• No results found

De rol van gehechtheid in narcisme

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De rol van gehechtheid in narcisme"

Copied!
28
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN Onderwijsinstituut voor Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen

Bachelorscriptie

De rol van gehechtheid in narcisme

Naam: Esma Kara

Studentnummer: 10249176 Datum: 25-01-2016

(2)

1 Inhoudsopgave Abstract 2 Inleiding 3 Hechting 5 Narcisme 8 Narcisme en hechtingsstijlen 13 Discussie 18 Literatuurlijst 21

(3)

2 Abstract

Narcisme is een groeiend probleem in de maatschappij en draagt bij aan problemen in de samenleving zoals agressiviteit of depressie. Uit meerdere onderzoeken is al gebleken dat er twee verschillende subtypes van narcisme bestaan, namelijk grandioos en kwetsbaar

narcisme. Ook is gebleken dat narcisten paradoxaal gedrag vertonen door bewondering te willen verkrijgen uit eventuele relaties in het leven, maar deze relaties niet constant houden vanwege de angst voor afwijzing. In dit literatuuronderzoek wordt gekeken naar de rol van hechting in narcisme en of dit wellicht ook een rol speelt in het paradoxale gedrag wat narcisten vertonen. Uit de resultaten is gebleken dat kwetsbaar narcisme samenhangt met een angstige gehechtheid. Grandioos narcisme bleek geen samenhang te hebben met een bepaalde hechtingsstijl. Discussie- en aanbevelingspunten voor eventueel vervolgonderzoek worden besproken aan de hand van de gevonden resultaten.

Keywords: narcisme, grandioos narcisme, kwetsbaar narcisme, paradox, paradoxaal gedrag, hechting, hechtingsstijl, angstige gehechtheid

(4)

3 De rol van gehechtheid in narcisme

..Narcisme is een groeiend probleem in de maatschappij’’ aldus onderzoeker Brummelman en zijn collega’s in een krantenartikel van de Nieuwe Rotterdamse Courant (NRC, Maart 2015). Deze opmerking heeft betrekking op het door Brummelman en collega’s uitgevoerde

onderzoek naar de oorsprong en ontwikkeling van narcisme bij kinderen en welke factoren hierbij een rol spelen. Hieruit kwam naar voren dat de overwaardering die sommige ouders hebben voor hun eigen kinderen, kan leiden tot narcisme bij het kind (Brummelman, Thomaes, Nelemans, Orobio de Castro, Overbeek & Bushman, 2015). Onderzoek van

Twenge, Konrath, Foster, Campbell en Bushman (2008) sluit hierop aan door aan te tonen dat de prevalentie van narcisme ook daadwerkelijk toegenomen is over de afgelopen generaties. Narcisten lopen een verhoogd risico op depressie, angstigheid en verslavingen. Bovendien kunnen narcisten zich sneller vernederd voelen en als reactie op deze vernedering agressief gedrag vertonen. Deze factoren tezamen genomen kunnen leiden tot problemen voor de narcist en zijn of haar omgeving (Brummelman, Thomaes, Nelemans, Orobio de Castro, Overbeek & Bushman, 2015).

In een literatuuroverzicht van Brummelman en Thomaes (2009) wordt dieper

ingegaan op de tweedeling bij narcisme en de kenmerken hiervan. Uit eerdere onderzoeken is namelijk al gebleken dat narcisme uiteenvalt in een grandioos en in een kwetsbaar type. Brummelman en Thomaes (2009) beschrijven in het literatuuronderzoek grandioos en

kwetsbaar narcisme als volgt. Het grandioze narcistische type is arrogant en vol van zichzelf, heeft grootheidsfantasieën en vindt dat hij/zij recht heeft op een speciale behandeling. In feite komt dit neer op grandioos narcisme. Het kwetsbaar narcistische type heeft eigenlijk dezelfde kenmerken, maar is meer verlegen en introvert, en toont de narcistische eigenschappen dus niet zo snel aan de buitenwereld. Brummelman en Thomaes (2009) stellen op basis van hun literatuuronderzoek vast dat het kwetsbaar narcistische type, in tegenstelling tot het grandioos

(5)

4 narcistische type, gekenmerkt wordt door hechtingsangst. De onderzoekers geven hierbij echter wel aan dat de richting van het verband tussen kwetsbaar narcisme en hechtingsangst nog onbekend is. Hechtingsangst, en hechtingsvermijding, zijn twee dimensies die wijzen op een onveilige gehechtheid. Met hechtingsangst wordt bedoeld dat het kind niet gelooft dat het de hulp en bescherming van de ouder/verzorger verdient en met hechtingsvermijding wordt bedoeld dat het kind geen vertrouwen meer heeft in het (krijgen van) de hulp en bescherming van ouder/verzorger (Brummelman & Thomaes, 2009; Daly & Mallinckrodt, 2009;

Bartholomew, 1990).

In meerdere onderzoeken wordt vastgesteld dat het aangaan en de kwaliteit van persoonlijke en/of sociale relaties iets is wat bij narcisten paradoxaal verloopt (Thomaes & Brummelman, 2015; Morf & Rhodewalt, 2001). Narcisten zijn erg gemotiveerd om

bewondering van anderen te verkrijgen. Dit levert echter wel een paradox op. Het is namelijk zo dat narcisten zich in allerlei bochten kunnen en willen wringen voor de aandacht en bewondering die ze verlangen van anderen, maar hierdoor ook vaak de relaties beschadigen die ze hebben in hun leven. Deze relaties zijn echter wel vaak de bron van de aandacht en bewondering waar narcisten zo naar verlangen (Thomaes & Brummelman, 2016; Morf & Rhodewalt, 2001). Er zou gesteld kunnen worden dat een narcist zichzelf op deze manier dus tegenwerkt, wat leidt tot de vraag waar dit paradoxale gedrag bij narcisten vandaan komt?

Het antwoord op deze vraag zou te vinden kunnen zijn bij de factor hechting. De term hechting duidt op de band tussen de ouder/verzorger en het kind. Gebaseerd op de tot nu toe besproken literatuur, zal in deze literatuurstudie gekeken worden naar de rol van gehechtheid bij narcisme en of dit wellicht ook een rol speelt in het paradoxale gedrag wat narcisten vertonen. Dit zal gedaan worden door drie onderdelen van de hoofdvraag te bespreken, namelijk hechting, narcisme en de relatie tussen hechting en narcisme. Het is van belang om deze vraag te beantwoorden, omdat er dan meer kennis vergaard wordt over narcisme en de

(6)

5 factoren die hier een rol bij kunnen spelen of zelfs een oorzaak van kunnen zijn. Dit kan wellicht helpen bij behandelings- en/of interventiemethoden, omdat meer kennis over dit onderwerp wellicht kan leiden tot nieuwe inzichten die toepasbaar zijn in de praktijk.

Hechting

Na veelvuldig onderzoek wordt inmiddels aangenomen dat de hechtingsband tussen

ouder/verzorger en kind een belangrijke rol speelt in de toekomst van het kind met betrekking tot het aangaan en de kwaliteit van persoonlijke relaties (Bowlby, 1980; Bowlby, 1978). Deze aanname komt voornamelijk voort uit hechtingstheorie van Bowlby (1980, 1978) die stelt dat hechting van invloed is op de toekomst van het kind met betrekking tot het aangaan en de kwaliteit van persoonlijke relaties. De hechtingsband fungeert als referentiekader voor het kind bij het aangaan en onderhouden van sociale relaties. Het geeft het kind namelijk een beeld van mogelijke reacties in gedrag van de ouder/verzorger en een beeld van het eigen kunnen en de zelfwaardering. Deze representaties helpen het kind bij het mentaliseren en de zelfreflectie en maken zo dat het kind indien nodig inziet of kan bedenken welk gedrag gewenste reacties oproept bij gehechtheidsfiguren. Hierbij wordt gesteld dat een veilige gehechtheid de kans verhoogt op een betere ontwikkeling van het kind en gezonde relaties in het leven van het kind (Bowlby, 1980; Bowlby, 1978). Dit in tegenstelling tot een onveilige gehechtheid, wat een rol kan spelen in de ontwikkeling van verschillende vormen van psychopathologie (Nicolai, 2001a; Nicolai, 2001b; Schore, 2001a; Schore, 2001b; Kobak, 1999; Sroufe, Carlson, Levy, & Egeland, 1999; Van IJzendoorn, Schuengel & Bakermans-Kranenburg, 1999; Bowlby, 1980; Bowlby, 1978). Hieruit zou gededuceerd kunnen worden dat hechting een rol kan spelen in het paradoxale gedrag van narcisten.

Een veilige gehechtheid komt tot stand door de omgang van de ouder met het kind in diens eerste levensjaar en blijft zich vervolgens gedurende de gehele levensduur door

(7)

6 ontwikkelen. De Amerikaanse ontwikkelingspsychologe Ainsworth (1978) heeft drie typen gehechtheidsrelaties ontdekt in haar onderzoek, namelijk (1) een veilige gehechtheid, (2) een angstig-ambivalente gehechtheid en (3) een vermijdende gehechtheid. Dit is onderzocht aan de hand van de ‘Strange Situation Procedure’, een test waarbij het kind in een onbekende omgeving geconfronteerd wordt met een onbekend persoon en waar het kind op twee

momenten gescheiden wordt van de ouder. De bedoeling van deze setting is het oproepen van gehechtheidsgedrag. Aan de hand hiervan kan vervolgens de gehechtheid van het kind aan de ouder bepaald kan worden (De Wolff & Van IJzendoorn, 1997; Ainsworth, Blehar, Waters & Wall, 1978).

Mary Main en collega’s gingen hierop voort met een onderzoek gericht op de invloed van hechting op volwassen gedrag en persoonlijkheid. Dit werd gedaan door middel van de ontwikkeling van het ‘Adult Attachment Interview’ (AAI; George, Kaplan & Main, 1985; Main, Kaplan & Cassidy, 1985), wat een 1 uur durend interview is gericht op beschrijvingen van eerdere relaties, hechting en de volwassen persoonlijkheid. Hieruit zijn 3

hechtingspatronen bij volwassenen voortgekomen: veilig, ambivalent en afwijzend. Deze lopen parallel aan de hechtingsvormen die Ainsworth (1978) bij kinderen heeft vastgesteld door middel van de ‘Strange Situation Procedure’ (Levy, Ellison, Scott & Bernecker, 2011). Ook Hazan en Shaver (1987) hebben onderzoek gedaan naar hechtingsvormen bij

volwassenen, maar dan gericht op de ontwikkeling van romantische relaties. In het onderzoek wordt onderscheid gemaakt tussen hechtingsvormen aan de hand van zelf-rapportage waarbij de participanten aan moeten geven welke beschrijving het beste aansluit bij diens

persoonlijkheid en gevoelens in de omgang met anderen. Hierbij kunnen de participanten kiezen uit drie beschrijvingen die aansluiten bij de hechtingsvormen veilig, ambivalent en vermijdend. Het onderzoek van Hazan en Shaver (1987) laat zo zien hoe het paradigma hechting vanuit de kindertijd zich vertaalt in volwassen relaties.

(8)

7 Ook het model van Bartholomew (1990) sluit aan bij bovengenoemde resultaten. Het model geeft vier hechtingspatronen gebaseerd op twee dimensies, namelijk het zelfbeeld (waarbij een hoge of een lage afhankelijkheid hoort) en het beeld van anderen (waarbij een hoge of een lage vermijding hoort). De hechtingspatronen luiden als volgt: veilig (lage afhankelijkheid, lage vermijding), ambivalent (hoge afhankelijkheid, lage vermijding), afwijzend (lage afhankelijkheid, hoge vermijding) en angstig (hoge afhankelijkheid, hoge vermijding). Verenigbaar met het model van Bartholomew (1990), hebben Brennan, Clark en Shaver (1998) in hun onderzoek gevonden dat een twee-dimensionale, continue meting van hechtingsstijl alle bestaande metingen tot dan toe kon representeren terwijl het ook nog bijdroeg aan de precisie van de metingen. De twee dimensies zijn respectievelijk gehechtheidsgerelateerde angst en gehechtheidsgerelateerde vermijding genoemd.

De eerste dimensie verwijst naar een angstige gehechtheid, waarbij de angst voor afwijzing, verlating en het niet geliefd kunnen worden door anderen het individu leidt in het gedrag met betrekking tot het wel of niet aangaan van relaties. Dit hangt samen met een negatief zelfbeeld, wat een paradox oplevert. Het individu heeft namelijk behoefte aan sociale goedkeuring en acceptatie, maar gelooft er niet in dat deze goedkeuring en acceptatie

verdiend is, wat leidt tot angst voor een eventuele afwijzing. De tweede dimensie verwijst naar een afwijzende gehechtheid, waarbij het vermijden van intimiteit en afhankelijkheid het individu leidt in het gedrag met betrekking tot het wel of niet aangaan van relaties. Dit kan samenhangen met een positief zelfbeeld, waardoor het individu niet zozeer behoefte heeft aan sociale goedkeuring en acceptatie. Omdat deze behoefte ontbreekt, zal het individu ook niet op zoek zijn naar sociale bevestiging en acceptatie of intieme relaties (Brennan, Clark & Shaver, 1998). Recent onderzoek ondersteunt deze twee-dimensionale benadering van zowel volwassen gehechtheid (Fraley & Shaver, 2000) als van de gehechtheid van het kind aan de ouder/verzorger (Fraley & Spieker, 2003).

(9)

8 Deze twee hechtingsdimensies kunnen interessant zijn met betrekking tot narcisme, en dan met name de gehechtheidsgerelateerde angst, die wijst op een angstige gehechtheid. Bij een angstige gehechtheid is namelijk, net als bij narcisme, ook sprake van een bepaalde paradox. Er is wel behoefte aan sociaal contact en intimiteit, maar er is ook sprake van

interpersoonlijk wantrouwen en angst voor afwijzing. Dit resulteert in interpersoonlijke stress en verstoorde sociale relaties gekarakteriseerd door overgevoeligheid voor sociale

goedkeuring. Om mogelijke afwijzing te voorkomen zal het individu sociale situaties en interpersoonlijke relaties waarin het individu zich kwetsbaar en gevoelig voelt voor afwijzing ontwijken. Hierdoor wordt het proces tot het ontwikkelen van een gezonde relatie ondermijnt, terwijl een gezonde relatie de hechtingsontwikkeling positief kan beïnvloeden. Uiteindelijk leidt dit er weer toe dat er ook geen verandering plaats zal kunnen vinden in de eerdere hechtingsvorm (Bartholomew, 1990).

Narcisme

Narcisme wordt in de vijfde editie van de Diagnostic and Statistic Manual of Mental Disorders (DSM-5; American Psychiatric Association, 2013) beschreven onder een narcistische persoonlijkheidsstoornis. De criteria voor een diagnose luiden als volgt: ‘Een diepgaand patroon van grootsheid (in fantasie of gedrag), behoefte aan bewondering en gebrek aan empathie, beginnend in de vroege volwassenheid en aanwezig in verschillende contexten, zoals blijkt uit vijf (of meer) van de volgende punten:

1. Heeft een grandioos gevoel van eigen belangrijkheid (overdrijft bijvoorbeeld successen en talenten, verwacht als superieur te worden erkend zonder evenredige prestaties).

2. Is gepreoccupeerd met fantasieën over onbeperkte successen, macht, genialiteit, schoonheid, of ideale liefde.

(10)

9 3. Gelooft dat hij of zij "speciaal" en uniek is en alleen begrepen kan worden door, of

geassocieerd moet worden met andere bijzondere mensen of mensen met een hoge status (of instellingen).

4. Vereist buitensporige bewondering.

5. Heeft een gevoel van recht (dat wil zeggen, onredelijke verwachtingen van een bijzonder gunstige behandeling of automatische overeenstemming met zijn of haar verwachtingen).

6. Is interpersoonlijk uitbuitend (dat wil zeggen, maakt gebruik van anderen om zijn of haar eigen doelstellingen te bereiken).

7. Gebrek aan empathie: is niet bereid te herkennen of zich te identificeren met de gevoelens en behoeften van anderen.

8. Is vaak jaloers op anderen of gelooft dat anderen jaloers zijn op hem of haar. 9. Toont arrogant, hooghartig gedrag en/of houding.

Verder wordt gesteld dat kwetsbaarheid in het gevoel van eigenwaarde maakt dat personen met een narcistische persoonlijkheidsstoornis zeer gevoelig zijn voor "schade" van kritiek of een nederlaag. Hoewel ze het wellicht niet aan de omgeving zullen laten zien, kan kritiek deze mensen achtervolgen en ze vernederd, gedegradeerd, hol en leeg laten voelen. Ze kunnen reageren met minachting, woede, of een uitdagende tegenaanval. Dergelijke

ervaringen leiden vaak tot sociale terugtrekking of een schijn van nederigheid die het gevoel van grootsheid maskeert en beschermd. Interpersoonlijke relaties zijn meestal aangetast vanwege problemen afkomstig uit het gevoel van recht, de behoefte aan bewondering en de relatieve veronachtzaming van de gevoeligheden van anderen’ (DSM-5; American

(11)

10 Iets wat niet letterlijk besproken wordt in de DSM-5, maar wat wel voorkomt bij narcisme is paradoxaal gedrag. Psycholoog Robert Emmons (1984) stelt in zijn onderzoek de oorspronkelijke narcistische paradox als volgt vast: narcisten devalueren anderen, maar zijn tegelijkertijd afhankelijk van de bewondering van anderen. Het onderzoek van Back, Küfner, Dufner, Gerlach, Rauthmann, Denissen en King (2013) geeft hier een mogelijke oplossing voor. Narcisten lijken op zoek te zijn naar mensen in hun omgeving die hun hoge positieve zelfbeeld ondersteunen, terwijl ze tegelijkertijd opzettelijk mensen ontwijken die hun een harde dosis realisme geven (en dus niet hun hoge positieve zelfbeeld ondersteunen, maar juist eerder ondermijnen). Back en collega’s (2013) stellen dat narcisten op zoek zijn naar

bewondering alsof het een drug is voor ze en dat dit op de lange termijn moeilijk wordt, omdat anderen niet ze niet altijd zullen blijven bewonderen en ondersteunen in hun hoge positieve zelfbeeld. Dit betekent dat ze altijd op zoek zijn naar nieuwe contacten van wie ze dan weer deze bewondering en bevestiging kunnen ontvangen. Wellicht verklaart dit ook waarom narcisten zo vaak van hun sociale context veranderen en slechts zwakke banden onderhouden met anderen (Back et al., 2013).

Cain, Pincus en Ansell (2008) onderzoeken de twee subtypes van narcisme in hun literatuuronderzoek aan de hand van klinische theorie, sociale/persoonlijkheidspsychologie en de psychiatrische diagnose. Vastgesteld wordt dat de klinische theorieën over narcisme over een tijdspanne van 35 jaar consistent variaties beschrijven in de uiting van narcisme die ofwel grootheidswaanzin/grandiositeit ofwel kwetsbaarheid benadrukken. Verder wordt vastgesteld dat recent onderzoek in de sociale/persoonlijkheidspsychologie gericht op de structuur van narcistische persoonlijkheidskenmerken ook consistent twee brede factoren vind die respectievelijk grootheidswaanzin/grandiositeit en kwetsbaarheid representeren. De meerderheid van de criteria voor een psychiatrische diagnose benadrukt echter enkel de uitingen van grootheidswaanzin/grandiositeit. Als kritiekpunt wordt vastgesteld dat de

(12)

11 diagnose tot een narcistische persoonlijkheidsstoornis hiermee beperkt wordt tot de uiting van grootheidswaanzin/grandiositeit, terwijl er genoeg empirisch bewijs is voor de subtypes van narcisme (Cain, Pincus & Ansell, 2008).

Hiernaast stellen Cain, Pincus en Ansell (2008) ook vast dat de klinische theorie te kampen heeft met verschillende benamingen voor de subtypes van narcisme. In de

uitgevoerde onderzoeken op het gebied van narcisme is dit ook terug te zien in de

verschillende benamingen die te vinden zijn voor de twee subtypes, zoals bijvoorbeeld open en gesloten narcisme of grandioos en kwetsbaar narcisme. In dit literatuuronderzoek zullen de termen grandioos en kwetsbaar narcisme als benaming voor de subtypes aangehouden worden, aangezien deze de subtypes het meest accuraat omschrijven. De DSM-5

omschrijving en criteria voor de diagnose narcistische persoonlijkheidsstoornis sluit voornamelijk aan bij het subtype grandioos narcisme. Grandioos narcisme wordt in verschillende onderzoeken omschreven met kenmerken als een hoge zelfwaardering, een extraverte, charmante en arrogante houding, de wens om in het middelpunt van de aandacht te staan en de neiging om agressief te reageren op kritiek en afwijzing (Bushman, 2009; Dickinson & Pincus 2003).

Kwetsbaar narcisme wordt daarentegen niet expliciet omschreven in de DSM-5, alhoewel het bestaan van deze vorm van narcisme wel is bewezen door empirisch onderzoek (Dickinson & Pincus, 2003; Fossati, Beauchaine, Grazioli, Carretta, Cortinovis & Maffei, 2005; Miller & Campbell, 2008; Russ, Shedler, Bradley & Westen, 2008; Wink, 1991). In verscheidene andere onderzoeken zijn overlappende omschrijvingen te vinden van het subtype kwetsbaar narcisme. In bijvoorbeeld het onderzoek van Ronningstam (2009) worden personen met kwetsbaar narcisme omschreven als geremde, schaamtevolle, hypersensitieve en verlegen types wiens lage tolerantie voor de aandacht van anderen en opvallende

(13)

12 gereedheid voor het ontvangen van kritiek of het gevoel van falen ze meer sociaal passief maakt. Gabbard (1989, 1998) omschrijft in zijn onderzoeken personen met kwetsbaar narcisme ook als geremde types, maar verder ook nog als bescheiden types met verborgen grootse verwachtingen voor zowel zichzelf als anderen.

Een belangrijk verschil tussen grandioos en kwetsbaar narcisme is het zelfbeeld of de eigenwaarde. Uit onderzoek van Zeigler-Hill, Clark en Pickard (2008) is namelijk gebleken dat grandioos narcisme gekenmerkt lijkt te worden door een voorwaardelijke eigenwaarde die beperkt is in reikwijdte, terwijl kwetsbaar narcisme wellicht gekenmerkt wordt door een voorwaardelijke eigenwaarde die relatief globaal is. Met voorwaardelijke eigenwaarde wordt bedoeld dat het eigenwaarde van het narcistische individu afhankelijk is van de bewondering en de bevestiging van de omgeving. Het narcistische individu is namelijk op zoek naar deze bewondering en bevestiging, om zo het denkbeeld van grandiositeit en superioriteit te kunnen ondersteunen. Bij grandioos narcisme lijkt de mate waarin de omgeving invloed uitoefent op het gevoel van eigenwaarde echter meer beperkt te zijn dan bij kwetsbaar narcisme. Dit kan wellicht verklaard worden doordat kwetsbare narcisten meer de neiging hebben om de goedkeuring en bevestiging van de omgeving op te zoeken om hun eigenwaarde in stand te kunnen houden en te kunnen versterken. Deze afhankelijkheid van externe validatie kan een gevolg zijn van de bewuste gevoelens van ontoereikendheid en minderwaardigheid, waarvan gedacht wordt dat deze de kwetsbare narcist ervan weerhouden om dezelfde soort openlijke zelfverbeterings-strategieën te gebruiken die de grandioze narcist toepast (Zeigler-Hill, Clark & Pickard, 2008). Ironisch genoeg lijkt de afhankelijkheid van andermans evaluatie meer instabiliteit van de eigenwaarde te bewerkstelligen en het individu zo ook meer kwetsbaar te maken voor negatieve ervaringen, zoals bijvoorbeeld sociale afwijzing of falen (Crocker & Knight, 2005; Crocker & Park, 2004). Dit zou wellicht ook de oorsprong kunnen zijn voor het paradoxale gedrag wat narcisten vertonen, aangezien de verhoogde kwetsbaarheid ervoor

(14)

13 kan zorgen dat het individu meer moeite heeft met het aangaan van de relaties die wel nodig zijn om de zo benodigde externe validatie van de eigenwaarde van het individu te verkrijgen.

Narcisme en Hechtingsstijl

Neumann (2010) concludeert in haar onderzoek dat kwetsbaar narcisme samengaat met een hoog niveau van hechtingsangst. Verder wordt vastgesteld dat de gevonden resultaten de theorie ondersteunt dat narcisme bestaat uit twee subtypes, die beiden een verschillend profiel hebben op basis van zelfvertrouwen/eigenwaarde en hechtingsvormen. De steekproef (N = 102) bestond uit patienten in een psychosomatische ambulante afdeling die onderzocht werden aan de hand van zelfrapportage. Neumann (2010) maakt uit de resultaten van het onderzoek op dat de mate van zelfvertrouwen/eigenwaarde voorspellend kan zijn voor grandioos narcisme en dat hechting voorspellend kan zijn voor kwetsbaar narcisme, waarbij andere variabelen geen rol meer spelen. Hierbij wordt wel gesteld dat de ene variant van narcisme sterker samenhangt met eigenwaarde en de andere variant sterker samenhangt met hechting en hechtingservaringen (Neumann, 2010). Brummelman en Thomaes (2009) bekijken in hun literatuuronderzoek ook of er een verband is tussen kwetsbaar narcisme en onveilige gehechtheid. Hierbij richten ze zich voornamelijk op de vorm hechtingsangst, omdat deze samengaat met sterke interpersoonlijke afhankelijkheid, wat ook het geval is bij kwetsbaar narcisme. Er worden drie empirische onderzoeken aangehaald waarin een positief verband tussen hechtingsangst en kwetsbaar narcisme gevonden werd.

Het eerste onderzoek betreft een empirisch onderzoek naar de validiteit van het grandioze en het kwetsbare subtype van narcisme (Dickinson & Pincus, 2003). Dit werd onderzocht aan de hand van een analyse van de criteria voor een persoonlijkheidsstoornis, interpersoonlijke problemen en volwassen hechtingsstijlen in een niet-klinische populatie. Het onderzoek werd uitgevoerd met een groep studenten met narcistische

(15)

14 persoonlijkheidstrekken van een relatief hoge mate (N = 90; gemiddelde leeftijd = 18,7). De grandioze persoonlijkheden werden hierbij gekenmerkt door narcistische, antisociale en theatrale persoonlijkheidsstoornissen gebaseerd op een diagnostisch interview en ze rapporteerden dominante en wraakzuchtige interpersoonlijke problemen. Ondanks de

observatie van een narcistische persoonlijkheidsstoornis, ontkenden ze het verband tussen de interpersoonlijke onrust en interpersoonlijke problemen en rapporteerde de meerderheid van de grandioze persoonlijkheden een veilige of afwijzende volwassen hechtingsstijl als reflectie van positieve zelfrepresentatie. Hiermee wordt bedoeld dat de grandioze narcist een positief beeld heeft over zichzelf met betrekking tot relationele ervaringen en dominant en assertief is hierin, terwijl anderen dit juist als negatief zouden ervaren of omschrijven en dat de positieve zelfrepresentatie van de grandioze narcist samen zou hangen met een veilige of afwijzende hechtingsstijl. De kwetsbaar narcistische individuen werden gekenmerkt door een hoge rating op een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis gebaseerd op een diagnostisch interview en ze rapporteerden een hoge interpersoonlijke onrust en meer dominante, rancuneuze, koude en sociaal-ontwijkende interpersoonlijke problemen. De meerderheid van de kwetsbaar narcistische individuen rapporteerde een angstige of gepreoccupeerde volwassen

hechtingsstijl als reflectie van negatieve zelfpresentatie. Geconcludeerd wordt dat het subtype grandioos narcisme valide is en hierop gebaseerd wordt gesuggereerd dat een veilige of afwijzende hechtingsstijl en de ontkenning van interpersoonlijke onrust logisch lijkt gezien de neiging om persoonlijke en interpersoonlijke moeilijkheden te ontkennen. Met betrekking tot het subtype kwetsbaar narcisme wordt geconcludeerd dat ook deze valide is en dat de hypothese dat kwetsbaar narcisme samengaat met een angstige en preoccupied hechtingsstijl ook aangenomen kan worden. Als kanttekening bij de gevonden resultaten wordt echter wel gesteld dat de selectieprocedure gericht was op de identificering van individuen met

(16)

15 diagnose narcistische persoonlijkheidsstoornis. De groepen zijn niet-klinisch en ook niet geselecteerd op basis van kenmerken van persoonlijkheidsstoornissen, er was slechts een deel van de participanten die voldeed aan de DSM-criteria voor een persoonlijkheidsstoornis. De resultaten kunnen dan ook het beste aangenomen worden als een beschrijving voor grandioos of kwetsbaar narcistische persoonlijkheidstrekken (Dickinson & Pincus, 2010).

Het tweede onderzoek betreft een empirisch onderzoek naar de relatie tussen narcisme, een angstige gehechtheid en een vermijdende gehechtheid en naar de verschillen tussen grandioos en kwetsbaar narcisme (Smolewska & Dion, 2005). Vrouwelijke

participanten (N=171, gemiddelde leeftijd = 19) hebben vragenlijsten ingevuld over volwassen hechtingsstijlen, grandioos narcisme en kwetsbaar narcisme. Uit de resultaten is naar voren gekomen dat kwetsbaar narcisme correleerde met angstige gehechtheid. Er wordt gesteld dat kwetsbaar narcisme, gekenmerkt door kwetsbaarheid en gevoeligheid voor afwijzing door anderen, vooral betrekking heeft op de volwassen hechtingsstijl. Dit in tegenstelling tot grandioos narcisme, wat gekenmerkt wordt door grandiositeit en zelfverheerlijking. Als verklaring hiervoor wordt gegeven dat grandioze narcisten interpersoonlijk gezien defensief, koud en los van emotie zijn. De focus ligt meer op egoïstische doelen met betrekking tot macht en recht. Waarschijnlijk kunnen grandioze narcisten makkelijker omgaan met het niet hebben van een onderliggend positief zelfconcept en daardoor ook interpersoonlijke doelen negeren. Dit in tegenstelling tot kwetsbare

narcisten, die waarschijnlijk hogere levels van angst en ongemak in interpersoonlijke en romantische relaties ervaren, omdat zij niet hebben geleerd om te gaan met het negatieve zelfconcept en de angst dat anderen ze als onwaardig zien voor affectie (Smolewska & Dion, 2005).

(17)

16 Het derde onderzoek (Otway & Vignoles, 2006) betreft een empirisch onderzoek naar psychotherapeutische theorieën over de oorsprong van narcisme. Hierbij wordt gekeken naar herinneringen vanuit de jeugd tot hoe het ouderlijk gedrag werd ervaren door het kind, waarbij voornamelijk onderscheid werd gemaakt tussen het ontvangen van overdreven bewondering van de ouders of juist koel- en afstandelijkheid van de ouders. Het onderzoek werd uitgevoerd met een groep die ook voornamelijk bestond uit studenten (N = 119, gemiddelde leeftijd = 28,8). Uit de resultaten is naar voren gekomen dat er geen duidelijke correlatie is tussen ouderlijke overwaardering en grandioos narcisme, noch tussen ouderlijke koel- en afstandelijkheid en kwetsbaar narcisme. Er is echter ook gebleken dat een

combinatie van ouderlijke overwaardering en ouderlijke koel- en afstandelijkheid positief bijdragen aan het voorspellen van zowel grandioos als kwetsbaar narcisme. De relaties

verschilden echter wel voor deze types. Zo was de herinnering aan ouderlijke overwaardering een zwakkere voorspeller voor kwetsbaar narcisme dan voor grandioos narcisme en werd ook gevonden dat kwetsbaar narcisme sterker geassocieerd met een angstige gehechtheid dan grandioos narcisme(Otway & Vignoles, 2006). Brummelman en Thomaes (2009)

concluderen uit deze drie onderzoeken dan ook dat hechtingsangst in ieder geval een

onderscheidend kenmerk is tussen kwetsbaar en grandioos narcisme. Er wordt hierbij wel als kanttekening gesteld dat de steekproeven voornamelijk uit studenten bestonden en niet klinisch waren, alhoewel de resultaten van het eerste onderzoek (Dickinson & Pincus, 2003) suggereren dat de gevonden relatie ook te vertalen vallen naar klinische populaties vanwege de hoge prevalentie van persoonlijkheidsstoornissen en mede als het duidelijke verband tussen hechtingsangst en kwetsbaar narcisme.

Uit alle drie de onderzoeken (Otway & Vignoles, 2006; Smolewska & Dion, 2005; Dickinson & Pincus, 2003) die besproken worden in het literatuuronderzoek van

(18)

17 tussen een bepaalde hechtingsdimensie en grandioos narcisme en dat er wel een verband lijkt te bestaan tussen een angstige gehechtheid en kwetsbaar narcisme. Besser en Priel (2009) hebben in hun onderzoek aan de hand van twee studies gekeken naar de associatie tussen een geïnduceerde denkbeeldige afwijzing op romantisch gebied en individuele verschillen op het gebied van gehechtheid en kwetsbaar narcisme. In de eerste studie (N = 125) werd de

associatie tussen hechtingsdimensies en de emotionele reacties op de geïnduceerde

denkbeeldige afwijzing aan de hand van voorgelegde scenario’s onderzocht. Hogere scores op een angstige gehechtheid, maar niet op een vermijdende gehechtheid, werden geassocieerd met sterkere emotionele reacties op de geïnduceerde afwijzing. In de tweede studie (N = 88) werd de relatieve contributie van kwetsbaar narcisme en hechtingsangst aan de emotionele reacties op de geïnduceerde afwijzing onderzocht. Hogere scores op kwetsbaar narcisme werden geassocieerd met sterkere emotionele reacties op de geïnduceerde afwijzing. De gevonden resultaten suggereren dat individuen die hoog scoren op angstige gehechtheid kwetsbaarder zijn voor toenemende psychologische stress als reactie op een ingebeelde afwijzing op romantisch gebied. Deze verhoogde kwetsbaarheid kan wellicht verbonden worden aan de negatieve zelfrepresentatie die als karakteristiek bevonden word voor een angstige gehechtheid (Besser & Priel, 2009). Op basis hiervan zou gespeculeerd kunnen worden dat de hogere scores op kwetsbaar narcisme wellicht ook verbonden kunnen worden aan de negatieve zelfrepresentatie, aangezien dit ook een onderdeel is van kwetsbaar

narcisme. Besser en Priel (2009) speculeren hierbij dat de negatieve zelfrepresentatie hierbij voortkomt uit de angstige gehechtheid die in verband lijkt te staan met kwetsbaar narcisme.

Wellicht gaat deze speculatie ook op met betrekking tot het paradoxale gedrag van kwetsbare narcisten, aangezien er ook sprake is van paradoxaal gedrag bij een angstige gehechtheid. Als dit het geval is, zou men kunnen stellen dat het paradoxale gedrag van

(19)

18 kwetsbare narcisten niet zozeer voortkomt uit de narcistische persoonlijkheidsstoornis, maar uit een angstige gehechtheid.

Discussie

Het doel van dit literatuuronderzoek was om te kijken naar de rol van gehechtheid in narcisme en of dit wellicht ook een rol speelt in het paradoxale gedrag van narcisten. Uit de besproken literatuur is naar voren gekomen dat er twee subtypes van narcisme zijn, grandioos en kwetsbaar narcisme, en dat er verschillende hechtingsstijlen zijn, namelijk veilig,

ambivalent, afwijzend/vermijdend en angstig. Verder lijken verschillende onderzoeken aan te tonen dat hechtingsstijl niet direct van invloed is bij grandioos narcisme (Otway & Vignoles, 2006; Smolewska & Dion, 2005; Dickinson & Pincus, 2003). Dit in tegenstelling tot

kwetsbaar narcisme, waarbij er wel een direct verband lijkt te bestaan met hechtingsstijl, en dan lijkt het erop alsof voornamelijk een angstige gehechtheid een voorspellende rol heeft (Neumann, 2010; Otway & Vignoles, 2006; Smolewska & Dion, 2005; Dickinson & Pincus, 2003).

Als kanttekening bij deze resultaten geldt echter wel dat er onderzoek is gedaan bij een niet-klinische populatie en dat de participanten voornamelijk uit adolescenten bestonden. Dit betekent dat de resultaten nog niet generaliseerbaar zijn naar klinische populaties of niet-adolescenten. Een mogelijke oplossing hiervoor zou zijn om bij vervolgonderzoek ook gebruik te maken van niet-adolescenten en een klinische populatie. Verder is bij bijna alle onderzoeken gebruik gemaakt van de ‘Narcissistic Personality Inventory’. Echter,

corresponderen niet alle items hiervan met de algemene definitie van narcisme, maar lijken ze meer indicatief te zijn voor zelfwaardering, wat wel een belangrijk onderdeel is bij narcisme (Rosenthal & Hooley, 2010). De gevonden resultaten door Rosenthal en Hooley (2010) tonen de noodzaak aan van meetinstrumenten en/of items die meer corresponderen met de

(20)

19 kerncomponenten van narcisme. Wellicht moet er een nieuw meetinstrumenten ontwikkeld worden wat narcisme beter kan meten, om zo de validiteit te vergroten.

Verder is uit de besproken literatuur ook gebleken dat paradoxaal gedrag zowel voorkomt bij angstige gehechtheid als bij kwetsbaar narcisme. De hierop volgende speculatie dat het paradoxale gedrag van narcisten wellicht verklaard kan worden vanuit een angstige gehechtheid, gaat echter niet op voor grandioos narcisme, aangezien daarbij geen verband is gevonden met een bepaalde hechtingsdimensie. Wel is uit de besproken literatuur naar voren gekomen dat er een factor is die een rol speelt bij zowel grandioos narcisme, kwetsbaar narcisme en angstige gehechtheid. Dit is namelijk de lage zelfwaardering/eigenwaarde die afhankelijk is van externe bevestiging. Wellicht dat dit een verklaring kan vormen voor het paradoxale gedrag van narcisten. Om dit daadwerkelijk vast te kunnen stellen zou er echter verder onderzoek gedaan moeten worden gericht op de rol van eigenwaarde in het paradoxale gedrag van narcisten.

De implicaties van de gevonden resultaten zijn voor de praktijk dat er bij therapie en/of behandeling van narcisme rekening gehouden kan worden met de mogelijke rol van voornamelijk een angstige gehechtheid. Dit kan zich uiten in therapievormen die gericht zijn op het veranderen van de hechtingsstijl. Uit de besproken literatuur is namelijk gebleken dat hechtingsstijl kan veranderen gedurende de levensduur, aangezien er ook sprake is van volwassen hechtingsstijlen. Een concreet voorbeeld van een therapie- of behandelingsvorm die wellicht van toepassing kan zijn hierbij, is therapie of behandeling die gericht is op het verbeteren van de eigenwaarde van het individu. Dit zou namelijk de noodzaak voor externe validatie van de eigenwaarde en het blijven zoeken naar bevestiging kunnen verminderen. Hierdoor zou het individu ook minder angstig kunnen worden en vervolgens wellicht minder paradoxaal gedrag gaan vertonen in het aangaan en onderhouden van relaties. Wellicht dat dit

(21)

20 ook een ander licht kan werpen op de behandeling van en/of toegepaste therapeutische

technieken bij narcisten en zo ook kan zorgen voor een vermindering van het paradoxale gedrag van narcisten. Om daadwerkelijk vast te kunnen stellen of dit een mogelijkheid is, zal echter verder onderzoek gedaan moeten worden naar de rol van eigenwaarde bij het vertonen van paradoxaal gedrag van narcisten.

(22)

21 Literatuurlijst:

American Psychiatric Association (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (5e ed.). Washington, DC: Arlington.

Ainsworth, M. D. S., Blehar, M. C., Waters, E. , & Wall, S. (1978). Patterns of attachment: A psychological study of the Strange Situation. Hillsdale, NJ Lawrence Erlbaum.

Back, M. D., Küfner, A. C. P., Dufner, M., Gerlach, T. M., Rauthmann, J. F., Denissen, J. J. A., & King, L. (2013). Narcissistic admiration and rivalry: Disentangling the bright and dark sides of narcissism. Journal of Personality and Social Psychology, 105(6), 1013-1037. doi:10.1037/a0034431

Bartholomew, K. (1990). Avoidance of intimacy: An attachment perspective. Journal of Social and Personal Relationships, 7(2), 147-178. doi:10.1177/0265407590072001

Baumeister, R. F., & Vohs, K. D. (2001). Narcissism as addiction to esteem. Psychological Inquiry, 12(4), 206-210. Verkregen van http://www.jstor.org/stable/1449473? seq=1#page_scan_tab_contents

Besser, A., & Priel, B. (2009). Emotional responses to a romantic partner’s imaginary rejection: The roles of attachment anxiety, covert narcissism and self-evaluation. Journal of Personality, 77(1), 287-325. doi:10.1111/j.1467-6494.2008.00546.x

Bowlby, J. (1978). Attachment and Loss. Vol I. Attachment. New York: Basic Books.

(23)

22 Brennan, K. A., Clark, C. A., & Shaver, P. R. (1998). Self-report measurement of adult attachment: An integrative overview. In J. A. Simpson, & W. S. Rholes (Eds.), Attachment theory and and close relationships (46-76). New York: Guilford Press.

Brummelman, E., Thomaes, S., Nelemans, S. A., Orobio de Castro, B., Overbeek, G., & Bushman, B. J. (2015). Origins of narcissism in children. PNAS, 112(12), 3659-3662. doi:10.1073/pnas.1420870122

Brummelman, E., & Thomaes, S. (2009). Grandioos en kwetsbaar narcisme. Psychopraxis, 11(1), 13-17. doi:10.1007/BF03080431

Cain, N. M., Pincus, A. L., & Ansell, E. B. (2008). Narcissism at the crossroads: Phenotypic description of pathological narcissism across clinical theory, social/personality psychology, and psychiatric diagnosis. Clinical Psychology Review, 28(4), 638-656. doi:10.1016/j.cpr.2007.09.006

Crocker, J., & Knight, K. M. (2005). Contingencies of self-worth. Current Directions in Psychological Science, 14(.), 200-203. doi:10.1111/j.0963-7214.2005.00364.x

Crocker, J. & Park, L. E. (2004). The costly pursuit of self-esteem. Psychological Bulletin,

130(.), 392-414. doi:10.1037/0033-2909.130.3.392

Daly, K. D., & Mallinckrodt, B. (2009). Experienced therapists’ approach to psychotherapy for adults with attachment avoidance or attachment anxiety. Journal of Counseling Psychology, 56(4), 549-563. doi:10.1037/a0016695

(24)

23 De Wolff, M. S., & Van IJzendoorn, M. H. (1997). Sensitivity and attachment: A meta- analysis on parental antecedents of infant attachment. Child Development, 68(4), 571- 591. doi:10.1111/j.1467-8624.1997.tb04218.x

Denollet, J. (2005). DS14: Standard assessment of negative affectivity, social inhibition and type D personality. Psychosomatic Medicine, 67(1), 89-97. doi:10.1097/01.psy .0000149256.81953.49

Dickinson, K. A., & Pincus, A. L. (2003). Interpersonal analysis of grandiose and vulnerable narcissism. Journal of Personality Disorders, 17(3), 188-207. doi:10.1521/pedi.17.3 .188.22146

Emmons, R. (1984). Factor analysis and construct validity of the narcissistic personality inventory. Journal of Personality Assessment, 48(3), 291-300. doi:10.1207 /s15327752jpa4803_11

Fossati, A., Beauchaine, T. P., Grazioli, F., Carretta, I., Cortinovis, F., & Maffei, C. (2005). A latent structure analysis of diagnostic and statistical manual of mental disorders, narcissistic personality disorder criteria. Comprehensive Psychiatry, 46(5), 361-367. doi:10.1016/j.comppsych.2004.11.006

Fraley, R. C., & Shaver, P. R. (2000). Adult romantic attachment: Theoretical developments, emerging controversies, and unanswered questions. Review of General Psychology, 4(2), 132-154. doi:10.1037/1089-2680.4.2.132

Fraley, R. C., & Spieker, S. J. (2003). Are infant attachment patternscontinuously or categorically distributed? A taxometric analysis of Strange Situation Behavior. Developmental Psychology, 39(3), 387-404. doi:10.1037/0012-1649.39.3.387

(25)

24 Gabbard, G. O. (1989). Two subtypes of narcissistic personality disorder. Bulletin of the Menninger Clinic, 53(6), 527-532. Verkregen van http://psycnet.apa.org/psycinfo /1990-31089-001

Gabbard, G. O. (1998). Transference and countertransference in the treatment of narcissistic patients. In E. Ronningstam (Ed.), Disorders of narcissism: Diagnostic, clinical, and empirical implications. Washington, DC: American Psychiatric Press, Inc.

George, C., Kaplan, N., & Main, M. (1985). An Adult Attachment Interview: Interview protocol. Unpublished manuscript, University of California at Berkeley.

Hazan, C., & Shaver, P.R. (1987). Romantic love conceptualized as an attachment process. Journal of Personality and Social Psychology, 52(3), 511–524. doi:10.1037/0022- 3514.52.3.511

Kobak, R. (1999). The emotional dynamics of disruptions in attachment relationships: Implications for theory, research and clinical intervention. In J. Cassidy, & P. R. Shaver (Eds.), Handbook of Attachment Theory, Research and Clinical Applications, (21-44). New York: Guilford Press.

Levy, K. N., Ellison, W. D., Scott, L. N., & Bernecker, S. L. (2011). Attachment style. Journal of Clinical Psychology, 67(2), 193-203. doi:10.1002/jclp.20756

Main, M., Kaplan, N., & Cassidy, J. (1985). Security in infancy, childhood and adulthood: A move to the level of representation. Monographs of the Society for Research in Child Development, 50(1-2), 66-104. doi:10.2307/3333827

Miller, J. D., Gentile, B., Wilson, L., & Campbell, W. K. (2013). Grandiose and vulnerable narcissism and the DSM-5 pathological personality trait model. Journal of Personality Assessment, 95(3), 284-290. doi:10.1080/00223891.2012.685907

(26)

25 Morf, C. C., & Rhodewalt, F. (2001). Unraveling the paradoxes of narcissism: A dynamic self-ragulatory processing model. Psychological Inquiry, 12(4), 177-196. doi:10.1207 /S15327965PLI1204_1

Neuman, E. (2010). Offener und verdeckter narzissmus; Paradox eines konstrukt. Psychotherapeut, 55(1), 21-28. doi:10.1007/s00278-009-0714-2

Nicolai, N. J. (2001a). Hechting en psychopathologie: Een literatuuroverzicht. Tijdschrift voor Psychiatrie, 43(5), 333-342. Verkregen van: http://www.

tijdschriftvoorpsychiatrie.nl/assets/articles/articles_234pdf.pdf

Nicolai, N. J. (2001b). Hechting en psychopathologie: De reflectieve functie. Tijdschrift voor Psychiatrie, 43(10), 705-714. Verkregen van: http://www.tijdschriftvoorpsychiatrie .nl/assets/articles/articles_273pdf.pdf

NRC (2015). Zo wordt je kind narcistisch. Verkregen van http://www.nrc.nl/next/2015/03 /10/wetenschap-zo-wordt-je-kind-narcistisch-1473392

Otway, L. J., & Vignoles, V. L. (2006). Narcissism and childhood recollections: a

quantitative test of psychoanalytic predictions. Personality and Social Psychology Bulletin, 32(1), 104-116. doi:10.1177/0146167205279907

Ronningstam, E. (2009). Narcissistic personality disorder: Facing DSM-V. Psychiatric Annals, 39(3), 111-121. Verkregen van http://www.sakkyndig.com/psykologi/artvit /ronningstam2009.pdf

Rosenthal, S. A., & Hooley, J. M. (2010). Narcissism assessment in social-personality research: Does the association between narcissism and psychological health result from a confound with self-esteem? Journal of Research in Personality, 44(4), 453 -465. doi:10.1016/j.jrp.2010.05.008

(27)

26 Russ, E., Shedler, J., Bradley, R., & Westen, D. (2008). Refining the construct of narcissistic personality disorder: diagnostic criteria and subtypes. The American Journal of Psychiatry, 165(11), 1473-1481. doi:10.1176/appi.ajp.2008.07030376

Schore, A. N. (2001a). Effects of a secure attachment relationship on right brain development, affect regulation, and infant mental health. Infant Mental Health Journal,22(1-2), 7-66. Verkregen van: http://m.projectabcla.org/dl/secure_attachment .pdf

Schore, A. N. (2001b). The effects of early relational trauma on right brain development, affect regulation, and infant mental health. Infant Mental Health Journal, 22(1-2), 201-269. doi: 10.1002/1097-0355(200101/04)22:1<201::AID-IMHJ8>3.0.CO;2-9

Smolewska, K. & Dion, K. (2005). Narcissism and adult attachment: A multivariate approach, Self and Identity (4)1, 59-68. doi: 10.1080/13576500444000218

Sroufe, L. A., Carlson, E. A., Levy, A. K., & Egeland, B. (1999). Implications of attachment theory for developmental psychopathology. Developmental psychopathology, 11(1), 1-13. Verkregen van: http://journals.cambridge.org/action/displayAbstract?fromPage =online&aid=43621&fileId=S0954579499001923

Thomaes, S., & Brummelman, E. (2016). Narcissism. In D. Cicchetti (Ed.), Developmental psychopathology (3rd ed., Vol. 4, pp. 679–725). Hoboken, NJ: Wiley.

Twenge, J. M., Konrath, S., Foster, J. D., Campbell, W. K., & Bushman, B. J. (2008). Egos inflating over time: A cross-temporal meta-analysis of the narcissistic personality inventory. Journal of Personality, 76(4), 875-902. doi:10.1111/j.1467-6494.2008 .00507.x

(28)

27 Van IJzendoorn, M. H., Schuengel, C., & Bakermans-Kranenburg, M. J. (1999).

Disorganized attachment in early childhood: Meta-analysis of precursors,

concomitants, and sequelae. Development and Psychology, 11(2), 225-250. Verkregen van: http://journals.cambridge.org/action/displayFulltext?type=1&fid=43646&jid =DPP&volumeId=11&issueId=02&aid=43645&bodyId=&membershipNumber =&societyETOCSession=

Wink, p. (1991). Two faces of narcissism. Journal of Personality and Social Psychology, 61(4), 590-597. doi:10.1037/0022-3514.61.4.590

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

studies m een derde categone -&#34;ovenge&#34;- ondergebracht omdat het onderzoeksverslag niet duidehjk maakte of het een ouder- danwel kmd- probleem betraf (Van Uzendoorn et

Hoewel in het begin van de jaren vijftig nog onvoldoende empirische gegevens voorhanden waren, concludeerde Bowlby al snel dat gehechtheid een sleutelrol vervult in de opvoeding

L.W.C, Tavec- chio zijn verbonden aan de Vakgroep Algemene Peda- gogiek van de Rijksuniversiteit Leiden, Postbus 9555, 2300 RB Leiden. Literatuur bij dit artikel is opvraag- baar bij

De ouder blijkt in dit geval niet in staat te zijn een veilige basis te bieden aan zijn kind, soms omdat hij zelf in zijn jeugd ook te maken heeft gehad met verwaarlozende

overdracht van gehechtheid Een overzicht van mterventiestudies SamenvaWng In een overzicht van mterventiestudies wordt nagegaan of hetgeven van Opvoedingsondersteuning effect heeft

geillustreerd dat ouders m Staat zijn handicaps bij hun kmd te compenseren door responsief op hun Signalen - van welke aard en längs welk kanaal dan ook - te reageren Handicaps bij

Onder intergenerationele overdracht van gehechtheid versta ik voor het gemak maar even de invloed van gehechtheid bij ouders op de gehechtheidsrelatie met nun kind.. Deze

Om deze theorie op zijn waarde te toetsen is een onderzoek uitgevoerd waarbij verschillende groepen vergeleken zijn op enkele achtergrondvariabelen, op kenmerken die een