• No results found

De verklaring van erfrecht : een bescheiden rol in de bescherming van verkrijgers van registergoederen van beschikkingsonbevoegde erfgenamen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De verklaring van erfrecht : een bescheiden rol in de bescherming van verkrijgers van registergoederen van beschikkingsonbevoegde erfgenamen"

Copied!
40
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Universiteit van Amsterdam

Faculteit der Rechtsgeleerdheid

Masterthesis Notarieel recht

Rechtsgebied: erfrecht

De verklaring van erfrecht:

een bescheiden rol in de bescherming van verkrijgers van

registergoederen van beschikkingsonbevoegde erfgenamen

Naam: Gonghua Dong

Studentnummer: 5622832

E-mailadres: gong.dong@student.uva.nl

Scriptiebegeleider: prof. dr. S. Perrick

Inleverdatum definitieve versie: 1 juli 2015

(2)

2

Inhoudsopgave

Inleiding

4

Retorisch doel en probleemstelling 4

Opzet en structuur onderzoek 5

Doelgroep 6

Hoofdstuk 1 De verklaring van erfrecht in de wet

7

§ 1.1 De verklaring van erfrecht onder het oude erfrecht: vorm en bewijskracht 7 § 1.2 De inhoud van de verklaring van erfrecht onder het oude erfrecht 9 § 1.3 De verklaring van erfrecht onder het nieuwe erfrecht: vorm en bewijskracht 10 § 1.4 De verklaring van erfrecht onder het nieuwe erfrecht: 11

artikel 4:188 BW

§ 1.5 De notariële zorgplicht bij de afgifte van verklaringen van erfrecht 13

Hoofdstuk 2 De functie van de verklaring van erfrecht

14

§ 2.1 De slotsom van de verklaring van erfrecht: uitleg en conclusies 14 § 2.2 Legitimatie van gerechtigden tot de nalatenschap 16 § 2.3 Derdenbescherming: de regeling van artikel 4:187 BW kort beschreven 17

(3)

3

Hoofdstuk 3 Afgaan op de verklaring van erfrecht:

beschikkingsonbevoegdheid bij overdracht van goederen

19

§ 3.1 Beschikkingsonbevoegdheid: het buitenlands testament 19 § 3.1.1 De gerechtelijke vaststelling van het ouderschap 20

§ 3.1.2 Het fideï-commis 22

§ 3.1.3 De notaris als schijnexecuteur 23 § 3.2 Verkrijging goederen van een onbevoegde erfgenaam 25 § 3.2.1 Verkrijging registergoed van een onbevoegde erfgenaam 26

Hoofdstuk 4 De verklaring van erfrecht: voldoende bescherming aan

verkrijgers van registergoederen van beschikkingsonbevoegden?

28

§ 4.1 Een beroep op artikel 3:25 BW 28 § 4.2 Onvolledigheid van de openbare registers: 3:24 BW 29 § 4.2.1 Artikel 3:24 BW & het fideï-commis 31

§ 4.3 Leemte in de wetgeving? 32

Conclusie

34

Overzicht van gebruikte bronnen

36

Literatuurlijst 36

Jurisprudentielijst 39

(4)

4

Inleiding

Wanneer iemand komt te overlijden, zullen de erfgenamen de erflater in zijn rechtspositie opvolgen. De identiteit van de erfgenamen is voor derden zoals banken en andere crediteuren niet altijd direct kenbaar. Dikwijls verlangt men een verklaring waaruit blijkt welke personen gerechtigd zijn tot de nalatenschap en wie de bevoegdheid tot het beheer en de beschikking over de goederen van de nalatenschap toekomt.1 Van oudsher is het de notaris die deze verklaring, de verklaring van erfrecht, opstelt.

Met de verklaring van erfrecht kunnen de erfgenamen dan wel degene(n) die door hen gemachtigd is / zijn, toegang verkrijgen tot bankkluizen van de erflater, rekeningen van de erflater deblokkeren en zich met betrekking tot de nalatenschap legitimeren ten aanzien van schuldeisers en schuldenaren.

In het huidige erfrecht zijn twee bepalingen te vinden die gewijd zijn aan de verklaring van erfrecht, namelijk de artikelen 4:187 BW en 4:188 BW. In 4:188 BW is bepaald in welke vorm de notariële verklaring van erfrecht dient te worden gegoten en welke gegevens in de verklaring kunnen worden opgenomen.2 In artikel 4:187 BW staat de

bescherming van derden centraal. Degenen die op een verklaring van erfrecht afgaan worden ingevolge het eerste lid geacht te goeder trouw te zijn. Daarnaast wordt op grond van het tweede lid de derde-schuldenaar die op de verklaring is afgegaan en dientengevolge een betaling verricht aan iemand die niet bevoegd was de betaling te ontvangen, beschermd tegenover de rechtmatige schuldeiser.

Retorisch doel en probleemstelling

In dit onderzoek staat de rechtspositie van derden die registergoederen verkrijgen van beschikkingsonbevoegde erfgenamen centraal. Het doel van deze scriptie is om een antwoord te geven op de vraag in hoeverre de verklaring van erfrecht dergelijke verkrijgers

bescherming biedt en inzicht te verschaffen in de omvang van die bescherming. In dit kader

1 Blokland e.a., Nieuw erfrecht in de praktijk, een evaluatie, 2006, p. 273.

2Artikel 4:188 BW bevat geen limitatieve opsomming. Alle relevante informatie die van invloed is op de

beheers- en beschikkingsbevoegdheid over de nalatenschap dienen te worden vermeld. Het opgenomen overzicht fungeert enkel als hulpmiddel voor de notaris en is geen opgave van verplicht te vermelden feiten. Zie Verstappen, Nieuw erfrecht in de praktijk. De verklaring van erfrecht in de het nieuwe erfrecht: haar vorm

(5)

5

wordt tevens bekeken of de huidige vermogensrechtelijke en erfrechtelijke regels deze verkrijgers voldoende steun bieden of dat de wet wellicht aanvulling behoeft van een speciale, op de verklaring van erfrecht gerichte derdenbeschermingsbepaling.

Met dit onderzoek tracht ik een bijdrage te leveren aan het juridisch-wetenschappelijk debat en met name aan de discussie over de derdenbeschermingsproblematiek rondom de verklaring van erfrecht. Bij dit doel van het onderzoek is een normatieve onderzoeksvraag op zijn plaats:

“In hoeverre en in welke omvang biedt de verklaring van erfrecht bescherming aan verkrijgers van registergoederen van beschikkingsonbevoegde erfgenamen en dient in de wet speciale regelgeving omtrent de verklaring van erfrecht te worden geïmplementeerd die dergelijke verkrijgers van een ruimere bescherming voorziet of bieden de huidige

vermogensrechtelijke en erfrechtelijke regels voldoende bescherming, zodat aanpassing dan wel aanvulling van de wet niet noodzakelijk zal zijn?”

Opzet en structuur onderzoek

Teneinde een passend antwoord te kunnen geven op de onderzoeksvraag, is het van belang een aantal onderwerpen te behandelen en nader te bekijken die onmisbaar zijn voor een goed begrip van dit onderzoek.

In deze scriptie zal in het eerste hoofdstuk de bespreking van de verklaring van erfrecht als notarieel document centraal staan. Daarbij zal worden ingegaan op de vorm, bewijskracht en de inhoud van de verklaring in zowel het oude als het nieuwe erfrecht. Ook zal kort aandacht worden besteed aan de notariële zorgplicht bij de afgifte van een verklaring van erfrecht.

Nadat de verklaring van erfrecht als document is toegelicht, zal in het tweede hoofdstuk de functie van de verklaring van erfrecht uiteen worden gezet. Deze is tweeledig, namelijk het legitimeren van gerechtigden tot de nalatenschap alsmede het bieden van bescherming aan derden die op deze verklaring afgaan.

De scriptie zal zich verder toespitsen op de centrale vraag in het derde hoofdstuk, waarbij de nodige woorden worden gewijd aan de verschillende situaties van

beschikkingsonbevoegdheid van de in de verklaring van erfrecht opgenomen personen. In het bijzonder zal de overdracht van registergoederen door beschikkingsonbevoegde erfgenamen een uitvoerige behandeling krijgen. Dit alles zal worden besproken in combinatie met de

(6)

6

belangrijkste functie van de verklaring van erfrecht, te weten het bieden van derdenbescherming.

In het vierde en tevens laatste hoofdstuk zal worden voortgebouwd op het aspect van de derdenbescherming. Daarin zal worden bekeken of er wellicht niet een speciale regeling voor de verklaring van erfrecht in de wet dient te komen om verkrijgers van registergoederen in een hogere mate te beschermen tegen beschikkingsonbevoegdheid van de erfgenamen. In de huidige wet is men in deze situatie aangewezen op de vermogensrechtelijke artikelen van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Deze bieden onder specifieke omstandigheden

bescherming en gaan in wezen over de inschrijving van registergoederen in het algemeen. Er zal worden bekeken of de wetgever op dit gebied is tekortgeschoten en of de huidige

regelgeving wellicht aanpassing behoeft. Tenslotte zal de scriptie eindigen met een conclusie waarin getracht wordt een sluitend antwoord te formuleren op de onderzoeksvraag. (Deze

scriptie is afgesloten medio september 2015. Literatuur en jurisprudentie verschenen na hiervoor genoemde datum zijn niet in dit onderzoek meegenomen.)

Doelgroep

De doelgroep wordt gevormd door hen die belangstelling hebben voor het erfrecht. Daarnaast is deze scriptie uiteraard bedoeld voor beoefenaars van het notariële recht: voor studenten die zich midden in de studie bevinden, pas afgestudeerden en zij die reeds in de notariële praktijk werkzaam zijn.

(7)

7

Hoofdstuk 1 De verklaring van erfrecht in de wet

Het basisdocument in de afwikkeling van nalatenschappen is de verklaring van erfrecht. Het betreft een akte waarvan de bevoegdheid tot het opstellen en afgeven uitsluitend berust bij de notaris. In de familierechtpraktijk behoort de afgifte hiervan tot een belangrijke werkzaamheid van de notaris.

Door het afgeven van de verklaring van erfrecht worden geen nieuwe

rechtsverhoudingen gecreëerd, noch brengt het wijzigingen in bestaande rechtsbetrekkingen.3 De verklaring omvat een vermelding van de door de notaris onderzochte feiten, welke door hem zijn vertaald naar de juridische gevolgen.4 De notaris komt tot zijn zienswijze door enerzijds opgevraagde gegevens te verifiëren en te onderzoeken en anderzijds op basis van zijn inzicht en juridische bekwaamheid.5

In dit eerste hoofdstuk zal in het bijzonder worden ingaan op de vorm en de inhoud van de verklaring van erfrecht. Dit onderwerp zal worden besproken in combinatie met zowel het oude erfrecht als het nieuwe erfrecht. Tevens zullen woorden worden gewijd aan de zorgplicht die de notaris in acht dient te nemen bij de afgifte van de hiervoor genoemde verklaring.

§ 1.1

De verklaring van erfrecht onder het oude erfrecht: vorm en bewijskracht

Vóór 1 januari 1992 bestond geen wettelijke grondslag voor de verklaring van erfrecht.6 Tot de hiervoor genoemde datum bepaalde alleen de Grootboekwet 1913 iets over de verklaring van erfrecht; hierbij ging het echter om verklaringen van erfgenamen bij notariële akte.7 Tezamen met de invoering van het algemeen vermogensrecht van het nieuwe Burgerlijk Wetboek op 1 januari 1992, werd aan artikel 38 van de wet op het Notarisambt 1842 (hierna: WNa) een nieuw vierde lid toegevoegd. Het nieuwe lid hield in dat een verklaring van erfrecht tevens onderhands kon worden opgemaakt. Aansluitend aan de algemene bepaling van artikel 38 betreffende notariële verklaringen, werd een nieuw artikel 38a in de WNa opgenomen. Deze regeling zag met name op de bewijskracht en de vorm van

3 Verstappen, Nieuw erfrecht in de praktijk. De verklaring van erfrecht in de het nieuwe erfrecht: haar vorm en

de notariële zorgplicht, WPNR 1999/6352, p. 243.

4 Blokland e.a., Nieuw erfrecht in de praktijk, een evaluatie, 2006, p. 257. 5 Ibid, p. 257.

6 Pitlo/van der Burght & Ebben, Erfrecht 5, 1997/97, p. 174.

7 Verstappen, Artikel 4:188 BW, in: Tekst & Commentaar Burgerlijk Wetboek, bijgewerkt tot 15-02-2015,

(8)

8

onderhandse verklaringen van erfrecht.8 Zo bepaalde het eerste lid van artikel 38a WNa dat op de onderhandse akte verschillende regels van toepassing waren. Onder meer werd het de notaris verboden een akte te verlijden waarin bepalingen voorkwamen die een voordeel zouden opleveren voor hemzelf, zijn echtgenoot of bloed- of aanverwanten in de rechte lijn ongeacht welke graad, of in de zijlijn tot in de derde graad.9 Daarnaast diende bijvoorbeeld rekening te worden gehouden met de vormvoorschriften van artikel 28 en 29 WNa.

Blijkens het derde lid van artikel 38a WNa werd de onderhandse verklaring van erfrecht, indien het de uitwendige bewijskracht en de bewijskracht van de daarin gerelateerde verrichtingen en waarnemingen van de notaris betrof, als een authentieke akte aangemerkt. De bewijskracht hield onder meer in dat de verklaring van erfrecht uitwendige bewijskracht bezat in de zin van het destijds geldende artikel 185 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), waarin werd bepaald dat een geschrift dat het uiterlijk had van een authentieke akte als zodanig gold, tot bewijs van het tegendeel. De verklaring genoot daarnaast dwingende bewijskracht tegenover een ieder met betrekking tot hetgeen de notaris daarin over zijn waarnemingen of verrichtingen had verklaard.10 Het hiervoor overwogene gold tevens voor de verklaringen die in onderhandse vorm werden opgemaakt. De bedoelde bewijskracht kon men echter niet verbinden aan verklaringen van erfrecht die vóór 1 januari 1992 waren afgegeven.11

Het gegeven dat een onderhandse verklaring van erfrecht in bepaalde gevallen met een notariële akte werd gelijkgesteld, had te maken met het destijds geldende artikel 183 lid 2 Rv. De wetgever verlangde van onderhandse verklaringen van erfrecht dat die net als

authentieke akten bevoegdelijk en in de voorgeschreven vorm werden opgemaakt. Uit de

8Het betreft hier artikel 38a van de oude wet op het Notarisambt dat ter gelegenheid van de inwerkingtreding

van de boeken 3,5 en 6 nieuw BW op 1 januari 1992 (KB van 20 februari 1990, stb. 1990, 90). Deze is ingevoerd bij wet van 28 december 1989, Stb. 1989, 616. Zie Schuurman & Jordens/Marck, Wet op het notarisambt e.a., deel 37, 2002, p. 127.

9 Zie artikel 38a jo. 22 WNa. Zie ook Waaijer, Bijdragen met medewerking van de Stichting tot Bevordering der

Notariële Wetenschap, WPNR 1992/6035, p. 106 en Van Mourik, Vermogensrecht Aktueel, WPNR 1992/6039,

p. 169.

10 Verstappen, Nieuw erfrecht in de praktijk. De verklaring van erfrecht in het nieuwe erfrecht: haar kracht en

enkele andere aspecten, WPNR 1999/6357, p. 382. Zie met name artikel 184 lid 1 Rv. Opgemerkt dient te

worden dat dit laatste ingevolge de parlementaire geschiedenis van het bewijsrecht een enge uitleg met zich meebrengt: de dwingende bewijskracht is niet van toepassing op de conclusies van de notaris aan het einde van de verklaring.

11 Zie artikel 34 van het voorstel van wet invoeringswet nieuw BW, twaalfde gedeelte (overgangsrecht), Zie

MvT Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 528, nrs. 1-2, p.7. Zie ook HR 24 januari 1997, NJ 1998, 204 [online] m.n. Hidma waarin werd overwogen: ‘een vóór 1 januari 1992 in de destijds gebruikelijke vorm opgemaakte verklaring van erfrecht (…) voldoet niet aan de door de Wet op het Notarisambt voor notariële akten voorgeschreven vormvoorschriften en kan dan ook niet als een authentieke akte worden aangemerkt, zodat zij niet het in art. 184 lid 1 bedoelde dwingende bewijs oplevert’.

(9)

9

memorie van toelichting op de Invoeringswet Boeken 3,5 en 6 Nieuw BW, zevende gedeelte volgde dat de wetgever het echter ongewenst achtte de notariële verklaringen van erfrecht als authentieke akten in de zin van artikel 430 Rv te beschouwen.12 Indien daarvan sprake zou zijn, zouden dergelijke verklaringen een executoriale titel opleveren. De omstandigheid dat derden in veel gevallen op de onderhavige verklaringen afgaan, rechtvaardigt nog niet dat een zodanige verklaring, waarvan de inhoud nog zou kunnen worden betwist, buiten de rechter om ten uitvoer zou kunnen worden gelegd.13

Bij de inwerkingtreding van de nieuwe Wet op het notarisambt (met kleine letter ‘n’) op 1 oktober 1999, kwam artikel 38a te vervallen en werd grotendeels de inhoud ervan verplaatst naar artikel 47 van de nieuwe Wna. Bij de invoering van het nieuwe erfrecht kwam artikel 47 Wna te vervallen nu de regels voor notariële akten integraal golden voor

verklaringen van erfrecht.14 Dit betekende dat per 1 januari 2003 de notariële akte de

voorgeschreven vorm werd waarin de verklaring van erfrecht dient te worden opgenomen en verklaringen van erfrecht die in onderhandse vorm worden opgemaakt sindsdien geen verklaringen van erfrecht meer zijn in de zin der wet.

§ 1.2 De inhoud van de verklaring van erfrecht onder het oude erfrecht

De verklaring van erfrecht had, behoudens de bepalingen uit de Wna, geen wettelijke grondslag. Een nauwkeurige beschrijving van de verklaring in het oude erfrecht was derhalve niet te vinden.15 De verklaring werd doorgaans gedefinieerd als een door een notaris

afgegeven stuk waarin de personen zijn opgenomen die een erflater tot zijn erfgenamen heeft benoemd en wie van hen bevoegd is of zijn over de tot de nalatenschap behorende goederen te beschikken. Volgens Karstens-Van Halsema is de verklaring niet een document waarin staat aangegeven uit welke onderdelen de nalatenschap van een persoon bestaat.16 Indien dat wel het geval zou zijn, kan de notaris de verklaring pas na gedetailleerd onderzoek afgeven. Nu hiervan geen sprake is, kan de verklaring – na raadpleging van informatie van de

burgerlijke stand en het Centraal Testamentenregister – binnen afzienbare tijd na het

12 Schuurman & Jordens/Marck, Wet op het notarisambt e.a., deel 37, 2002, p. 127. 13 MvT Tweede Kamer, vergaderjaar 1982-1983, 17 896, nr. 3, p. 23.

14 Hierbij dient te worden opgemerkt dat de notariële verklaring van erfrecht niet ten uitvoer kan worden

gelegd.

15 De artikelen 38a WNa (oud) en 47 Wna (nieuw) zagen slechts op de vorm en bewijskracht van zulke

verklaringen en niet op de inhoud.

(10)

10

overlijden worden overhandigd.17

Met de invoering van het nieuwe erfrecht kreeg de verklaring van erfrecht voor het eerst een juridische grondslag in de artikelen 4:187 BW en 4:188 BW.18 In artikel 4:187 BW staat de rechtspositie van derden die afgaan op de verklaring van erfrecht centraal. Artikel 4:188 BW handelt met name over de inhoud en hetgeen een dergelijke verklaring zoal kan bevatten.

§ 1.3

De verklaring van erfrecht onder het nieuwe erfrecht: vorm en bewijskracht

Over de vorm van de verklaring van erfrecht in het nieuwe erfrecht kan men kort zijn: de wet schrijft voor dat de verklaring van erfrecht bij notariële akte dient te geschieden. Na omvangrijke discussies in de literatuur is men uiteindelijk tot dit besluit gekomen.

De verklaring levert geen executoriale titel op. Dit volgt uit artikel 50 Wna waarin is bepaald dat geen grossen mogen worden uitgegeven van verklaringen van erfrecht. Indien de verklaring slechts weerspiegelt wat de rechtstoestand van een nalatenschap is, zal executie over het algemeen niet aan de orde zijn. Dit is anders indien in de verklaring een verplichting is opgenomen tot het afgeven van een legaat of een aanspraak is gemaakt op eenwettelijk recht in de zin van artikel 4:29 BW.19

Op bewijsrechtelijk gebied verschilt de verklaring van erfrecht in het nieuwe erfrecht niet van het oude recht. Zij bezit uitwendige bewijskracht in de zin van artikel 151 lid 1 Rv en levert ingevolge artikel 157 Rv dwingend bewijs op ten opzichte van een ieder met betrekking tot hetgeen een notaris daarin over zijn waarnemingen of verrichtingen heeft verklaard. De verklaring levert echter geen dwingend bewijs op ten aanzien van de vraag wie als erfgenamen van de overledene dienen te worden aangemerkt.20

17 Dit is uiteraard van belang voor onder andere het vrijgeven van bankrekeningen.

18 Verstappen, Nieuw erfrecht in de praktijk. De verklaring van erfrecht in de het nieuwe erfrecht: haar vorm en

de notariële zorgplicht, WPNR 1999/6352, p. 243.

19 Blokland e.a., Nieuw erfrecht in de praktijk, een evaluatie, 2006, p. 273.

20 Zie r.o. 3.3.1 van het arrest HR 30 juni 2000, NJ 2001/389 [online] waarin werd bepaald dat “de verklaring

van erfrecht geen dwingende bewijskracht heeft wat betreft de slotsom van de notaris ten aanzien van de vraag wie als erfgenaam moet worden aangemerkt. Zij bewerkstelligt slechts dat een derde die op een zodanige verklaring afgaat, te dien aanzien als te goeder trouw geldt”.

(11)

11

§ 1.4 De verklaring van erfrecht onder het nieuwe erfrecht: artikel 4:188 BW

De wetgever heeft in artikel 4:188 BW bepaald welke gegevens in de verklaring van erfrecht kunnen worden opgenomen. Zij dient in elk geval die informatie te bevatten

waarmee kan worden bereikt dat de verklaring van erfrecht in het rechtsverkeer zo veel mogelijk aan het oogmerk van de wetgever voldoet, te weten dat een derde daarop mag afgaan.21 Van belang is te weten dat artikel 4:188 BW geen limitatieve opsomming bevat. Alle relevante informatie betreffende rechtsfeiten die van invloed zijn op de beheers- en beschikkingsbevoegdheid over de nalatenschap dient te worden vermeld. Het in artikel 4:188 BW opgenomen overzicht fungeert enkel als hulpmiddel voor de notaris en is geen opgave van verplicht te vermelden feiten.22 Zo ontbreekt bijvoorbeeld dat in een verklaring de identiteit van de overledene dient te worden genoemd en wanneer hij of zij is overleden.23 Daarnaast heeft de wetgever de notaris niet willen verplichten negatief geformuleerde vaststellingen in de verklaring van erfrecht op te nemen. Dit betekent dat het zich niet

voordoen van bepaalde, in artikel 4:188 BW opgesomde feiten, niet vermeld hoeft te worden. Uit het oogpunt van informatieverschaffing is dit uiteraard wel geoorloofd.24 Voor een goed begrip van dit artikel volgt hier evenwel een korte bespreking van de onderdelen a tot en met e.

In onderdeel a is bepaald dat de erfgenamen van de erflater kunnen worden vermeld met al dan niet de erfdelen waartoe zij ieder gerechtigd zijn. Uit de woorden ‘al dan niet’ kan men afleiden dat het geen verplichting is de breukdelen in de verklaring op te nemen.25 Voorts dient het aantreden van een executeur, vereffenaar of een bewindvoerder te worden vermeld. Indien sprake is van een gevolmachtigde die ingevolge een boedelvolmacht bevoegd is te handelen namens de erfgenamen, dan dient hiervan eveneens in de verklaring melding te worden gemaakt. Het afgeven van een boedelvolmacht heeft immers invloed op

21 Perrick, Enkele opmerkingen over de inhoud en de betekenis van de verklaring van erfrecht, WPNR

2014/7022, p. 534.

22 Blokland e.a., Nieuw erfrecht in de praktijk, een evaluatie, 2006, p. 273. Zie ook Verstappen, Nieuw erfrecht

in de praktijk. De verklaring van erfrecht in de het nieuwe erfrecht: haar vorm en de notariële zorgplicht, WPNR

1999/ 6352, p. 244.

23 Uiteraard zal de verklaring met het oog op een goede afwikkeling van de nalatenschap aangeven wie is

overleden en wanneer. Tevens zal een vermelding van het huwelijksgoederenregime niet achterwege blijven.

24 Verstappen, Nieuw erfrecht in de praktijk. De verklaring van erfrecht in de het nieuwe erfrecht: haar vorm en

de notariële zorgplicht, WPNR 1999/6352, p. 244.

25 Een vermelding schept de benodigde duidelijkheid in de aansprakelijkheid van de erfgenamen voor de

schulden van de erflater. Zij zijn immers van rechtswege schuldenaar geworden van de schulden uit de nalatenschap. Indien sprake is van één erfgenaam, is een vermelding uiteraard niet nodig.

(12)

12

de beschikkingsbevoegdheidsverhoudingen.26 Tenslotte kan men uit de laatste volzin

opmaken dat de verklaring ook kan worden afgegeven, indien de erfgenamen nog geen keuze hebben uitgebracht voor zuivere aanvaarding, beneficiaire aanvaarding of verwerping.

Derden dienen immers over de beschikkingsbevoegdheid te worden ingelicht. Het uitvallen van erfgenamen doordat zij de nalatenschap verwerpen heeft geen gevolgen voor de werking van 3:170 BW voor de resterende erfgenamen.27

Indien aan de echtgenoot van de erflater nog de bevoegdheid toekomt een beroep te doen op het vestigen van vruchtgebruik van de tot de nalatenschap behorende woning en inboedel, dient hiervan in de verklaring van erfrecht melding te worden gemaakt. Dit heeft namelijk gevolgen voor de beschikkingsbevoegdheid van de erfgenamen. Ingevolge 4:29 lid 2 jo 4:31 lid 2 BW vervalt de aanspraak op het vestigen van vruchtgebruik op de woning en de inboedel uiterlijk zes maanden na het overlijden van de erflater.28 Ten aanzien van de hiervoor genoemde goederen zijn de erfgenamen gedurende deze periode

beschikkingsonbevoegd.29 Daarbij zij opgemerkt dat de erfgenamen de langstlevende echtgenoot een termijn kunnen stellen waarbinnen deze zich dient uit te spreken over de uitoefening van de bevoegdheid tot het vestigen van vruchtgebruik.

Mocht de wettelijke verdeling van toepassing zijn, dan dient dit ingevolge onderdeel c eveneens in de verklaring van erfrecht te worden opgenomen. Belangrijk is daarbij rekening te houden met artikel 4:18 BW waarin is bepaald dat de langstlevende partner de wettelijke verdeling binnen drie maanden na overlijden van de erflater ongedaan kan maken. De verklaring van erfrecht dient te vermelden of men op de ongedaanmakingsbevoegdheid nog een beroep kan doen en indien dat het geval is tot welke datum.

Tenslotte dient in de verklaring te worden vermeld als het beheer van de nalatenschap toekomt aan een executeur, bewindvoerder of vereffenaar alsmede de bevoegdheden die deze personen hebben.

Ingevolge het tweede lid kunnen nadere voorschriften worden vastgesteld omtrent de inhoud en de opstelling van de verklaring van erfrecht. De minister ziet echter tot op heden

26 Huijgen e.a., Compendium erfrecht, 2005, nr. 243, p. 185.

27 Indien slechts één erfgenaam overblijft, dan zal deze met betrekking tot de nalatenschap volledig

beschikkingsbevoegd zijn. Zie Reinhartz, Erfrecht, art. 4:188 BW, in: Groene Serie Erfrecht, aantekening 3 [online].

28 De aanspraak tot het vestigen van vruchtgebruik van andere tot de nalatenschap behorende goederen

vervalt ingevolge artikel 4:30 lid 1 BW jo. 4:31 lid 2 BW uiterlijk een jaar na het overlijden van de erflater. Artikel 4:30 BW kent geen beperking van de beschikkingsbevoegdheid van de erfgenamen. Zie Bos,

Vruchtgebruik op aandelen. Over de grenzen van goederenrecht, erfrecht en vennootschapsrecht, 2005, p. 60.

(13)

13

geen aanleiding een algemene maatregel van bestuur vast te stellen, nu de indruk bestaat dat de notariële praktijk zich met artikel 4:188 BW wel redt.30

§ 1.5 De notariële zorgplicht bij de afgifte van verklaringen van erfrecht

Een notaris heeft bij het vervaardigen van een verklaring van erfrecht een

onderzoeksplicht. Daarbij zal in ieder geval het centraal testamentenregister en de burgerlijke stand worden geraadpleegd. Indien de erflater was gehuwd, zal de notaris tevens informatie opvragen bij het huwelijksgoederenregister. De verklaring van erfrecht legitimeert de erfgenamen en andere personen die beschikkingsbevoegd zijn ten aanzien van de goederen van de nalatenschap, in het rechtsverkeer jegens derden.31 Omwille hiervan dient een deugdelijk onderzoek zich uit te strekken over alle in artikel 4:188 BW genoemde onderdelen.

Bij het opstellen van de verklaring van erfrecht rust op de notaris een

inspanningsverplichting. Blijkens de parlementaire geschiedenis wordt aan deze verplichting zwaar gewicht toegekend. De minister heeft in zijn Memorie van Antwoord uitdrukkelijk verklaard dat aan de te verrichten inspanning door de notaris, gelet op de rol die hij vervult in het maatschappelijk verkeer, hoge eisen mogen worden gesteld.32 Dit betekent dat de notaris, wil hij niet aansprakelijk worden gehouden, niet te lichtzinnig mag overgaan tot het afgeven van een verklaring van erfrecht. Dit is in overeenstemming met de rechtspraak die de Hoge Raad heeft ontwikkeld op het gebied van de notariële aansprakelijkheid.33

30 Dit na raadpleging van de Commissie Erfrecht van de KNB. Zie MvA Eerste Kamer, vergaderjaar 2001-2002,

27 021, nr. 111a, p. 2.

31 Verstappen, Nieuw erfrecht in de praktijk. De verklaring van erfrecht in de het nieuwe erfrecht: haar vorm en

de notariële zorgplicht, WPNR 1999/6352, p. 243.

32 MvA Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 17 141, nr. 12, p. 64.

33 De meest recente uitspraak waarin de zorgvuldigheid van de notaris in twijfel werd getrokken bij het

afgeven van een verklaring van erfrecht, is de uitspraak van Hof Amsterdam, 11-08-2015, 200.157.261-01 NOT [online].

(14)

14

Hoofdstuk 2 De functie van de verklaring van erfrecht

Zoals uit het voorgaande hoofdstuk is gebleken, heeft de verklaring van erfrecht in het thans geldende recht een duidelijke plaats in de wet gekregen. De functie van de verklaring van erfrecht is onbesproken gelaten, behandeling hiervan is echter essentieel nu de verklaring een belangrijk document betreft dat wordt gebruikt in het rechtsverkeer met derden.

De verklaring van erfrecht dient een tweeledig doel, te weten legitimatie van de erfgenamen en anderen van de nalatenschap tegenover derden, alsmede het bieden van bescherming aan diegenen die op deze verklaring afgaan. In dit hoofdstuk zal de dubbele functie die de verklaring van erfrecht bezit worden toegelicht.

§ 2.1 De slotsom van de verklaring van erfrecht: uitleg en conclusies

Regelmatig komt het bij de afwikkeling van nalatenschappen voor dat uitlegging noodzakelijk is voordat de notaris de rechtsgevolgen van een uiterste wil kan vaststellen. De relevante aspecten die een notaris – door middel van uitlegging – in zijn verklaring van erfrecht opneemt, zijn feiten waaruit de notaris na grondig onderzoek bepaalde conclusies destilleert.34 Deze conclusies zijn voor meerdere personen van belang, derden gaan doorgaans zonder twijfel af op deze gevolgtrekkingen in de verklaring. Belangrijk is echter te

constateren dat deze conclusies niet de status van feiten genieten.35 Verstappen wijst er daarnaast op dat de notaris niet hoeft te garanderen dat het is zoals hij heeft verklaard.36 Het is bijvoorbeeld niet ondenkbaar dat in een later stadium een buitenlands testament – waarin andere erfgenamen zijn genoemd – opduikt dat het laatst in Nederland bekende testament rechtmatig herroept.

Een illustratief geval betrof de procedure die leidde tot het arrest van Hof Amsterdam 19 april 2001. De notaris in kwestie stelde dat hij – hoewel er een inspanningsverplichting op hem rust – bij het opmaken van een verklaring van erfrecht geen garantie afgeeft. In deze zaak werd de notaris verweten een verklaring van erfrecht te hebben opgesteld, waarvan de inhoud onjuist dan wel oncontroleerbaar werd geacht. Het hof stelde dat de conclusies die de notaris trekt, slechts gebaseerd mogen zijn op objectief verifieerbare en voor derden

34 Huijgen e.a., Compendium erfrecht, 2005, nr. 243, p. 184. 35 Ibid, p. 184.

36 Verstappen, Nieuw erfrecht in de praktijk. De verklaring van erfrecht in de het nieuwe erfrecht: haar vorm en

(15)

15

controleerbare gegevens.37 Net als het hof, bepaalde ook de Hoge Raad in een andere civiele zaak38, dat een verklaring van erfrecht geen dwingende bewijskracht heeft wat betreft de slotsom van de notaris, maar slechts bewerkstelligt dat een derde die op een dergelijke verklaring afgaat te dien aanzien als te goeder trouw geldt.

Dit doet de vraag rijzen of de notaris überhaupt een verklaring van erfrecht in de zin der wet kan afgeven indien hij door middel van uitlegging van de uiterste wil tot zijn conclusies komt. Twijfelachtig is tevens of men nog kan spreken van het vermelden van ‘feiten’ als een notaris door middel van uitlegging tot een conclusie in de verklaring van erfrecht is gekomen. Indien men het oordeel van het hof volgt, dient het antwoord

ontkennend te zijn. Een enge interpretatie van de woorden van het hof leidt er bovendien toe dat een notaris die door uitlegging tot zijn conclusies komt, nimmer een verklaring van erfrecht kan uitreiken. Zijn namelijk de door de notaris getrokken conclusies ‘objectief verifieerbaar en voor derden controleerbaar’? Het innemen van een dergelijke stelling zou het afgeven van verklaringen van erfrecht in de praktijk ernstig kunnen belemmeren. Van der Geld is dan ook de mening toegedaan dat de woorden van het hof niet al te strikt dienen te worden gelezen vanwege de functie die de verklaring van erfrecht in het rechtsverkeer vervult.39 De auteur pleit er voor ook bij uitlegging zonder meer een verklaring van erfrecht af te geven, mits de notaris in zijn akte vermeldt dat hij door middel van uitlegging zijn conclusies heeft gevormd. Men kan zich afvragen wat de functie van de verklaring van erfrecht dan nog is. Indien uitlegging wordt vermeld in de verklaring van erfrecht, dan zal dit consequenties met zich meebrengen voor de rechtsbescherming van derden die op de

verklaring afgaan. De notaris hoeft immers niet te garanderen dat het is zoals hij heeft verklaard. De mogelijkheid bestaat derhalve dat een rechter door uitlegging een andere conclusie trekt, waardoor bijvoorbeeld de in eerste instantie genoemde erfgenamen eigenlijk helemaal geen erfgenamen blijken te zijn. Mag van derden worden verlangd dat zij hiermee rekening dienen te houden? Van derden behoeft niet te worden verwacht dat zij rekening houden met een later ontdekt buitenlands testament. Een bevestigend antwoord op deze vraag zou het rechtsverkeer en daarmee de rechtszekerheid in grove mate kunnen ontwrichten. In de gevallen waar in de verklaring van erfrecht achteraf bezien een onjuiste conclusie is

opgenomen, zal deze kwestie een onvermijdelijk punt van discussie vormen. Dat deze ingewikkelde materie leent voor nader onderzoek behoeft dan ook geen uitleg.

37 Zie Hof Amsterdam 19 april 2001, LJN BM4674, 656/00NOT [online] zie ook Duynstee, Tuchtrechtspraak, JBN

2001/ 11, art.nr. 66.

38 HR 30 juni 2000, LJN AA6341, NJ 2001, 389 [online].

(16)

16

§ 2.2 Legitimatie van gerechtigden tot de nalatenschap

Zoals gezegd is een van de functies van de verklaring van erfrecht het legitimeren van de gerechtigden tot de nalatenschap en de personen die de bevoegdheid tot het beheer en de beschikking over de goederen van de nalatenschap toekomt.40 Het bepalen van de juiste identiteit van de persoon of personen aan het einde van de verklaring is behalve voor de erfgenamen ook voor anderen van belang. Noemenswaardig zijn hier bankinstellingen. Deze verlangen doorgaans legitimatie door middel van de verklaring van erfrecht, wanneer

erfgenamen toegang willen verkrijgen tot de bankrekeningen en kluizen van de erflater.41 Het overleggen van een verklaring van erfrecht is dikwijls een vereiste voordat banken overgaan tot het uitkeren van enig saldo, nu zij zekerheid willen hebben over het feit aan wie zij bevrijdend kunnen betalen.

Uit artikel 49b Wna blijkt dat de crediteuren van de erflater geen recht ontlenen aan de inhoud van de verklaring van erfrecht.42 De schuldeisers kunnen echter een belang hebben om de inhoud van de verklaring van erfrecht te kennen. Vanzelfsprekend zullen zij slechts willen weten tot wie zij zich moeten wenden om hun financiële aanspraak alsnog te verhalen. Het inzien van de verklaring van erfrecht is wellicht de enige optie om daar achter te komen. Omwille hiervan heeft de wetgever in artikel 49b Wna de notaris opgedragen, desverlangd afschriften uit te geven van tot zijn protocol behorende verklaringen van erfrecht.43 Het is voor de schuldeisers van belang wie de notaris in zijn verklaring als erfgenamen bestempelt. Een erfgenaam meer of minder kan een essentiële voor- of achteruitgang van hun

verhaalspositie betekenen. Mochten de schuldeisers het niet eens zijn met de uitlegging van de notaris en dientengevolge in hun belangen worden geschaad, dan kunnen zij de rechter verzoeken om een verklaring van recht.44 Zoals in de vorige paragraaf reeds is besproken, zijn de conclusies van de notaris immers niet allesbepalend.

40 Blokland e.a., Nieuw erfrecht in de praktijk, een evaluatie, 2006, p. 273.

41 Banken vinden een verklaring niet altijd nodig. De overheid heeft – op voorstel van minister Donner – samen

met de Nederlandse Vereniging van Banken hiervoor regels opgesteld. Indien bijvoorbeeld sprake is van een huwelijk of geregistreerd partnerschap, de overledene geen testament heeft opgesteld en het totale saldo van alle bankrekeningen van de overledene minder dan €100.000,- bedraagt, is een verklaring niet vereist. Zie nieuwsbericht van Ministerie van Binnenlandse Zaken van 15 december 2011, ‘Versoepeling regels verklaring

van erfrecht’[online].

42 Melis/Waaijer, De Notariswet, 2012/12, p. 222.

43 Ibid, p. 222. Artikel 49b Wna spreekt over ‘degenen die in een rechtsverhouding tot de erflater stonden’. Het

is niet helemaal duidelijk wie – naast de crediteuren van de erflater – tot die groep behoort. Melis noemt als voorbeeld debiteuren die bevrijdend willen betalen.

(17)

17

§ 2.3 Derdenbescherming: de regeling van artikel 4:187 BW kort beschreven

Een specifieke, op de verklaring van erfrecht toegesneden

derdenbeschermingsbepaling is te vinden in artikel 4:187 BW.45 Ingevolge het eerste lid van dat artikel kan een derde zonder nader onderzoek afgaan op de verklaring van erfrecht. De derde wordt geacht te goeder trouw te zijn tot het tegendeel is bewezen.46 Het vorige lijdt echter uitzondering, indien de derde wist of door grove nalatigheid niet wist dat de inhoud van de verklaring van erfrecht niet met de werkelijkheid overeenstemt.47

Hoewel niet geheel duidelijk blijkt, geniet de derde op grond van 4:187 lid 1 BW bescherming ten aanzien van de conclusies die de notaris heeft getrokken uit de in de verklaring van erfrecht opgenomen feiten. Bescherming bestaat derhalve niet ten opzichte van de gegevens waaruit de notaris zijn conclusie heeft getrokken.48

Op grond van het tweede lid wordt de derde die op de in de verklaring vermelde feiten is afgegaan, beschermd, indien hij heeft betaald aan iemand die niet bevoegd was de betaling te ontvangen: van de betalende derde kan men niet verwachten dat nader onderzoek wordt gedaan naar de juistheid van de verklaring. Ook de algemene regels van het

verbintenissenrecht schrijven dit voor. Artikel 6:34 lid 1 BW bepaalt immers dat de

schuldenaar die heeft betaald aan iemand die niet bevoegd was de betaling te ontvangen, aan degene aan wie betaald moest worden, kan tegenwerpen dat hij bevrijdend heeft betaald. Dit alles voor zover de derde op redelijke gronden heeft mogen aannemen dat degene die de geldsom ontvangt als schuldeiser gerechtigd was tot de prestatie dan wel dat uit anderen hoofde aan hem diende te worden betaald. Alsdan kan de derde aan degene aan wie feitelijk diende te worden vergoed, tegenwerpen dat hij bevrijdend heeft betaald. Hierbij kan

verwezen worden naar het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 1994, NJ 1995, nr. 410. Daarin werd bepaald dat het beding in een overeenkomst waarbij een bepaalde persoon is aangewezen als degene aan wie de betaling moet worden gedaan als een redelijke grond kon

45 Onder het oude recht ontbrak een dergelijke wettelijke derdenbeschermingsregeling met betrekking tot de

verklaring van erfrecht.

46 Dikwijls is de aanwezigheid van goede trouw een vereiste voor derden om bescherming te kunnen genieten,

zie artikel 3:23, 3:86 en 3:88 BW. Echter, in artikel 6:34 BW komt het begrip goede trouw niet voor. Het artikel kan worden beschouwd als een uitwerking van 3:11 BW waarin precies wordt aangegeven waarop de goede trouw betrekking moet hebben.

47 Artikel 4:187 lid 3 BW.

48 De Commissie voor de herziening van het Burgerlijk Wetboek richtte haar bezwaar dan ook tegen de

redactie van artikel 4:187 BW. Nu degene die op een verklaring van erfrecht afgaat, dit in feite doet op de conclusies die daarin zijn neergelegd en niet op de daarin vermelde feiten bestaat de mogelijkheid dat de conclusies niet in overeenstemming zijn met de in de verklaring vermelde feiten en deze feiten niet alle juist zijn maar de conclusie wel of omgekeerd, zie MvA Eerste Kamer, vergaderjaar 1968-1969, 3771, nr. 133, p. 62.

(18)

18

worden gezien.49 De schuldenaar betaalt bevrijdend zonder nader onderzoek. Dit is volgens het arrest slechts anders wanneer de schuldenaar ten tijde van de betaling wist of had behoren te begrijpen dat degene die door het beding is aangewezen niet tot het ontvangen van de betaling bevoegd was.50 Het lijkt mij dan ook zeer waarschijnlijk dat dezelfde redenering zal worden gevolgd wanneer men betaalt aan een in de verklaring van erfrecht genoemde

onbevoegde erfgenaam. Het gaat hier immers om een soortgelijke situatie.51

Een exceptie op het hiervoor besprokene betreft de situatie dat de derde naar aanleiding van de verklaring een andere handeling verricht dan die van betaling. Men kan hierbij denken aan het vestigen van een recht van hypotheek door de derde op een tot de nalatenschap behorend registergoed, teneinde meer zekerheid te krijgen tot terugbetaling van een schuld van de nalatenschap.52

In het derde lid heeft de wetgever besloten dat het bepaalde in de vorige leden niet van toepassing is, indien op grond van bijzondere omstandigheden van de derde onderzoek kon worden gevergd waaruit de onjuistheid van de verklaring zou hebben kunnen blijken. De Commissie voor de herziening van het Burgerlijk Wetboek stelde in haar rapport voor om het derde lid te laten vervallen.53 Ook Perrick noemt het derde lid een overbodige regel.54 Een bepaling als deze zou een aanzet kunnen vormen de verklaringen nauwkeurig te laten onderzoeken. Dit tijdrovende proces zal daarmee evident afbreuk doen aan de zekerheid van de verklaring van erfrecht. Bovendien stelde de commissie dat schrapping van 4:187 lid 3 BW er niet toe zou leiden dat een derde die op grond van bepaalde omstandigheden wist of behoorde te weten dat de in de verklaring vermelde gegevens en conclusie onjuist waren, zich alsnog op de goede trouw zou kunnen beroepen.55

49 Zie rechtsoverweging 3.3 van het arrest. 50 Ibid, r.o. 3.3.

51 HR 18 maart 1994, NJ 1995, nr. 410 [online].

52 Op de vraag of de algemene derdenbeschermingsbepalingen hierin uitkomst brengen zal ik later

terugkomen. Een onderzoek naar de reikwijdte van lid 2 zal in het kader van dit onderzoek buiten beschouwing worden gelaten.

53 MvA Eerste Kamer, vergaderjaar 1968-1969, 3771, nr. 133, p. 62.

54 Perrick, Enkele opmerkingen over de inhoud en de betekenis van de verklaring van erfrecht, WPNR

2014/7022, p. 534.

(19)

19

Hoofdstuk 3 Afgaan op de verklaring van erfrecht:

beschikkingsonbevoegdheid bij overdracht van goederen

Met de verklaring van erfrecht in handen, kunnen onder meer rekeningen van de erflater worden gedeblokkeerd zodat de erfgenamen daarover kunnen beschikken. Banken die op de verklaring van erfrecht afgaan en als gevolg daarvan toegang verschaffen tot de

rekeningen van de erflater, zullen onder het huidige recht worden beschermd door artikel 4:187 lid 1 BW, indien later duidelijk wordt dat de door de notaris getrokken conclusies niet juist blijken te zijn. De bank wordt geacht te goeder trouw te zijn, nu zij is afgegaan op de verklaring van erfrecht. De aanwezigheid van de goede trouw is een vereiste om aanspraak te kunnen maken op bescherming. Zowel in het huidige erfrecht als onder het oude erfrecht is de kracht van de verklaring van erfrecht gelegen in de bescherming die deze biedt aan derden.

In dit hoofdstuk zal het onderwerp beschikkingsonbevoegdheid centraal staan. Het hoofdstuk vangt aan met een bespreking van een aantal situaties waarbij sprake is van beschikkingsonbevoegdheid van de in de verklaring van erfrecht genoemde personen. Verschillende gevallen zullen aan de orde komen, waarbij in het bijzonder aandacht zal worden besteed aan de beschikkingsonbevoegdheid in het kader van de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap, het fideï-commis en aan een verkrijging onder bijzondere titel van een registergoed van een schijnexecuteur. In de daaropvolgende paragrafen zullen de gevolgen worden beschreven wanneer derden afgaand op de verklaring van erfrecht handelen met een beschikkingsonbevoegde. Daarbij zal de overdracht van registergoederen en het onderwerp van de derdenbescherming tevens aan bod komen. De positie van de tegenpartij blijft daarmee uiteraard niet onbesproken.

§ 3.1 Beschikkingsonbevoegdheid: het buitenlands testament

Een klassiek voorbeeld van beschikkingsonbevoegdheid is de situatie dat iemand geen erfgenaam blijkt te zijn. Hiervan is bijvoorbeeld sprake, indien een buitenlands testament – waarin andere erfgenamen zijn benoemd – wordt aangetroffen dat het laatst in Nederland bekende testament geldig herroept.56 De aanvankelijke erfgenamen blijken daarmee de positie van erfgenaam nooit te hebben bezeten. Zij zijn derhalve beschikkingsonbevoegd ten aanzien van de goederen der nalatenschap.

56 Een variant hierop is dat een erfgenaam het goed ab intestato erft en naderhand een uiterste wil van de

(20)

20

Beschikkingsonbevoegdheid kan zich ook in meer complexe – doch zeker niet ondenkbare – situaties voordoen. In de volgende paragrafen schets ik een aantal voorbeelden waarin sprake is van beschikkingsonbevoegdheid van de tegenpartij van de derde die afgaat op een verklaring van erfrecht.

§ 3.1.1 De gerechtelijke vaststelling van het ouderschap

Indien het ouderschap na het overlijden van iemand gerechtelijk is vastgesteld, zal dit aanzienlijke consequenties met zich meebrengen. Ingevolge artikel 1:207 lid 5 BW zullen vanaf het moment dat de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, met terugwerking tot de geboortedag van het kind, familierechtelijke betrekkingen als bedoeld in artikel 1:197 BW ontstaan tussen de vader of duomoeder en het biologische kind. Dit betekent dat het kind in de rangorde van erfopvolging deel uitmaakt van de eerste parentele. De mogelijke situaties die zich vervolgens kunnen voordoen zal aan de hand van een voorbeeld worden

geïllustreerd. Hierbij ga ik uit van een wettelijke vererving van de nalatenschap van een overleden vader aan zijn twee zoons A en B. Een echtgenoot is niet aanwezig. Niet lang na het overlijden van de erflater wordt overeenkomstig artikel 1:207 BW vastgesteld dat ook C een zoon van hem is.

Afhankelijk van de conditie van de nalatenschap brengt dit verschillende

rechtsgevolgen met zich mee.57 Indien de nalatenschap nog niet is verdeeld en in zijn geheel onaangetast is gebleven, zullen geen problemen rijzen; ieder heeft recht op een derde deel. Hebben de zonen A en B vóór de verdeling conform artikel 3:170 BW goederen uit de nalatenschap vervreemd, dan zal de vervreemding geldig zijn.58 De verkrijger wordt tegen de terugwerkende kracht van de beschikking beschermd nu de tweede volzin van lid 5 bepaalt dat door derden te goeder trouw verkregen rechten niet zullen worden geschaad.59 Op grond van artikel 3:167 BW zullen goederen die geacht worden in de plaats van een

gemeenschappelijk goed te treden behoren tot de gemeenschap. Dit betekent dat de eventuele tegenprestatie in de boedel zal vallen. De drie zonen zullen ieder voor een derde deel

57 Luijten, De problemen rond artikel 1:207 lid 5 BW, TE december 2004/6, p. 101. 58 De vervreemding is geldig ongeacht of deze tegen betaling dan wel om niet is geschied.

59 Hierbij verdient opmerking dat de erfgenamen – die meenden als enigen de erfgenamen te zijn en daarmee

te goeder trouw zijn in de zin der wet – desondanks niet delen in de bescherming van artikel 1:207 lid 5 BW, daar zij niet als derden kunnen worden beschouwd. Zie Luijten, Privaatrecht Actueel, WPNR 2003/6540, p. 537-538.

(21)

21

gerechtigd zijn tot hetgeen waaruit de onverdeelde nalatenschap thans bestaat.60

De beschikkingsonbevoegdheid in het kader van een gerechtelijke vaststelling van het ouderschap, kan zich voordoen in het geval dat de nalatenschap door A en B reeds is verdeeld zonder medewerking van C.61 Ingevolge artikel 3:195 BW is een dergelijke verdeling – waaraan niet alle deelgenoten en alle andere personen wier medewerking vereist was hebben deelgenomen – in beginsel nietig. Indien de verdeling is opgenomen in een notariële akte is deze vatbaar voor vernietiging.62 Vernietiging kan slechts op vordering van degene die niet aan de verdeling heeft deelgenomen. C kan derhalve met een beroep op artikel 3:195 BW de verdeling vernietigen. Deze rechtsvordering verjaart echter na verloop van één jaar nadat de verdeling tot zijner kennis is gekomen. Voorts bepaalt artikel 3:200 BW dat de

rechtsvordering tot vernietiging vervalt door verloop van drie jaren na de verdeling.63 Deze termijn loopt, ongeacht of de overgeslagen echtgenoot van de verdeling op de hoogte is.64 Hebben derhalve A en B op grond van de verdeling goederen toebedeeld gekregen en deze vervreemd, dan zullen zij ten opzichte van die goederen, indien C met succes gebruik maakt van de bevoegdheid tot vernietiging, beschikkingsonbevoegd worden.

60 Een derde voorbeeld is dat C als gevolg van de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap de enige

erfgenaam van de erflater wordt. Deze situatie doet zich met name voor indien op de nalatenschap het versterferfrecht van toepassing is en de eerder opgetreden erfgenamen tot de tweede of derde parentele behoren (4:10 BW). Volgens Reinhartz dient zoon C als gevolg van de vaststelling als volwaardig erfgenaam te worden aangemerkt, nu dit de enige manier is om tegemoet te komen aan de gelijkheid tussen kinderen die buiten en binnen het huwelijk zijn geboren. Zie Reinhartz, De erfrechtelijke gevolgen van de gerechtelijke

vaststelling van het vaderschap, JBN 2010/4, nr. 18, § Commentaar. De zoon kan een beroep doen op de

heredidatis petitio van 4:183 BW en daarmee de goederen van de nalatenschap opvorderen van de eerder opgetreden erfgenamen, die deze goederen als gevolg van de gerechtelijke vaststelling zonder recht houden. Luijten deelt deze visie echter niet en stelt dat in deze situatie C slechts een persoonlijke vordering heeft tot terugbetaling van hetgeen hem is ontgaan. Zie Luijten, De problemen rond artikel 1:207 lid 5 BW, TE december 2004/6, p. 101.

61 De positie van de derde te goeder trouw die een registergoed verkrijgt van een onbevoegde erfgenaam in

het kader van de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap zal in paragraaf 3.2.1 worden behandeld.

62 Zie ook Ter Haar, Gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en de afwikkeling van de nalatenschap, TE

oktober 2007/5, p. 87.

63 Asser/Van der Ploeg & Perrick zijn van mening dat de termijn van artikel 3:200 BW niet van toepassing is op

de actie van 3:195 BW. Zie Asser/Van der Ploeg & Perrick, Handleiding tot de beoefening van het Nederlands

burgerlijk recht. Erfrecht 6, 1996/500, p. 446. Zie ook Mellema-Kranenburg, Artikel 3:200 BW, in: Tekst en commentaar Burgerlijk Wetboek, bijgewerkt tot 15-02-2015, aantekening 2 [online]. Tegenovergestelde

opvatting is te vinden bij De Boer in noot onder 8 bij de Camp/Bourimi-zaak: HR 24 februari 1995, NJ 1995, 468 [online]. Zie ook Klaassen-Eggens/Luijten & Meijer, Huwelijksgoederen- en erfrecht. Tweede gedeelte. Erfrecht, 2008/942, p. 565.

64 De verjaringstermijn van 3:195 BW kan veel later beginnen als de verdeling pas na enige tijd ter kennis van C

komt. Het is dan goed denkbaar dat het recht tot vernietiging op grond van artikel 3:200 BW reeds is vervallen. Na afloop van de vervaltermijn is de verdeling onaantastbaar. Zie Huijgen e.a., Compendium erfrecht, 2005, nr. 320, p. 223.

(22)

22

§ 3.1.2 Het fideï-commis

Het begrip commis is in het Burgerlijk Wetboek niet te vinden. Een fideï-commissaire making wordt dikwijls een making over de hand of een tweetrapsmaking genoemd.65 De tweetrapsmakingen worden thans beschouwd als een species van het genus voorwaardelijke makingen.66

Bij een tweetrapsmaking is de bezwaarde (eerst begiftigde) onder ontbindende voorwaarde erfgenaam (verkrijging uit de hand van de erflater). De verwachter (tweede begiftigde) is onder een corresponderende opschortende voorwaarde erfgenaam (verkrijging over de hand van de bezwaarde van de erflater).67 Zowel de bezwaarde als de verwachter erven onder algemene titel. De nalatenschap valt derhalve meerdere malen open: bij het overlijden van de erflater vindt overgang plaats van de erflater op de bezwaarde en bij het in vervulling gaan van de voorwaarde (verwachter overleeft bezwaarde of bij het in leven zijn van de verwachter op een ander door de erflater aangewezen moment) vindt overgang plaats van de bezwaarde op de verwachter.68

De bezwaarde heeft doorgaans de bevoegdheid het vermaakte te vervreemden en te verteren, zodat de verwachter slechts het overschot toekomt.69 Men spreekt dan over een fideï-commis de residuo, een tweetrapsmaking van het overschot met vervreemdings- en verteringsbevoegdheid. Deze bevoegdheid of – anders geformuleerd – het uitblijven van een bewaarplicht dient ingevolge 4:138 lid 2 BW door de erflater uitdrukkelijk te worden

voorgeschreven. Dit betekent dat de bezwaarde niet van rechtswege over kan gaan tot vervreemding van de goederen. In het algemeen zal de erflater bepalen dat er geen bewaarplicht is, waardoor in de dagelijkse praktijk het fideï-commis de residuo meer zal

65 Van Mourik e.a., Handboek erfrecht, 2011, p. 281.

66 Nu artikel 3:38 BW van het nieuwe vermogensrecht bepaalt dat geen terugwerkende kracht meer wordt

toegekend aan het in vervulling gaan van een voorwaarde, is de wetgever de tweetrapsmakingen gaan zien als voorwaardelijke makingen, zie verslag van het mondeling overleg, Van der Burght e.a., Parlementaire

geschiedenis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek. Invoeringswet Boek 4 Erfrecht, 2003, p. 825. Daarnaast

ontlenen zowel de eerst begunstigde (de bezwaarde) als de tweede begunstigde (de verwachter) hun recht aan de erflater, waarbij tevens het recht van beiden een voorwaardelijk element draagt: de verwachter dient immers in leven te zijn op het moment van overlijden van de bezwaarde. Omwille hiervan is de wetgever de tweetrapsmakingen als species gaan beschouwen van het genus voorwaardelijke makingen, zie Van Mourik e.a., Handboek erfrecht, 2011, p. 267.

67 Brinkman, Het fideï-commis in de notariële praktijk, 2014, p. 12-13. Overigens zijn de termen bezwaarde en

verwachter in de huidige wetgeving alleen terug te vinden in artikel 4:141 BW.

68 De wetgever heeft de mogelijkheid tot het roepen van meerdere verwachters niet verboden. Daarbij zal de

tweede verwachter worden geroepen onder de opschortende voorwaarde dat de eerste verwachter de bezwaarde niet overleeft én onder de opschortende voorwaarde dat de tweede verwachter de bezwaarde overleeft, zie Asser/Perrick, Erfrecht en schenking 4, 2013/223, p. 247.

69Stollenwerck, Over het graf heen: fideï-commissaire making of tweetrapsmaking, FTV 2007/6, artikelnr. 24, §

(23)

23

voorkomen dan het ‘gewone’ fideï-commis.70

Zowel bij het ‘gewoon’ fideï-commis als het fideï-commis de residuo wordt de bezwaarde als verkrijger onder ontbindende voorwaarde in de rechtsverhouding tot derden aangemerkt als de uitsluitend rechthebbende.71 Ten opzichte van derden kent artikel 4:138 lid 1 BW de bezwaarde de positie van eigenaar toe. Een derde die afgaat op een verklaring van erfrecht kan worden geconfronteerd met problemen rond de beschikkingsbevoegdheid van de bezwaarde, hetgeen doorgaans meer zal voorkomen bij het ‘gewoon’ fideï-commis.

Ingevolge de nemo plus-regel van 3:84 lid 4 BW is de bezwaarde niet bevoegd meer over te dragen dan zijn voorwaardelijke recht. Bij een ‘gewoon’ fideï-commis bestaat de mogelijkheid voor de bezwaarde om een goed dat tot het fideï-commissaire vermogen behoort onvoorwaardelijk te vervreemden. Daarvoor is echter de toestemming van de verwachter vereist.72 Indien men redeneert dat het recht van de verwachter dient te worden beschouwd als een beperkt recht, kan de toestemming van de verwachter blijken, doordat deze afstand doet van zijn recht op het betreffende goed.73 De goedkeuring kan men beschouwen als het meewerken van de verwachter om de derde-verkrijger te voorzien van een onvoorwaardelijk recht op het goed.

Het zal duidelijk zijn dat beschikkingsonbevoegdheid zich minder snel zal voordoen bij het fideï-commis de residuo daar de erflater aan de bezwaarde vervreemdings- en

verteringsbevoegdheid heeft toegekend en deze laatste dientengevolge de mogelijkheid heeft goederen onvoorwaardelijk te vervreemden, te bezwaren en te verteren.74

3.1.3 De notaris als schijnexecuteur

In aflevering 6983 van het Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie kwam in de rechtsvragenrubriek een interessante kwestie aan de orde.75 Sprake was van een casus waarbij een testatrice vóór 2003 een testament op het kantoor van notaris A opmaakte waarin onder meer het volgende was opgenomen:

70 Ibid, § 3, zie ook Van Mourik e.a., Handboek erfrecht, 2011, p. 267.

71 Dit wordt in de literatuur ook wel aangeduid als een externe rechtsverhouding. De relatie tussen bezwaarde

en verwachter wordt aangeduid als de interne rechtsverhouding welke wordt beheerst door de wettelijke voorschriften van het vruchtgebruik, zie artikel 4:138 lid 2 BW, zie ook Brinkman, Het fideï-commis in de

notariële praktijk, 2014, p. 71.

72 Brinkman, Het fideï-commis in de notariële praktijk, 2014, p. 35. 73 Ibid, p. 79-80.

74 Hoe de positie van de derde te goeder trouw zal zijn die een registergoed verkrijgt van een onbevoegde

fideicommissaire erfgenaam komt in paragraaf 4.2.1 aan de orde.

(24)

24

“Ik benoem tot uitvoerder van mijn uiterste wilsbeschikking, beredderaar van mijn boedel en verzorger van mijn uitvaart en crematie: Notaris A. of diens rechtsopvolger.”

Op het moment dat de testatrice in 2004 overleed was notaris A reeds afgetreden en opgevolgd door notaris B. Door notaris B was een akte van executele opgesteld waarin hij had bepaald dat de in de plaatsgestelde door testatrice als executeur was aangesteld. De vraag werd gesteld of A zijn benoeming tot executeur in wezen kon aanvaarden en vervolgens een ander in de plaats kon stellen.

Perrick is het eens met Van Mourik’s stelling dat notaris A in casu niet rechtsgeldig tot executeur is benoemd.76 Ik sluit me daarbij volledig aan. De zinsnede ‘Ik benoem tot uitvoerder (…) notaris A’ kan men op twee manieren interpreteren. Het is mogelijk dat A louter was benoemd omdat hij de positie van notaris bezat. In deze benadering speelt zijn functioneren als desbetreffend ambtenaar een doorslaggevende rol. Het kan ook zijn dat het woord ‘notaris’ een overbodige toevoeging inhield en op geen enkele manier een reden vormde de persoon in kwestie te benoemen. Nu werd gesproken van ‘notaris A en diens rechtsopvolger’ kan men met zekerheid afleiden dat de testatrice had gekozen voor de persoon als functionaris en niet zoals notaris B impliceert voor een persoon die bij toeval die hoedanigheid bezat.

In casu stond vast dat bij het openvallen van de nalatenschap A reeds als notaris was afgetreden en B als opvolger in het ambt was aangetreden. Dit betekent dat A niet tot executeur kon zijn benoemd, de benoeming niet kon aanvaarden en dientengevolge ook niet iemand anders in de plaats kon aanstellen. Neemt men bovendien aan dat hij in zijn

hoedanigheid als notaris is uitgekozen, dan kan men stellen dat indien men als notaris is gedefungeerd, ook als executeur dient terug te treden. Volgt men echter de letterlijke bewoordingen van het testament dan zou notaris B tot executeur zijn benoemd. Indien B vervolgens naar buiten als executeur optreedt, wat zijn dan de gevolgen?

Van Mourik beantwoordt deze vraag in het licht van de onbevoegde

vertegenwoordiging. De wederpartij verdient in deze omstandigheden bescherming, dit te meer nu volgens Van Mourik mede door de notariële betrokkenheid een zodanig vertrouwen is gewekt dat de tegenpartij van de vertegenwoordiger ervan mocht uitgaan dat notaris B de hoedanigheid van executeur bezat.77 Volgens Perrick lijkt Van Mourik tot zijn redenering te komen door zich te baseren op artikel 3:61 lid 2 BW. Op grond van die bepaling kan, ingeval

76 Perrick, Reactie: de notaris als kwalitatieve executeur, WPNR 2013/6991, § 1. 77 Van Mourik, De notaris als kwalitatieve executeur, WPNR 2013/6983, p. 587-588.

(25)

25

een rechtshandeling in naam van een ander is verricht, tegen de wederpartij, indien zij op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, op de onjuistheid van deze veronderstelling geen beroep worden gedaan. Deze bepaling vindt echter geen toepassing nu de executeur uit andere hoofde dan volmacht optreedt als

vertegenwoordiger. Bovendien is ingevolge 3:78 BW de bepaling niet analogisch toe te passen op het vertegenwoordigd handelen van de executeur.

Ik onderschrijf dan ook Perrick’s opvatting dat het betoog van Van Mourik niet wordt ondersteund door het Nederlandse recht. Of een persoon die niet executeur is de erfgenamen heeft vertegenwoordigd, hangt niet af van de vraag of de erfgenamen al dan niet een schijn van bevoegdheid hebben opgewekt. De bevoegdheid tot vertegenwoordiging van een

executeur wordt immers bepaald door de wet en de uiterste wil van de erflater.78 Van Mourik meent dat een door de erfgenamen opgewekte schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid hier relevant is. Niets in deze casus wijst er echter op dat de erfgenamen die schijn hebben gewekt. Dit mag volgens Perrick niet uit de notariële betrokkenheid worden afgeleid.79 De notaris die een verklaring van erfrecht of verklaring van executele afgeeft kan bovendien niet namens de erfgenamen de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van de

schijnexecuteur opwekken.

Geconcludeerd kan worden dat men in dit geval niet te maken heeft met onbevoegde vertegenwoordiging, maar met een situatie van beschikkingsonbevoegdheid. De kwestie dient dan ook vanuit dat oogpunt te worden behandeld en niet tegen de achtergrond van de onbevoegde vertegenwoordiging.80

§ 3.2 Verkrijging goederen van een onbevoegde erfgenaam

Voor een overdracht van goederen in het algemeen, dient men te voldoen aan de vereisten gesteld in artikel 3:84 lid 1 BW. De wetgever heeft daarin bepaald dat een levering dient plaats te vinden krachtens een geldige titel, verricht door degene die bevoegd is over het goed te beschikken. Uit de vorige paragraaf is gebleken dat er verschillende situaties

denkbaar zijn waarbij een erfgenaam of een erfrechtelijke functionaris zoals een executeur een goed overdraagt waarover hij in feite beschikkingsonbevoegd is. De vraag rijst dan hoe de positie is van degene die het goed van de derde heeft gekocht. Indien het gaat om roerende

78 Het is dan ook verbazend dat Van Mourik geen woord rept over de verklaring van executele. 79 Perrick, Reactie op de notaris als kwalitatieve executeur, WPNR 2013/6991, § 2.

(26)

26

zaken, niet-registergoederen is de casus vrij eenvoudig. De koper die is afgegaan op de verklaring van erfrecht wordt ingevolge het eerste lid van 4:187 BW verondersteld te goeder trouw te zijn. Leest men dit artikel in samenhang met artikel 3:86 lid 1 BW, dan volgt daaruit dat de verkrijging van het goed, ondanks de onbevoegdheid van diegene die volgens de verklaring van erfrecht bevoegd is tot de vervreemding van de tot de nalatenschap behorende roerende zaak, niet-registergoed, geldig is, indien de verkrijger te goeder trouw is en de overdracht tevens anders dan om niet is geschied. De koper wordt derhalve in deze situatie beschermd.

§ 3.2.1 Verkrijging registergoed van een onbevoegde erfgenaam

In deze paragraaf probeer ik de gevolgen te schetsen indien een onbevoegde erfgenaam overgaat tot overdracht van een, door hem uit de nalatenschap verkregen,

registergoed. Als uitgangspunt zal worden genomen dat de verkrijger van het registergoed is afgegaan op de verklaring van erfrecht die in de openbare registers is ingeschreven.

Indien de verklaring van erfrecht in de openbare registers81 is ingeschreven, zal de verkrijger die daarop is afgegaan op grond van artikel 4:187 lid 1 BW geacht worden te goeder trouw te zijn. Het is echter de vraag of de aanwezigheid van de goede trouw – ondanks de onbevoegdheid van de erfgenaam – voldoende is om een wettelijk geldige verkrijging te bewerkstelligen. De meningen hierover zijn verdeeld.82 Vast staat dat voor het genieten van bescherming door de derde te goeder trouw die een registergoed heeft verkregen van een onbevoegde erfgenaam, doorslaggevend is of men voldoet aan de vereisten van artikel 3:88 BW. Ingevolge die bepaling dient – voor een rechtsgeldige overdracht – de onbevoegdheid van de erfgenaam voort te vloeien uit de ongeldigheid van een eerdere overdracht die niet het gevolg is van de onbevoegdheid van de toenmalige vervreemder. Anders geformuleerd: de ongeldigheid van de eerdere overdracht dient te zijn ontstaan door de beschikkingsonbevoegdheid van de toenmalige verkoper welke haar oorsprong vindt in een titel- of leveringsgebrek.83 Hiervan is geen sprake: de onbevoegdheid van de erfgenaam is niet ontstaan door de ongeldigheid van een eerdere overdracht. Degene die eventueel van de onbeschermde verkrijger verkrijgt zal evenmin worden beschermd door 3:88 BW: de

81 Zie artikel 27 lid 1 Kadasterwet.

82 Klaassen-Eggens/Luijten & Meijer zijn bijvoorbeeld de mening toegedaan dat de derde die is afgegaan op de

verklaring van erfrecht wordt beschermd en derhalve rechtsgeldig verkrijgt. Zie Klaassen-Eggens/Luijten & Meijer, Huwelijksgoederen- en erfrecht. Tweede gedeelte. Erfrecht, 2008/750, p. 472.

83 Duidelijk wordt dat indien het gaat om de verkrijging van een registergoed van een onbevoegde erfgenaam

(27)

27

beschikkingsonbevoegdheid van de beoogde verkrijger vloeit namelijk voort uit de ongeldigheid van een vroegere overdracht die het gevolg is van de onbevoegdheid van de erfgenaam. De verkrijger zou ter bescherming eventueel een beroep kunnen doen op artikel 3:24 of 3:25 BW.84

Van een bijzonder geval is sprake indien de beschikkingsonbevoegdheid van de erfgenaam voortvloeit uit de terugwerkende kracht van de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap.85 De verkrijger die in dat kader een registergoed verkrijgt van een onbevoegde erfgenaam wordt beschermd, ondanks dat niet aan de gestelde voorwaarden van 3:88 lid 1 BW is voldaan. Evenmin is hier van belang of artikel 3:24, 3:25 of 3:26 BW van toepassing is.86 Artikel 1:207 lid 5 tweede zin BW bepaalt immers dat door derden te goeder trouw verkregen rechten niet geschaad worden door de terugwerkende kracht van de beschikking. Degene die aldus op de conclusie van de verklaring van erfrecht is afgegaan zal tegen beschikkingsonbevoegdheid worden beschermd indien later blijkt dat degene die het registergoed heeft overgedragen niet beschikkingsbevoegd was. Deze bescherming leidt er vervolgens toe dat de verkrijger gerechtigd is tot het registergoed zodat artikel 3:88 lid 1 BW geen toepassing meer vindt bij een opvolgende overdracht van het registergoed door de verkrijger aan een andere verkrijger.87

84 In het volgende hoofdstuk zal hier nader op in worden gegaan.

85 Zoals besproken in paragraaf 3.1.1 kan de beschikkingsonbevoegdheid een gevolg zijn doordat de verdeling,

waarbij de erfgenaam het registergoed toebedeeld heeft gekregen, wordt vernietigd op grond van 3:195 lid 1 BW.

86 Perrick, Reactie op de notaris als kwalitatieve executeur, WPNR 2013/6991, § 6. 87 Asser/Perrick, Erfrecht en schenking 4, 2013/550, p. 579.

(28)

28

Hoofdstuk 4 De verklaring van erfrecht:

voldoende bescherming aan verkrijgers van

registergoederen van beschikkingsonbevoegden?

Uit het vorige hoofdstuk kan worden afgeleid dat de verklaring van erfrecht een zeer bescheiden rol speelt in de totstandkoming van een geldige overdracht waarbij een

registergoed door een beschikkingsonbevoegde wordt overgedragen. Om een geldige verkrijging van een registergoed te bewerkstelligen dient op grond van 3:88 BW aan twee voorwaarden te worden voldaan. Allereerst dient de derde die het registergoed verkrijgt van de beschikkingsonbevoegde te goeder trouw te zijn. Door het afgaan op een ingeschreven verklaring van erfrecht wordt de goede trouw van de verkrijger geacht aanwezigheid te zijn. Het tweede vereiste – waarbij de verklaring van erfrecht niet meer van belang is – houdt in dat de onbevoegdheid van de vervreemder dient voort te vloeien uit de ongeldigheid van een eerdere overdracht die niet het gevolg is van de onbevoegdheid van de toenmalige

vervreemder. In de meeste gevallen zal een gewenste overdracht op dit punt falen. Ook in dit specifieke onderzoek waarbij de vervreemder een beschikkingsonbevoegde erfgenaam is, vormt hierop geen uitzondering. De verkrijger zal om aanspraak te kunnen maken op bescherming een beroep moeten doen op de artikelen 3:24 en 3:25 BW. Deze artikelen bieden onder bepaalde omstandigheden bescherming. Faalt een beroep op deze beide artikelen, dan zal de verkrijger niet worden beschermd en derhalve geen eigenaar van het goed worden. De daaropvolgende verkrijger zal evenmin worden beschermd.

In dit laatste hoofdstuk zal de vraag aan de orde komen of de verklaring van erfrecht meer bescherming dient te bieden aan verkrijgers van registergoederen van

beschikkingsonbevoegde erfgenamen dan slechts de zekerheid van de goede trouw. Dienen de bepalingen betreffende de verklaring van erfrecht wellicht een regeling te bevatten die verkrijgers beter beschermen tegen beschikkingsonbevoegdheid? Vormt de afwezigheid van een dergelijke regeling wellicht een leemte in de wet waarin dient te worden voorzien?

§ 4.1 Een beroep op artikel 3:25 BW

Zoals onderzocht zal een beroep op artikel 3:88 BW de derde – die een registergoed verkrijgt van een beschikkingsonbevoegde – niet baten. De vraag is of wellicht de algemene bepalingen van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek betreffende de inschrijving van

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

In het eerste deel, dat zes hoofdstukken bevat, wordt weergegeven wat er bekend is op het gebied van de kernconcepten die aan de orde zijn bij deze vraagstelling, namelijk

At all points, there is wide variation in the stories, but it is clear that incest strongly damaged especially the relational dimension of the God images and vice versa that stringent

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

’Representation of God’ wordt door Rizzuto (1979) in ob- jectrelationele termen benoemd als een intrapsychisch proces waarbij kennis, herinnerin- gen, gevoelens en ervaringen

All the questions we are going to ask you now are regarding to the consent form that you have signed when you agreed to participate in one of the Effective Care Research Unit -

1 tracht door een analyse van de centrale categorie van de sociologie, namelijk het positionele handelen, vast te stellen wat de oorzaken ' van het conflict zijn en in welke