• No results found

Opvoedingsondersteuning en intergenerationele overdracht van gehechtheid

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Opvoedingsondersteuning en intergenerationele overdracht van gehechtheid"

Copied!
18
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

p Kfer, Opvoedingsondersteuning

M H. van IJzendoorn en

M G C Duyvesteyn* βΠ

overdracht van gehechtheid

Een overzicht van mterventiestudies SamenvaWng In een overzicht van mterventiestudies wordt nagegaan of hetgeven van Opvoedingsondersteuning effect heeft op de sensitiviteit van de opvoeder en op de gehechtheidsrelatie tussen ouder en kmd Geconclu-deerd wordt dat mterventies effectief zijn, waarbij het effect op de sensitiviteit groter is dan het effect op de ge-hechtheid Er zijn studies die positieve effecten laten zien, maar er zijn ook onderzoeken waarbij geen of nega-tiefe effecten werden gevonden Dit hjkt verklaard te kunnen worden uit een gebrek aan vergehjkbaarheid van de onderzoeken deze verschillen sterk qua mhoud en mtensiteit van de mterventie De uitkomsten laten zien dat er nog tegenstnjdigheden en lacunes zijn op dit terrem Ook hjkt de speurtocht naar determmanten van ge-hechtheid nog niet beemdigd

zc>4 De gehechtheidstheone van Bowlby en Amsworth heeft geleid tot een m-"3~ tensieve bestudenng van een belangrijk aspect van de vroegkmderhjke ontwik-S kelmg, namehjk het ontstaan van de eerste band tussen ouder en kmd. Deze pn-o maire gehechtheidsrelatie wpn-ordt van grpn-opn-ot belang geacht vpn-opn-or de latere spn-ociale g competentie van het kmd. Een kmd dat m zijn eerste levensjaren een goede band 2 heeft opgebouwd met zijn ouders, heeft daar latei profijt van m de omgang met gf leeftijdgenoten en volwassenen (Suess, Grossmann & Sroufe, 1992.). In het on-— derzoek naar de eerste ouder-kmdrelatie wordt onderscbeid gemaakt tussen een S veihge en een onveihge gehechtheidsrelatie. Veihg gehechte kmderen zoeken

toe-$ nadermg tot hun vader of moeder als zij van streek zijn geraakt, terwrjl onveihg

^ gehechte kmderen dit contact op een ambivalente manier of in het geheel met g zoeken.

"i De laatste jaren is er in toenemende mate aandacht voor de determman-^ ten van de gehechtheidsrelatie tussen ouder en kmd. Hoe komt het dat sommige kmderen hun ouder beschouwen als een veihge basis, waarbi] steun gezocht kan worden als het nodig is? En waarom lukt het opbouwen van een goede band m een ander geval met? Het antwoord op deze vragen lijkt vooral gezocht te moe-ten worden m het aandeel dat de opvoeder heeft m het tot stand körnen van een ouder-kmdrelatie. Daarbij worden twee aspecten m de bijdrage van de ouder onderscheiden: ten eerste het interne werkmodel of de mentale representatie die de opvoeder heeft ten aanzien van gehechtheidsrelaties en ten tweede zrjn

feite-Mevrdr F Juffer, klinisch pedagoge, is werkzaam als onderzoekmedewerker bi) de vakgroep Algemene

Pedagogiek van de Ri|ksumversiteit Leiden en bi| het Adoptie Centrum van de Umversiteit Utrecht

Prof ar M H van IJzendoorn is als hoogleraar theoretische pedagogiek verbonden aan de vakgroep Algemene

Pedagogiek van de Ri|ksuniversiteit Leiden

Mevrdrs MGC Duyvesteyn, ontwikkelmgspsychologe, is werkzaam als onderzoekmedewerker bi| de

vakgroep Algemene Pedagogiek van de Rijksuniversiteit Leiden

Contactadres Centrum voor Gezmsstudies, Postbus 9555, 2300 RB Leiden

(2)

hjke opvoedmgsgedrag, met name de sensitieve responsiviteit. Volgens de ge-hechtheidstheone hangen de twee determmanten van gehechtheid met elkaar sa-men: het interne werkmodel stuurt het opvoedmgsgedrag van de ouder. Of deze determmanten kunnen worden bemvloed door het geven van opvoedingsonder-steumng, is een m theoretisch en praktisch opzicht belangnjke vraag. Interven-tiestudies kunnen aantonen of er sprake is van de theoretisch veronderstelde cau-sale samenhang tussen bijvoorbeeld sensitieve responsiviteit en de gehechtheids-relatie tussen ouder en kind. Daarnaast kunnen inteiventiestudies ondeizoeken of het mogehjk is onveihge gehechtheidsrelaties te voorkomen of om te buigen naar een veihge ouder-kmdrelatie. Gezien het belang van een veihge pnmaire ge-hechtheidsrelatie voor de latere ontwikkelmg van een kind, zijn de uitkomsten van mterventiestudies naar gehechtheid van grote praktische waarde. In een be-schrijvend overzicht zullen we diverse inteiventiestudies op het gebied van ge-hechtheidsrelaties bespreken en via een meta-analyse vervolgens nagaan of de toegepaste interventies effect hebben gehad. Om mzicht te geven in de discussie rond gehechtheid en mterventie wordt allereerst mgegaan op de belangrijkste be-grippen en de in het gehechtheidsonderzoek gehanteerde Instrumenten.

205

Gehechtheidsonderzoek

Gehechtheid en mterventie

Als eerste deteimmant van de gehechtheidsrelatie tussen ouder en kind noemden we het interne werkmodel (Bowlby, 1982.) of de mentale representatie van gehechtheid van de opvoeder. Het interne werkmodel van gehechtheid wordt gezien als een set (on)bewuste regels waarmee informatie over gehecht-heidservarmgen en gehechtheidsrelaties wordt opgeslagen (Main, Kaplan &t Cassidy, 1985). In zijn jeugd heeft de opvoeder door de ervanngen met zijn eigen ouders verwachtmgen opgebouwd over relaties en het veitrouwen op anderen. Deze verwachtmgen, opgeslagen in het interne werkmodel van gehechtheid, spe-ien ook weer een rol bij het aangaan van een band met het kind. Verondersteld wordt dat de geschiedems zieh zo kan herhalen: een kind met een onveihge ge-hechtheidsrelatie wordt de volwassen ouder die met zijn kind opnieuw een on-veihge band opbouwt. Op deze manier zou er een mtergenerationele overdracht van gehechtheid plaatsvmden.

(3)

Juffer, 1993) wijzen m de nchtmg van de veronderstelde samenhang. De moe-ders die een programma kregen met als doel het bevorderen van de sensitieve res-ponsiviteit, waren responsiever en hadden vaker een veilig gehecht kmd dan de moeders die met aan het programma deelnamen.

Instrumenten binnen het gehechtheidsonderzoek

Om het effect van een mterventie op de gehechtheidsrelatie tussen ouder en kmd te bestuderen wordt binnen de gehechtheidstheone gebruik gemaakt van de Vreemde Situatie (Amsworth e.a., 1978). De Vreemde Situatie is een proce-dure van ongeveer twmtig minuten, waann de ouder en het kmd m een onbe-kende ruimte met uitnodigend speelgoed worden gebracht. In de loop van de procedure volgt er een aantal verandermgen in de situatie: de bmnenkomst van een onbekende persoon en twee kortdurende scheidmgen van de ouder. De ra-tionale achter de procedure is dat het speelgoed het kmd zal uitlokken tot ex-ploratiegedrag, terwijl de verandermgen in de situatie aanleidmg geven tot ge-hechtheidsgedrag. De reacties van het kmd tijdens de procedure laten zien in 2.06 hoeverre het kmd zonodig een beroep doet op de ouder. Amsworth e.a. (1978) ~ςΓ~ onderscheiden veilig gehechte B-kmderen (onderverdeeld in Bi, Bz, 63 en 64), J onveihg vermijdend gehechte A-kinderen (Ai en Az) en onveihg ambivalent ge-"5 hechte C-kmderen (Ci en Cz). Veilig gehechte kmderen zoeken m de Vreemde ^ Situatie contact met hun moeder als zij van streck zijn geraakt en worden door i dit contact gerustgesteld, zodat zij weer verder kunnen gaan met exploreren. On-_£ veilig vermijdend gehechte kmderen zoeken, hoewel zij spannmg ondervmden S van de procedure (Spangler & Grossmann, 1993), geen contact met hun moe-a> der. Integendeel, bij haar bmnenkomst vermijden of negeren zij haar. Onveihg _£ ambivalent gehechte kmderen hjken tijdens de gehele procedure weinig op hun g gemak - zij exploreren bijvoorbeeld wemig - en reageren nogal tegenstnjdig op S hun ouder door zieh zowel vast te klampen als zieh te verzetten legen contact of | mteractie. In normale populaties is gemiddeld 65 procent van de kmderen veilig ^ gehecht, zi procent onveihg vermijdend en 14 procent onveihg ambivalent (Van - IJzendoorn & Kroonenberg, 1988). Door Main en Solomon (1990) is voor£, steld een vierde, onveihge, categone (type D) te onderscheiden: kmderen die ge-I desorgamseerde, gedesonenteerde gedragmgen laten zien. Bij deze kmderen hjkt % een consistente gehechtheidsstrategie te ontbreken, zij reageren met verward of -g verdoofd gedrag op de ouder, of laten tegenstnjdige gedragspatronen zien. In g normale populaties heeft vijftien procent van de kmderen een type D gehecht--§ heidsrelatie (Van IJzendoorn, Goldberg, Kroonenberg & Frenkel, 1992.).

(4)

Opge-merkt moet worden dat de beoordelmgsschaal vaak m een andere dan de oor-spronkehjk bedoelde ongestructureerde, alledaagse situatie wordt gebruikt, bij-voorbeeld in een vnj-spelsituatie in een spelkamer van het onderzoeksmstituut, waarbi] de moeder de mstructie krijgt samen met het kmd te speien.

Een Instrument waarbij de mentale representatie of het interne werkmo-del van gehechtheid van de ouder centraal Staat is het Gehechtheidsbiografisch Interview (George, Kaplan & Main, 1985). Voor een uitgebreide besprekmg van het Gehechtheidsbiografisch Interview verwijzen wij naar Van IJzendoorn en Bakermans-Kranenburg (1994). Op grond van dit interview wordt onderscheid gemaakt tussen een veilige mentale representatie van gehechtheid (Autonoom) en een onveilig intern werkmodel (Gereserveerd of Gepreoccupeerd). In mter-ventiestudies naar gehechtheid is het Gehechtheidsbiografisch Interview tot nu toe nauwehjks in de evaluatie betrokken. Zoals uit het volgende overzicht zal blijken, hebben onderzoekers zieh voornamehjk gencht op het meten van de sen-sitieve responsiviteit en de gehechtheidsrelatie tussen ouder en kmd.

Beschrijvend overzicht van interventiestudies in het kader van de 2.07 gehechtheidstheorie

Relevant onderzoek

Op het gebied van de gehechtheidstheorie zijn in het recente verleden ver-schillende mterventie-onderzoeken uitgevoerd. Voor dit overzicht zijn die mter-ventiestudies geselecteerd waarin de gehechtheidsrelatie tussen ouder en kmd als cnteriumvanabele is gemeten. Studies waarin alleen veiandermgen m sensitieve responsiviteit of andere kenmerken van de ouder-kmdinteractie zijn vastgesteld, vallen buiten het bestek van deze besprekmg. De relevante onderzoeken tot 1994 zijn opgespoord via PsychLit (vanaf 1974), ERIC (vanaf 1984), Dissertation Ab-stracts (vanaf 1986), en via de literatuurverwijzmgen van al beschikbare inter-ventiestudies. In de uitemdehjke hjst van onderzoeken zijn Nederlandse studies relatief sterk vertegenwoordigd. Om twee redenen menen we dat dit met wijst op een selectie-bias. Ten eerste hebben onderzoekeis m Nederland zieh al emge tijd toegelegd op dit type onderzoek, waardoor deze onderzoekshjn een zekere traditie kent. Ten tweede heeft consultatie van collega's in diverse landen geen nieuwe interventiestudies opgeleverd.

(5)

1D Oi > O _OJ 0) c o o

l

ω o > Q. O c/i <υ V) OJ 4—1 c QJ £ <u •M c α αϊ u 'NS-i

c5

H <U Γ"1 1 ~s υ j? o V ö. -S> S & K> QJ | onderzoeks- opzet •S R •Si ^ ~. | S 5

1

"ς; §f ζ f J §·O onderzoeksg 5 S -n C

^ - d "O c "O "a "^ ^ Ι Ι Ι ε | | i _j ^ r^ H ^ H H ΓΛ ^ "ΪΛ "S "S 'S "S "S ~S « > > > > > > > ά -σ -σ öß bß -g -fü üß öß üß öp £ß 2P "5*5 °Ρ?ί -^ 5 y £ y £ S 5 £ S £ i > o i £ P £ o> r-· μ> ,> .> .> -> ^ ^ " „ C (* -* > > · ° ^ ^ £ ö ß ο ^ ο ^ δ ^ ^ o ^ o ^ S ö ß o ^ - o ^ · c\ / n - s G O ^C ON "Φ ^ H G O O O ^ C Μϊ h- £P cx c x „ ex . . ex . . e x „ . . e x „ e x ^ " O ^ O O O O ^~ O O O ö f i g ^ ö b g b b g e i £ b ß g- g o ß g ^ ö ß ö ß j ^ b ß p j ^ öß ^ϊ Ö 0t ö ßt ° ^ i d b ß p j ^ c x c c x i i c c x c cx c c x c hß c x c c x i c x o χ < υ ο x o x o x o x o χ < υ ο .^D. £ o j C X <LI o j C X • c 8 + & a + a g g o "B S o + Λ

? ä > s - s = e - s a ä 1 1 s a ä

ε·°

11 1 d I 1 ti S l ?> & Ι 8α s g |g> ΙΛ c c x c c c x c o j C a S " o S o i ü j C e x e Ο θ Χ Ο = ί X O t O Ο ω^ Q J U , u - o X O CX O oj 'j 13 oj u CX υ "-£- 13 ^_i- bß bß D. υ qj υ 5 ^ ^ · s 5 έ 0 ι ϊ -^ l Ξ. s « y, -^ « - i Ξ. ε 1^ M ^ ^ Si £ ™ ίί ^ Μ o j - ' ' ' ' < u ' ^ Ξ ^ Ο β Ο Ο Λ -ι M ΓΛ Ö ß n U S Λ E 1 1 ? S έ 1 l 1OJ (U ti " 'Ό u CX QJ j^ v" n j *"* oj υ " C b ß r t UQ J

1 "s 1 "i

Ί t 11 = | α 1 1 Έ 1

i^ O JN oj O JN Ji « 1 3 a j ( u O O JN Ξ G O J C C o j C "1 > — _ ^ L » j = C o j -Π D J Ü 3 C 3 _ D O J b ß C ^~" ω > ' - ' 3 J D l · ) ( Λ O J o j o j c / > _ ü c o j b ß O C · *1 o j w •^ tS 5 S t3 £ 3 " ^ B b lc o j K c x ^ 3

l .g -f _ g s | - s s.j s § ^ = ^ ^ -f

'S c g Ε Ο Ε Ϊ S S > ü 5 § ' ; c i ü ß O C C ' J O C O ß > Γ ^ Ϊ Λ - C C - C O C u S" D S" & -0 _g T3 J2 _g rt o <u r3 13 L> υ C o j ^ - O o j C f b -^ 2 £ e t ! ^ es tl r" t! · 13 ^ ω S o c f - 0 c o S o -σ -α -α g o p g M

«1 4 1 g| s| l § i l| 41

E M £ N ^ ; b ß E o D v: ö ß , ^ C N S i i c Λ ^ Ji S) "' C ^ " « ^ h ο α π ^ ϊ c c ^ — w C s ° ϊ - 5 · 6 £ ü c ϊ i ir t O JC « " O J n j V l J ^ U i i o j E U P f c E Ü "O " E 4 - J ^ E - o Oi c S S E S C 5 _ g w o E o c

s

ft

i | , 1 1 S g - o S -S | r g

Ä

3 -S

s

^ ,

O J - φ ^ b c \ ^C U X r^, O J u l _ ^ ili-3!,-. Q J c / ) h H D ß i / i ^ t -öp II g « II 2 g SP - » S? ω C - "S II 5P fc l' 5 ω M J3 c > 5 c ε « J = N C J 3 a ; c x c ^ c JS ω c J 3 K c " o ' c o ' ' R - -d ^ H "^ - ^ σ Ν - ^ ο ο oo -2 · °° C O N o ^ ^aj i-i ^ M ( j j H H ^ o o c o o υ i-* ^ ·* _c "

(6)
(7)

onderzoeksopzetten niet altijd even plausibel is. Een combinatie van een narra-tief en meta-analytisch overzicht is daarom wellicht het meest verantwoord.

Wij zullen hier zowel preventieve als therapeutische interventiestudies be-spreken (tabel i). De laatste vorm van interventie wordt toegepast op klinische populaties of op gezmnen waar al sprake is van gehechtheidsproblematiek. We beginnen met een aantal preventieve onderzoeken, waarbij wordt gepiobeerd de zieh ontwikkelende gehechtheidrelatie zo te bemvloeden dat er een veihge rela-tie ontstaat.

Preventieve mterventies

Anisfeld, Casper, Nozyce en Cunnmgham (1990) veinchtten een expen-menteel onderzoek naar het effect van bevordermg van fysiek contact tussen moeder en kmd op de ontwikkelmg van de gehechtheidsrelatie. Hiertoe kreeg de expenmentele groep een draagzak (veel fysiek contact) aangeboden, terwijl de controlegroep gebruik diende te maken van een babystoeltje (weinig fysiek con-tact). Alle moeders waren afkomstig uit een laag sociaal-economisch miheu. Op 2.10 een leeftijd van dertien maanden werd de gehechtheidsclassificatie van de

kin-~^~ deren vastgesteld met behulp van de Vreemde-Situatie-procedure (Amsworth

J e.a., 1978). In de draagzak-groep bleken er sigmficant meer kmderen veilig ge-•6 hecht te zijn dan in de groep met het babystoeltje.

•^ In een onderzoek van Lambermon (1991; Lambermon & Van IJzen-dooin, 1989) bestond de interventie uit het verstrekken van gehechtheidstheo-retisch geonenteerde opvoedmgsvoorlichtmg aan moeders met ofwel een ex-treem klein ofwel een exex-treem groot sociaal netwerk. Twee voorhchtingsvormen werden met elkaar vergeleken, te weten folders en videobanden met nagespeel-de interactiesituaties door monagespeel-dellen. De gezmnen met een klein en groot sociaal netwerk werden aselect over de folder- en videogroep verdeeld. De moeders ont-S vingen het voorhchtingsmateriaal tussen de achtste en twaalfde week na de ge-| boorte van hun baby. Tegen de verwachtmg m bleek de videovoorlichtmg met ^ effectiever dan de foldervoorhchting. Er was bij de videogroep zelfs sprake van - een relatief hoog percentage onveihg gehechte kmderen. De sensitiviteit van de ^ moeders, vastgesteld met de Amsworth-schaal, was in de foldergroep beduidend l meer toegenomen dan m de videogroep, vooral m gezmnen met een groot sociaal 8 netwerk. Omdat folders effectiever bleken dan video's en een negatief mterven--g tie-effect bij de videogroep met kon worden aangetoond, beschouwen de auteurs S de videogroep als een contrastgroep waartegen het effect van de interventie door .§ folders kan worden afgezet.

o Van den Boom (1988) voerde een interventie-onderzoek uit bij een groep O" moeders met een prikkelbare baby, afkomstig uit een laag sociaal-economisch « miheu. De interventie bestond uit dne persoonhjke, adviserende gesprekken, ge-fc rieht op verhoging van de sensitieve responsiviteit van de moeders. Verscheide-.2, ne mterventie-effecten werden gevonden. Ten opzichte van de controlegroep wa-ren de moeders die een interventie hadden gekregen responsiever en stimulewa-ren- stimuleren-der. De kmderen van de moeders uit de expenmentele groep exploreerden na de mterventie meer en beter, en waren sigmficant vaker veilig gehecht aan hun moe-der dan de kmmoe-deren uit de controlegroep.

(8)

ver-hoging van de sensitieve responsiviteit van de adoptiemoeders en vond evenals bij Van den Boom (1988) plaats m de tweede helft van het eerste levensjaar van het kmd. Het mterventieprogramma bestond uit twee vormen: een schriftelijke voorlichting en een vorm waarbij behalve deze schnftehjke opvoedmgsmforma-tie ook persoonlijke adviezen werden gegeven (drie gesprekken) aan de band van videobeeiden van de mteracties tussen moeder en kmd. In tegenstellmg tot het onderzoek van Lambermon (1991), waarbij videobanden van modelgedrag wer-den gebruikt, betrof het hier video-opnamen van het eigen gedrag van de moe-der. De twee expenmentele groepen werden vergeleken met een controlegroep die geen interventie kreeg. Het mterventieprogramma, m het bijzonder de ge-combmeerde vorm, bleek een positief effect te hebben op de sensitiviteit en het cooperatiegedrag van de moeders, op de competentie van de kinderen en op de kwahteit van de gehechtheidsrelaties. Meij (1992) voerde een vergelrjkbare m-terventie als Juffer (1993) uit bij een groep van 78 moeders uit een laag sociaal-economisch miheu met een eerstgeboren kmd. Meij vond echter geen significan-te insignifican-terventie-effecsignifican-ten op de kwahsignifican-teit van de gehechtheid en de sensitivisignifican-teit.

In een mterventiestudie bij gezmnen uit een laag sociaal-economisch mi-heu met een zieke premature baby bleek het geven van ondersteunende huisbe-2ii zoeken gedurende een jaar met te leiden tot een verbetermg van de

gehecht-~^~ heidsrelatie tussen ouder en kmd (Beckwith, 1988). Het percentage veihge

ge-^ hechtheid was bij de interventiegroep en de controlegroep precies gelijk. ~- In een onderzoek van Barnard e.a. (1988) bestond de interventie uit het <£ bieden van een staunende relatie aan moeders met weinig sociale ondersteunmg. g De huisbezoeken startten al tijdens de zwangerschap en werden voortgezet tij-y dens het eerste levensjaar van het kmd. Er werd bij de gehechtheidsrelatie, ge-15 meten op een leeftijd van dertien maanden, geen verschil gevonden tussen de ^ groep die een dummy-mterventie (informatie over de gezondheid) kreeg en de -£ groep die ondersteunende huisbezoeken kreeg. In een onderzoek met een verge-<2 hjkbare interventie vonden Jacobson en Frye (1991) echter wel significante ef-fecten op de gehechtheidskwaliteit bij een vergeh) kmg tussen de interventiegroep en een echte controlegroep.

Brmich, Drotar en Brmich (1989) gaven ti]dens huisbezoeken dne vormen van opvoedmgsondersteunmg aan een groep ouders van kinderen met een niet-organische groeistoorms. Het geven van een verschillende vorm van ondersteu-nmg leidde met tot een verschil m gehechtheidskwaliteit. Omdat een controle-groep ontbreekt, is met na te gaan of de interventie effect had op de gehechtheid. In een onderzoek van Barnett e.a. (1987) werd aan moeders met angst-symptomen een professionele begeleidmg gegeven die zowel gencht was op het verminderen van de angst als op het bevorderen van een sensitieve opvoedmgs-houdmg. De begeleidmg vond plaats m het eerste levensjaar van het kmd. Op de nametmg bleek de interventie geen positief effect te hebben gehad op de ge-hechtheid: er waren m de interventiegroep minder veihg gehechte kinderen dan in een vergehjkbare controlegroep.

(9)

Therapeutische mterventies

De mterventies in de volgende onderzoeken zijn therapeutisch van aard. Volgens Fraiberg, Adelson en Shapiro (1975) worden ouders m de opvoeding van hun kinderen bemvloed door verdrongen, onopgeloste confhcten uit hun eigen jeugd: de 'ghosts m the nursery'. Fraiberg ontwikkelde een model voor moeder-kmdpsychotherapie, waarbi), m een huiselijke settmg, verleden en heden met elkaar in verband worden gebracht. In het gesprek is de omgang met het kmd de aanleidmg om m te gaan op moeders eigen jeugdervarmgen. Door een groter mzicht m de invloed van vroegere (negatieve) ervarmgen, is een moeder volgens Fraiberg beter m Staat de invloed van haar eigen gedrag op haar kmd te begrijpen. Het werk van Fraiberg heeft gemspireerd tot een psychotherapeuti-sche aanpak die ook in klinipsychotherapeuti-sche settings wordt toegepast (Gramer e.a., 1990; Carter, Osofsky, & Hann, 1991; Wnght, 1986).

Een dergehjke op moeder-kmdpsychotherapie gebaseerde interventie werd uitgevoerd door Lieberman, Weston en Pawl (1991). Zij gingen uit van een groep onveihg gehechte kinderen van twaalf maanden oud en hun moeders, af-komstig uit een laag sociaal-economisch milieu. De gehechtheidsclassificatie van 212 de kinderen werd vastgesteld met behulp van de Vreemde-Situatie-piocedure.

~^~ De dyades werden aselect toegewezen aan een interventie- of een controlegroep.

J De interventie bestond uit ongestructureerde wekehjkse sessies m de thuissitua-•5 tie gedurende een penode van een jaar en had tot doel veihge gehechtheidsrela-•g ties te bevorderen door middel van versterkmg van de empathie van de moeders

% voor de affectieve ervarmg en ontwikkehngsbehoeften van hun kmd. Na afloop

£ van de interventie werden de volgende effecten gevonden: de

moeder-kmdmter-ΰ actie was significant verbeterd, de moeders waren empathischer en interactiever

ω met hun kmd, de kinderen heten minder vermijdmg, weerstand en boosheid zien. _£ Ten opzichte van de controlegroep werd echter geen verschil gevonden wat

be-| treft de gehechtheidsrelaties. Hierbij moet worden opgemerkt dat m tegenstel-ji hng tot bi] de voormeting met de Vreemde-Situatie-procedure werd gebruikt, g maar de Q-sort voor gehechtheid (Waters & Deane, 1985) op thuisobservaties ^ werd toegepast. Naast de vergehjkmg met de onveihg gehechte controlegroep - werd de mterventiegroep ook vergeleken met een tweede controlegroep, be-SJ, staande uit veihg gehechte kinderen. De kinderen uit deze controlegroep hadden Ξ op de nametmg hogere Q-sortscores dan kinderen uit de mterventiegroep.

% Een zeer intensief en breed opgezet therapeutisch mterventieprogramma

(10)

Murray en Cooper (m druk) beschnjven in een casusstudie de effecten van een kortdurende moeder-kindpsychotherapie. Het kmd had op een leeftijd van achttien maanden een onveihg vermijdende gehechtheidsrelatie met haar moe-der. De interventie (acht wekehjkse sessies) was gericht op verbetenng van deze gehechtheidsrelatie. Het Gehechtheidsbiografisch Interview werd van tevoren afgenomen bij de moeder en diagnostisch gebruikt om nchtmg te geven aan de therapie. Na afloop van de therapie werd wederom de gehechtheidsclassificatie van her kmd bepaald met behulp van de Vreemde Situatie. Het kmd bleek nu vei-hg gehecht aan haai moeder. Murray en Cooper vermelden tevens dat er een ver-andering in het interne werkmodel van de moeder heeft plaatsgevonden, name-lijk een verschuivmg van gereserveerd naar autonoom. Heiaas is dit laatste re-sultaat met gebaseerd op een nameting met het Gehechtheidsbiografisch Inter-view, maar op de analyse van een stuk tekst afkomstig uit een evaluatiegesprek. Het is de vraag of een objectieve tweede metmg met behulp van het Gehecht-heidsbiografisch Interview eenzelfde resultaat zou opleveren.

Ook Leifer e.a. (1989) bespreken een casus, waarm de gehechtheidsrela-tie tussen moeder en kmd van onveihg naar veihg veranderde. De betreffende moeder en haar kmd kregen zeer mtensieve begeleiding gedurende twee jaar. De 213 hulp bestond zowel uit een vorm van individuele therapie voor de moedei als uit

~^ een therapie voor moeder en kmd samen.

Enkele kanttekemngen bij de mterventiestudies

De hiervoor genoemde onderzoeken hebben gemeen dat gestreefd wordt naar verbetenng van de ouder-kmdrelatie. Qua methode en effectiviteit lopen de onderzoeken echter nogal uiteen.

(11)

deze twee therapeutisch genchte onderzoeken is hiermee mogehjk voor een deel verklaard.

De mterventiestudies hebben zieh op zeer uiteenlopende doelgroepen ge-ncht (zie tabel i), hetgeen mogehjk het verschil in succes van de verschilfende onderzoeken voor een deel verklaart. Het openstaan voor steun en adviezen zou immers wel eens sterk per doelgroep kunnen verschillen (Meij, 1992; Juffer, 1993). De mterventies uit de diverse studies onderscheiden zieh ook van elkaar qua mtensiteit en omvang. Extensieve mterventies zonder extra persoonlijke be-moeiemssen van een onderzoeker zijn bijvoorbeeld het aanbieden van een draag-zak, folder of Videoband met voorhchtmg. De mtensievere mterventies gaan uit van persoonlijke een-op-een-contacten tussen de onderzoeker en de ouder. Het aantal contacten vaneert daarbij sterk: van dne huisbezoeken, acht contacten tot soms wel 52. contacten (zie tabel i). Opvallend is dat een langdunge mterventie geen garantie tot succes hjkt te zijn. In de onderzoeken waar een jaar lang we-kehjks mtensief werd gemtervemeerd, zijn geen positieve effecten op de ge-hechtheid gevonden, terwijl deze effecten er wel zijn bij onderzoeken waar een draagzak werd aangeboden of waar slechts dne mterventiecontacten zijn ge-weest. Een flink aantal onderzoeken gaat uit van de persoonhjke bemoeiemssen 214 van de onderzoeker; toch zijn hierin eveneens accentverschillen te ontdekken. ~^~ Enkele onderzoekers willen m hun mterventie een psychotherapie bieden aan js ouder en kind, terwijl andere onderzoekers zichzelf veel meer een preventieve, -5 ondersteunende rol toedenken. Opvallend is dat de preventieve mterventies suc-"Sj cesvoller hjken te zijn.

g Verder verschillen de onderzoeken van elkaar in methodologisch opzicht. _£ De genoemde onderzoeken zijn allereerst met geheel vergelijkbaar omdat ze uit-£ gaan van verschillende Instrumenten, andere meetleeftijden en een verschillende « leeftijd van het kind waarop wordt gemtervemeerd (zie tabel i). De instrumen-J ten zijn vooral gericht op het vaststellen van de gehechtheid van het kind

(12)

2,15

Meta-analyse van de interventiestudies

We hebben uit de hiervoor besproken onderzoeken de relevante statistie-ken voor de bepahng van de effecten van de mterventie op de ouderhjke sensiti-viteit en op de gehechtheid van het kind gedestilleerd. Bij sensitieve responsivi-teit zijn (samengestelde) vanabelen gekozen die zo nauw mogehjk aansluiten bij de oorspronkehjke Amsworth-schalen. In de meeste onderzoeken is hetzelfde meetinstmment voor gehechtheidskwaliteit - de Vreemde Situatie - gebruikt. De meta-analytische vragen luiden: a. Leidt een mterventie door de bank genomen tot een verhoging van de sensitieve responsiviteit van de ouder, en zo ja, hoeveel effect woidt gesorteerd? b. Heeft een mterventie globaal gezien - over de tot nu toe verrichte onderzoeken - een verbetenng van de kwahteit van de gehecht-heidsrelatie tot gevolg, en zo ja, hoe groot is die verbetermg? We definieren ver-Tabel 2. Inteiventiestudies naar sensitiviteit en gehechtheid: meta-analytische gegevens

sensitiviteit onderzoek i Anisfeld e.a. 2. Bamard e a. 3. Barnett e.a 4 Beckwith 5. Van den Boom 6 Enckson' e.a. 7. Jacobson & Frye

8. Juffer4

9. Lambermon & Van IJzendoorn' 10 Lieberman' e.a. ii. Lyons-Ruth e.a.

12. Meij4 Totaal ;aar 1990 1988 1987 1988 1988 1992 1991 1993 1989 1991 1990 1992 I n 49 95 52-70 IOO

135

46

90

32

82

40

78

M=869 maat Crnic's sensitiviteit responsieve betrokkenheid -betrokkenheid sensitiviteit begnjpen van behoeften betrokkenheid sensitiviteit/ cooperatie (Ainswoith) responsieve betrokkenheid empathische responsiviteit betrokkenheid sensitiviteit (Amsworth) d o,53 °,34 -0,40 2,62 0,29 0,00 0,50 0,83 0,70 0,00 - 0,01 i?=o,58 gehechtheid1 maat vs' vs vs vs vs vs Q-sort vs vs Q-soit vs vs

d

0,62 0,00

-0,32

0,00

0,65

-0,42

0,97 0,42 0,25 - 0,12 0,58 0,29 d=o,i7 Noot

De?e tabcl is ontlcend aan Van IJ/endooin, Juffei & Duyvestcyn, in diuk i Indien mcei dan een meting is verriebt dan is hiei de eeiste nametmg gebiuikt 2. Vicemde Situatie

3 Geschäfte gcgcvcns voor sensitiviteit 4 Gestapclde mterventie veisus Lonti olegroep

(13)

betenng hier als een Veränderung van een onveilige gehechtheidsrelatie in een vei-hge relatie. Een eventuele verbetering van de sensitieve responsiviteit of de ge-hechtheidsrelatie wordt vastgesteld door de groep met interventie te vergehjken met een groep zonder interventie (controlegroep).

De relevante gegevens zijn weergegeven m tabel z. Het onderzoek van Bri-nich e.a. (1989) is met opgenomen omdat er geen controlegroep of bruikbare contrastgroep aanwezig was. Ook de casusstudies van Murray en Cooper (in druk) en Leifer e.a. (1989) zijn met opgenomen. De effecten van de interventie-studies zijn onder een noemer gebracht door voor elke Studie de meta-analyti-sche effectgrootte Cohens d te berekenen, dat wil zeggen het gestandaardiseerde verschil tussen de gemiddelden van de expenmentele en de controlegroep (Mül-len, 1989; Rosenthal, 1991). Bij de berekemng van de gemiddelden voor de va-riabele gehechtheid is deze beschouwd als een contmue vanabele met twee sco-remogehjkheden: veihg of onveihg. Vervolgens is de gemiddelde effectgrootte berekend voor sensitiviteit en voor gehechtheid, waaibij de individuele effect-grootten zijn gewogen met de omvang van de steekproef waaruit ze afkomstig zijn (Müllen, 1989). De formule is:

216 E i -7 Σ W] Fisher ZFisher Z = ——i= ,

Σ w]

OJ

_c

•5 waarbij w\ de omvang van de steekproef is, en Fisher Z de effectgrootte van de "S, studies representeert. Omdat het aantal studies beperkt is (n=iz), leek het mm-i der zmvol om de vanabmm-ihtemm-it van de effectgrootten te verklaren door mmm-iddel van £ diverse onderzoekskenmerken zoals steekproefomvang, soort meting of type

m-£ terventie.

"D

ω Hoewel interventies mtensief en kostbaar zijn, hebben mmiddels bijna

% 900 ouders deelgenomen aan dit type onderzoek. Ze hebben ook baat bij de

m-| terventie gehad: de gemiddelde (sigmficante) effectgrootte bediaagt voor sensiti-§ viteit d = 0,58 (p < 0,001). Tegen de achtergrond van Cohens (1988) cntena | voor een zwak (d = 0,30), matig (d = 0,50), en sterk (d - 0,80) effect, is hier spra-fc? ke van een tamehjk grote mvloed van de interventie op de sensitieve

responsivi-- teit van de betrokken ouders. Wel vaneert het succes van de studies aanzienhjk.

[£, De uitschieter naar boven is de Studie van Van den Boom (d = 2.,6z), terwrjl de Ξ replicatiestudie van Meij (1992) geen effect het zien. Juist door de vergeh] k-§ baarheid in opzet van de twee onderzoeken is een verklarmg moeihjk te vmden. -g Mei] (1992) zelf noemt het verschil in doelgroep (prikkelbare baby's uit een zeer g laag miheu versus baby's uit een laag milieu) en de overmaat aan veihge

kinde-% ren in zijn groep als enkele van de oorzaken voor dit opmerkehjke verschil.

(14)

(1987), Enckson e.a. (1992) en Lieberman e.a. (1991), opmerkehjk. Hoewel deze effecten op zichzelf beschouwd niet erg groot zijn, wijzen ze op de moge-hjkheid dat een interventie ook het tegendeel kan bereiken van wat werd be-oogd. De interventies met een negatief effect waren alle intensief en langdung van aard.

We kunnen aan de gevonden negatieve effecten en de gegevens uit tabel i en z de Hypothese ontlenen dat kortdurende interventies niet altijd minder effect sorteren dan langdunge interventies (zie paragraaf 'Enkele kanttekeningen bij de interventiestudies'). Ook bij Gramer e.a. (1990) wordt deze veronderstellmg ge-opperd. In onze meta-analyse bleek bij toetsing de duur van de interventie signi-ficant (p = 0,04) samen te hangen met de mterventie-effecten voor gehechtheid: körte interventies sorteerden meer effect dan längere. We moeten deze uitkomst echter relativeren vanwege het kleine aantal studies en de afwezigheid van dit verband bij sensitiviteit.

Discussie

217 Om de vraag te kunnen beantwoorden of opvoedmgsondersteumng leidt "^7" tot een sensitieve opvoedmgshoudmg en een veihge gehechtheidsrelatie tussen ^ ouder en kmd hebben we interventiestudies op dit gebied opgespoord en bestu-~. deerd. Allereerst hebben we m een beschnjvend overzicht de lelevante onder-£ zoeken besproken. In enkele onderzoeken bleken de toegepaste interventies po-« sitieve effecten op de sensitiviteit en/of de gehechtheid tot gevolg te hebben. In y een aantal onderzoeken werden echtei geen of negatieve mterventie-effecten ge-;§ vonden. Een verklarmg voor dit verschil in uitkomst kan worden gezocht in een ^ gebrek aan onderhnge vergehjkbaarheid: de onderzoeken lopen uiteen qua

on-% derzoeksopzet en doelgroep, mhoudehjke uitwerkmg van de interventie, en

om-^ vang en mtensiteit van de interventie. Soms wordt de oudei een langdunge on-dersteunmg m een zeer brede betekems aangeboden, met naast opvoedingson-dersteunmg ook bijvoorbeeld praktische hulp m de huishoudehjke sfeer. In an-dere gevallen is de ondersteuning veel beperkter en genchter van aard, en bestaat bijvoorbeeld uit het geven van een draagzak of dne huisbezoeken waann de ouder feedback knjgt op zijn opvoedmgsgedrag. Uit het overzicht bleek dat een 'brede', langdunge interventie lang niet altijd succesvol was, terwijl er m een aantal onderzoeken met kortdurende preventieve interventies wel spiake was van een positief effect op de sensitiviteit en de gehechtheid.

(15)

gehecht-heid is m zekere zm afhankehjk van de invloed op de sensitieve responsiviteit waarvan wordt verondersteld dat ze de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie mede bepaalt (Amsworth e.a., 1978). Het verschil in effect kan ook worden ver-klaard door de matige associatie tussen sensitiviteit en gehechtheid. De meeste mterventiestudies gaan ervan uit dat sensitieve responsiviteit de belangnjkste de-termmant van gehechtheid is, maar de meta-analytische cijfers wijzen op een be-scheiden samenhang (Goldsmith & Alansky, 1987; Van IJzendoorn & Baker-mans-Kranenburg, 1994). Dat beperkt de invloed van interventies op de ge-hechtheid. Het verschil m effectgrootte tussen sensitiviteit en gehechtheid is ove-rigens in werkelijkheid mogehjk minder groot dan onze meta-analyse aangeeft. Het sterkere effect voor sensitiviteit kan voor een deel geflatteerd zijn, omdat er bij het meten van sensitiviteit een grotere keuzevnjheid aan Instrumenten bestaat dan bij gehechtheid. Misschien zijn juist de succesvolle Instrumenten - in de zm van een statistische sigmficantie opleverend - gerapporteerd. Het verschil in ef-fectgrootte kan ook te maken hebben met het gegeven dat de spreidmg en het mogehjke effect brj gehechtheid beperkter is (er is immers sprake van een dicho-tomie: wel of met veihg) dan bij sensitiviteit.

De uitkomst dat de effectgrootte bij gehechtheid kleiner is dan bij sensiti-218 viteit, wrjst erop dat het anders dan bij sensitiviteit lang met altijd lukt om de ge-~^~ hechtheidsrelatie te bemvloeden. Undanks het gegeven dat er al redelijk wat

m-| terventiestudies naar gehechtheid zijn uitgevoerd, is er nog weinig dmdelijkheid •5 over wat nu precies de bepalende elementen voor gehechtheid zijn. Gaat het al-"Sj leen om de sensitieve responsiviteit of bepaalde elementen van sensitieve res-S ponsiviteit? Is hchamelijk contact belangnjk, de empathie van de ouder of de af-_g fectieve afstemming op het kmd? Moeten we ons richten op het interne werk-£ model van gehechtheid van de ouder? Ook uit de succesvolle interventies kun-«j nen we met helemaal opmaken wat de werkende ingredienten zijn geweest, _2 daarvoor zijn de procesbeschnjvmgen meestal met uitvoeng genoeg. De vaak ge-il: ringe omvang van de steekproef en de specifieke doelgroep maken het daarbij ja ook al met eenvoudig om algemene uitspraken te doen.

<= Behalve de constatenng dat onze kennis over de werkzame elementen van ^ succesvolle interventies onvolledig is, zijn er onbeantwoorde vragen over de con-- tmuiteit van de effecten. Een van de vragen is in hoeverre de bereikte gedragscon-- gedrags-^ verandenngen m de succesvolle mterventiestudies een bhjvend karakter hebben. Ξ De uitkomsten van deze onderzoeken geven vooralsnog geen uitsluitsel over de £ contmuiteit van de interventie-effecten en het is de vraag of de positieve effecten -g ook op de lange duur beklijven of dat er slechts een korte-termijneffect is be-S werkstelligd. Bij de bedoelde onderzoeken is de aandacht steeds gericht geweest -| op het omgaan met een kmd m zijn eerste levensjaar. Tijdens de mterventie heeft o de moeder suggesties gekregen om op de Signalen van haar baby m te gaan. Het O" is duidehjk dat de opvoeding van een peuter of kleuter ander gedrag vraagt van « een opvoeder, bijvoorbeeld instructie- en disciplmeergedrag. Het is de vraag of b de aangeleerde sensitieve responsiviteit gegenerahseerd kan worden naar andere -2, opvoedingsgebieden.

(16)

vraag rijst dan of deze gedragsverandering gepaard is gegaan met een (aanzet tot) verandering van het interne werkmodel. Heeft de gedragsverandering de weg gebaand voor een heroverweging van gehechtheidsrelaties in het algemeen? Wanneer dit het geval zou zijn, zouden de toegepaste interventies een enorme meerwaarde hebben. De opvoedingsondersteuning heeft dan niet alleen het drag van de opvoeder be'invloed, maar ook zijn verwachtingen en visie op ge-hechtheidsrelaties. Verondersteld kan worden dat generalisatie van de aange-leerde sensitieve responsiviteit naar andere opvoedingsgebieden en leeftijdsfasen beter mogelijk is wanneer een verandering wordt verankerd in het interne werk-model. Het is echter ook denkbaar dat de effecten in de interventie-onderzoeken in eerste instantie beperkt zijn gebleven tot gedragsveranderingen. De literatuur en de beschikbare interventiestudies geven geen antwoord op de vraag of er meer dan alleen een kortstondige gedragsverandering is bereikt. In interventiestudies is het interne werkmodel van de opvoeder, op enkele uitzonderingen na, geen onderwerp van onderzoek geweest. In onderzoek dat wij momenteel uitvoeren (Juffer, Van IJzendoorn & Duyvesteyn, in voorbereiding) staan zowel onder-steuning van het gedrag als van het interne werkmodel centraal.

Ons overzicht van interventiestudies en de daaraan gekoppelde meta-ana-2.19 lyse laten aan de ene kant zien dat het mogelijk is een sensitieve opvoedings-~^~ houding en een veilige gehechtheidsrelatie te bevorderen. Er zijn voorbeelden ^ van succesvolle interventiestudies en we vonden met behulp van een meta-ana-~. lyse over alle studies een significante gemiddelde effectgrootte voor de invloed <£ van de interventies. Aan de andere kant zijn er nog lacunes en tegenstrijdigheden g wat betreft onze kennis omtrent de invloed van opvoedingsondersteuning op de y sensitiviteit en de gehechtheid. We vonden onderzoeken die geen of een negatief ig interventie-effect rapporteren op de gehechtheid. Ook geeft het gevonden ver-"^ schil in effectgrootte voor sensitiviteit en gehechtheid te denken. Deze uitkomst 4! lijkt erop te wijzen dat sensitieve responsiviteit niet de enige determinant van ge-il hechtheid is. Onderzocht zou moeten worden welke andere factoren de

voorbo-den van een veilige gehechtheid tussen ouder en kind zijn.

Literatuur

Ainsworth, M.D.S., Bell, S.M. & Stayton, D.J. (1974). Infant-mother attachment and social dcvcl-opment: Socialization äs a product of reciprocal responsiveness to Signals. In M.P.M. Ri-chards (Ed.), The Integration of a child into a social world (pp. 99-135). London: Cam-bridge University Press.

Ainsworth, M.D.S., Blchar, M.C., Waters, E. & Wall, S. (1978). Patterns of attachment. A

psycho-logical study of the Strange Situation. Hillsdale NJ: Lawrence Erlbaum.

Anisfeld, E., Casper, V., Nozyce, M. & Cunningham, N. (1990). Does infant carrying promote at-tachment? An experimental study of the effccts of incrcased physical contact on the devel-opment of attachment. Child Develdevel-opment, 61, 1617-1627.

Barnard, K.E., Magyary, D., Summer, G., Booth, C.L., Mitchcll, S.K. & Spieker, S. (1988). Preven-tion of parcnting altcraPreven-tions for women with low social support. Psychiatry, 51, 248-253. Barnett, B., Blignault, L, Holmes, S., Payne, A. & Parker, G. (1987). Quality of attachment in a

sample of i-ycar-old Australian childrcn. Journal of the American Academy of Child and

Adolescent Psychiatry, 26, 303-307.

Beckwith, L. (1988). Intervention with disadvantaged parcnts of sick preterm infants. Psychiatry,

(17)

Boom, D.C. van den (1988). Neonatal irntabüity and tbe development of atlachment: Observation

and Intervention. Academisch proefschnft, Rijksumversiteit Leiden, Leiden.

Bowlby, J. (1982, tweede druk). Attachment and loss (Vol. τ). Attachment. New York: Basic Books.

Brmich, E., Drotar, D. & Brmich, P. (1989). Secunty of attachment and outcome of preschoolers with histoncs of nonorganic failure to thrive. Journal of Chmcal Child Psychology, 18,

142-152.

Campbell, D.T. & Stanley, J.C. (1963). Expenmental and quasi-expenmental destgns for research. Chicago: Rand McNally College Publishing Company.

Carter, S.L., Osofsky, J.D. & Hann, D.M. (1991). Speakmg for thc baby: A therapeutic Intervention with adolescent mothcrs and their mfants. Infant Mental Health Journal, 12, 291-301. Cohen, f. (1988, herziene diuk). Statistical power analysis for tbe behavioral saences. New York:

Acadcmic Press.

Gramer, B., Robert-Tissot, C., Stern, D.N., Serpa-Ruscom, S., De Muralt, M., Besson, G., Palacio-Espasa, F., Bachmann, J.P., Knauer, D., Berney, C. & D'Arcis, U. (1990). Outcome cvalu-ation in bnef mother-mfant psychotherapy: A prclimmary report. Infant Mental Health Journal, n, 278-300.

Egeland, B. & Enckson, M.F. (1993). Attachment theory and fmdings: Imphcations for prevention and Intervention. In S. Kramer & H. Parens (Eds.), Prevention m mental health: Now, to-ZZO morrow, ever? (pp. 21-50). Northvale, NJ; Jason Aronson, Inc.

Enckson, M.F., Korfmacher, J. & Egeland, B. (1992). Attachments past and picscnt. Imphcations _£ for therapeutic Intervention with mothcr-mfant dyads. Development and Psychopathology, -5 4, 495-507.

c^ Fraiberg, S., Adelson, E. & Shapiro, V. (1975). Ghosts m the nursery: A psychoanalytic approach to

Ü thc problems of impaired mfant-inother relationships. Journal of the American Academy of

£ Child Psychiatry, 14, 387-422.

u

& George, C., Kaplan, N. & Main, M. (1985). Adult Attachment Interview. Ongepublicecrd

manu-jü scnpt, Umvcrsiteit van Califorme, Berkeley.

,Ρ Goldsmith, H.H. & Alansky, J.A. (1987). Maternal and infant tcmperamental predictors of attach-g ment: A meta-analytic rcview. Journal of Consultinattach-g and Chmcal Psycholoattach-gy, 55, 805-816. « Jacobson, S.W. & Frye, K.F. (1991). Fffect of maternal social Support on attachment: Expenmental g evidence. Child Development, 6z, 572-582.

o Juffer, F. (1993). Verbünden door adoptie. hen expenmenteel onderzoek naar hechting en

compe-- tentie m gezmnen met een adoptiebaby. Amersfoort: Academischc mtgcvcnj.

^, Lambermon, M.W.E. (1991). Video of folder? Körte- en lange-termijn-effecten van voorlichlmg E over vroegkmderlt/ke opvoedmg. Academisch proefschnft, Rijksuniveisitcit I eiden, Leiden. y Lambermon, M.W.E,. & IJzendoorn, M.H. van (1989). De effecten van voorlichting ovcr vrocgkm--S derlijke opvoedmg met Video of folder. Nederlands Tijdschnft voor Opvoedmg, Vorming

S en Onderwifs, 5, 350-361.

.§ Leifer, M., Croner Wax, L., Lcvcnthal-Belfer, L., Fouchia, A. & Morrison, M. (1989). Thc usc of

(j

° multitreatment modahties in early Intervention: A quantitative case study. Infant Mental

1-1

O Health Journal, το, ιοο-ιιό.

« Lieberman, A.F., Wcston, D.R. & Pawl, J.H. (1991). Preventivc Intervention and outcome with Ϊ5 anxiously attached dyads. Child Development, 62, 199-209.

ϊ£

-Ξ, Lyons-Ruth, K., Connell, D.B. & Gruncbaum, H.U. (1990). Infants at sociai nsks: Maternal dc-pression and family support Services äs mediators of infant dcvelopmcnt and security of

at-tachment. Child Development, 61, 85-98.

Main, M., Kaplan, N. & Cassidy, J. (1985). Security in mfancy, childhood and adulthood. A movc to thc levcl of representation. In J. Brethcrton & E. Waters (Eds.), Growing pomts of

at-tachment theory and research. Monographs of the Society for Research m Child Develop-ment, 50, 66-104.

(18)

du-ring thc Amsworth Strange Situation. In M.T. Greenbcig, D. Cicchetti & E.M. Cumimngs (Eds.), Attachment m thepieschoolyears. Theory, reseaich, and Intervention (pp. 12.1-161). Chicago: The Umveisity of Chicago Piess.

Meij, J.Th.H. (1991). Sociale ondersteunmg, gehechtheidskwaliteit en vroegkmderlijke

competentie-ontwikkelmg. Academisch pioefschnft, Kathoheke Universiteit Nijmcgen, Nijmegcn.

Müllen, B. (1989). Advanced BASIC meta-analysis. Hillsdale, NJ: Lawrence Etlbaum.

Munay, L. & Cooper, P. (m diuk). Chnical apphcation of attachment theoiy and reseaich: Change in mfant attachment with bi icf psychotherapy. Journal of Child Psychology and Psychiatry. Rosenthal, R. (1991, hcrziene d i u k ) . Meta-analyticproceduresforsocialiesearch. Beveily Hills, CA:

Sage.

Spangler, G. & Giossmann, K.E. (1993). Biobehavioral organization in secuiely and msecurely at-tachcd mfants. Child Development, 64, 1439-1450.

Suess, G.J., Grossmann, K.F. & Sroufc, L.A. (1991). Effects of mfant attachment to mother and fa-ther on quahty of adaptation m preschool: Fiom dyadic to individual oigamsation of seif.

International]outnal of Bebavioral Development, 15, 43-65.

Wateis, E. & Deane, K.E. (1985). Dcfimng and assessmg individual differcnces in attachment lela-tionships: Q-Methodology and the organization of behavioi in infancy and early childhood. In J. Bietheiton & E. Waters (Red.), Growmg potnts of attachment theory and research. Z Z I Monographs of the Society for Research in Child Development, 50, 66-104.

~^ Wright, B.M. (1986). An appioach to mfant-paicnt psychotherapy. Infant Mental Health Journal,

~ 7> M7-i63·

IJzendooin, M.H. van & Bakcimans-Kranenburg, M.J. (1994). Intergenerationele ovcrdracht van c£ gchecbtheid. De stand van zaken m het psychomctnsch, klinisch cn pedagogisch onderzoek.

g Kind en Adolescent, ij, 1-24.

y IJzendoorn, M.H. van, Goldberg, S., Kroonenberg, P.M. & Frenkel, O.J. (1992.). The relative effects OJ

"ö of matemal and child problems on thc quahty of attachment: A meta-analysis of attachment *"· in clmical samples. Child Development, 63, 840-858.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Men veronderstelt nu dat de gebeurtemssen uit het verleden, zoals verlies van de gehechtheidsfiguur, mishandeling of verwaarlozmg door de gehechtheidsfiguur, of voortdurende

interview afgenomen en m verband gebracht met een vragenlijst over gehechtheidservarmgen m de vroege jeugd, de kwahteit van de gehechtheid van het kmd aan de ouder en

Main en haar collega's (1985) beschnjven de resultaten van een pilot Studie met 40 moeders, vaders en hun 6 jaar oude kinderen De proefpersonen werden gekozen uit een grotere

Dat de kinderen van deze beroepscriminelen vaak zelf ook crimineel gedrag vertonen, zal na het lezen van deze introductie geen verrassing meer zijn, maar Van Dijk en collega’s gaan

Deze opvoeders zijn soms wel, maar soms ook niet in Staat adequaat in te gaan op de Signalen van hun kind.(3,34) Het gedrag dat het kind laat zien bij hereniging met de opvoeder in

Uit onze Studie kunnen we echter concluderen dat het gehechtheidsbiografisch interview, dat zijn sporen reeds verdiend had als Instrument om de gehecht- heidsclassificatie en

L.W.C, Tavec- chio zijn verbonden aan de Vakgroep Algemene Peda- gogiek van de Rijksuniversiteit Leiden, Postbus 9555, 2300 RB Leiden. Literatuur bij dit artikel is opvraag- baar bij

Voor het significantieniveau zijn deze maten de standaardnormale Z-score en de probabiliteitswaarde/»; voor de effectgrootte gelden de correla- tiecoefficient r, de