name de Wilde Kust is een wirwar van half vergeten nederzettingen, overwoekerd door de jungle.

De tijdsafbakening van deze scriptie hangt samen met de periode waarin de verschillende koloniën tot bloei kwamen. Met de neergang van Nieuw-Nederland begon de kolonisatie van de Wilde Kust eigenlijk pas echt goed. Ook de kolonisatie van de Kaap kwam pas in de latere decennia van de zeventiende eeuw op gang. Voor Nieuw-Nederland en de Wilde Kust strekt mijn onderzoek zich daarom uit over de lange zeventiende eeuw. Voor de Kaap heb ik het tijdpad iets opgerekt tot halverwege de achttiende eeuw, omdat de kolonisatie daar pas in de tweede helft van de zeventiende eeuw begon. Voor iedere kolonie bekijk ik zo ongeveer een eeuw aan wervingsbronnen.

Het centrale begrip van deze scriptie, werving, is een abstract gegeven. Ik heb bij de selectie van bronmateriaal een vrij ruime definitie van wervende teksten aangehouden. Ik heb niet alleen gekeken naar teksten waarin expliciet verwezen wordt naar de kolonisatie van een bepaalde kolonie, of waarin mensen expliciet opgeroepen worden te emigraren naar een kolonie, maar ook naar teksten die door hun gunstige, interessante of soms vreemde beschrijving van de koloniën een bijdrage leverden aan de (positieve) beeldvorming onder potentiële kolonisten. Een wervende bron kan dus een expliciete oproep tot migratie naar een kolonie bevatten, maar kan ook alleen bestaan uit een positieve beschrijving. In veel gevallen moest de vroegmoderne Nederlander, en wij dus ook, tussen de regels doorlezen om de dubbele betekenis van een tekst te doorgronden.

Ik heb een breed corpus aan materiaal onderzocht: pamfletten van allerhande aard, octrooien, verzen, koloniale beschrijvingen, brieven, dialogen en gedichten; boeken over indianen, exotische flora en fauna, stormwinden en heerlijke klimaten; krantenberichten over vertrekkende schepen en avonturen aan een verre kust. Verderop in deze inleiding zal ik dieper ingaan op de kenmerken van deze verschillende soorten bronnen. Sommige zijn overduidelijke propaganda voor een kolonie; andere zijn subtieler van toon. Van niet alle teksten is een auteur bekend: van sommige is niet eens een drukker of plaats van uitgave bekend. Een enkele keer is in deze gevallen toch te herleiden wat de bron van de tekst was door de context te analyseren. Indien dit mogelijk is heb ik hier melding van gemaakt. Een goed voorbeeld hiervan zijn de drie pamfletten van Johannes Apricius die in het tweede hoofdstuk aan bod komen.

Voor deze scriptie heb ik alle pamfletten en boeken die ik kon vinden over de koloniën Nieuw-Nederland, de Wilde Kust en Kaap de Goede Hoop gelezen en (indien van toepassing) verwerkt.

(7)

Sommige pamfletten waren inhoudelijk minder interessant, deze heb ik wel gelezen maar uiteindelijk niet verwerkt. Een groot deel van het materiaal van mijn scriptie is duidelijk directe propaganda voor één of meerdere van de koloniën. Ik heb een groot deel van de beschikbare vroegmoderne kranten digitaal doorgespit, met de nadruk op periodes van koloniale activiteit. Bestonden er uit een bepaald jaar veel pamfletten of een interessant boek, dan heb ik specifiek gezocht naar bijpassende krantenberichten. In sommige gevallen waren deze er, in veel gevallen ook niet.

Werving van kolonisten ging niet alleen maar door de officiële kanalen. Zoals we in deze scriptie zullen zien waren er, zeker in Nieuw-Nederland en op de Wilde Kust verschillende belanghebbende partijen die zich bemoeiden met het aantrekken van kolonisten. Niet zelden is in eerste instantie soms ook onduidelijk uit welke hoek een wervende tekst kwam, en welk belang de auteur, en eventueel ook zijn opdrachtgever, drukker en/of uitgever hadden bij de publicatie van het werk. Ik heb geprobeerd dit zo goed mogelijk te achterhalen.

Wie een masterscriptie over de Nederlandse koloniën in het Atlantisch gebied schrijft kan bouwen op een uitgebreide historiografie over het onderwerp. Over de Nederlandse koloniale geschiedenis zijn bibliotheken volgeschreven, en hoewel de Atlantische kant van het verhaal van oudsher minder goed belicht is dan de geschiedenis van de Nederlandse koloniën in de Oost is ook deze tak van geschiedschrijving aan een opmars bezig. Dat de geschiedenis van de Nederlanders in het Atlantische gebied is lange tijd een ondergeschoven kindje is geweest, komt onder andere door het beschikbare bronmateriaal, dat voor het Oost-Indische gebied veel uitgebreider is dan voor het West-Indische gebied. Daarnaast speelt het succes van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC), tegenover de lange tijd als mislukt beschouwde West-Indische Compagnie (WIC) ook een belangrijke rol. Lange tijd was de consensus onder historici dat het in hun ogen geringe succes van de WIC ook een te verwaarlozen rol van de Nederlanders in het Atlantische gebied betekende.4 Het werk van C. R. Boxer is hier een goed voorbeeld van.5

In de jaren tachtig van de twintigste eeuw begonnen steeds meer historici in te zien dat de Nederlandse rol in het Atlantische gebied misschien toch groter was dan voorheen gedacht werd. Een van de eerste auteurs die de economische invloed van de Nederlanders in het Atlantische gebied op de kaart zette was de Amerikaanse geograaf D.W. Meinig. In zijn werk The shaping of

America. A geographical perspective on 500 years of history6 uit 1986 legt hij de nadruk op de

Nederlandse rol in de Atlantische handel door de eeuwen heen. Meinig stelt dat het Atlantische gebied niet in termen van nationale koloniën gezien moet worden, maar in termen van handelsnetwerken. Binnen deze netwerken speelden de Nederlanders een cruciale rol. Hoewel 4 Gert Oostindie en Jessica Vance Roitman, ‘Repositioning the Dutch in the Atlantic, 1680–1800’, Itinerario 36.2 (2012) 129-160.

5 C.R. Boxer, The Dutch seaborne empire, 1600-1800 (New York 1965).

6 D.W. Meinig, The shaping of America. A geographical perspective on 500 years of history (New Haven 1986).

(8)

zij niet uitblonken in de kolonisatie, speelden zij met hun handelsposten op strategische punten in het Atlantische handelsnetwerk toch een belangrijke rol.

Het werk van Meinig leidde tot een hernieuwde belangstelling voor de Nederlandse rol in het Atlantisch gebied. Toch waren auteurs als Jan de Vries en Ad van der Woude7, Pieter Emmer8

en Wim Klooster9 lange tijd van overtuigd dat er geen sprake was van een echt Nederlands

Atlantisch koloniaal rijk. In hun artikel met de veelzeggende titel ‘The Dutch Atlantic, 1600-1800. Expansion without empire’ stellen Emmer en Klooster dat het Nederlandse koloniale rijk in het Atlantische gebied in feite niet bestaand was. Historicus Jonathan Israel was een van de eersten die het belang van de Atlantische handel voor de Nederlandse geschiedenis beschreef. In zijn

Dutch primacy in world trade10 stelt Israel dat de Atlantische handel juist grote invloed had op de

economische ontwikkeling van de Nederlanden in de zeventiende eeuw. Israel richt zich hierbij niet zozeer op het succes dan wel de mislukking van de WIC, maar meer op individuen en particuliere handelsondernemingen. Hij beschrijft hoe het handelssysteem van het Atlantische gebied invloed uitoefende op de Nederlanden en op de rest van de wereld11.

Johannes Postma en Victor Enthoven sluiten zich in hun boek Riches from Atlantic commerce.

Dutch transatlantic trade and shipping12 aan bij de visie van Israel op de Nederlandse rol in het

Atlantische gebied. Postma en Enthoven zijn van mening dat het Nederlandse commerciële succes in de Atlantische handel niet alleen bepaald werd door het succes van de WIC, maar vooral ook door de particuliere actoren die in deze handel een rol speelden. De auteurs proberen in hun werk een accuraat beeld te geven van het volume van de Nederlandse handel in het Atlantische gebied, en onderzoeken welke betekenis deze handel voor de Nederlandse economie had13.

Kenmerkend voor het Nederlandse Atlantische rijk was het gedecentraliseerde bestuur van het gebied. In tegenstelling tot de VOC in de Oost had de West-Indische Compagnie in het Atlantische gebied de touwtjes niet altijd even strak in handen.14 Een netwerk van

voorcompagnieën, private investeerders en belangengroepen waren tezamen met de WIC verantwoordelijk voor de stichting van koloniën aan de Atlantische kusten.15 Om deze reden

7 Jan de Vries en Ad van der Woude, The first modern economy. Success, failure, and perseverance of the Dutch economy, 1500-1815 (Cambridge 1997).

8 P.C. Emmer, The Dutch in the Atlantic economy, 1580-1880 (Farnham 1998).

9 Willem Wubbo Klooster en Pieter Emmer, ‘The Dutch Atlantic, 1600-1800. Expansion without empire’, Itinerario23.2 (1999) 48-69.

10 Jonathan Israel, Dutch primacy in world trade (Oxford 1989). 11 Israel, Dutch primacy, preface ix; 8-11.

12 Johannes Postma en Victor Enthoven (reds.), Riches from Atlantic commerce. Dutch transatlantic trade and shipping (Boston en Leiden 2003).

13 Postma en Enthoven, Riches from Atlantic commerce, 2-10.

14 Alison Games, ‘Conclusion. A Dutch moment in Atlantic Historiography’, in: Gert Oostindie en Jessica Vance Roitman (reds.), Dutch Atlantic connections, 1680-1800. Linking empires, bridging borders (Boston en Leiden 2014), 357-373, aldaar 362-367.

15 Henk den Heijer, ‘A public and private Dutch West India interest’, in: Gert Oostindie en Jessica Vance Roitman (reds.), Dutch Atlantic connections, 1680-1800. Linking empires, bridging borders (Boston en

(9)

richt het onderzoek in deze masterscriptie zich niet alleen op de WIC, maar op alle Nederlandse (voor)compagnieën, steden en private investeerders(families) die zich waagden aan de stichting en uitbating van een kolonie in het Atlantische gebied. Door mijn onderzoek te beperken tot de WIC alleen zou ik, zeker bij de koloniën aan de Wilde Kust, een groot deel van de partijen uitsluiten.

Mijns inziens moet het Atlantische gebied niet zozeer als een lappendeken, maar meer als een netwerk van koloniën gezien worden, zoals Meinig al suggereerde. Om deze reden onderzoek ik in deze masterscriptie drie koloniën aan de Atlantische kust die op het eerste gezicht zowel geografisch als periodiek uiteen liggen, maar toch veel met elkaar gemeen hebben. Nieuw-Nederland en de Wilde Kust stonden beide gedeeltelijk onder toezicht van de WIC; de Kaap was een VOC-kolonie. Wat de koloniën gemeen hebben, is dat ze alle drie (uiteindelijk) een rol als vestigingskolonie kregen. In tegenstelling tot koloniën als Nederlands Brazilië (vooral gericht op suikerplantages), de Caribische eilanden (in gebruik als strategisch doorvoerpunt voor handelswaar, met name slaven) en de West-Afrikaanse kust (knooppunt in de slavenhandel) werden de drie koloniën van mijn onderzoek bestempeld als vestigingskolonie. Dat ging niet altijd even snel: vaak duurde het decennia voor de machthebbende compagnie inzag dat de enige weg voorwaarts de vestiging van een stabiele populatie van kolonisten was. Door de drie koloniën naast elkaar te leggen krijgen we inzicht in de verschillende strategieën die compagnieën gebruikten (of soms niet gebruikten) om kolonisten te werven.

Zoals gezegd is er in de loop der jaren steeds meer belangstelling gekomen voor de Nederlandse Atlantische koloniale geschiedenis. In dit verhaal miste ik tot op heden grotendeels het onderzoek naar de werving van kolonisten. Veel auteurs lijken te vergeten dat om een kolonie te stichten, er ook kolonisten nodig zijn. Deze kolonisten moeten ergens vandaan komen. Maar hoe kom je als beginnende compagnie aan voldoende avontuurlijke en capabele mensen om je kolonie aan een verre kust te realiseren? Deze scriptie vult een lacune in de historiografie op het gebied van wervingsliteratuur. Hoewel er hier en daar wel zijdelings gerefereerd wordt aan koloniale werving en de literatuur die hiermee gepaard ging, ontbreekt een overkoepelende studie hierover vooralsnog. Met deze scriptie heb ik een begin gemaakt met dit grote project. Wie wil begrijpen hoe de werving van kolonisten in zijn werk ging begeeft zich op het snijvlak van een aantal historiografische werkvelden. Voordat we de Atlantische koloniën Nieuw-Nederland, de Wilde Kust en Kaap de Goede Hoop echt induiken is het verstandig iets te zeggen over de achterliggende processen van migratie, de werving van kolonisten in algemene zin, en de verspreiding van nieuws en propaganda in de vroegmoderne tijd. In Nederland zijn Jan en Leo Lucassen de meest vooraanstaande historici die zich met het onderwerp migratie bezig houden. Zij pleiten ervoor de migratiegeschiedenis te bekijken als wereldgeschiedenis: niet beperkt Leiden 2014), 159-182, aldaar 161-163.

(10)

blijvend tot een land of bevolkingsgroep, maar als een aaneenschakeling van casestudies in een globaal perspectief.16 Dit principe is ook van toepassing op mijn scriptie: aan de hand van drie

casestudies word het grotere thema van werving in een Atlantisch perspectief onderzocht. Binnen de migratietheorie kunnen migranten op verschillende manieren ingedeeld worden. Jan en Leo Lucassen maken het onderscheid tussen vrijwillige en gedwongen migratie, en arbeids- en religieuze migranten. In mijn onderzoek spelen voornamelijk de vrijwillige migranten een rol (het gaat immers om werving en niet om dwang), hoewel je ook zou kunnen beargumenteren dat deze scheidslijn zeker in de woelige vroegmoderne tijd soms dun is.17 Aan

de categorieën arbeidsmigranten en religieuze migranten zou ik er graag nog eentje toevoegen: de gelukszoeker. Vaak waren de migranten die naar Nieuw-Nederland, de Wilde Kust of Kaap de Goede Hoop verhuisden een combinatie van deze categorieën.

Migratie is afhankelijk van push- en pullfactoren. Simpel gezegd: welke redenen zijn er om uit een land weg te willen, en welke redenen zijn er om naar een ander land toe te willen? In zeventiende-eeuws Nederland waren er betrekkelijk weinig push-factoren: het leven was er relatief goed.18 De WIC was zich hier in 1633 al van bewust, omdat: ‘de populeringe van soo

woeste ende ongehavende laden meer volck vereischt als dese onse landen connen vervallen, niet soo seer door gebreck van volck, daer onse provinciën van krielen, als doordien dat alle degenen, die maer eenigerwijse hier willen arbeijden, lichtelick aen de cost geraecken ende oversulcx haer ontsien haer verre van huijs te begeven op een onseecker uutcomste.’19 Waarom

zou je je aan zo’n groot en onzeker avontuur wagen, als het leven in de Republiek ook niet slecht was? Deze unieke omstandigheid zorgde ervoor dat er van de kant voor de kolonisatoren actieve werving nog was voor de bevolking van nieuwe koloniën. Waar kolonisatie vóór de tijd van de ontdekkingsreizen meestal over land en dus min of meer vanzelf verliep, kwam men er in de Gouden Eeuw achter dat kolonisten zich niet vanzelf over de Atlantische Oceaan begaven. Hier was actieve inspanning van de compagnieën voor nodig.20

Over koloniale propaganda en de werving van kolonisten bestaat een bescheiden corpus aan literatuur, aan de hand waarvan ik de gebruikte propagandamaterialen geanalyseerd heb.21 Een

16 Jan Lucassen, Leo Lucassen en Patrick Manning (reds.), Migration history in world history. Multidisciplinary approaches (Leiden 2011), 6.

17 Zoals de Belgische band Yevgueni, die mij muzikaal ondersteunde tijdens het schrijven van deze scriptie, het verwoordt: ‘Hij doet dit niet voor zijn plezier, (…) honger is toch ook geweld?’ Zie ook voor een meer wetenschappelijke onderbouwing van dit punt: Jan Lucassen en Leo Lucassen (reds.), Migration, migration, history, history. Old paradigms and new perspectives (Bern 1997), 11-14; zie ook Willem Wubbo Klooster (red.), Migration, trade, and slavery in an expanding world. Essays in honor of Pieter Emmer (Leiden and Boston 2009), 13.

18 Jaap Jacobs, Een zegenrijk gewest. Nieuw-Nederland in de zeventiende eeuw (Leiden 1999), 68. 19 Jacobs, Een zegenrijk gewest, 68.

20 Stanley Engerman, ‘War, colonization, and migration over five centuries’, in: Willem Wubbo Klooster (red.), Migration, trade, and slavery in an expanding world. Essays in honor of Pieter Emmer (Leiden and Boston 2009), 9-43, aldaar 21-22.

21 Belangrijk is het werk van o.a.: Benjamin Schmidt, Innocence abroad. The Dutch imagination and the New World (Cambridge 2001); Andrew Fitzmaurice, ‘Classical Rhetoric and the Promotion of the New

(11)

ding is zeker: koloniën bevolken zichzelf niet. Wie een succesvolle kolonie wil stichten, zal op een of andere manier kolonisten moeten aantrekken die de oversteek naar een onbekende kust durven te wagen om daar nederzettingen te stichten, het land te bebouwen, handel te drijven met de plaatselijke bevolking en tegelijkertijd zich de kolonisten en soldaten van rivaliserende landen en koloniën van het lijf te houden; een niet geringe taak.

Mijn onderzoek is gebaseerd op schriftelijke bronnen: met name pamfletten, boeken en nieuwsberichten. Hiervan zijn er voor de drie onderzochte koloniën nog verrassend veel voorhanden. Bovendien zijn veel pamfletten en kranten gedigitaliseerd, waardoor ik in mijn onderzoek een wijder net kon uitgooien dan voor de digitaliseringsrevolutie mogelijk was. Echter, de hoeveelheid wervingspamfletten en -boeken op zichzelf zegt niet zo veel over de reikwijdte van deze propaganda. Het is een lastige vraag met een nog lastiger antwoord: hoe en hoeveel mensen bereikte de koloniale propaganda precies?

We kunnen deze vraag op en aantal manieren bekijken. Over het algemeen genomen had de vroegmoderne Republiek een hoge “lezersdichtheid”. Rond 1650 kon naar schatting zeventig procent van Nederlandse mannelijke stedelingen lezen. Onder vrouwen lag dit aandeel lager, op zo’n vijftig procent. Hoewel deze percentages voor het platteland beduidend lager waren (een groot deel van de plattelandsbevolking was tot aan de negentiende eeuw een exclusief luisterend, en niet zo zeer lezend publiek22), waren de Nederlanden toch een van de meest

geletterde gebieden van Europa. Het totale Nederlandse lezerspubliek bevatte in deze tijd zo’n miljoen mensen.23 Een prima uitgangspunt dus voor de vroegmoderne propagandist die zijn

koloniale wervingsliteratuur aan de man (of vrouw) wilde brengen. Maar hoe verhielden deze cijfers zich tot de praktijk? En hoe bereikten de propaandisten hun publiek?

Het vroegmoderne nieuwsnetwerk was uitgebreid en enorm complex. Veel steden in de Republiek hadden een of meerdere drukkers.24 Tussen drukker en lezer zat een heel netwerk van

schakels: boekbinders, smokkelaars, eigenaren van warenhuizen en (straat)verkopers. Sommige controversiële boeken werden in het geheim gedrukt en gedistribueerd, andere werken kon je op elke straathoek kopen.25 Daarbij moeten we in gedachten houden dat distributie niet

hetzelfde is als verspreiding. Een boek of pamflet bereikte vaak een veel groter publiek door World’, Journal of the History of Ideas 58.2 (1997) 221-243; Chloë Houston (red.), New worlds reflected. Travel and Utopia in the Early modern period (Farnham 2010); Howard Mumford Jones, ‘The colonial impulse. An analysis of the “promotion” literature of colonization’, Proceedings of the American

Philosophical Society 90.2 (1946) 131-161; Suze Zijlstra, ‘Competing for European settlers local loyalties of colonial governments in Suriname and Jamaica, 1660–1680’, Journal of early American history 4 (2014) 149-166.

22 Elizabeth L. Eisenstein, The printing press as an agent of change: communications and cultural transformations in early modern Europe. Volume 1 (Cambridge 1979), 130.

23 Roeland Harms, Joad Raymond en Jeroen Salman, ‘Introduction’, in: Roeland Harms, Joad Raymond en Jeroen Salman, Not dead things. The dissemination of popular print in England and Wales, Italy, and the Low Countries, 1500-1820 (Leiden 2013), 1-32, aldaar 16.

24 Harms, Raymond en Salman, ‘Introduction’, 15. 25 Ibidem, 2-3.

(12)

indirecte verspreiding: een pamflet werd meerdere keren en door verschillende mensen (voor)gelezen en doorgegeven.26 Het ongeletterde (plattelands)publiek hoorde het nieuws veelal

door de handelsreiziger die zijn waar voorlas, of de geletterde dorpsgenoot die zijn buren hardop deelgenoot maakte van de laatste pamfletten.27

En belangrijk deel van de vroegmoderne propagandaliteratuur bestaat uit pamfletten. Maar een pamflet kent vele verschijningsvormen, zoals ook George Orwell passend opmerkt:

‘To ask “What is a pamphlet” is rather like asking “What is a dog?”. We all know a dog when we see one, or at least we think we do, but it is not easy to give a clear verbal definition, nor even to distinguish at sight between a dog and some kindred creature such as a wolf or jackal.’28

De term pamflet kwam pas in gebruik aan het einde van de achttiende eeuw. Voor die tijd was het drukwerk bekend onder vele namen: vlugschrift, brochure, loopmare, vliegende bladen, plakkaat (of placaert), ordonnantie, resolutie, instructie, sententie, octrooi, tractaat, twistschrift, blauwboekje, schimpschrift, schotschrift, smaadschrift, calumnie, paskwil, libel en pratje.29 Een

handige definitie vinden we in het proefschrift van Roeland Harms: pamfletten zijn ‘meestal, maar niet altijd, gedrukt niet periodieke teksten, van geringe omvang met persuasieve betrekking op actualiteit.’30 In mijn onderzoek ben ik veel octrooien en traktaten tegengekomen,

pamfletten die soms anoniem maar meestal uit naam van een officiële instantie (de Staten Generaal, de WIC) werden uitgegeven met berichtgeving van officiële aard. Daarnaast vond ik ook pamfletten met koloniale beschrijvingen, gedichten en samenspraken.

De tweede helft van de zestiende en vroege zeventiende eeuw waren de hoogtijdagen van het nieuwspamflet. Gelegenheidspamfletten bleven populair tot ten minste het einde van de zeventiende eeuw.31 Hoeveel mensen met deze pamfletten bereikt werden, is moeilijk in te

schatten. Jeroen Salman schat dat een pamflet gemiddeld zo’n 1000 tot 1250 keer gedrukt werd, afhankelijk van de inhoud. Die schatting lijkt mij vaak wat aan de hoge kant. Het bereik van deze gedrukte werken strekte echter veel verder, doordat ze meerdere keren werden doorgegeven en herlezen, en in publieke gelegenheden als koffiehuizen, herbergen, kroegen en marktpleinen werden opgehangen en besproken. Officiële bekendmakingen werden daarnaast voor het 26 Ibidem.

27 Eisenstein, The printing press, 130.

28 George Orwell en Reginald Reynolds (reds.), British pamphleteers (Londen 1948-1951), via José de Kruif, Marijke Meijer Drees en Jeroen Salman (reds.), Het lange leven van het pamflet. Boekhistorische, iconografische, literaire en politieke aspecten van pamfletten 1600-1900 (Hilversum 2006), voorwoord. 29 Piet Verkruijsse, ‘ ‘Gedruckt in seghwaer, op de pars der lijdtsaemheyt’. Boekwetenschap en

pamfletliteratuur’ in: José de Kruif, Marijke Meijer Drees en Jeroen Salman (reds.), Het lange leven van het pamflet. Boekhistorische, iconografische, literaire en politieke aspecten van pamfletten 1600-1900

(Hilversum 2006), 31-43, aldaar 34.

30 Roeland Harms, De uitvinding van de publieke opinie. Pamfletten als massamedia in de zeventiende eeuw (Utrecht 2010).

31 Simon F. Davies en Puck Fletcher, ‘Introduction’, in: News in early modern Europe. Currents and connections (Leiden en Boston 2014), 1-15, aldaar 2-3.

(13)

algemeen nut verspreid door de stad opgehangen. Schattingen lopen uiteen van vijf tot tien keer het aantal lezers ten opzichte van één gedrukt pamflet.32

Een ander deel van de koloniale propaganda die in deze masterscriptie aan bod komt werd in boekvorm verspreid. Dit zijn vooral koloniale beschrijvingen, al dan niet met gedetailleerde afbeeldingen. In deze boeken werd een opsomming gegeven van de belangrijkste kenmerken van de kolonie: de flora en fauna, de oorspronkelijke bewoners, de geografie van het gebied, bereikbaarheid, kust en belangrijkste zeeroutes. Vaak werden ook de rijkdommen die een kolonie te bieden had beschreven om de lezer te doen watertanden. Soms ging het om kleine goedkope uitgaven, in andere gevallen waren het prachtige, peperdure boeken die duidelijk alleen voor de elite bereikbaar waren. Deze boeken zullen een beduidend kleiner publiek hebben bereikt, door de prijs en handzaamheid. Ze waren dan ook meer gericht op de bovenlaag van de samenleving.

Waar pamfletten en de goedkope boekjes zich in inhoud en toon vooral richten op potentiële kolonisten, waren de duurdere boeken waarschijnlijk bedoeld voor potentiële investeerders, rijke avonturiers en financier van koloniale projecten. Dat deze boeken een zeldzaam goed waren, blijkt uit de advertenties in de kranten van destijds, waarin kopers worden opgeroepen zich in te schrijven op een druk van een bepaald boek. Deze boeken werden dus op aanvraag gedrukt, en niet en masse geproduceerd.33 Dit gezegd hebbende, bestaat een groot deel van de

wervingsliteratuur die ik in mijn scriptie bespreek uit goedkopere uitgaven die voor een groter publiek toegankelijk waren.

Een laatste nieuwsvorm die een marginale rol speelde bij de verspreiding van koloniale propaganda is de vroegmoderne krant. We vinden hier nauwelijks wervende teksten, maar vooral korte aankondigingen van de stichting van nieuwe koloniën, de werving van kolonisten of de uitgave van boeken over de koloniën. Kranten lijken hier meer een ondersteunende rol te hebben ten opzichte van pamfletten. Toch zien we vaak dat er tegelijkertijd met een pamflet over een Atlantische kolonie, er in een of meerdere kranten een bericht verscheen om dit pamflet aan te kondigen. Zo lijkt de propagandacampagne op meerdere fronten ingezet te worden.34

Geschat wordt dat tussen de 60 en 65 miljoen Europeanen tussen 1500 en 1850 hun oude continent verlieten voor de Nieuwe Wereld.35 Het overgrote deel (zo’n vijfentachtig procent)

32 Jeroen Salman, ‘Het nieuws op straat. Actueel drukwerk in het vroegmoderne distributienetwerk’ in: José de Kruif, Marijke Meijer Drees en Jeroen Salman (reds.), Het lange leven van het pamflet.

Boekhistorische, iconografische, literaire en politieke aspecten van pamfletten 1600-1900 (Hilversum 2006), 56-68, aldaar 57-63. Zie ook Paul Arblaster, ‘Antwerp and Brussel as inter-European spaces in news exchange’, in: Brendan Dooley (red.), The dissemination of news and the emergence of contemporaneity in early modern Europe (Farnham 2010), 193-205, aldaar 194.

33 Zie voor voorbeelden van dergelijke advertenties o.a. hoofdstuk 3. 34 Zie hoofdstuk 3.

35 Olivier Pétré-Grenouilleau, ‘Maritime powers, colonial powers. The role of migration (c. 1492-1792)’, in: Willem Wubbo Klooster (red.), Migration, trade, and slavery in an expanding world. Essays in honor of Pieter Emmer (Leiden and Boston 2009), 45-71, aldaar 47-48. Zie ook David Eltis, The rise of African

(14)

hiervan was echter ná het midden van de achttiende eeuw, en is dus voor mijn scriptie niet relevant. Als we gaan kijken naar het aantal Nederlanders dat in pakweg de zeventiende en eerste helft van de achttiende eeuw naar de koloniën vertrok, ligt dat aantal beduidend lager: zo’n 20.000 vrouwen, kinderen en voornamelijk mannen reisde af naar één van de Atlantische koloniën. Dat dit aantal zo laag ligt, komt omdat de WIC en VOC voor hun personeelsbestand grotendeels gebruik maakten van buitenlandse werknemers uit met name de Duitse en Scandinavische gebieden. Het totale aantal mensen dat uit Nederlandse naam overzees was, lag dus vele malen hoger. De 20.000 mensen waar hierboven van wordt gesproken waren migranten, geen werknemers van de compagnieën.36 Hoe deze migranten werden verleid tot het verlaten

van huis en haard zal in de komende hoofdstukken duidelijk worden.

slavery in the Americas (Cambridge 2000). 36 Ibidem.

(15)

Hoofdstuk 1 – Nieuw-Nederland

‘Dit is het land, daar Melk en Honig vloeyd’

De kolonie Nieuw-Nederland werd geboren onder merkwaardige omstandigheden. Net toen de eerste plannen voor Nederlandse kolonisatie in het Atlantische gebied ontstonden, gooide het Twaalfjarig Bestand roet in het eten. Twaalf lange jaren moest de officiële Nederlandse kolonisatie van het westelijk halfrond worden opgeschort. Het eerste WIC-schip vertrok waarschijnlijk pas in 1623 naar de kust van Noord-Amerika, waar Henry Hudson in 1609 al voet aan wal had gezet.

Nieuw-Nederland zou nooit een bijzonder succesvolle kolonie worden. De kolonie lag ver buiten de Spaanse koloniale invloedssfeer en had daarom in de ogen van de Compagnie lange tijd weinig waarde. Pas in de tweede helft van de zeventiende eeuw, toen Nederlands-Brazilië verloren ging en Engeland de plaats van staatsvijand nummer één van Spanje overnam, kreeg Nieuw-Nederland een prominentere plaats op de WIC-agenda. De ambivalente houding van de Compagnie ten opzichte van Nederland kwam tot uiting in haar kolonisatiebeleid voor de kolonie. Omdat Nieuw-Nederland in de eerste jaren vooral als handelspost werd gezien, was er geen noodzaak voor een grootschalige campagne om kolonisten te trekken. Propaganda voor de kolonie kwam zeker in die vroege jaren daarom vaak niet van de West-Indische Compagnie zelf maar van andere belanghebbenden. Pas in de tweede levensfase van de kolonie begon de Compagnie zelf een charmeoffensief om de Nederlanders te overtuigen van de kwaliteiten van Nieuw-Nederland als vestigingskolonie.

Plannen maken

Een van de eerste voorvechters van Nederlandse kolonisatie van het westelijk halfrond was de van oorsprong Antwerpse koopman Willem Usselincx (1567-1647). Usselincx had grootse plannen voor de jonge Nederlandse Republiek. Na de val van Antwerpen in 1585 verhuisde de koopman zoals veel van zijn stadgenoten naar Amsterdam. Als jongeman had Usselincx veel gereisd: in Spanje, Portugal en op de Azoren aanschouwde hij de koloniale schatten die uit Zuid-Amerika Europa bereikten. Hij raakte er van overtuigd dat deze schier oneindige stroom rijkdommen aan de basis van het Spaanse oorlogssucces lag. Voor de jonge Republiek zat er volgens hem dan ook maar één ding op: om de strijd tegen Spanje te winnen moesten de Nederlanden hun eigen koloniale wereldrijk zien te vestigen. 37

De in 1602 opgerichte VOC kreeg al aardig voet aan grond in het oostelijk halfrond. De volgende logisch stap was volgens Usselincx het uitbreiden van het koloniale rijk naar het westelijk halfrond. Aangemoedigd door het succes van de VOC en de oprichting van de Engelse 37 O.A. Rink, Holland on the Hudson. An economic and social history of the Dutch New York (New York 1986), 50-52.

(16)

East India Company in 1600 zette Usselincx zijn gedachten op papier. Zijn plan, uiteengezet in het pamflet Naerder Bedenckingen, Over de zee-vaert38, beschreef een compagnie naar het model

van de VOC, bekostigd door aandeelhouders. Haar koloniën zouden gestoeld zijn op vreedzame handel en landbouw en moesteneen voorbeeld worden van christelijke deugdzaamheid. Bijkomstig voordeel was dat de indianen “bevrijd” zouden worden van het Spaanse juk, en populair topos in de anti-Spaanse retoriek.39 Voor slavernij was in het model van Usselincx geen

plaats.40 De koloniale inkomsten zouden bijdragen aan de verdere ontwikkeling van de

Republiek, en tegelijkertijd de oorlog tegen Spanje bekostigen. Als bijkomende bonus zouden de Spanjaarden lelijk in de weg gezeten worden in koloniaal Amerika. Door Spanje te verslaan en tegelijkertijd een koloniaal (protestants) wereldrijk te vestigen zou de Republiek zo twee vliegen in één klap slaan.41

In het eerste decennium van de zeventiende eeuw legde Usselincx zijn plannen voor aan de Staten Generaal. Maar zijn timing was verre van ideaal. Na decennia van oorlogvoering waren in 1606 vredesbesprekingen met Spanje begonnen. Het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) luidde een periode van relatieve rust in. Voorwaarde voor het bestand was dat de Republiek voorlopig geen handel zou voeren in de koloniale invloedssfeer van de Iberische machten. Dat betekende dat de plannen van Usselincx met het tekenen van het vredesverdrag voorlopig in de ijskast kwamen te staan. Hoewel de oprichting van een West-Indische Compagnie dus nog even op zich liet wachten, werden de eerste Nederlandse stappen op Noord-Amerikaanse bodem toch al tijdens het Bestand gezet. Na de terugkomst van Henry Hudson hadden de Heren XVII van de VOC, die de schipper van de Halve Maen erop uit hadden gestuurd om een noordelijke passage naar de Oost-Indische koloniën te vinden, weinig oren naar het vestigen van een kolonie in het door Hudson verkende deel van Noord-Amerika. Andere ondernemers zagen hun kans echter schoon, en omstreeks 1610 vertrok een schip onder leiding van kapitein Hendrick Christiaensz. naar de potentiële handelsgebieden aan de overkant van de oceaan. De vele avonturiers die volgden42 konden echter geen officiële claim op het gebied leggen, aangezien die bij de VOC lag.

Na jaren van hevige concurrentie tussen verschillende handelaren verleenden de Staten

38 Willem Usselincx, Naerder Bedenckingen, Over de zee-vaert, Coophandel ende Neeringhe alsmede de versekeringhe vanden Staet deser vereenichde Landen, inde teghenvoordighe Vrede-handelinghe met den Coninck van Spangnien ende de Aerts-hertoghen (1608).

39 Het topos van de onschuldige onderdrukte indiaan was in die jaren een veelgebruikte directe parallel met de situatie van de Nederlanden. Zie hiervoor onder andere Benjamin Schmidt, Innocence abroad. The Dutch imagination and the New World (Cambridge 2001), xxvi.

40 Rink, Holland on the Hudson, 50-52. 41 Usselincx, Naerder Bedenckingen.

42 O.a. de Tweenhuysen Compagnie, opgezet door een groepje Vlaamse lutherse kooplieden, onder leiding van Lambert van Tweenhuysen, en expedities onder leiding van kooplieden als Arnout Vogels, Thijs Volckertsz Mossel, Adriaen Block en de gebroeders Leonard en Francoys Pelgrom.

(17)

Generaal in 1614 een octrooi aan de nieuw op te richten Nieuw-Nederland Compagnie, die hiermee gedurende drie jaar het exclusieve recht op de bonthandel kreeg.43

Toen het Bestand in 1621 afliep was de weg vrij voor Nederlandse expansie in de West-Indische gebieden. Maar de West-West-Indische Compagnie die in 1621 werd opgericht verschilde sterk van de ideale compagnie die Willem Usselincx voor ogen zag. Van zijn gedroomde utopische koloniale imperium dat vreedzaam handel dreef en intussen de lokale bevolking kerstende was niet veel meer over. Nu de strijd met Spanje weer hervat was bleek het van groot belang om de oorlog uit te breiden naar de koloniën, om zo de Spaanse zilverkraan dicht te draaien. Na de stichting van WIC ging alle aandacht in eerste instantie dan ook uit naar de koloniale gebieden waar Spanje een vinger in de pap had. 44 In 1623 werd in dit kader het Groot

Desseyn uitgewerkt, het plan om de Iberische macht in het Atlantische gebied te breken door grootscheepse aanvallen op Spaanse en Portugese koloniën.45

In dit licht had de nog te stichten kolonie in Nieuw-Nederland niet bij uitstek prioriteit, het gebied viel immers buiten de Spaanse invloedssfeer. Bovendien konden de meeste producten die de kolonie leverde, op de bontvellen na, ook in de Nederlanden of in Europa verkregen worden. De bonthandel was wel winstgevend, maar leverde in vergelijking met de zilveren bergen die lonkten in Zuid-Amerika geen fortuinen op. Toch had het gebied ook een strategische waarde. Hoewel de Spanjaarden zich niet zo noordelijk in het westelijk halfrond waagden, hadden de Engelsen wel een claim op een deel van de Noord-Amerikaanse kust. Met het oog op deze potentieel gevaarlijke uitbreiding van het Engelse koloniale rijk achtten de Heren XIX het verstandig voet aan de grond te houden in Noord-Amerika. Er werd daarom besloten een klein aantal kolonisten naar Nieuw-Nederland te sturen, die de Nederlandse claim op het gebied moesten consolideren. Vanuit deze kleine handelskolonie kon tevens de bonthandel met de indianen worden georganiseerd.46

Volgens haar eigen statuten moest de Compagnie ten minste vijftig kolonisten vestigen om de claim geldig te laten zijn. Dit vergde een flinke investering, en het duurde ruim twee jaar voor men de benodigde fondsen bij elkaar had. De oorlogszuchtige insteek van de WIC moedigde beleggers niet bepaald aan hun geld te investeren. De vrees was dat er voor handel binnen deze nieuwe organisatie maar weinig plaats zou zijn. Toch vertrok op 16 juli 1623 uiteindelijk De

Mackreel waarschijnlijk als eerste WIC-schip vanaf de rede van Texel naar Nieuw-Nederland.47

43 Jacobs, Een zegenrijk gewest, 57-60.

44 Anoniem, Octroy, By de Hooghe Mogende Heeren Staten Generael, verleent aende West-Indische Compagnie, in date den derden Junij 1621 (1623).

45 Jaap Jacobs, ‘Dutch Proprietary Manors in America: the Patroonships in New Netherland’, in: Roper, L.H., en B. Van Ruymbeke (reds.), Constructing early modern empires : proprietary ventures in the Atlantic world, 1500-1750 (Leiden 2007), 301-326, aldaar 303.

46 Jacobs, Een zegenrijk gewest, 63; Wim Klooster, ‘The place of New Netherland in the West India Company’s Grand Scheme’ in: Joyce D. Goodfriend, Revisiting New Netherland. Perspectives on early Dutch America (Leiden 2005), 57-70, aldaar 62.

(18)

Deze eerste kolonisten werden vermoedelijk verdeeld over nederzettingen in vier gebieden: de Verse Rivier, de Zuidrivier, de Noordrivier en Nooten Eylant. Door de kolonisten te verspreiden kon een groot gebied geclaimd worden.48

Over de insteek van de kolonie was in de Republiek intussen veel gesteggel. Omdat de meeste kooplieden die tijdens het Twaalfjarig Bestand op Nieuw-Nederland voeren Amsterdammers waren, viel de kolonie na de oprichting van WIC bijna vanzelf onder de Amsterdamse kamer. Binnen deze kamer vormden zich in de beginjaren van de kolonie twee facties: de handelsfactie en de vestigingsfactie. De eerste vond de kosten voor kolonisatie te hoog en ijverde voor een kleine kolonie, die slechts zou voorzien in de behoeftes van de bonthandelaren en enkele magistraten. Hier tegenover stond een groep onder leiding van onder andere Kiliaen van Rensselaer, Samuel Godijn en vermoedelijk ook Johannes de Laet, die pleitte voor het inrichten van een volwaardige landbouwkolonie. Nieuw-Nederland zou zo in de graanbehoefte van andere West-Indische koloniën kunnen voorzien, en wellicht ook graan verschepen naar het moederland.49

Maar om van de kolonie een succes te maken, moesten er wel kolonisten bereid gevonden worden om de oversteek te wagen en een nieuw leven op te bouwen in een onbekend land. Dat bleek zo simpel nog niet. Voor veel mensen was er geen reden om de relatief comfortabele en welvarende Lage Landen te verlaten voor een onzekere toekomst aan een verre kust. Het waren dan ook vooral diegenen met weinig toekomstperspectieven die een migratie wel zagen zitten. Zo was bestonden de eerste migranten uit een groep van ongeveer dertig Waalse families, die als protestantse vluchtelingen een nieuw thuis zochten.50 Om de potentiële kolonisten over te halen

stelde de Compagnie genereuze voorwaarden voor eenieder die zich voor langere tijd in Nieuw-Nederland vestigde. Uit de Provisionele ordere51 die in 1623-1624 werden vastgesteld blijkt dat

de Compagnie haar best deed de migratie naar Nieuw-Nederland zo aantrekkelijk mogelijk te maken. Zo werd de overtocht voor de kolonisten door de Compagnie betaald en kregen ze gratis land toegewezen om zich op te vestigen. Na een periode van zes jaar mochten de kolonisten ofwel in de kolonie blijven, of bij vertrek hun bezittingen verkopen. Eventuele kosten voor kleding en voorraden werden voorgeschoten en over het geleende bedrag hoefde geen rente betaald te worden. 52

48 Ibidem, 63-64; Klooster, ‘The place of New Netherland’, 68. 49 Jacobs, Een zegenrijk gewest, 64-65.

50 Van Claef Bachman, Peltries or plantations. The economic policies of the Dutch West India Company In New Netherland 1623-1639 (Baltimore en Londen 1969), 74.

51 (Anoniem, Provisionele ordere daer op de respective colonen aengenomen ende ffgesonden sijn in dienst vande Westindische Compte naer Nieu Nederlant om haer verblyff te nemen op de rieviere vande vorst Mauritius, ofte op andere soodanige plaetse als hen luijden doorden Commandeur ende synen raet aengewesen sal worden (1623-1624).

(19)

Er zaten ook nadelen aan het contract. Zo waren de kolonisten verplicht (militaire) diensten te volbrengen voor de Compagnie.53 Ze dienden zich te allen tijde te voegen naar het beleid van

de Compagnie en hadden hier in eerste instantie weinig inspraak in. Toch waren de afspraken voor die tijd uiteindelijk zeer genereus. De Provisionele ordere beschermden het monopolie van de kolonie, maar boden ook voldoende stimulans voor potentiële kolonisten.54

Een nieuwe orde: patroonschappen

Hoewel Nieuw-Nederland in de jaren twintig van de zeventiende eeuw niet bepaald hoog op de agenda van de WIC stond, kwamen en hier en daar toch veelbelovende verhalen over deze nieuwe kolonie bovendrijven. Zo publiceerde de Amsterdamse chroniqueur Nicolaes van Wassenaer (ca. 1571-1630) in zijn halfjaarlijkse bulletin Historisch Verhael55 een beschrijving van

de kolonie, grotendeels gebaseerd op het reisverslag van Henry Hudson.Van Wassenaer was als chirurgijn in dienst van de Admiraliteit van Amsterdam, en had hierdoor waarschijnlijk goede contacten in de scheepvaartwereld.56 Hij zat in Amsterdam bovendien op de perfecte plaats om

bronnen te verzamelen voor zijn nieuwsbulletin. Het is dus niet zo gek dat Van Wassenaer het tweede deel van zijn Historisch Verhael opdroeg aan de WIC57. Van Wassenaer droeg bij aan het

positieve imago van Nieuw-Nederland door in zijn beschrijving de indruk te wekken dat er bij de Zuid-Rivier kolonie nauwelijks sprake was van winter, en de kolonie dus een tropisch klimaat bezat. De zomers waren er volgens Van Wassenaer heet en de grond vruchtbaar, waardoor gewassen als pruimen, kersen, perziken en druiven er weelderig groeiden. De indianen joegen er op het talrijke wild: herten, reeën, hazen vossen, zwijnen, beren luipaarden en zelfs leeuwen. Van Wassenaer noemde de pelshandel als een van de voornaamste middelen van bestaan.58

Een van de eerste en belangrijkste bijdragen aan de Nieuw-Nederlandpropaganda kwam echter van Johannes de Laet. Als medeoprichter en vanaf 1622 bewindhebber van de WIC had De Laet belang bij een goedlopende kolonie. Wellicht om de migratie wat aan te zwengelen stelde hij de situatie in Nieuw-Nederland dan ook zeer positief voor. Hoewel De Laet de koloniën nooit bezocht, beschreef hij de West-Indische gebieden uitvoerig in zijn Nieuwe Wereldt ofte

beschrijvinghe van West-Indien 59 uit 1625. De Laet baseerde zijn werk op reisverslagen van

anderen en verhalen uit de tweede hand. Hij verwees herhaaldelijk naar het reisverslag van: 53 Ibidem, artikel 3 en 4.

54 Rink, 76-79.

55 Nicolaes van Wassenaer, Historisch Verhael (1621).

56 M. van Groesen, ‘Herinneringen aan Holland. De verbeelding van de Opstand in Salvador de Bahia’, Holland 41.4 (2009) 291-303, aldaar 294.

57 J. Franklin Jameson, Narratives of New Netherland (New York 1909), 64. Het eerste deel heeft geen opdracht, Het derde deel is opgedragen aan prins Maurits, het vierde deel aan de Staten Generaal, en het vijfde deel aan Frederik Hendrik.

58 Jameson, Narratives, 69, 71.

(20)

‘Hendrick Hudson die dese rieviere eerst heeft ontdeckt, ende alle die naerder hand daer hebben gheweest, weten wonder te legghen van de schoone boomen die hier wassen […]. In soo schoonen landt als men met voeten betreden mach, over-vloedigh van allerhande houdt, om schepen te bouwen.’60

De Laet was een geestdriftig plantkundige. Uit het hele koloniale rijk ontving hij planten en zaden, die hij in de botanische tuin van de Leidse universiteit probeerde op te kweken. 61 Hij

beschreef enthousiast de ‘Wijngaerden ende Druyven, Pompoenen ende andere vruchten’ die Nieuw-Nederland rijk was, en concludeerde hieruit ‘dat het een schoon ende vruchtbaer quartier is’, met bovendien ‘goet volck.’62 Het klimaat van Nieuw-Nederland leek volgens De Laet erg op

dat van de Nederlanden: ‘Wat de ghestalte des luchts, ende de saysoenen des jaers belanght, de selve komen met de onse niet qualijck over een.’ Concluderend stelde hij: ‘In somma het is een landt dat seer bequaem is om by onse natie, door ghelijckheyt van de ghestalte des luchts ende weder, bewoondt te worden: in sonderheyt de wijl daer niets en schijnt te ontbreken dat tot onderhoudt van des menschen leven van noode is […].’63

Ondanks de enthousiaste verhalen van Van Wassenaer en De Laet waren de beginjaren voor Nieuw-Nederland niet makkelijk. Dit had alles te maken met de ambities van de Compagnie in de Spaanse en Portugese koloniën. Na het verlies van São Salvador da Bahia in 1625 kelderde de beurskoers van de WIC in 1626. De problemen in Brazilië slurpten alle fondsen van de WIC op, waardoor er nog maar weinig geld was voor het opbouwen van de kolonie in Nieuw-Nederland. Hierop trok de Compagnie grotendeels haar handen af van Nieuw-Nederland, en liet de kolonie over aan de Amsterdamse kamer. Vanaf dat moment werden er nog nauwelijks kolonisten of voorraden naar de kolonie gestuurd. Veel van de oorspronkelijke kolonisten keerden na het eind van hun contract terug naar de Republiek, of beproefden hun geluk in een andere kolonie. 64

Nieuw-Nederland kon echter ook niet helemaal aan haar lot worden overgelaten: daarvoor was er intussen teveel geïnvesteerd. Er was bovendien altijd een groep kolonisten die wél wilden blijven. Er gingen ook stemmen op om de kolonie nieuw leven in te blazen. Steeds meer Hollandse steden vonden dat er minder nadruk moest worden gelegd op de bonthandel, en dat er meer geïnvesteerd moest worden in landbouw. Zo zou de kolonie zelfvoorzienend worden, en beter in staat zijn aanvallen van concurrerende koloniale machten (vooral de Engelse) en de indianen af te weren.65 In 1629 werd hiertoe de eerste stap gezet toen de WIC haar monopolie op

het stichten van landbouwkoloniën in Nieuw-Nederland vaarwel zei. Voortaan mochten particulieren zich ook mengen in de koloniale ontwikkeling door een patroonschap op te richten. De regels voor een ieder die een patroonschap wilde oprichten werden in drieëndertig artikelen 60 De Laet, Nieuwe Wereldt, 88-89.

61 Rink, 31. 62 Ibidem, 89.

63 De Laet, Nieuwe Wereldt, 89.

64 Bachman, Peltries or plantations, 88-89; Rink, 91-93. 65 Rink, 15.

(21)

vastgelegd in een octrooi met de klinkende naam Vryheden by de vergaderinghe van de

negenthiene vande geoctroyeerde West-Indische Compagnie vergunt aen allen den ghenen, die eenighe colonien in Nieu-Nederlandt sullen planten66.

Het stichten van een patroonschap was alleen weggelegd voor succesvolle ondernemers die sinds de oprichting aandeelhouders van de WIC waren. Een patroon had recht op een strook vruchtbaar land langs zeekust of rivier, waar hij binnen vier jaar ten minste ‘vijftigh zielen boven de vijfthien Jaren oudt zijnde’ moest vestigen67. De kolonisten vielen op hun beurt onder het

gezag van de patroon. In eerste instantie werden er zes patroonschappen geregistreerd, waarvan er waarschijnlijk maar drie daadwerkelijk zijn opgericht: Pavonia (genoemd naar eigenaar Michiel Reyniersz Pauw), Swanendael (gesticht door Samuel Godyn en Samuel Blommaert) en Rensselaerswyck (genoemd naar initiatiefnemer Kiliaen van Rensselaer).68 Zo makkelijk bleek

het echter niet te zijn om een succesvol patroonschap te stichten: alleen de laatste kwam tot wasdom.69 Met deze versoepeling van het octrooi gaf de Compagnie Nieuw-Nederland, en

daarmee ook de verantwoordelijkheid voor de (werving van) kolonisten stukje bij beetje uit handen.

In de loop der jaren versoepelde de Compagnie haar greep op de kolonie steeds verder. Tussen 1638 en 1640 werden eerst de bonthandel, en later de scheepvaart tussen Nieuw-Nederland, de andere WIC-koloniën en het moederland vrijgegeven. Bovendien verruimde de Compagnie in 1640 de voorwaarden voor aspirerende patroons, waardoor er een korte opleving van het patroonschappensysteem ontstond. Niet langer hoefde een patroon een oorspronkelijk aandeelhouder van de Compagnie te zijn: voortaan konden alle ondernemers met voldoende middelen aanspraak maken op een stuk land in de kolonie. Toch slaagde geen van deze nieuwe patroons er met hun project in voet aan de grond te krijgen. Hoewel de patroonschappen zo niet bepaald een onverdeeld succes genoemd kunnen worden, droegen ze toch bij aan de bevolking van Nieuw-Nederland. Sommige kolonisten uit de mislukte patroonschappen bleven toch in de kolonie wonen. Hun kleine nederzettingen vormden later vaak de basis voor latere dorpen. 70

Een zeldzaam inkijkje in het leven in een patroonschap krijgen we door een verslag van de Nederlandse predikant Johannes Megapolensis, die in 1642 door Kiliaen van Rensselaer als predikant voor zijn patroonschap in dienst genomen werd. Megapolensis beschreef zijn belevenissen en indrukken van de kolonie in brieven naar Van Rensselaer en vrienden in Nederland. Een van deze brieven werd (voor zover we kunnen achterhalen) zonder zijn 66 Anoniem, Vryheden by de vergaderinghe van de negenthiene vande geoctroyeerde West-Indische

Compagnie vergunt aen allen den ghenen, die eenighe colonien in Nieu-Nederlandt sullen planten (Amsterdam 1630).

67 Vryheden by de vergaderinghe, artikel III. 68 Jacobs, ‘Dutch Proprietary Manors’, 311.

69 Gerald F. de Jong, The Dutch in America 1609-1974 (Boston 1975), 15-16. 70 De Jong, The Dutch in America, 17.

(22)

medeweten in 1644 gepubliceerd onder de titel: Een kort ontwerp van de Mahakuse indianen,

haer landt, tale statuere, dracht, godes-dienst ende magistrature.71 Het boekje werd gedrukt door

de Alkmaarse drukker Ijsbrant Jansz van Houten, ‘Boeckverkooper ende Stadts-Drucker inde Lange-Straet inde Druck-Pars’.

Het grootste deel van de verhandeling gaat over Megapolensis’ indrukken van de Mohawk-indianen, maar hij liet zich ook uit over het gunstige klimaat en de weelderige flora en fauna van de kolonie. ‘Het land is goed en seer lijftochtig van alles dat tot des menschen lijf nodig is, uytgesondert het habijt, linnen, wollen kousen, schoenen etc.’ Megapolensis roemde de vele houtsoorten die in de kolonie groeiden: ‘Eycken, Elsen, Yperen, Wilgen-hout, Castanjen, Pruymen, Hase-noten’ en grote ‘Oockernoten van verscheden soorten, ende soo goet van smaeck alse in’t Vader-Landt mogen sijn.’ Bovendien is ‘die gront vant vlacke lant omtrent die Rievieren bedeckt met Aerdbeyen, die alhier soo overvloedigh in’t velt wassen datmen daerby gaet leggen eten.’ Daarnaast ‘wassen alhier uyter natueren Wijn-stocken seer abondant langhs die weghen, paden, hillen, ende waer ghy schier keert ofte went.’ Megapolensis leek het opzetten van een wijnboerderij te overwegen. 72 Maar dat was niet het enige: ‘in’t Bossch is groten overvloet van

Herten, die inden Herfst ende voor-winter soo vet sijn als eenige Hollantsche koe kan meeten.’73

Naast de fantastische wildstand (‘Calcoenen soo groot als in Hollant’) was het land ook bijzonder vruchtbaar: ‘want een Boer alhier heeft my selven geseyt, dat hy op’t een ende ’t selve lant elf Jaeren achter malkanderen (sonder oyt te bracken oft Somer vaegen) schoonen Tarwe geteeld hadde.’74 De prediker leek het beloofde land waarlijk gevonden te hebben.

Wie er achter de uitgave van dit werk zit is niet duidelijk. Een kort ontwerp past niet in het oeuvre van de drukker: Van Houten gaf voornamelijk plaatselijke (Alkmaar en omstreken) ordonnantiën, verklaringen en geschiedenissen uit. Megapolensis had wel een link met Alkmaar: voor hij naar Nieuw-Nederland vertrok was hij predikant in de Wieringerwaard, Schoorl en Bergen, benoemd door de classis van Alkmaar.75 Er staat geen opdracht of voorrede bij de tekst

die inzicht kan geven in een eventuele opdrachtgever. En hoewel de tekst niet expliciet zo benoemd wordt, kan die mijns inziens toch gezien worden als een goed voorbeeld van wervingsliteratur voor Nieuw-Nederland. Wie de opdrachtgever van de uitgave ook was, hij wilde duidelijk een gunstig beeld scheppen van de kolonie. Het feit dat Megapolensis al deze heerlijkheden met eigen ogen gezien had gaf extra cachet aan de uitgave. Wellicht vond Kiliaen van Rensselaer (of één van zijn erfgenamen, Van Rensselaer stierf in 1644) dit een goede manier 71 Johan Megapolensis, Een kort ontwerp van de Mahakuse indianen, haer landt, tale statuere, dracht, godes-dienst ende magistrature. Aldus beschreven ende nu kortelijck den 26. Augusti 1644 opgesonden uyt nieuwe Nederlant (1644).

72 Megapolensis, Een kort ontwerp, 1. 73 Ibidem, 2.

74 Ibidem, 4.

(23)

om de immigratie naar de kolonie een nieuwe impuls te geven. Het meest logisch lijkt dus dat dit pamflet als propaganda voor de kolonie in Nieuw-Nederland bedoeld was, of in ieder geval zo gelezen kon worden.

Nieuwe ronde, nieuwe kansen

Met de vrede van Munster in 1648 brak een nieuwe tijd aan voor de Republiek, en daarmee ook voor Nieuw-Nederland. Nu de oorlog met Spanje afgelopen was veranderde ook het karakter van de WIC. Met het uitbreken van de Eerst Engelse Zeeoorlog in 1652 kreeg Nieuw-Nederland een sleutelpositie in het Nederlandse koloniale rijk. Het voormalige ondergeschoven kindje had ineens grote strategische waarde aan de Noord-Amerikaanse kust. Met het verlies van Brazilië in 1654 was de WIC bovendien een belangrijke bron van inkomsten – de suikerhandel – kwijtgeraakt. Het was dus in ieders belang om van de kolonie een sterke buitenpost van het Nederlandse koloniale rijk te maken. 76

Het was in de jaren 1630 en 1640 gebleken dat het de WIC zelf niet lukte om voldoende kolonisten voor de kolonie te werven. Dit kwam in de eerste plaats doordat de Compagnie lange tijd helemaal niet tot doel had van Nieuw-Nederland een welvarende en groeiende landbouwkolonie te maken. Door in de beginjaren de nadruk vooral te leggen op handel was de kolonie altijd achter gebleven in ontwikkeling en bevolkingsgroei. Het gebrek aan investeringen en de strenge eisen voor patroons en kolonisten hielpen ook niet mee om de kolonie te bevolken. Daarnaast waren de omstandigheden in het welvarende moederland zodanig dat er maar weinig push-factoren waren om naar de koloniën te vertrekken. Als een kolonist toch besloot een nieuw leven op te bouwen in een kolonie, stak Nieuw-Nederland nogal schril af tegen de tropische koloniën in Zuid-Amerika en Oost-Indië.

(24)

Er was dus werk aan de winkel. Om toch kolonisten te trekken, moesten de omstandigheden in Nieuw-Nederland aantrekkelijker worden. Hoewel de Compagnie liefst zelf alle handel op de kolonie beheerste, zagen de Heren XIX ook wel in dat een monopoliepositie onhoudbaar was geworden. De Compagnie had er simpelweg de fondsen niet voor. Maar, zo besefte men, met vrijhandel kon ook een hoop geld verdiend worden, door het heffen van import- en exportbelastingen. Het uitbesteden van de kolonisatie en exploitatie van de kolonie was bovendien een relatief makkelijke en goedkope manier om winst te maken. In de loop der jaren liet de WIC dus uit pure noodzaak de touwtjes steeds verder vieren. Vanaf 1650 mochten kolonisten zelf direct hun landbouwproducten exporteren naar andere koloniën. Vanaf 1652 werd ook de slavenhandel vrijgegeven voor particulieren, zodat kolonisten deze voortaan zelf ter hand konden nemen. Het achterliggende idee was dat Nieuw-Nederland als slavendepot zou kunnen functioneren voor de Engelse plantages in Maryland en Virginia. Maar ondanks alle

(25)

hervormingen bleef de groei van de kolonie achter bij de verwachtingen en hoop van de Compagnie.77

Dat de kolonie in de jaren vijftig en zestig van de zeventiende eeuw toch tot bloei kwam, was het gevolgd van de inmenging van een nieuwe speler: de stad Amsterdam. De Hollandse stad had van oudsher een dikke vinger in de Nieuw-Nederlandse pap, doordat de kolonie vanuit de Amsterdamse kamer bestuurd werd. De stad had ook belang bij een winstgevende kolonie, omdat veel van haar burgers erin geïnvesteerd hadden. Vanaf midden jaren vijftig begon de stad een actieve rol te spelen in de ontwikkeling van de kolonie. In 1656 kocht Amsterdam een groot stuk land aan de Zuidrivier (de huidige Delaware River) en op 21 december 1656 vertrok het schip Prins Maurits met honderdvijftien kolonisten naar de nieuwe kolonie, Nieuw Amstel geheten. Een hoopgevend begin, zeker toen in maart 1657 nog eens driehonderd kolonisten klaar waren voor vertrek.78 De inspanningen van de stad werden zeer gewaardeerd door de WIC.

In mei 1657 stuurden de bewindhebbers een brief naar gouverneur Peter Stuyvesant waarin ze hem aanspoorden al het mogelijke te doen om de stad te faciliteren in het bevolken van de kolonie.79

De voorwaarden voor vestiging in de nieuwe kolonie Nieuw Amstel waren zeer gunstig. In de

Conditien80 die het stadsbestuur in 1656 uitgaf stond in vijfendertig artikelen beschreven op

welke zaken nieuwe kolonisten konden rekenen, als ze zich lieten inschepen naar Nieuw Amstel. Ten eerste was de overtocht geregeld: ‘De Coloniers, derwaerts gaende, sullen met bequame Schepen, met hare Familien, nootsaeckelijck huysraedt, ende vordere behoefte, overgevoert worden.’81 Vervolgens kreeg elke kolonist een lap grond toegewezen van twintig tot dertig

morgens: ‘Eerst sal de gemelte Stadt [Amsterdam] versorgen ende aenwijsen een vruchtbare Landbouwe, van een gesont ende getempert Climaet, bewatert ende gelegen aen een soete Riviere’82 De nederzetting zou beschermd worden door ‘een Graft van buyten, ende een Wal van

binnen’83. Daarnaast zou ‘de Stadt Amsterdam gemelte Coloniers voorsien, voor een Jaer, van

kleedinghe, en vivres, oock van allerhande Saey-Saet’. In de kolonie zou ‘een groot Magazijn of Pakhuys’ gebouwd worden, waarin goederen tegen een voordelige prijs verkocht zouden worden.84 Om verder in het levensonderhoud te voorzien stond het de kolonisten vrij ‘De Jacht

77 De Jong, 32. 78 Ibidem, 22.

79 Frans Blom en Henk Looijesteijn, ‘A land of milk and honey. Colonial propaganda and the city of Amsterdam, 1656-1664’, De Halve Maen 85.3 (2012) 47-56, aldaar 50.

80 Anoniem, Conditien die door de heeren burgemeesteren der Stadt Amstelredam, volgens ‘t gemaekckte Accoordt met de West-Indische Compagnie, ende ‘Approbatie van hare Hog. Mog. De Heeren Staten Generael der Vereenighde Nederlanden, daer op gevolght, gepresenteert werden aen alle de gene, die als Coloniers na Nieuw-Nederandt willen vertrecken, &c. (Amsterdam 1656).

81 Conditien, artikel 1. 82 Ibidem, artikel 4. 83 Ibidem, artikel 5. 84 Ibidem, artikel 9.

(26)

inde Wildernisse, als mede de Visscherye op alle Wateren ende rivieren’ te beoefenen.85

Geïnteresseerden konden zich voor meer informatie vervoegen ‘op ’t West-Indisch Huys, des Dinsdaghs en Donderdaghs na de middagh ten half dryen.’86 Duidelijk is dat de

vestigingsvoorwaarden zo aantrekkelijk mogelijk waren gemaakt. Hoewel het octrooi een vrij zakelijke tekst was was tussen de regels door te lezen dat migratie naar Nieuw-Nederland een buitenkansje was.

Naast deze officiële bekendmaking maakte de stad ook gebruik van de opiniepers en kranten om potentiële kolonisten te bereiken. De Hollantsche Mercurius, een jaarlijks verschijnend bulletin met nieuws van over de hele wereld, meldde in 1656 dat er al Protestantse vluchtelingen uit Piemonte klaar stonden om te vertrekken naar de nieuwe kolonie Het gerucht ging dat er nog twee nederzettingen gevestigd zouden worden aan Zuidrivier:

‘De Achtbare Heeren Burgemeesteren der stadt Amsterdam, volgens ’t ghemaeckt accoort mette West-Indise Compagnie, en d’approbatie van hare Ho. Mo. De Staten Generael, hebben in dese Maent sekere Conditien en presentatien aen een yder gedaen, die als Colonniers ofte Inwoonder sich na Nieu Nederlant souden willen begeven Waer toe dan hun heele van de Protestanten uyt Piedmont hebben geopenbaert: zijnde hare Achtb. Ghemeynt so men verstaet omtrent de Zuyt Revier twee Steden te laten bouwen: De Conditien spreken breeder van alles: gelijck mede een bysonder gedruckte beschrijving van Nieu Nederlant.’87

Ook verscheen op 11 oktober 1661 de volgende ‘Notificatie’ in de Ordinarisse middel-weeckse

courante:

‘Commissarisen en Directeurs over de Colonie, weghens de Stadt Amstelredam, op-gerecht in Nieu-Nederlandt; Notificeren by desen aen alle Landt-bouwers, Huys-luyden en andere, die hun met de Culture der Landen souden willen bemoeyen en erneeren, ende dewelcke dienvolghens hare Namen reeds hebben laten teeckenen, ofte oock als noch souden willen laten aen-teeckenen, datse hun teghens ‘t laetst van October 1661. ten uyttersten tot Amsterdam, by Commissarisen en Directeurs voornoemt, sullen laten vinden volkomen ghereet ende veerdigh, omme de reyse aen te nemen, alsoo het Schip, dat daer toe is aen-leggende, om soodanighe Luyden naer de voorsz Colonie over de voeren, als dan sijne reyse derwaerts aennemen zal.’88

Er werd met name een beroep gedaan op geschoolde landbouwers en ambachtslieden, waar in de kolonie een tekort aan was. Door de genereuze voorwaarden die de stad bood kwamen er allerhande lieden af op de kolonie, die niet allen even geschikt bleken voor het leven in Nieuw-Nederland. Zo bestond ongeveer de helft van de populatie van Nieuw-Amstel uit vrouwen en kinderen. Hoewel dit in het licht van bevolkingsopbouw gunstig was (veel koloniën hadden een gebrek aan vrouwen, waardoor de bevolkingsgroei stagneerde), bleek ook dat de kolonie een gebrek had aan ervaren agrariërs, de ‘Landt-bouwers’ die met name door advertenties als deze geworven moesten worden.

85 Conditien, artikel 28.

86 Blom en Looijesteijn, ‘A land of milk and honey’, 48-49.

87 Abraham Casteleyn, Hollantse Mercurius (Haarlem 1656), November 1656, 147. 88 Ordinarisse middel-weeckse courante, 11-10-1661, ‘Notificatie’.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

"Deze Vergadering acht het wenselik voor de toekomstige bloei van Zuid Afrika, dat er een Algenzene Z.. Handelswr- eniging worde opgericht, door het uitreiken van

 HET ZICH ONTWIKKELEN TOT EEN ‘ETHISCH’ OF ‘MOREEL” MENS (dat wil zeggen een mens die anderen niet aandoet wat hij niet wil dat anderen hem aandoen en die het uitoefenen van

This policy guide aims to strengthen career opportunities for teachers and school leaders and to support the development of national policies that create the conditions for

Naar een nieuw perspectief voor de leraar., Hogeschool van Amsterdam..

Naar een nieuw perspectief voor de leraar., Hogeschool van Amsterdam..

In de enquête is aan de scholen waarbij doordecentralisatie van financiële middelen voor nieuwbouw heeft plaatsgevonden (in ons onderzoek 34 PO scholen en 32 VO.. scholen) de

Overigens laat de figuur zien dat de gemiddelde schaal niet alleen wordt bepaald door het aantal instellingen, maar ook door meer organische groei door fluctuaties in

Laten we eens uitproberen wat er gebeurt als we over privacy nadenken met behulp van