• No results found

‘Dat seer schoone, goudt-rijcke, en vruchtbaere Landt’

De Wilde Kust deed haar naam eer aan. De zeventiende-eeuwse kolonisatie van de kuststrook tussen de Orinoco en de Amazone was een warboel van particuliere investeerders, compagnieën, kolonisten, indianen en natiestaten. Tot de oprichting van WIC in 1621 hadden private compagnieën vrij spel op de Wilde Kust. Vanaf het eind van de zestiende eeuw vertrok menig gelukszoeker dan ook naar het gebied, op zoek naar rijkdommen als goud, zilver, suiker en tabak. De inheemse Caraïben waren echter niet van plan zomaar opzij te gaan voor de Europeanen en verdedigden hun grondgebied met hand en tand. Veel van de nederzettingen die Europeanen in het begin van de zeventiende eeuw aan de Wilde Kust stichtten, was dan ook geen lang leven beschoren.

Goudzoekers

In de Nederlanden lieten de Zeeuwen als eerste hun blik vallen op de onontdekte noordelijke kuststrook van het Zuid-Amerikaanse continent. De eerste tochten aan het eind van de zestiende eeuw leidden tot de stichting van enkele handelsposten, die echter allen door Spanjaarden, Portugezen en hun indiaanse bondgenoten verwoest werden. De eerste min of meer permanente kolonie ontstond in 1616 aan de rivier Essequibo. Onder leiding van de Zeeuwse kapitein Joost van der Hooge bouwden de Nederlanders tussen 1616 en 1621 een fort op een eiland in rivier, dat bekend kwam te staan als fort Kyk-Over-Al. De kolonie heette eerst Nova-Zeelandia, maar zoals de meeste koloniën op de Wilde Kust werd Essequebo al snel vernoemd naar de rivier waaraan ze lag. In 1632 kwam Essequebo samen met de kolonie Pomeroon onder het bestuur van de Zeeuwse kamer van de WIC. Vanaf 1657 namen de Zeeuwse steden Middelburg, Vlissingen en Veere het bestuur van de kolonie over. Enkele tientallen kilometers verderop ontstond in 1627 de tweede permanente Nederlandse kolonie aan de Wilde Kust. Wederom was het een Zeeuw die het voortouw nam. Abraham van Peere gebruikte het octrooi dat zijn vader al in 1602 van de Staten Generaal had verkregen om een kolonie aan de rivier Berbice te stichten. In de loop der jaren bouwden de kolonisten een bloeiende handel op met de plaatselijke Arawak indianen, met wie zij een goede verstandhouding hadden.

Anders dan Nieuw-Nederland was de Wilde Kust niet bij uitstek een strategische locatie voor een kolonie. De Staten Generaal waagden zich lange tijd liever niet op deze smalle kuststrook waar Portugezen, Spanjaarden, Engelsen, Fransen en Nederlanders elkaar bestreden om voet aan wal te krijgen. Ironisch genoeg werd de Nederlandse interesse in de Wilde Kust uiteindelijk gewekt door de reizen van een van haar grootste concurrenten: de Engelsen. Verhalen van een stad van goud, diep verborgen in de jungle van Guyana, bereikten eind

zestiende eeuw ook de Nederlanden. De Engelse kapitein en avonturier Walter Raleigh (1554- 1618) voer als eerste Europeaan de Orinocorivier op. Hoewel hij er niet in slaagde de legendarische gouden stad El Dorado te vinden, publiceerde Raleigh in 1596 toch het verslag van zijn reis, waarin hij enthousiast berichtte over de rijkdommen die er in de binnenlanden van Guyana te vinden waren. Zijn The discoverie of the large, rich and beuutiful empyre of Guiana werd twee jaar later in het Nederlands vertaald onder de titel Waerachtighe ende grondighe

beschryvinge van het groot ende Goudt-rijck Coninckrijck van Guiana119. In datzelfde jaar kwam

een Nederlandse versie van het reisverhaal van kapitein Lawrence Keymis uit, die door Raleigh naar Guyana was gestuurd om de kust te verkennen: Waerachtighe ende grondighe beschryvinghe

vande tweede zeevaert der Engelschen nae Guiana, en[de] de omliggende landschappen120. De twee

werken zijn door de jaren heen vaak gebundeld en samen gepubliceerd.

Het waren echte reisverslagen. Beide auteurs beschreven de vaarroute naar de Wilde Kust: de verschillende ‘Eylanden, Hoofden, Voorgheberghten, Inwijcken, Havenen, Reeden, Diepten, Ondiepten, Clippen, verscheyde Opdoeningen van landen, de ghestaltenisse van winden, stroomen ende tyden des jaers.’ Zo nauwkeurig mogelijk probeerden ze weer te geven hoe de kustlijn eruit zag, inclusief ‘53 Rivieren die aldaer inde Zee bloeyen, met benaminghe der steden daer op ghebouwt.’ 121 De boeken konden zo ook gebruikt worden als een soort verbale

landkaart, een handboek voor latere avonturiers die de oversteek wilden wagen. Beide auteurs beschreven hun belevenissen op de Wilde Kust, en dan vooral hun ontmoetingen en twisten met andere Europeanen en plaatselijke indianen. Voor de beschrijving van de omgeving of de flora en fauna was in deze vroege reisverhalen nog niet veel plaats. Raleighs verslag was een combinatie van eigen waarnemingen en fantasierijke verhalen uit de tweede hand.122 De Engelsman was er

van overtuigd dat de legendarische stad Manoa del Dorado of El Dorado zich ergens in het binnenland van Guyana moest bevinden: ‘Het is my oock van eenige Spaengiaerts voor de waerheyt gheseyt, die de keyserlijcke stadt Manoa (die den Spangiaerts EL Dorado noemen) gesien hebben, dat zy van grootheyt en rijckdommen alle ander steden des Werelts (…) te boven gaat.’123

Volgens Raleigh zouden Europese machten er goed aan doen zich meer te interesseren voor het gebied. Het Zuid-Amerikaans continent was immers de bron van de Spaanse rijkdom: ‘So wy de vele duysenden aenmercken die dagelicks van Peru na Spaengien ghevoert worden, want wy bevinden dat door den grooten schat desselven landts den Coninck van Spaengien alle andere 119 Sir Walter Raleigh, Waerachtighe ende grondighe beschryvinge van het groot ende Goudt-rijck

Coninckrijck van Guiana (…) (Amsterdam 1598).

120 Lawrence Keymis, Waerachtighe ende grondighe beschryvinghe vande tweede zeevaert der Engelschen nae Guiana, en[de] de omliggende landschappen (1598).

121 Keymis, Waerachtighe ende grondighe beschryvinghe, 1.

122 Paul R Sellin., Treasure, treason and the tower. El Dorado and the murder of Sir Walter Raleigh (Farnham 2011).

Princen van Europa seer quelt.’ En als ‘andere Princen die goede occasie die hen voren gheleijt is, voorby laten varen, ende laten hem zijn rijcke noch daghelijcks verbreyden’, zou de Spaanse koning ‘ten lesten onwinbaer worden’.124 Raleigh gaf de lezers van zijn boek zo een duidelijke

waarschuwing mee: wie niet onder het Spaanse juk wilde leven, deed er goed aan te investeren in de verovering van het Zuid-Amerikaanse continent.

De boeken van Raleigh en Keymis waren zeer populair onder kooplieden, zeevarenden en liefhebbers van reisverhalen en werden gedurende de zeventiende eeuw meerdere keren herdrukt.125 Veel latere auteurs van reisverhalen en pamfletten maakten bovendien gebruik van

hun materiaal, dat ze soms letterlijk kopiëren. Niet geheel onbegrijpelijk, in een tijd waarin het niet makkelijk was om aan eerstehands informatie te komen over verre overzeese gebieden. Zo werd een beschrijving van drie van Raleighs reizen aan het begin van de achttiende eeuw nog uitgegeven door de Leidse uitgever Pieter van der Aa.126

Op basis van de reisverslagen van Raleigh en Keymis publiceerde drukker en cartograaf Jodocus Hondius (1563-1612) in 1598 zijn Nieuwe caerte van het Wonderbaer ende Goudrjcke

Landt Guiana. Op de kaart is het fictieve meer Parime waaraan El Dorado zou liggen afgebeeld.

Ook zijn de belangrijkste rivieren, waaraan later Nederlandse koloniën zouden ontstaan, te zien. Uit de kaart van Hondius blijkt duidelijk de fascinatie voor Guyana. Niet alleen werd er vermeld dat in de rivier Macawini ‘veel gouds int sant’ te vinden is, in het binnenland leven bovendien ‘meinschen sonder hoofden, seer sterck ende wreedt volck’. Waar de stad van goud precies ligt wordt niet helemaal duidelijk, maar ‘Manoa ofte el Dorado soude sijn de grootste stad diemen vint inde gansche werelt.’

Waarom werden deze reisverhalen van Engelse avonturiers in het Nederlands vertaald? De koloniën spraken blijkbaar zeer tot de verbeelding. Veel van deze vroege reisverhalen werden uitgegeven in betrekkelijk goedkope uitgaven, in kleine boekjes met weinig afbeeldingen. Hierdoor kon ook de minder bemiddelde Nederlander lezen over avonturen op verre kusten. Het is ook niet ondenkbaar dat de Engelse avonturiers op zoek waren naar nieuwe investeerders voor hun reizen, en hiervoor over de grens keken. Het was voor een kapitein niet ongebruikelijk zijn reizen door verschillende opdrachtgevers te laten bekostigen: Columbus en

Hudson deden het ten slotte ook. Door de nadruk te leggen op het feit dat de Spaanse koning veel profijt had van zijn koloniën, en andere Europese vorsten hierin achterbleven, probeerden ze de

124 Raleigh, 4.

125 Henk den Heijer, ‘ ‘Over warme en koude landen.’ Mislukte Nederlandse volksplantingen op de Wilde Kust in de zeventiende eeuw’, De zeventiende eeuw 21 (2005) 79-90, aldaar 81.

126 Anoniem, Drie scheeps-togten na het goud-rijke koningrijk Guiana, in America gelegen, door den Engelssen ridder Walther Ralegh, gedaan in de jaren 1595, 1596, 1597 (zonder datum, waarschijnlijk ca. 1706).

zuinige Europese vorsten en andere (republikeinse) investeerders wellicht over de streep te trekken.

De eerste kolonisatiepogingen: Pomeroon, Essequebo en Berbice

Ondanks de Engelse avonturenverhalen die aan het eind van de zestiende eeuw de Nederlandse markt overspoelden, stonden de Staten Generaal niet direct te springen om expedities uit te rusten naar de Wilde Kust. Ontdekkingsreizen waren kostbaar, en de oorlog met Spanje had de zakken van de Nederlanden flink uitgediept. De avonturiers die in de eerste twee decennia van de zeventiende eeuw naar de Wilde Kust vertrokken deden dat dan ook vaak onder particuliere vlag. De exploratie en exploitatie van de Wilde Kust bleef hierdoor lange tijd een particuliere Zeeuwse aangelegenheid. De meeste van deze kleine handelsnederzettingen was geen lang leven beschoren.

Uit deze vroege periode kennen we slechts één Nederlands reisverhaal uit de eerste hand: dat van de Gentenaar Abraham Cabeliau (ca. 1560-1645). In zijn Somir vertooch van seeckre

voyaige gedaen by Abraham Cabilouw In America127 beschrijft Cabeliau zijn reis als ‘commis-

127 Abraham Cabeliau, Somir vertooch van seeckre voyaige gedaen by Abraham Cabilouw In America Aen Myne E: heeren de Staten Generael vande nederlantsche geunieerde provintien (1599).