• No results found

Transgenerationele overdracht van gehechtheid en verbreding van het opvoedingsmilieu

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Transgenerationele overdracht van gehechtheid en verbreding van het opvoedingsmilieu"

Copied!
25
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

OK-REEKS — NR. 19

publikaties i.v.m.

(2)

P.P. Goudena, H.J. Groenendaal & FA. Swets-Gronert (red.)

Kind in geding

Bedreigende en beschermende factoren

in de psychosociale ontwikkeling van hinderen

(3)
(4)

Transgenerationele overdracht van gehechtheid

en verbreding van het opvoedingsmilieu*

M.H. van Uzendoorn & M.W.E. Lambermon

1. Inleiding

Heeft de gehechtheidsrelatie van jonge kinderen met hun ouders iets te maken met de gehechtheidsbiografie van die ouders ? In de klinisch-therapeutische traditie heeft sinds Freud nooit twijfel bestaan aan het antwoord op een dergelijke vraag. In feite was Freuds aanpak erop gericht, de biografie van patienten — en met name hun vroege relaties met de ouders - te analyseren met als doel daarin zowel de oorzaken van actuele psychische nood alsook mogelijkheden tot leniging ervan op te sporen. Bowlby heeft zieh tegen de biografische benadering als zodanig nooit verzet. Integendeel, zijn vroegste werk over recidiverende 'kruimeldiefjes' was al gebaseerd op de veronderstelling dat via retrospectie oorzaken van het recidivisme zouden kunnen worden achterhaald. Hij zag deze oorzaken vooral besloten liggen in een biografie van verbroken gehechtheidsrelaties (Bowlby, 1944). Een belangrijk verschil met Freud was echter dat Bowlby gehechtheidsbiografieen letterlijk nam, d.w.z. niet uitsluitend als een reeks symbolische verwijzingen naar een heel andere psychische realiteit, maar als representaties van het verleden zelf (Bowlby, 1984). Hierin toont Bowlby verwantschap met de vroege Freud, die als we Masson (1984) mögen geloven, aanvankelijk de verhalen van zijn patienten over incestueuze, ang-stige gehechtheidsrelaties met hun ouders letterlijk nam, en pas later onder druk van zijn preutse Weense omgeving een en ander als figuurlijke, gefantaseerde tekens voor een universeel menselijk loyaliteitsconflict herinterpreteerde.

Er zijn intussen nogal wat studies gerapporteerd die duidelijk maken dat we de biografie van patienten en hun ouders serieus dienen te nemen. Zo is uit onder-zoek naar incest naar voren gekomen dat dit zieh in bepaalde families van 'maat· schappelijk onbeminden'in verschallende generaties voordoet (Van Stolk & Frenken

1986). Datzelfde lijkt het geval te zijn met andere vormen van verwaarlozing er mishandeling. Zo heeft een Studie van Delozier (1982) uitgewezen dat bijna alk

(5)

64

moeders die hun kind mishandeld hebben, zelf een angstige gehechtheidsbiografie achter de rüg hebben. De mishandelende moeders rapporteerden vaker dreigingen met scheiding of fysieke mishandeling door hun ouders. De moeders waren zelf in hun jeugd ook vaker gehechtheidspersoon voor de ouders geweest, en dit gecombi-neerd met de dreiging verlaten te worden kan gevoelens van agressie oproepen die op een zwakkere partij — het eigen kind — worden afgewenteld (Van IJzendoorn, 1985). In Nederland heeft Kolk (1981 ; 1983 ; 1985) als e6n van de eersten laten zien dat een ongelukkige gehechtheidsbiografie van de ouders kan doorwerken in de opvoeding van hun kinderen, en aanleiding kan geven tot het ontstaan van diver-se fobieen (agorafobie, schoolfobie). De idee dat schoolfobie beschouwd moet worden als symptoom van een deviante gehechtheidsontwikkeling waarin de ouders de Problemen met hun eigen gehechtheidsbiografie trachten op te lossen door het kind als een veelbelovende maar angstige gehechtheidsfiguur te zien, komt overigens ook al bij Bowlby (1969) voor, zij het dat hij zieh baseerde op relatief bescheiden klinisch materiaal. Kolk (1983 ; 1985) introduceerde tevens een voorlopige typolo-gie van angstige gehechtheidsbiografieen. Op basis van haar klinische ervaringen met fobici onderscheidde zij drie typen angstige ouders : de 'wegwezer' die zijn gebrek aan vertrouwen wegwerkt door de behoefte aan anderen te ontkennen ; de 'zorger' die de rollen omkeert en meent dat niet hij maar de ander zorg nodig heeft ; het is de overbeschermende ouder ; tenslotte de 'klamper' die sterk ambivalente gevoelens tegenover zijn ouders koestert en zieh in relaties met zijn kinderen soms afhankelijk en hulpeloos, soms ook veeleisend en manipulatief opstelt.

AI deze studies zijn echter verricht bij extreme groepen waarin bedreigende factoren cumuleren. De vraag is of de tendens tot transgenerationele overdracht van problemen met gehechtheidsrelaties zieh ook voordoet in relatief 'normale' populaties. Deze vraag is niet alleen van groot theoretisch belang maar heeft ook klinische implicaties zoals we hieronder nog zullen laten zien.

2. De gehechtheidsbiografie als een determinant van de kwaliteit van vroegkinderlijke gehechtheidsrelaties

Hoewel Bowlby al meer dan 40 jaar de invloed van de gehechtheidsbiografie op actueel gedrag en op de opvoeding heeft onderkend, is het onderzoek naar dit the-ma eigenlijk pas op gang gekomen in de jaren tachtig, en zijn hierover op dit mo-ment nog slechts enkele publikaties versehenen. Het gehechtheidsonderzoek heeft zieh jarenlang vooral geconcentreerd op de relatie tussen pedagogische responsiviteit en kind-kenmerken (zoals temperament) enerzijds, en de kwaliteit van de

gehecht-heidsrelatie anderzijds (zie figuur 1). Deze focus op de directe interactie tussen

(6)

Tavecchio & Kroonenberg, 1985 ; Van Uzendoorn & Van Dam, 1987 ; Goossens, Tavecchio & Van Uzendoorn, in prep.) laten zien dat er inderdaad een relatie is tussen responsiviteit en kwaliteit van de gehechtheidsrelatie, maar de samenhang is niet erg sterk (gemiddelde effect-grootte van de buitenlandse studies is. .16 ; zie Goldsmith & Alansky, in press ; de Nederlandse gegevens wijken hiervan niet af). We kunnen dezelfde conclusie trekken voor het onderzoek naar de relatie tussen temperament en gehechtheid (zie figuur 1). Goldsmith & Alansky (in press) stellen naar aanleiding van een review van een kleine 20 studies dat de gemiddelde correla-tie tussen temperament en gehechtheid (i.e. resistencorrela-tie) rond .16/.20 ligt. Ook deze samenhang is dus niet erg sterk (vgl. Van Uzendoorn & Van Dam, 1987 voor een Nederlandse Studie met vergelijkbare uitkomst).

Nu onderzoek naar directe invloeden op de gehechtheidsontwikkeling enigszins teleurstellende resultaten oplevert, verschuift de aandacht naar de invloed van de

'gehechtheidsbiografie' van de ouders op hun responsiviteit en op de kwaliteit van

de gehechtheidsrelatie met hun jonge kinderen (zie figuur 1). Men zoekt hiervoor aansluiting bij Bowlby's theoretische uiteenzettingen overhetzgn. 'intern

werkmo-del' (1975). Bowlby veronderstelde dat het kind in de loop van z'n eerste drie of

intern werkmodel gehechtheid

le generatie 2e generatie 3e generatie

Figuur l - Belangrijke factoren bij de transgenemtionele overdracht van gehecht-heidsrelaties (voor een toelichting op deze figuur, zie tekst van paragraaf 2 en

(7)

66

vier levensjaren een intern werkmodel ontwikkelt van de pnmaire gehechtheidsrela-tie Intern werkmodel duidt op een interne representagehechtheidsrela-tie van de relagehechtheidsrela-tie wat mag het kmd verwachten van zijn omgevmg gezien zijn ervarmgen m het verleden ? Dit

verwachtingspatroon is dynamisch - vandaar de term 'werk' het kmd is in Staat interpretaties van de actuele situatie te ontwikkelen op basis van ervarmgen in het verleden, en verschillende actieplannen te overwegen De term 'model' impliceert actieve constructie van de realiteitsmterpretatie, alsmede het proces van opbouw van steeds complexere werkmodellen die vroegere vervangen (Bretherton, 1985

12) Als een kind in de eerste levensjaren voortdurend te maken heeft gehad met weinig responsieve opvoeders die zelfs de neiging vertoonden hem af te wijzen, dan zal dit kind een intern werkmodel opbouwen waarm zijn omgevmg is gerepresen-teerd als weinig tegemoetkomend aan zijn behoeften en als afwijzend tegenover zijn persoon In tijden van nood zal dit kind met verwachten terug te kunnen vallen op een vertrouwde en betrouwbare beschermer Dat een dergelijk werkmodel ook gevolgen heeft voor het zelfbeeld zal duidehjk zijn Een kmd dat zieh voortdurend afgewezen voelt, zal de mdruk knjgen dat het als persoon met waardevol genoeg is om geaccepteerd en bemmd te worden Een dergelijk zelfbeeld zal op zijn beurt weer de nodige gevolgen hebben voor de wijze waarop het kind problemen m de wijdere fysieke en sociale omgevmg te hjf gaat met veel faalangst en vermijdrngs gedrag, met weinig ego-veerkracht en madequate ego-controle (Bus & Van IJzen-doorn, in press, Van IJzenIJzen-doorn, Van Vliet-Visser, & Van der Veer, 1987 , zie ook

1 Riksen Walraven e a , eiders m deze bundel)

(8)

De vraag is nu hoe het intern werkmodel kan worden geobserveerd of anderszin: 'gemeten'. Het intern werkmodel wordt niet zozeer gekenmerkt door feitelijkc gebeurtenissen alswel door de mate van consistentie en gemak waarmee de opvoedei over zijn eigen gehechtheidsverleden weet te spreken. Het Gehechtheidsbiografiscl Interview ('Adult Attachment Interview') is een instrument om deze mate vai toegankelijkheid van vroege jeugdervaringen bloot te leggen alsmede de mate vai consistentie in de reflectie over deze ervaringen. Overigens zal duidelijk zijn da deze hernieuwde aandacht voor de gehechtheidsbiografie en het intern werkmode van de opvoeder, het pedagogisch en klinisch karakter van de gehechtheidstheork verder accentueert. Het kind wordt nadrukkelijk niet meer gezien als een monadi die zieh via een aangeboren programma längs een voorspelbaar pad ontwikkelt : e is, integendeel, juist veel aandacht voor de actieve constructie van een intern werk model door het kind, en voor de betekenis van de opvoeder en zijn gehechtheids biografie in dit proces.

3. Gehechtheidsbiografisch Interview

Bowlby's adagium dat het noodzakelijk is om prospectief onderzoek te doen en z< de invloed van reele gebeurtenissen uit de vroege kinderjaren op de verdere ontwik keling te achterhalen is mede uitgangspunt geweest voor de opkomst van observatic methoden, niet alleen in de pedagogiek en psychologie van de sociaal-emotionel ontwikkeling maar ook in een discipline als de 'infant psychiatry'. Bowlby heei voortdurend ernaar gestreefd traditionele psychoanalytische inzichten en hypothc sen toegankelijk te maken voor empirisch onderzoek. Hij heeft hiermee een tweet; decennia lang ook groot succes gehad, met name omdat in die periode de eerst levensjaren van het kind in het middelpunt van de belangstelling stonden. Naarmal er echter meer belangstelling ging ontstaan voor de inbreng van de opvoeder en voc de sociaal-emotionele ontwikkeling na de babyperiode, werd allengs duidelijk d; directe observaties van emoties bij oudere kinderen en volwassenen onvoldoenc informatie oplevert. Zoals Grossmann (pers. comm.) onlangs stelde, is een van c belangrijkste culturele vaardigheden die kinderen zieh moeten eigen maken, jui het controleren en maskeren van emoties die voorheen via gedrag direkt zichtba, waren voor de buitenwereld. Dit heeft uiteraard alles te maken met de overgai van de baby als voornamelijk biologisch wezen met lagere psychische functies, na de peuter als voornamelijk sociaal wezen met hogere psychische functies (Van d Veer & Van IJzendoorn, 1985). De directe toegang tot emoties raakt afgesnedt omdat mensen leren hoe ze emoties — of de afwezigheid ervan - moeten fingere Tegen deze achtergrond is de terugkeer van de gehechtheidstheorie naar het k nische methode-arsenaal begrijpelijk. We zien in de jaren tachtig dan ook de o komst van projectieve technieken (tekeningen, Main ; poppenspel, Bretherton) ι

(9)

de volwassene in kaart te brengen. Daarbij is actieve medewerking van de respon-dent nodig die direct — door rapportage over gebeurtenissen uit het verleden — of indirect — door de vorm waarin zijn verhaal wordt gegoten — kenbaar maakt welk perspectief op gehechtheid vigeert.

Het Gehechtheidsbiografisch Interview heeft volgens de constructeurs enkele unieke kenrnerken (George, Kaplan & Main, 1985 : 2). Ten eerste betreffen alle vragen het thema gehechtheid. Ten tweede is het een mengvorm van een gestructu-reerd interview, met een vaste volgorde van de vragen en met specifieke doorvragen, en van een klinisch interview waarbij vooral de respondent wordt gevolgd in zijn uitweidingen, woordkeuze e.d. Ten derde wordt voortdurend heen en weer gepen-deld tussen globale waarderingen voor ervaringen en specifieke biografische voor-vallen. Ten vierde moet het interview in zijn geheel worden beoordeeld, met name door te kijken naar de mate van consistentie in de weergave van biografische infor-matie over gehechtheid. Gezien het precaire karakter van het interview raden de auteurs af dit interview te gebruiken in risicogroepen of bij psychiatrische patienten tenzij de Interviewer ook tegelijk de behandeling op zieh neemt. Als intakegesprek, los van behandeling, is het gehechtheidsbiografisch interview ongeschikt. Het inter-view wordt op band opgenomen en verbatim uitgeschreven. Het interinter-view duurt gemiddeld vijf kwartier, maar kan in sommige gevallen tot drie of vier uur uitlopen.

De analyse van het interview is een moeizame en langdurige aangelegenheid waar-voor de nodige training vereist is. Main verzorgt sporadisch Workshops waarin zij met de aspirant-codeurs gedurende 14 dagen een groot aantal Interviews scoort, Problemen bespreekt, etc. De gemiddelde duur van analyse van een interview is een naive dag. De transcripten worden gescoord op een reeks schalen voor de beoor-deling van de vroegere relatie van de respondent met zijn ouder : 'liefdevol', 'afwij-zend', Verwaarlo'afwij-zend', 'prestatiegericht', en 'rolverwisselend'.Daarnavolgteenscore op vijf schalen voor de huidige visie op deze relatie : 'coherentie', 'idealisatie', 'woe-de', 'accentuering van onvermogen de vroege kinderjaren te herinneren', en Onver-werkt verlies'. Na scoring op deze 10 schalen volgt de classificatie van het gehele interview. Er zijn drie categorieen (zie hieronder) met ieder meerdere subcategorieen. De vierde categorie : 'gedesorienteerd door verlies van een gehechtheidsfiguur' iseen categorie die tijdelijk ieder van de drie hoofdcategorieen kan vervangen. Deze cate-gorie wordt gekozen indien de respondent een hoge score heeft gekregen op de schaal voor Onverwerkt verlies'. De drie hoofdcategorieen zijn :

Categorie D : Gereserveerd; zieh afzettend tegen gehechtheid.

(10)

accen-tueren de 'gereserveerden' het beperkte belang van gehechtheidsrelaties en -ervarin-gen, en ze leggen impliciet de nadruk op onafhankelijkheid, kracht en aangepastheid. Ervaringen uit het verleden worden in abstracte termen, afstandelijk beschreven, en er treden nogal eens inconsistenties op tussen globale evaluaties en specifieke voorvallen. Ook kan angst voor de dood een niet-erkende rol speien. Deze categorie omvat drie subcategorieen (zie Main & Goldwyn, w.d.). In deze categorie moeten ongetwijfeld de hiervoor genoemde 'wegwezers'(Kolk, 1985) worden ondergebracht.

Categorie F : Autonoom met betrekking totgehechtheid.

Personen die in deze categorie worden geclassificeerd waarderen gehechtheids-relaties zeer en ze beschouwen dergelijke gehechtheids-relaties als invloedrijk, maar ze zijn relatief onafhankelijk en objectief met betrekking tot ledere specifieke ervaring of relatie. Hun biografie laat zien dat autonome personen ofwel ouders hebben gehad die hen veiligheid en geborgenheid verschaften, ofwel zieh hebben losgemaakt van en daarna 'verzoend' met ouders aan wie ze in de kinderjaren angstig gehecht waren. Hun hui-dige visie op relaties impliceert een sterk accent op het belang van gehechtheidsrela-ties, waarbij ze ook met onvolkomenheden weten te leven. Autonome personen hebben relatief gemakkelijk toegang tot hun eigen gehechtheidservaringen, en zijn coherent in hun weergave ervan. Bij deze categorie hören vijf subcategorieen, die we in dit verband niet zullen bespreken (zie Main & Goldwyn, w.d.).

Categorie E: Verstrikt, verward en niet-objectief; gepreoccupeerd met of door vorige gehechtheidsrelaties.

(11)

70

4. Correspondenties tussen de gehechtheidsbiografische typologie en de gehechtheidsclassificatie d.m.v. de Vreemde Situatie

De gehechtheidsbiografische typologie met de drie hoofdcategorieen 'autonoom', 'gereserveerd', en 'verstrikt' gehecht, is ontwikkeld met de bedoeling te verklaren waarom sommige ouders een angstig-vermijdend of -afwerend gehecht kind hebben, en anderen een veilig gehecht kind. Main en Goldwyn (w.d.) hebben hierbij in eerste instantie een circulaire procedure toegepast : uitgaande van informatie over de ge-hechtheidsclassificatie van 36 kinderen, zijn de gehechtheidsbiografische Interviews van de betreffende ouders geanalyseerd. De kinderen waren geclassificeerd op een-jarige leeftijd ; de ouders werden vijf jaar later geihterviewd. Gezocht werd naar overeenkomsten in Interviews tussen ouders en kinderen met dezelfde gehechtheids-classificatie. Dit leidde tot bovengenoemde typologie annex codeerschema. Dit Schema werd vervolgens toegepast op 66 andere ouder-kindparen. ledere ouder werd getypeerd volgens een van de drie hoofdcategorieen, en vervolgens werd geke-ken of van daaruit de gehechtheidsclassificatie van de kinderen 'voorspeld' kon worden. Dat lukte in 73 % van de gevallen. De correspondenties waren als volgt (zie figuur 2) :

Gehechtheidsclassificatie Gehechtheidsbiografische kind typologie opvoeder A. Angstig-vermijdend D. Gereserveerd B. Veilig F. Autonoom C. Angstig-afwerend E. Verstrikt D. Gedesorganiseerd G. Gedesorienteerd

Figuur 2 - Correspondenties tussen de gehechtheidsbiografische typologie en de geh ech th eidsclassifica tie.

(12)

verdriet. Als er fysiek contact is met de opvoeder, gedragen ze zieh echter ambiva-lent : ze geven door het rugje stijf te houden of door zieh anderszins krampachtig te gedragen te kennen de opvoeder af te weren. Ook het weigeren van spelaanbod door de opvoeder, het boos weggooien van speeltjes of zelfs het attaqueren van de opvoeder duidt op angstig-afwerende gehechtheid. De veilig gehechte kinderen kunnen behoorlijk uit hun gewone doen zijn, tijdens en na de scheiding van hun opvoeder. Maar bij terugkeer begroeten ze deze zeer positief, ze vermijden of weren hem niet af, en ze laten zieh na een poosje ook weer geruststellen, en gaan dan in op initiatieven tot spei en interactie. Tot op heden zijn ongeveer 2000 moeder-kind-dyades door middel van de Vreemde Situatie geclassificeerd. 65 % bleek veilig ge-hecht, 2 1 % angstig-vermijdend, en 14% angstig-afwerend (Van Uzendoorn & Kroonenberg, 1988). De D-categorie van gedesorganiseerde kinderen is pas onlangs ingevoerd (Main, Kaplan & Cassidy, 1985 ; Main & Solomon, in press). Oorspronke-lijk werden deze kinderen als moeiOorspronke-lijk classificeerbaar bestempeld of gedwongen geclassificeerd in een van de drie voornoemde typen, maar Main en haar collega's waren in Staat gemeenschappelijke kenmerken in gedrag en ontwikkeling van deze groep te vinden. In de Vreemde Situatie zijn ze gedesorganiseerd en chaotisch, ver-ward en 'verdoofd' bij terugkeer van de opvoeder ; soms ook verstard in houdingen die depressie, verwarring of bezorgdheid laten zien ; typisch is ook het tegelijk tonen van tegenstrijdig gedrag, en onvolledige en stereotiepe bewegingen. Het ver-moeden bestaat dat juist deze kinderen het slachtoffer zijn van uiterst depressieve ouders, of van (seksuele) mishandeling en verwaarlozing (Main & Goldwyn, 1984).

(13)

72

in dit opzicht dus wat minder belangrijk dan de moeders. Dit wordt ondersteund door het gegeven dat de stabiliteit van de gehechtheidsrelatie met de moeder gedu-fende de voorschoolse periode (1-6 jr.) veel hoger is (r = .76 ;p < .001) dan die met de vader (r = .30 ; p < .05) (Main e.a., 1985 : 83). Ook hier kan echter de kunst-matige vergroting van de variantie voor de moeder-kinddyades, die niet voor de vader-kinddyades geldt, een rol hebben gespeeld. Op dit punt komen we in de volgende paragraaf nog terug.

(14)

mogelijke rechtstreekse verbinding tussen gehechtheidsbiografie, c.q. intern werk-model van de ouder, en de mate van veiligheid bij het kind, bijvoorbeeld tot uit-drukking körnend in variabelen als affectie, vermijding, controlerend gedrag, en angst (zie figuur 1). Uiteraard moet het effect van het ouderlijk intern werkmodel gemedieerd worden door gedrag, en zichtbaar worden in interactie met het kind maar vooralsnog is onduidelijk wat hiervoor precies verantwoordelijk is.

Het onderzoek van Crowell en Feldman is uniek omdat het de eerste en tot nog toe waarschijnlijk enige poging tot kritische replicatie is van de exploratieve Studie van Main en haar collega's. Een tekortkoming is wel dat ook de steekproef van Crowell en Feldman select is omdat klinische gevallen sterk oververtegenwoordigd zijn. Hierdoor kunnen wederom verschillen kunstmatig zijn opgehoogd, en dat betekent een beperkte generaliseerbaarheid naar 'normale' populaties. Het onder-zoek van Klaus en Karin Grossmann in het Duitse Bielefeld is een Studie onder een doorsnee groep gezinnen, waarin echter een overmaat aan angstig-vermijdende dyades werd aangetroffen. Grossmann e.a. (in press) rapporteren slechts gegevens over 20 Gehechtheidsbiografische Interviews die met een afwijkend codeerschema zijn geanalyseerd (Fremmer-Bombik, 1987). De resultaten zijn al te voorlopig om hier besproken te worden. We mögen daarom concluderen dat er nog heel weinig onderzoek is verricht naar de invloed van de ouderlijke gehechtheidsbiografie. Uit het schaarse exploratieve onderzoek blijkt dat er een relatie bestaat tussen de mate van veiligheid in het Gehechtheidsbiografisch Interview, en de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie met het kind. Autonoom gehechte ouders hebben vaker een veilige relatie met hun kind, en zijn ook responsiever tegenover Signalen van het kind dan gereserveerd of verstrikt gehechte ouders. Het vermoeden bestaat dat de opvoeder die weet hoe belangrijk gehechtheidsrelaties voor hem zijn geweest — in positieve of negatieve zin — ook het belang beseft van een adequate reactie op ge-hechtheidsgedragingen van het kind. Omgekeerd zou kunnen gelden dat opvoeders die hun eigen gehechtheidsverleden sterk verdringen en het belang ervan minimali-seren, zieh afsluiten voor informatie van de kant van het kind omdat het met zijn gehechtheidsgedragingen verdrietige herinneringen aan het ouderlijke gehechtheids-verleden oprakelt.

5. Gehechtheidsnetwerken en interne werkmodellen

(15)

74

Er ontstaat daardoor op den duur een geintegreerd werkmodel. We hebben gezien dat Main e.a. (1985) enig bewijsmateriaal voor deze Stelling hebben aangedragen door aan te tonen dat de moeder-kindband stabieler is dan de vader-kindband. Het Gehechtheidsbiografisch Interview resulteert in een Overall' beschrijving van het intern werkmodel ; dit berust op het eerste alternatief. Hiertegen zou echter inge-bracht kunnen worden dat het codeerschema van Grossmann e.a. (in press) leidt tot de beschrijving van minstens twee interne werkmodellen voor de moeder- en vader-relatie. Het tweede alternatief zou zijn dat verschillende banden tot verschillende interne werkmodellen binnen een en dezelfde persoon leiden. leder werkmodel zou in specifieke situaties en door specifieke prikkels worden geactiveerd. Bretherton (1985) geeft een klinisch voorbeeld van een vader die zijn relatie met z'n zoon mo-delleert naar de relatie met zijn vader, en de relatie met zijn dochter naar de band met zijn moeder. Dit zou een werkelijk verdeeld zelf betekenen. Het onderzoek van Sagi, Oppenheim & Lamb (1987) naar gehechtheid van kibbutzkinderen onder-steunt deze hypothese. De effecten van verschillende gehechtheidsrelaties (met vader, moeder, en metapelet) op het functioneren van het kind als kleuter buiten gezinsverband konden alleen getraceerd worden voor de band met de metapelet, d.w.z. met de opvoeder buiten gezinsverband. Een derde alternatief zou zijn dat vooral een veilige relatie bepalend is voor de opbouw van een intern werkmodel. Dit alternatief past goed binnen onze zgn. verbredingshypothese (Van Uzendoorn e.a., 1985) waarin verondersteld wordt dat de betrokkenheid bij het grootbrengen van jonge kinderen van meer opvoeders dan alleen de biologische moeder gunstige effecten heeft op de sociaal-emotionele ontwikkeling. Een veilige band met de vader zou volgens deze verbredingshypothese een angstige band met de moeder kunnen compenseren. Hierbij veronderstellen we dat ervaringen met angstige relaties con-structiever verwerkt kunnen worden als het kind over een veilige haven beschikt van waaruit het zieh met de angstige relaties kan bezighouden. Een klinisch voor-beeld is wellicht het bestaan van coalities tussen het kind en een van de ouders tegenover de andere ouder. De Studie van Suess (1987) geeft steun aan deze moge-lijkheid. Hij liet zien dat wanneer het kind tenminste een veilige relatie heeft, het in de kleuterschool meer ego-veerkracht en meer optimale ego-controle toont dan wanneer het kind uitsluitend angstige relaties heeft, ongeacht welke relatie — die met moeder of vader — veilig is.

(16)

verdrongen, zonder dat de persoon in kwestie zieh bewust is van dit uitsluitingsme-chanisme en de achterliggende misere. Het kan daardoor erop lijken dat deze per-soon een veilig intern werkmodel heeft opgebouwd, met name rondom latere gehechtheidsrelaties, zonder te beseffen dat aan de basis ervan een angstige ervaring ligt die onder bepaalde omstandigheden geactiveerd kan worden. Als we gehecht-heidsgedrag van jonge kinderen opvatten als prikkels die het ouderlijk gehechtheids-verleden weer tevoorschijn roepen dan zou bijvoorbeeld een kind met een moeilijk temperament de verdrongen ervaringen kunnen oproepen, terwijl zijn broertje of zusje met een makkelijker temperament slechts het vigerende intern werkmodel activeert. Overigens zou dit ook kunnen betekenen dat het eenrichtingsverkeer van intern werkmodel naar kwaliteit van de gehechtheidsrelatie (zie figuur 1) eigenlijk als tweerichtingsverkeer zou moeten worden gei'nterpreteerd. Het is niet ondenk-baar dat ouders met een veilige gehechtheidsrelatie tot hun kind eerder geneigd zijn de positieve aspecten van hun gehechtsbiografie te herinneren, terwijl ouders van angstig gehechte kinderen eerder een negatief licht op hun verleden zouden kunnen werpen. Daar Staat tegenover dat ouders lang niet altijd beseffen dat hun kind ang-stig gehecht is, en bijvoorbeeld een vermijdend-gehecht kind niet als problematisch ervaren.

6. Illustraties uit Leids onderzoek naar de relatie tussen gehechtheids-biografie, responsiviteit en gehechtheidsclassificatie

(17)

76

De omstandigheden van deze twee moeders/ijngoedvergelijkbaar. Zehebben beiden een niet zo makkelijke baby : veel wakker overdag en vaak huilerig, getob met de voeding, nog lang nachtvoedingen nodig. Ze praten er echter op een heel verschil-lende manier over al zijn het beiden gemakkelijke praters.

Moeder A komt openhartig over, vertelt over haar intenties en in hoeverre het

lukt deze te realiseren. Ze laat a) snel zien wat er zieh achter het gordijn van nich-tige vrolijkheid afspeelt (bezorgdheid, irritaties, onzekerheden). Als ze het moeüijk heeft praat ze er eerlijk over hoe zij dit ervaart, zonder zieh negatief te uiten over het kind. De omgang met het kind is te omschrijven als : warm, opgewekt, stimule-rend, contact uitlokkend, spontaan. Soms walst ze in haar enthousiasme over het kind heen, maar kan toch ook wel weer gas terug nemen. Haar kind gaat voor alles, ze ziet het kind als een hulpeloos wezentje dat haar zorg nu nog volledig nodig heeft en ze probeert hieraan zoveel mogelijk tegemoet te komen. Responsiviteitsscores op verschillende interactieschalen van Ainsworth bevestigen het beeld van een vrij res-ponsieve moeder (gem. 7.45 op een schaal van l tot 9).

Moeder B praat op een onsamenhangende manier over haar kind, het is voor de

onderzoeker moeilijk een idee te krijgen van haar gevoelens. Haar verhalen zijn meestal negatief getint, hoewel haar gezicht altijd opgewekt is. Typerend is het uit-voerig beschrijven van allerlei problemen, waarbij ze zichzelf vaak tegenspreekt. Zodra de onderzoeker reageert in de tränt van : "Goh, moeilijk voor je", reageert ze ontkennend : dat ze er niet mee zit, er geen last van heeft. Een ander opvallend kenmerk van haar verhalen over het kind is dat ze haar kind allerlei gevoelens of intenties toedicht, die niet bij een baby passen zoals aanstellerigheid, uitproberen en commanderen van de moeder. Projectie en rolverwisseling speien hierbij een rol. Wat betreft de interactie zou gezegd kunnen worden dat ze hieraan veel zorg besteedt, maar niet altijd even adequaat. Ze is al heel vroeg (2 a 3 maanden) begon-nen aan een soort 'zelfstandigheidstraining' van haar" kind : ze lokt weinig inter-acties met zichzelf uit, maar probeert de aandacht van het kind juist op het speel-goed te richten. Ze beschermt hiermee haar eigen autonomie : het kind mag niet afhankelijk van haar worden. Aan de andere kant heeft de voeding soms het karak-ter van een machtsstrijd : moeder probeert greep te krijgen op haar kind en probeert daarmee waarschijnlijk haar eigen onmachtsgevoelens de baas te blijven. De respon-siviteitsscore bij deze moeder is lager: gem. 5.1.

Niet alleen de huidige omstandigheden zijn vergelijkbaar, ook de feiten over hun jeugd tonen overeenkomsten. Zij hadden beiden moeders die vanaf het begin van hun puberteitsjaren met ernstige psychische problemen te kampen hadden. Hier-door eisten deze alle aandacht in het gezin voor zichzelf op en hadden geen aan-dacht voor hun kinderen. De twee dochters voelden zieh al heel jong verantwoorde-lijk voor het reilen en zeilen in huis.

Moeder A vertelt vrij uitvoerig over haar jeugd, met een Sterke nadruk op haar

(18)

veel voor mijn moeder gedaan, maar bij mijn moeder was het altijd geklaag, gezeur, geouwehoer, nooit kreeg ik wat terug, nooit was er aandacht voor mij. Ik kwam erachter dat ik iets van m'n moeder wilde, liefde, aandacht, wat ik niet kreeg (...)· Dat was heel moeilijk, soms zat ik helemaal in de put (...). Ik weet nu : je kan het toch niet meer inhalen (...)· Het is nog steeds wel hangen en würgen met m'n moe-der, maar ik kan er nu mee omgaan. Het is niet zo dat ik haar haat of zo, al vind ik het soms wel vervelend dat ik niet bij haar kan aankloppen. Zij vond het heel leuk toen de baby er was, al heeft ze wel eens kritiek op me. Maar daar trek ik me niets van aan, ik ga mijn eigen gevoel na." Ze heeft uit haar verleden geleerd dat het er niet om gaat dat een moeder altijd thuis is, maar dat een moeder, op de momenten dat ze thuis is, er voor de kinderen ook werkelijk is. Het gaat om de kwaliteit van het contact.

Vanwege de incoherentie is het moeilijker om uitsneden te geven uit het inter-view van moeder B. Uit eerdere contacten is al haar preoccupatie met haar verleden gebleken. Ze heeft al meerdere keren verteld over haar moeilijke jeugd. Moeilijk in de zin van : een moeder die voortdurend kritiek op haar had : kritiek op haar jongensachtige gedrag ; ruzies over kleding ; haar moeder herinnerde haar vaak eraan dat ze zo'n lastige baby was geweest. Haar verhaal tijdens het interview is warrig en incoherent. Bijvoorbeeld bij de vraag of ze haar opvoeding wil typeren : "Het was geen siechte opvoeding die ik heb gehad. Qua regels en methode niet eens zo siecht (...) ja, wel ouderwets, maar ik denk dat iedereen dat zegt in je puberteits-jaren, als je zo'n 14 jaar bent en je moet om 12 uur thuis zijn van een feestje, kin-derachtige regels, maar ja, dan spreken we van ver voor de flower-powertijd, toen was de wereld nog veel strenger dan riu, maar aan de andere kant ook soepel, want de meeste kinderen zitten niet op hun I6e al op kamers, hoewel daar ook nog restric-ties aanzaten, ik vond dat nog niet zo siecht, alleen mijn moeder die in die tijd toch labiel was, dat het toch wel een gevoel van zware verantwoordelijkheid op m'n schouders legde..." Als deze moeder over haar verleden praat klinkt het koel, afstan-delijk (ze lacht vaak en praat op een vrolijke toon), niet relativerend, het lijkt niet verwerkt. Als ze praat over de opvoeding van haar eigen kind klinkt hierin geen 'les uit het verleden' door, behalve dat ze vindt dat ze moet proberen haar temperament te beheersen. Als haar man haar, in haar onredelijke momenten, erop wijst dat ze op haar moeder lijkt, dan weet ze al hoe laat het is. Ze neemt zieh bijvoorbeeld voor om, als haar kind iets verkeerd doet, niet te zeggen : "rotmeid, dat moet je niet doen" maar "je maakt je mama heel erg verdrietig". "Je moet oppassen je kind niet tegen je in het harnas te jagen." — Deed een van je ouders dat ? — "Nee, ja, ik weet niet, mijn moeder werkt meer op stemming, je hoorde aan haar toon dat het fout ging..." In haar beschrijving van haar moeder-nü klinkt weinig mildheid door. Ze wonen bij elkaar in de straat, maar ze probeert haar moeder Op afstand' te hou-den.

(19)

78

eerste verjaardag van het kind zijn gevolgd. Het betreft hier twee gezinnen, nl. C enD.

In gezin C zijn vader en eenjarig zoontje geobserveerd in de Vreemde Situatie. Het kind is in de eerste episodes van de Vreemde Situatie redelijk op zijn gemak ; het speelt rüstig, en ook als de vreemde persoon binnenkomt, wijst het kind spel-aanbod van zijn kant niet af, ook niet als het alleen met de vreemde achterblijft. Na de eerste terugkomst van de vader kruipt het kind snel naar hem toe, en blijft erg dicht bij hem in de buurt. Hij lijkt een beetje boos op pa, en gooit enkele keren nogal heftig het door vader aangeboden speeltje van zieh af. Vermijdend gedrag is niet aan de orde. Ook bij de tweede binnenkomst zoekt het kind de nabijheid van pa, wordt echter spoedig door hem getroost, en al snel beginnen ze met elkaar te speien zonder dat het kind nu blijk geeft van boosheid, ambivalentie of vermijdend gedrag. Het kind wordt in relatie tot zijn vader als veilig geclassificeerd (B4).

In gezin D zijn moeder en zoon van 15 maanden in de Vreemde Situatie geobser-veerd. Het kind is niet op zijn gemak met de vreemde persoon, en weert spelaanbod af in de episode waarin het alleen achterblijft met de vreemde. Bij terugkomst van de moeder volgt er niet een opgewekte begroeting. Het kind is overstuur maar heeft aanvankelijk nog geen aandacht voor moeder, en vermijdt haarzelfs even, ondanks herhaald aandringen op contact van de moeder. Moeder tilt het kind op, maar het reageert ambivalent: enerzijds klampt het zieh vast, anderzijds duwt het ook de moeder weg. Ook speeltjes die door moeder werden aangeboden, worden nogal ruw weggegooid, Datzelfde patroon wordt zichtbaar bij de tweede binnenkomst van de moeder: ook dan klampt het kind zieh vast, en tegelijk houdt het de rüg stijf en duwt het de moeder weg. Het kind wordt als angstig-afwerend gehecht geclassifi-ceerd.

Vader C van het veilig gehechte kind is twee jaar later geihterviewd met het

(20)

Moeder D van het angstig-afwerend gehechte kind is ook ongeveer twee jaar na

de Vreemde Situatie gei'nterviewd met het Gehechtheidsbiografisch Interview. Haar ouders zijn tijdens haar adolescentie gescheiden, mede op aandrang van de gei'nter-viewde omdat ze altijd ruzie hadden. Met name de vader wordt als streng gezien, en bij ruzies trok het kind partij voor de moeder. De moeder was beschermend en toleran-ter dan de vader. Moeder wordt ook als Verdrietig' getypeerd : dat had met de ru-zies te maken, daar leed ze onder : "Mijn vader was driftig, er vloog regelmatig wat door de kamer". Ze kan zieh geen periode zonder ruzie tussen de ouders herinne-ren. Op de vraag wat ze deed als ze van streek was antwoordt ze : "wat ik zelf dan deed ? Huilen ! ... naar mijn kamer gaan...". Ze geeft herhaaldelijk aan zieh niets te herinneren van de periode voor de adolescentie. Ze herinnert zieh geen scheiding van haar ouders in haar kinderjaren, geen afwijzing of bedreiging van de kant van de ouders. Ze laat erg lange stiltes vallen. Op de vraag of haar opvoeding door haar als een belemmering is ervaren voor de ontwikkeling van haar persoonlijkheid ant-woordt ze : "nee, niet als een belemmering. Die ruzies hebben heel veel indruk ge-maakt". Op wat voor manier ? "Als kind is het altijd naar om je ouders ruzie te zien maken maar ik weet niet of... ze een belemmering zijn geweest, nee ik geloof het niet... geen bepaalde invloed, ik kijk daarop terug als een hele vervelende ervaring en of dat zijn sporen heeft nagelaten. Ik geloof het niet, misschien juist het tegenover-gestelde. Ik kan daar gewoon goed mee omgaan, ik ben een... nou nee, laat maar... ik weet het gewoon niet...". Ze weet ook geen antwoord op de vraag of er een be-paalde ervaring uit haar jeugd is waarvan ze meer heeft geleerd dan van andere erva-ringen. Er valt een lange stilte die ze onderbreekt door te zeggen : "ik staar wel maar ik denk niet... (lacht)... ik kan daar niks over zeggen". De moeder van het angstig-afwerende kind lijkt nog steeds niet goed raad te weten met haar gehecht-heidsverleden. Ruzies hebben veel indruk gemaakt, maar ze ontkent dat deze in-vloed hebben gehad op de relatie met haar ouders of op haar eigen persoonlijkheid. Ze heeft erg veel moeite zieh iets van haar kinderjaren te herinneren. Zonder gron-dige analyse van het interview is het niet mogelijk deze ouder goed te classificeren. Het is wel duidelijk dat er meer nare ervaringen zijn geweest dan in geval van vader C, en dat de consistentie en toegankelijkheid van de ervaringen te wensen overlaat. Deze gehechtheidsbiografie tendeert dus meer naar een angstig type-relatie met de ouders, maar het is onduidelijk welk type het meest op moeder van het angstig-gehechte kind van toepassing is.

7. Tot slot : doorbreking van de transgenerationele overdracht door verbreding van het opvoedingsmilieu

We kunnen voorgaande uiteenzetting samenvatten in de volgende punten (zie figuur

1):

(21)

80

b) De gehechtheidstheorie heeft meer aandacht gekregen voor de opvoeding en de persoon van de opvoeder, en is daardoor van nog groter belang voor de pedago-. giek gewordenpedago-.

c) De gehechtheidsbiografie lijkt van belang voor de kwaliteit van de gehechtheids-relatie met de volgende generatie, maar de invloed ervan wordt gemedieerd door het intern werkmodel van gehechtheid. Cumulatie van gehechtheidsproblemen in de kinderjaren leidt niet onverbiddelijk tot een angstig werkmodel in de volwas-senheid.

d) De veronderstelling is gewettigd dat met name de ondersteuning vanuit het sociale netwerk, negatieve gevolgen van een angstige gehechtheidsbiografie kan mitigeren.

e) Een belangrijke hypothese luidt, dat 'gereserveerd' of 'verstrikt' gehechte ouders minder responsief zijn voor de Signalen van hun kind dan autonoom gehechte ouders.

f) Geringere responsiviteit kan leiden tot een angstige gehechtheidsrelatie met het kind, maar de kwaliteit van het intern werkmodel van de ouder heeft mogelijk ook 'rechtstreekse' invloed op de gehechtheidsontwikkeling van het kind. g) Een angstig intern werkmodel bij de moeder leidt mogelijkerwijze eerder tot een

angstige gehechtheidsrelatie met het kind dan een veilig intern werkmodel. De invloed van de vader is wellicht minder groot.

h) Er is waarschijnlijk sprake van gehechtheidsnetwerken, zowel in de belevenis van de opvoeder alsook in die van het kind. Opvoeders hebben wellicht twee of meer verschillende interne werkmodellen opgebouwd van hun relaties met ouders en andere opvoeders. Het kind gaat een band aan met vader en moeder, en eventueel ook met opvoeders buiten het gezin.

(22)

opnieuw gereactiveerd en verwerkt worden (Fraiberg, Adelson & Shapiro, 1975). De relatie tussen therapeut en client zou in dit geval aspecten van een gehechtheids-relatie moeten bevatten : de therapeut zou een veilige basis voor exploratie van het gehechtheidsverleden moeten vormen, en responsief moeten ingaan op Signalen van de client die duiden op angst voor afwijzing, scheiding en verlies (Säble, 1983 ; zieookHeard, 1982 ;Heard& Blake, 1986 ; Kolk, 1983).

In feite is therapeutisch ingrijpen gericht op tijdelijke, professionele verbreding van het gehechtheidsnetwerk rond de opvoeders. Het is ook denkbaar in minder ernstige situaties of ter preventie van opvoedingsproblemen gebruik te maken van home-training door vrijwilligers. In Engeland is deze vorm van verbreding van het opvoedingsmilieu bekend onder de naam 'Home-Start', en Bowlby (1984) meent dat deze benadering goed aansluit bij de uitgangspunten van de gehechtheidstheorie. Moeders bezoeken op vrijwillige basis regelmatig een of twee gezinnen waarin enig risico voor kindermishandeling en -verwaarlozing voorhanden is. De bezoekjes star-ten al voor de geboorte van de baby, en zijn erop gericht de aanstaande moeder ondersteuning, vriendschap en ook praktische hulp te bieden. Het doel is de jonge moeder de ervaring van een warme vriendschaps- of zelfs gehechtheidsrelatie te bieden. Door omgang met de baby geeft de vrijwilliger een voorbeeld van speelse en responsieve interactie. Essentieel is dat de vrijwilligers zelf ervaren moeders zijn die de Problemen van binnenuit kennen. Omdat op vrijwillige basis gewerkt wordt kan de duur van de bezoekjes wat langer zijn dan een professionele hulpverlener mag investeren, en is de omgang met de jonge moeder eerder op voet van gelijkheid. Overigens worden de vrijwilligers begeleid door professionele krachten, die ook een körte opleiding verzorgen. De eerste resultaten van een evaluatie van Home-Start lijken bemoedigend (Bowlby, 1984).

(23)

Na-82

deel zou kunnen zijn dat juist defensieve ouders weinig toegankelijk kunnen blijken te zijn voor interventies van niet-professionele, doorgaans bevriende peetouders. Overigens sluit het peetouderschap aan bij een groeiende tendens onder jonge ouders testamentair derden aan te wijzen die bij eventueel overlijden van de ouders de zorg voor de kinderen zullen overnemen (Raad voor het Jeugdbeleid, p. 64). De effecten van invoering van modern peetouderschap zijn voorlopig alleen theore-tisch afleidbaar. Empirische toetsing heeft nog niet plaatsgevonden.

Afsluitend kunnen we concluderen dat een onverwerkte gehechtheidsbiografie van de opvoeder en zijn huidige sociale isolement de belangrijkste bedreigende factoren voor het kind vormen ; de belangrijkste beschermende factoren zijn verbreding van het sociale netwerk rond de opvoeder, en verbreding van het gehechtheidsnetwerk rond het kind, therapeutisch dan wel preventief.

Literatuur

Bowlby, J. (1944). Fourty-four juvenile thieves: Their characters and home life.

International journal of Psycho-Analysis, 25, 19-52 ; 107-127.

Bowlby, J. (1975). Attachment and loss. Volume II : Separation, anxiety and

anger. Harmondsworth : Penguin.

Bowlby, J. (1980). Attachment and loss. Volume III : Sadness and depression. London : Hogarth.

Bowlby, J. (1984). Violence in the family äs a disorder of the attachment and caregiving Systems. AmericanJournalofPsychoanalysis, 44, 9-27.

Bretherton, I. (1985). Attachment theory : Retrospect and prospect. In : I. Brether-ton, & E. Waters (Eds.). Growing points of attachment theory and research.

Monographs of the Society for Research in Child Development, 50, (1-2, Serial

No. 209).

Bus, A.G. & Van Uzendoorn, M.H. (in press). Mother-child interaction, attachment, and emergent literacy : A cross-sectional study. Child Development.

Crockenberg, S. (1987). Predictors and correlates of anger toward and punitive control of toddlers by adolescent mothers. Child Development, 58, 964-975. Crowell, J.A. & Feldman, S.A. (1987). The effects of mothers' inlernal models of

relationships and children's behavioral and developmental Status on mother-child interaction. Paper presented at the SRCD, Baltimore.

DeLozier, P.P. (1982). Attachment theory and child abuse. In : C.M. Parkes & J. Stevenson-Hin de (Eds.). Theplace of attachment in human behavior. London : Tavistock.

Fraiberg, S., Adelson, E. & Shapiro, V. (1975). Ghosts in the nursery. A psycho-analytic approach to the problems of impaired infant-mother relationships.

Journal ofthe American Academy of Child Psychiatry, 14, 387423.

(24)

Lebensjahr und ihre Bedeutung im Lichte mütterlicher Kindheitserinnerungen.

Regensburg : Universität Regensburg (ongepubl. diss.).

George, C., Kaplan, N. & Main, M. (1985). Adult Attachment Interview. Berkeley : University of California (unpubl. man.).

Goldsmith, H.H. & Alansky, J.A. (in press). Maternal and infant temperamental predictors of attachment : A meta-analytic review. Journal of Consulting and

Clinical Psychology.

Goossens, F.A., Tavecchio, L.W.C. & Van Uzendoorn, M.H. (in prep.). Quality of

attachment to mothers, fathers, and Professional caregivers. Leiden :

Depart-ment of Education.

Grossmann, K., Fremmer-Bombik, E., Rudolph, J. & Grossmann, K.E. (in press). Maternal attachment representations äs related to patterns of infant-mother-attachment and maternal care during the first year. In : R.A. Hin de & J. Steven-son-Hinde (Eds.). Relations between relationships within families. Oxford : Oxford University Press.

Heard, D. (1982). Family Systems and the attachment dynamic. Journal of Family

Therapy,4, 99-116.

Heard, D.H. & Blake, B. (1986). The attachment dynamic in adult life. British

Journal ofPsychiatry, 149, 430-438.

Uzendoorn, M.H. van (1985). Vroegkinderlijke opvoeding in het internaat : een gehechtheidstheoretisch perspectief. In : L.G.M. Bisschops (Red.). Wat bindt

een kind ? (pp. 1-37). Velthoven : De Sprankel.

Uzendoorn, M.H. van & Van Dam, M. (1987). Measuring attachment security :

Concurrent and predictive validity of the parental attachment Q-set. Leiden :

Department of Education (unpubl. man.).

Uzendoorn, M.H. van & Kroonenberg, P.M. (1988). Cross-cultural patterns of attachment : A meta-analysis of the Strange Situation. Child Development, 59,

147-156.

Uzendoorn, M.H. van, Tavecchio, L.W.C., Goossens, F.A. & Vergeer, M.M. (19852). Opvoeden in geborgenheid. Een kritische analyse van Bowlby 's attachmenttheo-rie. Deventer: Van Loghum Slaterus.

Uzendoorn, M.H. van, Van der Veer, R. & Van Vliet-Visser, S. (1987). Attachment three years later. Relationships between quality of mother-infant attachment and emotional/cognitive development in kindergarten. In : L.W.C. Tavecchio & M.H. van Uzendoorn (Eds.). Attachment in social networks (pp. 185-225). Amsterdam : Eisevier.

Kolk, A.A.M. (1981). Gevangenen van gevangenen. Over pathogene attachment-ontwikkeling. Psychologie en Maatschappij', 549-563.

Kolk, A.A.M. (1983). Levensgebeurtenissen en fobieen. Een onderzoek naar de aard van levensgebeurtenissen bij agorafobici en sociaal fobici. Tijdschrift voor

Psy-chotherapie, 9, 269-277.

(25)

84

Main, M. & Goldwyn, R. (1984). Predicting rejection of her infant from mother's representation of her own experience : Implications for the abused-abusing intergenerational cycle. Child Abuse &Neglect, 8, 203-217.

Main, M. & Goldwyn, R. (without date). Adult Attachment Classification System. Berkeley : University of California (unpubl. man.).

Main, M. & Solomon, J. (in press). Proceduresforidentifyinginfantsasdisorganized/ disoriented during the Ainsworth Strange Situation. In : M. Greenberg, D. Cichetti & M. Cummings (Eds.). Attachment in the preschoolyears. Chicago : University of Chicago Press.

Main, M. & Weston, D.R. (1981). The quality of the toddler's relationship to mother and to father. Child Development, 52, 932-940.

Massen, J.M. (1984). Traumatische ervaring of fantasie. Freuds rampzalige

herzie-ningvan de verleidingstheorie. Amsterdam : Van Gennep.

Quinton, D. & Rutter, M. (1985). Parenting behavior of mothers raised 'in care'. In : R. Nicol (Ed.). Longitudinal studies in child psychology and psychiatry (pp. 157-200). Chichester : Wiley.

Raad voor het Jeugdbeleid (1986). Opvoeding ondersteund. Beleidsadvies over

de maatschappelijke medeverantwoordelijkheid voor jonge hinderen. Rijswijk :

Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur.

Ricks, M.H. (1985). The social transmission of parental behavior: Attachment across generations. In : I. Bretherton & E. Waters (Eds.). Growing points of attachment theory and research. Monographs of the Society for Research in

Child Development, 50, (1-2, Serial No, 209), 211-230.

Säble, P. (1983). Overcoming fears of attachment in an adult with a detached Personality. Psychotherapy : Theory, Research andPractice, 20, 376-382. Sagi, A., Oppenheim, D. & Lamb, M.E. (1987). Classifications of infant-adult

attachment and their relation to socio-emotional development four years later. In : V. Morger (Ed.). Abstractband 8. Tagung Entwicklungspsychologie (p. 28). Bern : Universität Bern.

Stolk, B. van & Frenken, J. (1986). 'Als kind met de kinderen'; een netwerk van incestueuze en pedoseksuele verhoudingen. Maandblad voor Geestelijke

Volks-gezondheid, 7/8, 691-724.

Suess, G. (1987). Beurteilung der Anpassungsqualität von Fünfjährigen im

Kinder-garten durch die Erzieherinnen im Zusammenhang mit der frühkindlichen Eltern-Kind-Bindung. Paper presented at the 8. Tagung Entwicklungspsychologie,

Bern.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Deze opvoeders zijn soms wel, maar soms ook niet in Staat adequaat in te gaan op de Signalen van hun kind.(3,34) Het gedrag dat het kind laat zien bij hereniging met de opvoeder in

De geschiedenis leert ons verder dat ten gevolge van diverse gebruiksrechten, voorrechten en houtroof vrijwel alle dood hout - ook het klein dood hout - tot in de negentiende

Klemeie steekpioeven bleken groleie ettecten te laten zien Ook dit verschi|nsel wordt vaak gevonden bij meta analyses en zou gemleipieteeid moeten woiden als een waaischuwing dat

ω een gedeelte waann Ria vergeleken met de rest van de film erg insensitief was. _£ Het hjkt er op dat het op deze manier bekijken van de film een zekere confron- § terende werkmg

Hoe gaat het met de kmderen van mevrouw A en B 9 Hoe gaan deze twec vrouwen met hun kind om 9 Er zijn geen aanwijzmgen dat mevrouw A of mevrouw B hun kind mishandelen Voor

Veel van dit materiaal is heden ten dage voor de bouw in- teressant; tras, gemalen tuf is zeer geschikt als specie voor waterdicht metselwerk.. Bims, puimsteenkorrels tot

Secondly, this study shall contribute to our understanding of empirical evidence on agricultural supply responses and the role of international macro-economic linkages and

Energy consumers in South Africa are motivated by both government and NERSA to improve energy efficiency and reduce energy cost with multiple different incentives.. These