• No results found

Nieuwe caerte van het Wonderbaer ende Goudrjcke Landt Guiana, Jodocus Hondius (1598).

generael’ naar de kust van Guyana met het schip Zeeridder onder aanvoering van kapitein Jacob Cornelisz. alias ‘Oom’. Het Somir vertooch werd pas in gedrukte vorm in 1862 uitgegeven, en zal voor die tijd waarschijnlijk dus geen groot publiek bereikt hebben. Een tweede werk van de hand van Cabeliau werd wel direct uitgegeven: in 1617 verscheen zijn Reken-konst vande groote see-

vaert, waarin hij de tot dan toe nog niet verkende gebieden rondom de Orinoco beschreef.

In het Somir vertooch beschreef Cabeliau hoe De Zeeridder een groot deel van de Wilde Kust verkende. Het schip voer onder andere de rivieren ‘Wyapoca, Curassawini, Cunanama, Juraco, Mavarij, Amano, Marawini, Carapi, Surynamo, Soramo, Coupanama, Waycara, Curetini, Worinoque, (…) Rio Parymo, et Amaconza’ op, alwaar druk ‘genegotieert ende gehandelt’ werd met de plaatselijke bevolking. De avonturiers kwamen ook andere Nederlanders tegen: op 3 juni ‘zyn twee schepen van Amsterdamme by ons gecommen, genaemt de Groote en de Cleyne Sphera Mundi, daer schippers op zyn Jan Cornelisz van Leyen ende Adriaen Reyndertssoen.’ Hiermee vormde de Zeeridder een ‘Compagnie’, ‘om met malcanderen, de gantsche custen voorts tot die riviere Worinoque by de indianen alsoe genoemt, by d’Engelsche Reliane, ende by de Spaengnaerden Rio el dorado, te besoecken.’128 Goud vond de bemanning van de Zeeridder niet,

maar de auteur wist wel te melden dat ‘daer is opwaerts die riviere voer seker veel gouts int Rycke van Weyane, zoe ons d’Indianen van daer als oyck dese onse jegenwoordige Indianen, mitsgaeders de Spaengnaerden selffs seggen’. Er werd wel succesvol handel gedreven met de indianen, en de avonturiers hadden: ‘ontdeckt gevonden ende beseylt over de 24 rivieren, veel eylanden, in de rivieren, ende andere diverse havenen, die nyet by dese landen en zyn bekent noch beseylt geweest.’129

Veel van deze vroege auteurs spreken van goud en handel, over echte kolonisatie gaat het nog niet. Alleen Willem Usselincx, de enthousiaste bepleiter van overzeese koloniën, zag de Wilde Kust als het perfecte gebied voor het stichten van een Nederlandse kolonie.130 Want: ‘Een

yder can oock wel bedencken, wat groot voordeel dat het voor dese landen soude wesen, wanneer hare Colonias in West-Indien mochten planten, ende also hare traffijcke daer stabilieren, ick geswijge, dat het heylige Evangelium onder de blinde Heydenen ooc soude verbreyt worden, ende Gods Kercke voort-geplant.’ Usselincx had er het volste vertrouwen in: het land was vruchtbaar, de rivieren goed bevaarbaar, de indianen vriendelijk en er was een overvloed aan natuurlijke rijkdommen. De kolonie zou niet zozeer als wingewest moeten dienen, maar een tweede Nederland moeten worden; een volwaardige samenleving.

Maar ondanks Usselincx’ enthousiaste propaganda kwam de echte kolonisatie van de Wilde Kust pas met de oprichting van de WIC in 1621 op gang. Omdat de Zeeuwen al voor de oprichting 128 Cabeliau, Somir vertooch, 3-4.

129 Ibidem, 6.

130 Willem Usselincx, Naerder Bedenckingen, Over de zee-vaert, Coophandel ende Neeringhe alsmede de versekeringhe vanden Staet deser vereenichde Landen, inde teghenvoordighe Vrede-handelinghe met den Coninck van Spangnien ende de Aerts-hertoghen (1608).

van de WIC veel geïnvesteerd hadden in de kolonisatie van de Wilde Kust, kreeg de Zeeuwse Kamer van de Compagnie de verantwoordelijkheid over het gebied. Verschillende expedities vertrokken in de jaren twintig van de zeventiende eeuw naar de groene wouden van de Wilde Kust: in 1623 zeilde een groep van zo’n dertig families religieuze vluchtelingen – Franse hugenoten en Waalse protestanten – onder leiding van Jesse de Forest (1576-1624) op het schip

Duyfken naar de rivier Oyapoc. De Forest had eerder de reis van een groep Waalse vluchtelingen

georganiseerd die zich hadden gevestigd in Nieuw-Nederland. De expeditie naar de Wilde Kust verliep minder succesvol: nadat een deel van de kolonisten, waaronder De Forest, stierf aan koorts keerden de overlevenden in 1625 terug naar de Nederlanden.131

Zo mooi als de Wilde Kust in de geschriften van Raleigh, Keymis en Cabeliau werd voorgesteld, zo weerbarstig was vaak de werkelijkheid. De kolonisten waren niet opgewassen tegen het harde leven in de kolonie, het warme, vochtige klimaat, de tropische ziekten, de toch niet zo vriendelijke lokale bevolking en de concurrerende Europese kolonisten. Veel kolonisten keerden daarom, als ze de eerste maanden al overleefden, per ommegaand schip terug naar de Nederlanden. Zo werd een groep kolonisten die zich in 1625 onder leiding van Nicolaes Oudaen en Philip Purcell aan de Oyapoc vestigde, niet ver van de kolonie van Jesse de Forest, verscheurd door interne spanningen. Hun kolonie werd ten slotte vrijwel geheel verwoest door Portugezen en hun indiaanse bondgenoten. Slechts drie mensen overleefden de slachting: zij werden in 1627 ontdekt door een expeditie onder leiding van Jan van Reyen, die echter ook op een mislukking uitliep.

Een van de weinige succesvolle kolonisatiepogingen in de jaren twintig was de nederzetting die de Zeeuw Abraham van Peere stichtte aan de rivier Berbice. Een groep van veertig mannen en twintig jongens vertrok in september 1627 van Vlissingen naar de Wilde Kust, en zette daar een relatief succesvolle kolonie op. Helaas was het niet gemakkelijk vrouwen te bewegen om naar de Wilde Kust te emigreren, ondanks de voorwaarde dat de kolonie bevolkt moest worden door ‘huysgesinnen ider ten minsten van drije personen’.132 Het bleek hierdoor lastig om de

ideale samenstelling van een kolonie te bereiken. Aan de ene kant waren er zo veel mogelijk ervaren boeren nodig om voldoende voedsel te produceren, maar zonder vrouwelijke kolonisten aan de andere kant kon de kolonie niet groeien en daardoor geen stabiele bevolking opbouwen. Was er in de kolonie van Van Peere een gebrek aan vrouwen, in de kolonie Nieuw-Amstel kampte men in de late jaren vijftig van de zeventiende eeuw met een overschot aan vrouwen en kinderen, en een gebrek aan capabele agrariërs. Er was blijkbaar niet één juiste strategie om precies de juiste samenstelling aan kolonisten te werven voor een kolonie.

131 Den Heijer, 85. 132 Ibidem, 88

Op een enkele mislukte expeditie van de stad Amsterdam onder leiding van David Pietersz de Vries in 1635 na, stond de Kamer van Zeeland er in deze vroege kolonisatiejaren grotendeels alleen voor. De aandacht van de Compagnie lag bij de moeizame strijd in Brazilië. Pas nadat deze kolonie in 1654 definitief verloren ging kwam er, evenals voor Nieuw-Nederland, meer aandacht voor de Wilde Kust. Sterker nog, door de toestroom van gevluchte kolonisten uit Pernambuco kregen verschillende nederzettingen op de Wilde Kust midden jaren vijftig een plotselinge impuls. Zo vestigden een aantal Portugees-Joodse plantagehouders zich aan de rivieren Pomeroon en Cayenne en in de bestaande Zeeuwse koloniën Essequebo en Berbice.133

In 1655 waren er drie relatief stabiele Nederlandse koloniën aan de Wilde Kust: Essequebo, Berbice en Pomeroon. In deze periode ontstond er vanuit de Verenigde Nederlanden een hernieuwde interesse in het gebied. Het idee van een mythische gouden stad ergens diep in de jungle bleef toch aantrekkingskracht uitoefenen op de handelszuchtige Nederlanders. Twee auteurs, Balthasar Gerbier en Otto Keye, droegen hier in belangrijke mate aan bij. Hoewel de twee mannen een op zijn zachtst gezegd merkwaardige relatie hadden, streefden ze hetzelfde doel na: de stichting van een nieuwe kolonie op de Wilde Kust, vanwaar de goudwinning in het binnenland op touw gezet kon worden. De tot dan toe bestaande koloniën hadden een bescheiden plantagecultuur in koffie, suiker en tabak opgezet, en er werd druk gehandeld met de oorspronkelijke bevolking van het gebied. Maar de gouden en zilveren bergen die door Raleigh en Keymis beloofd waren, en die de Spanjaarden jaarlijks uit hun eigen koloniën in Zuid-Amerika wisten te halen, waren aan de Wilde Kust nog ver te zoeken.

Balthasar Gerbier (Middelburg 1592 – ca. 1663) was een veelzijdig man. De hugenoot werkte als schilder aan het Engelse hof en reisde als diplomaat heel Europa door. In dienst van de Engelse graaf van Buckingham promootte hij het idee voor een kolonie in Noord-Amerika, die daar als soevereine staat gevestigd zou moeten worden. Na de moord op zijn leenheer zwierf hij een tijdje rond met zijn plannen, tot hij in 1655 in de Republiek genoeg investeerders bijeen wist te brengen om een expeditie naar de Wilde Kust uit te rusten, met als voornaamste doel goud en zilver te vinden. Groot moet de teleurstelling zijn geweest toen de lading ‘gouderts’ die het schip mee terug nam toch geen goud bleek te bevatten. Maar Gerbier gaf de moed niet op. In zijn pamflet Waarachtige Verklaringe vanden ridder Balthasar Gerbier, B: Douvilij; Noopende sijn

saecke van Goude en Silvere Mynen134 meldde Gerbier dat hij ondanks de eerste onsuccesvolle

tocht toch toestemming had gekregen om een nieuwe expeditie uit te rusten. En ditmaal moest hij erop staan ‘dat de Reeders my niet en souden doen t’huys blijven gelijck syluyden d’eerste male hadden gedaen.’ Gerbier verdacht de kapitein van de eerste expeditie er namelijk van ‘dat hy syne Instructien niet en had waer ghenomen, ten tweeden dat hy maer drie weken tijdts 133 Bakker, 21.

134 Balthasar Gerbier, Waarachtige Verklaringe vanden ridder Balthasar Gerbier, B: Douvilij; Noopende sijn saecke van Goude en Silvere Mynen (1656).

ontrent het gevonden landt ten Ancker gebleven was, geen forghe ghehadt van de Mijne wel te doen delven; Ia niet dieper en hadde doen graven dan een Mans been.’135

Gerbier kreeg zijn zin, en in 1658 vaardigden de Staten Generaal een octrooi uit voor de stichting van een nieuwe kolonie aan de rivier Aprouacque in de kolonie Cayenne, ‘onder het beleyt van den Ridder Balthazar Gerbier Baron Douvily’, die daar als ‘Patroon ende Commandeur van de geoctroyeerde Guajaansche Colonie’ werd aangesteld.136 Het ging om een kolonie van ‘vijf

mylen breete, ofte langhs den Zee-kant, ende voorts soo verre lants-waerts in als door de Coloniers sullen konnen werden gecultiveert op de Wilde Custe in America.’137 In het pamflet

werden geïnteresseerden, investeerders en kolonisten opgeroepen zich te melden ‘tot Amsterdam aen Ieronimo de la Croix Makelaer, woonende achter de Beurse, by welcken specialick de Caerte van het Lant, ende andere noodige gerequireerde aenwijsinghen te vinden zijn.’ In Haarlem kon men terecht bij Abraham Casteleyn, ‘Courantier aldaer’, of elders in het land ‘tot Leyden aen de Maeckelaer Swanenvelt, in ’s Graven-Hage by Notaris Guilliam le Coeur, teghens over het Stadt-Huys, ende tot Rotterdam by den Notaris de Paus aldaer.’138 Een

advertentie van dezelfde strekking verscheen op 14 januari 1659 in de Oprechte Haerlemse

Courant (bij dezelfde Abraham Casteleyn, ‘Courantier aldaer’); deze was voornamelijk gericht op

potentiële investeerders: ‘die geene die gheneghen zijn haere penningen tot groote en seeckere Proffijten te imployeren, om ’t nodigh Capitael te voltrecken (tot de vervoorderingh van ’t gemeene best, en yder Participan sijn welvaeren).’139 Er werd duidelijk groots ingezet door te

proberen kolonisten en investeerders te werven uit heel Holland.

De voorwaarden voor de nieuwe kolonie waren genereus. De kolonisten konden rekenen op ‘bevrijdinghe van thienden voor den tijt van twintigh Iaren, ende van hooft-gelt ende andere Schattingen voor den tijdt van x jaren.’ Daarnaast mochten de kolonisten ‘gebruycken hare eygen bevrachte ofte gehuerde Schepen, voor transportatie van hare goederen ende Coopmanschappen.’ De Compagnie zou er bovendien voor zorgen dat er genoeg slaven waren om de kolonie draaiende te houden.140 Na de voorwaarden voor kolonisten volgde een

‘Advertissement’ waarin de vele deugden van de kolonie uiteen gezet werden. De kolonie ‘leyt onder een seer goet, gesont ende aengenaem Climaet, immer so goet als dat van Brasil, tot noch toe bevonden voor het aldergesontste destrickt van gantsch America, ja bykans van de gantsche Werelt.’ Het gebied was bovendien ‘wonderlijck vruchtbaer, soo van Suycker-Riet, Indigo, Cattoenen, Toeback; alderhande soorte van goede Verwen, Balsemen, Gommen, Huyden; alderley 135 Gerbier, Waarachtige Verklaringe, 3.

136 Octroy, van de hoog: moog: heeren Staten Generael, aengaende de colonie op de wilde kust van America (datum octrooi is 15 november 1658, gedrukt op 11 februari 1659).

137 Octroy, 2. 138 Ibidem, 5.

139 Oprechte Haerlemse Courant 14-01-1659, ‘Den Ridder Balthasar Gerbier […]’. 140 Octroy, 3.

slagh van kostelijck Hout, Sour, Salpeter.’ Men vond er ook een ‘overvloede van alderhande slagh van eetbare waren, bestaende de selve soo in goede aert-Vruchten, delecate Boomvruchten , als wel mede alderhande Wilt, naementlijck van Harten, Antes, Reen, Wilde Swijnen, Hasen, Conijnen.’ De ‘Zee-revieren ende alle Wateren’ waren bovendien vol van ‘alderley uytermaten Vette ende Delicaten Visschen.’141

Maar het belangrijkst waren natuurlijk de ‘Rijcke Mijnen van Gout, Silver, Edelghesteente.’ Bovendien viel er ook ‘goede Negotie te doen van verscheyde profitable Waren met de Wilde die diep in het Landt woonen,’ die trouwens ook ‘zijn van het beste ende menschelijckste Geslachte (…) als ergens in de Werelt te vinden ofte bekent is.’ Met een beetje goede wil konden de indianen ‘tot het ware Licht ende Salichmaeckend kennisse Iesu Christi over gebracht […] werden.’ Bijkomend voordeel was dat het een land was ‘daer ’t Altijdt somert, ende gantsch geenen Winter bekent is, soo dat men aldaer kan driemael der Iaers rijpe druyven plucken van een ende de selven Wijnstock, ‘t gheheele Iaer door zaeyen of planten d’een ofte d’andere vruchten: een klaer bewijs van seer groote profijten, ende sonderlinge winsten die aldaer konnen gedaen ende getrocken worden.’142

Onder de geïnteresseerden in de nieuwe kolonie was ook een zekere Otto Keye. Waarschijnlijk aangetrokken door de belofte van ‘seer groote profijten, ende sonderlinge winsten’, verbond hij zich als ‘Eerste Raedt’ aan de nieuwe expeditie van Gerbier. Over het leven van Keye is weinig bekend, al is wel zeker dat hij als bevelhebber van een compagnie voetknechten in Brazilië was. Hij had dus al enige ervaring in de koloniën, en was blijkbaar toe aan een nieuwe avontuur. Om ervoor te zorgen dat de onderneming genoeg kolonisten zouden trekken, schreef Keye in 1659 Het waere onderscheyt tusschen koude en warme landen143, dat

grote invloed zou hebben op de beeldvorming over de Wilde Kust. Bijzonder aan zijn werk is dat hij niet alleen de loftrompet stak op de Wilde Kust, maar dat hij de koloniën in Nieuw-Nederland en de Wilde Kust met elkaar vergeleek. Hoewel Keye ook behoorlijk positief was over Nieuw- Nederland, kwam de Wilde Kust uiteindelijk toch als winnaar uit de bus. Gezien zijn eigen betrokkenheid bij de kolonie zou je niet anders verwachten.

Het werk van Keye was geen kort pamflet maar een echt boekwerk van meer dan tweehonderd pagina’s. Het begon met een gedicht van ene G. van Hogenhouck:

‘Wie wel, gemackelijk,en rijck’lijck souckt te leven, Die ’t hier niet vinden kan; leest, watter is beschreven In ’t Onderscheyde van Landt, en Lucht, in Warm, en Koud: Als d’Hemel scheelt van d’Aerd, als Loot verscheelt van Goud, Soo groot is hier ’t verschil: Wat Loff dan, die het Warmen Tot plantingh van Gods woord, tot bystand van den armen, 141 Octroy, 3.

142 Ibidem, 4.

Tot Maetschappys proffijt, gaet soucken, heeft hy niet Verdient? Heer Ottho, dit, en meer van u geschiet.”

Na een uitgebreide inleiding kwam ‘Heer Ottho’ ter zake: ‘Op dat alle Luyden dewelcke haer, ofte uyt noot, ofte hope van groote winsten te doen, met er woon na alsulcke Nieuwe Landen willen begeven daer uyt mogen bekennen, in welcke van beyde Landen, het voor haer het ghemackelijckste sal sijn te leven, en waer inne zy de spoedigste, grootste en verseeckerste profijten sullen konnen doen.’ Kortom, welke kolonie bood de potentiële kolonist het beste leven, en de meeste winst?

Het grootste verschil tussen Nieuw-Nederland en de Wilde Kust was volgens Keye het klimaat. ‘Nieu Nederlant, als leggende onder een koudt Climaet’ had een winter, aan ‘Sneew en Yselen onderworpen’. In Guyana daarentegen was ‘gansch geen onderscheydt in de Tijden des Jaer’ en had een ‘gedurigen Somer, en geenen Winter is er altoos bekent’. Een aantrekkelijk vooruitzicht voor de Nederlanders, die midden in de Kleine IJstijd zaten. Nieuw-Nederland had ook heus zijn voordelen, het was ‘inder Waerheyt een Lant seer wel gelegen, (…) de Lucht is aldaer seer suyver ende gesont (…) het Aertrijck van ’s gelijcken is seer vruchtbaer (…) de Wateren en Revieren aldaer sijn seer Vis en Vogel-rijck.’Maar op de Wilde Kust was het leven pas echt goed: ‘het gheheele Jaer door Groeyen aldaer de Vruchten, men Plant, ende men Saeyt. Het Aertrijck brenght voort menichte van allerhande schoone ende delicate Vruchten, (…) De Wateren ende Revieren krielen aldaer van allerhande soorten van schoone wel smaekende en boven maten vette Visschen.’ 144 Evenals de anonieme auteur van het octrooi uit hetzelfde jaar

legde Keye de nadruk op de ongekende vruchtbaarheid van de Wilde Kust, en het gunstige klimaat waarin men meerdere oogsten in een jaar mocht verwachten.

Een ander groot nadeel aan koude landen was dat het zo duur was om er koloniën te vestigen. Het kostte volgens Keye veel geld om de kolonisten klaar te maken voor vertrek, en de te verwachten opbrengsten waren minder groot dan die uit koloniën in warme landen, waar naast de grotere oogsten ook geprofiteerd kon worden van de aanwezige goud- en zilvermijnen. Zowel ‘tot de bewooninge als tot de Culture van de Koude Landen’ moesten de ‘d’Heeren Patroonen onmydelick tot een grooten swaer verschot van Penningen moeten treden’, waar zij vervolgens ‘seer lancksaem aen haer gedaen verschot aen eenige winsten sullen komen.’145 Keye

rekent het alvast voor: de kosten voor een immigrant naar Nieuw-Nederland waren 1850 gulden, tegenover slechts 611 gulden voor een kolonist die naar de Wilde Kust vertrok. Een bijkomend voordeel was dat de Hoogmogende Heeren bij de koloniën op de Wilde Kust ook konden profiteren van de slavenhandel: ‘so hebben zy daer benevens oock inden aenvanck van haer werck een goede ende profitabele Negotie van de Slaven’ waardoor ‘niet alles tot lasten valt’ van de Hoogmogende Heren, maar dat zij ook ‘gelegenheyt krijgen van een Negotie daer aen groote 144 Keye, Het waere onderscheyt, 5-7.

ende sonderlinge winsten ende voordeelen dependeren.’146 Hoewel Nieuw-Nederland als kolonie

ook winst zou opleveren, waren de echte fortuinen dus in Guyana te vergaren.

Samen wisten de heren blijkbaar genoeg kolonisten te interesseren in hun project, want in 1660 vertrokken twee schepen onder leiding van Gerbier en Keye naar de Wilde Kust, om een kolonie op te zetten tussen Kaap Oranje en de Cayenne rivier. Ook deze kolonie liep echter uit op een mislukking, en een persoonlijk drama voor Gerbier: de ontevreden kolonisten vielen hem en zijn gezin aan en doodden zijn dochter Catharina. De moordenaars, zo lezen we in de Hollantse

Mercurius van mei 1660, waren een zekere O. Keye, N. Stockram en Rhenanus. De daders werden

door commandeur Jan Claessen Langendyck van de aangrenzende kolonie in de boeien geslagen en naar het vaderland teruggestuurd om terecht te staan. Wat er verder van Otto Keye is geworden, is niet bekend. De samenwerking tussen Keye en Gerbier vond zo een bloedig einde aan de Wilde Kust.

De kolonisatiepoging van Keye en Gerbier viel samen met de oprichting van de kolonie van