• No results found

Gehechtheid van jonge kinderen aan een object

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Gehechtheid van jonge kinderen aan een object"

Copied!
16
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Gehechtheid

[van jonge

kinderen aan

een object*

R. van der Veeren M.H. van Uzendoorn

Gehechtheid van jonge kin-deren aan 'knuffels' zoals lap-jes, dekentlap-jes, beertjes blijkt veel voor te komen. Toch is er relatief weinig theoretisch en empirisch onderzoek naar dit verschijnsel verricht. Waarom hechten sommige kinderen zich aan een object? Is object-gehechtheid leeftijd- en (sub)-cultuurgehonden? In welke situaties hebben kinderen het meest behoefte aan hun knuf-fel? Welke effecten heeft het

al dan niet gehecht-zijn aan een voorwerp op de sociaal-emotionele en cognitieve ont-wikkeling van het kind? Dit Zijn de vragen die in dit artikel centraal staan. Ter beant-woording van deze vragen be-lichten we enkele aanzetten tot theorievorming, bespreken we de meest relevante onder-zoeksprojecten, en beschrijven we enkele resultaten van eigen survey-onderzoek naar het verschijnsel van objectge-hechtheid.

*De auteurs danken drs. F. A. Goossens, drs. P. M. Kroonen-berg, drs. M. Vergeer en drs. T.H. A. van der Voort voor hun kanttekeningen bij een eerdere versie van dit artikel.

Kind en adolescent

1. Inleiding

'Mijn zoontje is zeven, maar heeft in deze grote vakantie fietsen zonder handen geleerd en wil nu van zijn pop los. Dat is een gevecht op leven en dood. Elke avond voor het slapen gaan schopt hij hem stoer uit bed. Toch liggen ze 's nachts weer morf te ronken in eikaars armen, zie ik met ingehouden adem. De pop heet Snoopy...' (Kees van Kooten, 1980, p. 36).

Koot vervolgt zijn verhaal over het losmakingsproces van zijn zoontje door te beschrijven hoe Kasper zieh er bijvoorbeeld toe dwong Snoopy niet mee te nemen naar de buren bij wie hij een nachtjc zou gaan logeren. Ook deze poging mislukte jammerlijk. En dat terwijl het hier gaat om een stoer zevenjarig jongetje dat graag groot wil zijn en in het zwembad al van de 'hoge' durft te springen.

Wat is dat toch voor een vreemd verschijnsel: gehechtheid van kinderen aan deze schijnbaar 'levenloze' objecten? Zijn er ver-schillen tussen kinderen die zich niet aan een voorwerp hechten en 'objectgehechtc' kinderen? Wat is de houding van ouders t.o.v. objectgehcchtheid? Het is duidelijk dat ook over dit zo alledaagse onderwerp meer vragen te stellen zijn dan op weten-schappelijk verantwoorde wijze beantwoord kunnen worden, temeer daar er nog geen gevestigde onderzoekstraditie op dit terrein bestaat. Met name in Nederland is-voorzover onze in-formatie strekt-nog nauwelijks empirisch onderzoek naar objectgehechtheid gedaan. Wel zijn in het buitenland, met name in de Angelsaktische landen, sinds de jaren vijftig enkele voor-zichtige pogingen tot overigens speculatieve theorievorming gedaan en zijn in de zeventiger jaren enkele interessante onder-zoeksprojecten uitgevoerd.

In dit artikel willen wc daarover berichten, in de hoop wat meer licht te werpen op het zo alledaagse maar toch ook vreemde en voor sommige ouders zorgwekkende verschijnsel object-gehechtheid. Tevens zullen we enkele resultaten van ons explo-ratieve onderzoek naar de Nederlandse situatie bespreken.

2. Omschrijving van het verschijnsel objectgehechtheid In de literatuur is een veelheid van namen en definities voorhanden voor het hier besproken onderwerp. Veelal gaat het hierbij om omschrijvingen die het verschijnsel al voor een deel trachten te verklaren. Ook betreft het definities die het gedefinieerde niet voldoende van andere verwante verschijnselen afperken. Zo wil Winnicott (1953) met de term 'transitioneel fenomeen' niet alleen voorwerpen zoals beertjes, doekjes, dekentjes, etc. ('transitioricle objecten') aanduiden, maar ook klanken, woorden en rituelen waaraan een kind gehecht zou kunnen zijn.

De meest gedetailleerde en meest geciteerde omschrijving die in de literatuur voorkomt, is die van Busch e.a. (1973). Het voor-deel van hun omschrijving is dat het terrein wat meer ingeperkt wordt. Daar staat het nadeel tegenover dat de omschrijving

(2)

reeds verklaringen voor het verschijnsel bevat, die niet a priori gegeven kunnen worden. Een gehechtheidsobject, ofwel een 'eerste transitioneel object' in de terminologie van Busch en zijn collega's, heeft de volgende kenmerken:

1. de gehechtheid moet in het eerste levensjaar ontstaan; 2. de gehechtheid moet langer dan een jaar duren;

3. de aanwezigheid van het voorwerp moet kalmerend werken en een vermindering van angst veroorzaken;

4. het voorwerp dient niet direct ter bevrediging van een fysieke behoefte, zoals de fles, bijvoorbeeld;

5. het voorwerp wordt niet door ouders aangedragen om het kind te kalmeren, zoals een fopspeen bijvoorbeeld;

6. het voorwerp mag tenslotte ook geen deel van het eigen lichaam zijn, zoals een duim bijvoorbeeld.

Het prototype van een transitioneel voorwerp dat door deze kenmerken beschreven wordt is het zachte dekentje of doekje dat vanaf de geboorte in de wieg heeft gelegen en waaraan het kind in de loop van de tweede helft van het eerste levensjaar sterk gehecht is geraakt.

Het eerstgenoemde kenmerk onderscheidt het 'eerste' van het 'tweede' transitionele voorwerp, waaraan het kind pas tegen het einde van het tweede levensjaar gehecht zou raken, en dat een andere rol zou vervullen. Busch e.a. dragen voor hun onder-scheiding een eerste en tweede transitioneel voorwerp geen em-pirisch bewijsmateriaal aan, en we zullen hieronder een onder-zoek bespreken dat de suggestie van zo'n 'bimodale' verdeling van objectgehechtheid gerelateerd aan leeftijd niet ondersteunt. Wel is het denkbaar dat de functie van het object in de loop van de ontwikkeling verandert. Zo suggereert Greenacre (1969) dat het gehechtheidsvoorwcrp langzamerhand in de richting van een lievelingsspeeltje zou evolueren, waarna het losmakings-proces een aanvang neemt. Dat de gehechtheid aan een voor-werp van langere duur dient te zijn, ligt min of meer voor de hand: dit tweede kenmerk sluit bijvoorbeeld tijdelijk favoriete speeltjes uit de verzameling gehechtheidsvoorwerpen uit. Dat de aanwezigheid van het voorwerp geruststellend en angstvermin-derend zou moeten zijn, lijkt ons geen kenmerk dat per definitie op gehechtheidsvoorwerpen geplakt mag worden. Het is een ervan in situaties van vergrote spanning aangeduid wordt. Voors-verklaring voor het gebruik ervan, in die zin dat de functie hands echter hoeft een voorwerp waarvan een kind gedurende lange tijd onafscheidelijk is niet zonder meer (uitsluitend) deze functie te vervullen. Het is verder de vraag of ouders het kind niet van een gchechtheidsvoorwerp kunnen voorzien. Het is inderdaad juist dat veel kinderen een door de ouders aangeboden object niet als gehechtheidsvoorwerp accepteren. Empirisch onderzoek heeft echter niet uitgewezen dat dit altijd het geval zou moeten zijn.

Al met al leveren ons deze kenmerken van Busch e.a. geen be-vredigende omschrijving van ons onderwerp op. Bij de om-schrijving van objectgehechtheid zouden wij de onafscheidclijk-heid van kind en knuffel-althans in een aantal situaties-voor-op willen stellen. Hierbij laten we voorlsituaties-voor-opig in het midden wat de oorzaak of functie van die onafscheidelijkheid is. Zoals ge-hechtheid van het kind aan de ouders het duidelijkst tot

(3)

uitdruk-Kind en adolescent

king komt in situaties van korter- of langerdurende scheidingen tussen ouders en kind (Ainsworth e.a., 1978), zo lijkt ons een heftige emotionele reactie (protest, huilen, wanhopig zoeken, etc.) op de (mogelijke) scheiding van het voorwerp het meest belangrijke kenmerk van gehechtheid aan een voorwerp te zijn.

3. Enkele ideeën over de achtergronden van objectgehechtheid

Globaal gesproken kunnen we een tweetal theorieën over de oorzaak en functie van objectgehechtheid onderscheiden. De eerste theoretische stroming is de psychoanalytische, die voort-borduurt op het werk van Winnicott (1953). De tweede stroming is de rcgeltheoretischc, waarvan Bowlby (1971) als de grond-legger beschouwd kan worden. Het lijkt daarnaast niet moeilijk verklaringsmodellen voor objectgehechtheid vanuit een leer-theoretische invalshoek (Gewirtz, 1972), of op basis van de 'mere exposure' theorie (Zajonc, 1969) te construeren. We zul-len daaraan in dit verband echter geen aandacht besteden. De psychoanalytische aanzetten tot theorievorming omtrent objectgehechtheid zijn gekenmerkt door onderlinge verschillen in nuances (cf. De Witte, 1980). Iedere auteur die over dit onderwerp schrijft, blijft echter min of meer stringent binnen het kader van Winnicott's opvattingen. Vooral zijn ideeën hebben empirische onderzoekers op dit terrein geïnspireerd. Daarom zullen we ons hier niet bezighouden met de details van de ver-schillende theoretische varianten, maar op de meest oorspronke-lijke theorie focusseren. Als gesteld noemt Winnicott een ge-hechtheidsvoorwerp in strikte zin een 'transitionecl object'. Hij doet dit niet zonder een theoretische bedoeling. Hij wil hiermee namelijk aangeven dat dit soort voorwerpen voor het kind in een overgangsgebied tussen het eigen 'lichaam' en de buiten-wereld gesitueerd zijn. Het kind heeft deze 'transitionele ruimte' tussen de eigen innerlijke wereld en de objectieve buitenwereld nodig om zich uit de ban van een volledig egocentrisme los te maken en een externe realiteit te erkennen die onafhankelijk van de eigen wil bestaat. Het kind wordt met de neus op deze wer-kelijkheid gedrukt doordat zijn opvoeder (waar sprake is van 'opvoeders' wordt daar 'ouders' of andere 'verzorgers' onder begrepen) in de loop van het eerste levensjaar niet altijd meer direct op zijn wensen reageert maar zo nu en dan uitstel van behoeftebevrediging afdwingt. Terwijl het kind aanvankelijk de opvoeder als een verlengstuk van zichzelf kon ervaren dat vol-strekt aan eigen wil en wensen ondergeschikt is, ontstaan in de loop van het eerste jaar steeds meer momenten waarop de opvoeder anders dan zijn eigen lichaam reageert en zich zo mani-festeert als deel van een andere werkelijkheid. Vroegere 'al-machtgevoelens' maken plaats voor teleurstellingen en frus-traties. In deze fase grijpt het kind op een transitioneel voorwerp terug dat weliswaar deel uitmaakt van de externe realiteit maar dat het kind nog steeds volledig 'naar zijn pijpen kan laten dansen'. Het is een symbolisatie voor de door het kind gewenste hereniging met de opvoeder na een scheidingspcriode. Scheiding en hereniging heeft het in eigen hand. Zeker in situaties van gedwongen scheiding van zijn opvoeder, bijvoorbeeld bij het

(4)

slapen gaan, kan het kind rond het transitioneel object een fantasiewereld opbouwen die terug doet denken aan de tijd waarin het kind zich nog volledig in de symbiose met de opvoe-der voelde opgaan. Het vormt bij wijze van spreken een zelf-geschapen vluchtheuvel voor situaties waarin de confrontatie met de oncontroleerbare buitenwereld te grote spanningen, angst en onzekerheid oproept.

Het transitioneel object representeert voor het kind de ideale opvoeder, die altijd aanwezig is en de behoeften en noden van het kind kent (Greenacre, 1969). De werkelijke opvoeder, die van vlees en bloed gemaakt is en niet van levenloze stof, kan en mag idealiter niet meer zijn dan een 'good-enough mother'. Deze 'good-enough mother' schikt zich naar de wensen en be-hoeften van het kind, maar durft tevens het kind te frustreren en tot onafhankelijkheid te dwingen zodra de tijd daarvoor rijp is. Opvoeders die sterk van deze 'good-enough mother' afwijken doordat ze de symbiotische band met het kind voortdurend proberen te bestendigen zouden niet alleen het zo noodzakelijke separatie- en individuatieproces (Tolpin, 1971) in de weg staan, maar ook bewerkstelligen dat de objectgehechtheid afwezig blijft. Datzelfde zou kunnen gelden voor opvoeders met een even sterk tegenovergesteld streven, nl. het kind zo snel mogelijk tot onafhankelijkheid te dwingen. Ook dan zou objectgehecht-heid achterwege blijven omdat geen behoefte aan symbolisatie ontstaat. Dit betekent dat het ontbreken van een transitioneel object-of in ieder geval het ontbreken van een transitioneel fenomeen-pathologisch genoemd kan worden (cf. Stevenson, 1954; Provence en Ritvo, 1961). Overigens is in het verleden deze opvallende gevolgtrekking uit Winnicotts theorie niet door iedere psychoanalyticus in dank aanvaard. Zo probeerde Sper-ling (1963) de stelSper-ling te bewijzen dat juist het bestaan van objectgehechtheid op een pathologisch karakter van de band tussen kind en sociale omgeving wijst. Het zou duiden op een infantiel gebrek aan acceptatie van het niet meer gevoed worden door de moeder. Zo langzamerhand lijkt echter de idee ge-meengoed te zijn geworden dat objectgehechtheid beslist niet als negatief beschouwd mag worden, indien ze tot een bepaalde leeftijdsfase beperkt blijft.

Een tweede theoretische stroming waarin over objectgehecht-heid gespeculeerd wordt, is de bowlbyaanse regeltheorie met betrekking tot 'attachment'. Bowlby (1971) merkt op dat de theorie van Winnicott wel erg vaag en complex is en niet vol-doende door empirisch bewijsmateriaal geschraagd wordt. Hij stelt een eenvoudiger verklaring van het verschijnsel objectge-hechtheid voor. In de regeltheorie wordt verondersteld dat het kind over een arsenaal aan gehechtheidsgedragingen beschikt, dat een positieve 'overlevingswaarde' bezit. In oorsprong, zo stelt Bowly, vertoonden kinderen gehechtheidsgedragingen zoals huilen, vastklampen, e.d., om in de nabijheid van een bescher-mende volwassen soortgenoot te blijven, en zo hun overlevings-kansen te vergroten. Ook in een tijd en in een cultuur waarin het kind niet ieder moment van de dag door aanvallers van buiten bedreigd wordt, behoudt het kind de neiging gehecht-heidsgedrag te vertonen als er een scheiding van de opvoeder dreigt. Dit gedrag is in de loop van de evolutie tot het

(5)

standaard-Kind en adolescent

repertoire van (mogelijke) gedragingen van ieder individueel lid van de soort gaan behoren. Tegen de achtergrond van deze-hier wel zeer summier beschreven theorie (zie voor een uit-voeriger beschrijving: Van IJzendoorn, 1979, 1980)-interpre-teert Bowlby objectgehechtheid als substituut van gehechtheid aan personen wanneer die personen (vader, moeder etc.) niet bereikbaar of psychisch toegankelijk zijn. Gehechtheidsgedra-gingen worden in 'onveilige' situaties op een substituut object gericht als het 'natuurlijke object' (de opvoeder) afwezig of ontoegankelijk is, bijvoorbeeld als het kind alleen in bed ligt. Zoals gehechtheidsgedragingen gericht op een persoon zich voor-al manifesteren voor-als het kind vermoeid, ziek, verdrietig of angstig is, zo ontstaan in dezelfde situaties-bij gebrek aan beter-de/.elfde gedragingen in de richting van een voorwerp (vast-klampen van het voorwerp bijv.). Dat het bij een gehechtheids-voorwerp om een substituut gaat wordt volgens Bowlby duidelijk uit experimenten met geïsoleerd opgegroeide apen (cf. Harlow en Harlow, 1966). Als deze apen niet de gelegenheid krijgen zich aan een volwassen soortgenoot te hechten zullen ze zich heel gemakkelijk aan ieder toevallig aanwezig voorwerp hechten, en zich eraan vastklampen als ze zich moe, ziek of onveilig voelen. Dit voorwerp dient dan wel een hoge mate van contact-aangenaamhcid te bezitten: de 'texture' moet zacht zijn en ge-legenheid tot vastklampen bieden.

Voorwaarde voor het ontstaan van objectgehechtheid bij kinde-ren is natuurlijk wel dat zij in staat zijn een bepaald object telkens weer als hetzelfde object te identificeren en dit object ook kunnen onderscheiden van soortgelijke voorwerpen (object-permanentic). Hieraan liggen leerprocessen ten grondslag die wellicht alleen m.b.v. leertheoretische en cognitivistische inzich-ten beschreven en verklaard kunnen worden. We gaan in dit kader niet verder op deze interessante problematiek in. In de regeltheorie wordt opjectgehechtheid beslist niet negatief beoordeeld. Gehechtheid aan voorwerpen, zelfs tot in de school-leeftijd toe, zou geenszins een belemmering voor het aangaan van relaties met anderen hoeven betekenen. Wel ontstaan pro-blemen als het kind een exclusieve band met een voorwerp heeft, dat wil zeggen geheel gefixeerd is op een bepaald voorwerp. In dat geval is tevens de relatie met de sociale omgeving ernstig gestoord, zoals blijkt uit Harlows experimenten. Zijn geïsoleerd opgegroeide apen met een bijzonder sterke objectgehechtheid bleken niet meer tot normale relaties met soortgenoten in staat. In dit verband kan tevens gedacht worden aan autistische kin-deren die vaak op voorwerpen gefixeerd raken en daarvan onafscheidelijk zijn. Deze fixatie lijkt dan een volledige com-pensatie voor het (schijnbare) gebrek aan relaties met mensen te vormen (cf. Marchant e.a. 1973; Haslett e.a. 1977). Het blijft echter de vraag of een 'monotrope' objectgehechtheid daarmee ook de (enige) oorzaak van een later gebrek aan sociale relaties genoemd mag worden.

Al met al leveren de twee theorieën vanuit zeer verschillende in-valshoeken dezelfde conclusie op: het is vooral in en door situaties waarin de opvoeder tijdelijk afwezig of psychisch on-toegankelijk is, dat kinderen gehecht raken aan voorwerpen. Beide theorieën gaan uit van de onontkoombaarheid van

(6)

lijke afwezigheid of ontoegankelijkheid: het kind moet aangezet worden tot losmaking uit de symbiose met de opvoeder ten be-hoeve van exploratie van de omgeving (regeltheorie) of van het individuatieproces (psychoanalyse). Dit is een moeizaam en vaak angstwekkend gebeuren, zeker als sprake is van vermoeidheid, ziekte, verdriet, e.d. Een vertrouwd voorwerp kan juist op dat soort momenten een kalmerende en angstverminderende invloed uitoefenen, en vormt daarmee geenszins een belemmering voor een 'gezonde' sociaal-emotionele ontwikkeling.

Beide theorieën lijken echter niet in staat een tweetal cruciale vragen te beantwoorden. De eerste vraag betreft het in empirisch onderzoek geconstateerde feit dat een aantal kinderen niet ge-hecht is aan een voorwerp. Dit aantal loopt in sommige onder-zoekingen tot 40 à 50% van de onderzochte groep kinderen op. Als gesteld gaan beide theorieën eigenlijk uit van de onontkoom-baarheid van objectgehechtheid, aangezien bijna ieder kind met tijdelijke afwezigheid of ontoegankelijkheid van de opvoeder te maken heeft. Winnicott stelt zelfs expliciet dat de transitionelc fenomenen universeel van aard zijn, en slechts in enkele patho-logische gevallen kunnen ontbreken. Rudhe en Ekecrantz (1974) bijvoorbeeld vonden echter in hun empirisch onderzoek 77 kin-deren dat slechts ongeveer 60% van de kinkin-deren aan een of ander transitioneel fenomeen gehecht was (geweest). De regeltheorie gaat uit van de universaliteit van gehechtheid aan personen, en dus impliciet tevens van de universaliteit van de behoefte aan een substituut voor deze gehechtsheidspersonen, die noodzake-lijkerwijze niet altijd in de directe nabijheid van het kind kunnen vertoeven. Toch blijft het een feit dat zelfs in westerse culturen waarin korte scheidingen tussen kind en opvoeders aan de orde van de dag zijn een groot aantal kinderen niet gehecht is aan een voorwerp. De tweede vraag heeft betrekking op het feit dat kinderen soms het voorwerp nodig hebben, ook al is de per-soon, aan wie ze sterk gehecht zijn in de directe nabijheid en tevens psychisch toegankelijk. Als het kind zijn gehechtheids-object bijvoorbeeld ergens heeft achtergelaten, kunnen de ouders nog zoveel aandacht schenken aan het kind; zijn verdriet zal echter vaak pas ophouden te bestaan wanneer het voorwerp weer in zijn directe nabijheid is. Op theoretische gronden zouden we mogen verwachten dat juist in die gevallen waarin de ouders aanwezig en toegankelijk zijn het kind volstrekt geen behoefte zou hebben aan enigerlei symbolisatie (psychoanalyse) of sub-stituut (regeltheorie). Toch blijkt dit niet zelden voor te komen. We mogen op grond van deze twee open vragen concluderen dat nog geen theorie voorhanden is die een sluitende verklaring van het verschijnsel objectgehechtheid, of het ontbreken daar-van, kan geven. Vanuit de psychoanalyse en de regeltheorie zijn interessante maar speculatieve aanzetten tot beschrijving en verklaring van objectgehechtheid gegeven.

4. Enkele belangrijke empirische onderzoeken naar objectgehechtheid

a. Kleinschalig vragenlijst-onderzoek

Als gezegd gaan Busch e.a. (1973) uit van een psycho-analytische opvatting over objectgehechtheid en spreken dan

(7)

6 Kind en adolescent

ook van 'transitional objects'. Door half gestructureerde inter-views met 40 ouders en observaties van hun kinderen van 2-5 jaar proberen Busch e.a. tot een beschrijving van oorsprong en ontwikkeling van gehechtheid aan voorwerpen te komen. Van de kinderen blijkt 67% een transitioneel object te bezitten. Het gaat hierbij doorgaans om een zacht voorwerp dat al sinds de geboorte deel heeft uitgemaakt van de directe omgeving van het kind (bijvoorbeeld een dekentje of doekje). Soms zijn kinde-ren aan een reeks voorwerpen gehecht waarbij die voorwerpen echter toch altijd één eigenschap gemeen blijken te hebben. Zo was een kind gehecht aan vier verschillende doekjes die allen van een satijnen randje voorzien waren. Een doekje zonder het satijnen randje werd beslist niet geaccepteerd. De gehechtheid aan een voorwerp begint vaak te ontstaan zonder dat ouders het merken. Bij toeval komen ze erachter dat een kind plotseling niet wil gaan slapen omdat zijn doekje in de was is. Busch e.a. vermoeden dat kinderen omstreeks 6 maanden zich aan een voorwerp hechten. De kinderen maken vooral van het voorwerp gebruik in de volgende vier situaties: bij het naar bed gaan; in periodes van spanning (bijvoorbeeld als het kind vermoeid of verdrietig is), bij inactiviteit (bijvoorbeeld kijken naart.v. of voorgelezen worden) en natuurlijk bij langerdurende uitstapjes en logeerpartijen. Een groot aantal kinderen kan niet zonder het voorwerp, ook al zijn hun ouders in de nabijheid om ze gerust te stellen en te troosten. De meeste ouders maken zich enige zorgen over intensieve objectgehechtheid en proberen het ge-bruik van een voorwerp tegen te gaan, zeker als het kind wat ouder wordt (zie ook Busch en McKnight, 1973). Zij stuiten hier-bij echter op enorm grote weerstand hier-bij het kind. Zo moest één ouderpaar het doekje aan het bedje vastspijkeren om te voor-komen dat het kind zijn gehcchtheidsvoorwerp overal mee zou slepen. De meeste ouders komen al gauw tot de ontdekking dat een ontwenningskuur erger is dan de kwaal en laten de zaak op zijn beloop. Slechts enkele kinderen uit de groep 2-5-jarigen lukt het zich los te maken van het voorwerp. Deze kinderen hebben dan wel zelf een actieve rol in dit proces gespeeld. Het is duidelijk dat dit onderzoek geen toetsing van hypothesen kan opleveren maar 'slechts' een met vele gevalsbeschrijvingen geïllustreerde descriptie van het verschijnsel objectgehecht-heid is.

Het onderzoek van Kronish (1978) onder 30 gezinnen met kin-deren van 2-4, 5 jaar is daarentegen wel opgezet met de bedoe-ling hypothesen te toetsen, met name de hypothese, dat hoe toe-gankelijker de moeder is voor het kind-zowel in fysiek als psychisch opzicht-des te minder vaak en intens haar kinderen aan voorwerpen gehecht zijn. Binnen de onderzochte groep bleek 73% min of meer gehecht aan een voorwerp. Wat betreft de fysieke toegankelijkheid van de moeder kon de hypothese niet bevestigd worden. De hoeveelheid tijd die een moeder in in de directe nabijheid van het kind doorbrengt hangt niet samen met objectgehechtheid, hoewel wel een tendens in de voorspelde richting gevonden werd. Ook het al dan niet buitenshuis werken van de moeder bleek geen samenhang te vertonen met object-gchechtheid. De psychische toegankelijkheid van de moeder, gemeten met behulp van een empathieschaal hing evenmin

(8)

samen met de aanwezigheid van objectgehechtheid of met de intensiteit daarvan. Ook kon geen optimale combinatie (inter-actie) van fysieke en psychische toegankelijkheid in relatie tot objectgehechtheid ontdekt worden. Toetsing van de samenhang tussen objectgehechtheid en al dan niet alleen slapen van het kind, zijn geslacht, e.d. leverde hetzelfde negatieve resultaat op. Het gebrek aan significante resultaten in deze studie kan te wijten zijn aan de gekozen operationalisaties en aan de geringe omvang van de groep onderzochte kinderen. Theoretisch gezien blijft de vraag interessant welke invloed de mate van psychische en fysieke toegankelijkheid van de opvoeder op (de intensiteit van) objectgehechtheid heeft. Met name het begrip psychische toegankelijkheid lijkt echter een adequatere i.e. betrouwbaardere (observationele) operationalisatie te verdienen, terwijl ook de spreiding op de verschillende variabelen wat groter had kunnen zijn.

b. Grootschalig survey-onderzoek

Van het hiervoor gesignaleerde probleem met betrekking tot de grootte van de steekproef is zeker geen sprake in het onderzoek van Boniface en Graham (1979) onder 702 moeders van driejarige kinderen. In dit onderzoek werden enkele ge-standaardiseerde vragenlijsten met betrekking tot gedragspro-blemen, zelfstandigheid en taalontwikkeling van het kind ge-bruikt. De onderzoekers waren met name geïnteresseerd in de vraag of het optreden van gedragsproblemen en ontwikkelings-stoornissen met (het ontbreken van) objectiviteit zou samenhan-gen zoals in het verleden wel door psychoanalytic! is gesugge-reerd. Het bleek dat in deze aselect samengestelde groep slechts 16.4% van de kinderen ten tijde van het onderzoek aan een voor-werp gehecht was, en dat slechts 2 % aan een voorvoor-werp gehecht geweest was. De meeste kinderen bleken dus geen bijzonder gehechtsheidsvoorwerp te hebben, dit in tegenstelling tot wat in bijna alle andere onderzoekingen op dit terrein wordt gevonden. We hebben voor het sterk afwijkende percentage geen andere verklaring dan de bijzondere samenstelling van de steekproef. Deze was nl. in tegenstelling tot andere onderzochte groepen, aselect getrokken (zie echter par. 5). Wat betreft de hypothesen kan opgemerkt worden dat de onderzoekers nauwelijks substan-tiële verbanden tussen objectgehechtheid en de meeste overige variabelen vonden (geslacht van het kind, sociale klasse, al dan niet alleen slapen, gemak waarmee het kind naar bed gaat, ver-blijf in crèche of peuterzaal, ziekenhuisopname, gedragsproble-men, eetproblegedragsproble-men, encopresis, hyperactiviteit, concentratie-vermogen, relaties met leeftijdgenootjes, angstgevoelens, taal-ontwikkeling, e.d.). Zij konden slechts zwakke verbanden aan-tonen tussen objectgehechtheid en zelfstandigheid, duimzuigen en zuigen op 'andere' voorwerpen, waarbij overigens mogelijk sprake is van kanskapitalisatic (toetsen van honderd korrelaties levert altijd wel wat op). De auteurs vermoeden op grond van de resultaten dat alleen kinderen die zich via oraal gedrag (duim-zuigen e.d.) weten te handhaven in potentieel bedreigende situaties iets hebben aan een gehechtheidsvoorwerp. In dat ge-val zou objectgehechtheid het naar bed gaan enigermate verge-makkelijken en de zelfstandigheid van het kind bevorderen.

(9)

Kind en adolescent

De meeste kinderen hebben echter beslist geen object nodig: een 'normale' persoonlijkheidsontwikkeling gaat heel wel samen met afwezigheid van objectgehechtheid. Het opmerkelijke van deze studie is wel dat objectgehechtheid op geen enkele manier lijkt samen te hangen met de mate van aanwezigheid van de opvoeder, zoals geïndiceerd door crèche- of peuterspeelzaalbezoek en het al dan niet alleen slapen.

In het onderzoek van Passman en Halonen (1979) onder 690 moeders van kinderen tussen 1.5 en 63 maanden werd het lage percentage objectgehechte kinderen beslist niet teruggevonden. Het onderzoek was opgezet om te komen tot leeftijdsnormen voor gehechtheid aan verschillende voorwerpen, te weten een 'pacifier' (d.w.z. een 'zoethoudertje' zoals een fopspeen waarvan men zich terecht kan afvragen of deze wel tot de eigenlijke ge-hcchtheidsvoorwerpen gerekend kunnen worden), een dekentje of doekje, en een hard voorwerp. De moeders werd gevraagd op een vooraf gevalideerde 10 puntschaal aan te geven of en in welke mate hun kind aan de drie soorten voorwerpen gehecht was. Gemiddeld was 66% van de kinderen min of meer gehecht aan een 'pacifier', 60% aan een 'echt' gehechtheidsvoorwerp zoals een dekentje, en 28% aan harde voorwerpen. Opvallend was dat de gehechtheid aan dekentjes e.d. de eerste 18 maanden gestaag toeneemt, om de top te bereiken tussen 18 en 24 maan-den, en daarna weer te verminderen. De idee van Busch (1974) als zou een scherp onderscheid tussen zgn. 'eerste' en 'tweede' transitionelc voorwerpen gemaakt kunnen worden, is hiermee minder aannemelijk geworden. Overigens bleek de gehechtheid aan dekentjes e.d. erg persistent: met 60 maanden was nog bijna een kwart enigermate of sterk gehecht. Het onderzoek levert verder geen beeld op van de determinanten van objectgehecht-heid, terwijl ook de effecten ervan voor de sociaal-emotionele en cognitieve ontwikkeling niet werden onderzocht. De focus is uitsluitend gericht gebleven op de relatie tussen leeftijd en objectgehechtheid.

c. Experimenteel onderzoek

Dat een gehechtheidsvoorwerp met name een belangrijke functie kan hebben bij het kalmeren van een kind in een onbe-kende omgeving is vooral door experimenteel onderzoek duide-lijk aangetoond.

Zo bleek in een onderzoek van Passman en Weisberg (1975) onder 64 kinderen van 24 en 39 maanden dat objectgehechte kinderen in aanwezigheid van hun geliefde voorwerp evenveel exploreren en spelen in een onbekende omgeving (laboratorium-situatie) als kinderen van wie de moeder aanwezig is. Boven-dien bleken zij meer te exploreren en te spelen dan niet-object-gehechte kinderen die al dan niet een dekentje of een ander vertrouwd voorwerp bij zich hebben, maar die het zonder hun moeder moeten stellen. Het dekentje kan dus de rol van de moeder als veilige basis van waaruit een onbekende omgeving geëxploreerd wordt (vgl. Ainsworth e.a., 1978) overnemen, als ze aan dat dekentje of doekje gehecht zijn. Dit onderzoek lijkt daarmee de stelling van Bowlby te ondersteunen dat in afwezig-heid van het 'natuurlijk' gerechtafwezig-heidsobject het voorwerp als substituut dezelfde functie kan vervullen. Overigens bleek uit

(10)

*De lezer die geïnteresseerd is in de details van het onderzoek

kan een integraal onderzoeks-rapport bij de auteurs opvragen.

een vervolgonderzoekje dat dit alleen opgaat als de spanning en angst van het kind niet al te hoog opgevoerd wordt. Dan zou alleen de moeder nog soelaas kunnen bieden (Passman, 1976). In een ander onderzoek heeft Passman (1977) de relatie tussen objectgchechtheid en het verrichten van een nieuwe leertaak onderzocht. Het ging hier om 60 kinderen van 20-40 maanden, van wie 30 gehecht waren aan een voorwerp, i.e. een doekje. Ook deze studie toonde aan dat louter de aanwezigheid van moeder of van het dekentje een positieve invloed heeft op de leerprestaties: het gehechtheidsvoorwerp verminderde de angst en spanning in de vreemde leersituatie, en verhoogde daarmee de aandacht van het kind voor de leertaak, zijn doorzettings-vermogen en zijn prestatieniveau. Passman concludeert dan ook dat een gehechtheidsvoorwerp niet alleen in sociaal maar ook in cognitief opzicht een nuttige functie kan vervullen.

d. Overig onderzoek

In een tweetal onderzoeksprojecten is geprobeerd cross-culturele verschillen in objectgehechtheid op te sporen (Gaddini en Gaddini, 1970; Hong en Townes, 1976). De conclusie luidde dat in (sub-)culturen waarin de opvoeder voortdurend (ook 's nachts) fysiek aanwezig is, de kinderen nauwelijks aan voor-werpen gehecht raken. Vanwege methodologische tekorten in de opzet van de studies (met name het gebrek aan controle op mogelijkerwijze interveniërende variabelen) is echter slechts de conclusie gerechtvaardigd dat er culturen zijn waarin object-gehechtheid nauwelijks optreedt. Wat de oorzaken hiervan zijn is niet duidelijk.

De attitude van de ouders ten opzichte van objectgehechtheid is overwegend positief, zo heeft onderzoek van Rudhe en Ekecrantz (1972, 1974) en van Busch en McKnight (1973) uit-gewezen. Als het kind echter ook op oudere leeftijd (ouder dan 2 à 3 jaar) nog steeds zeer intens aan een voorwerp gehecht blijft, gaat een aantal ouders zich zorgen maken over mogelijke tekortkomingen in zijn relatie met het kind en over het gebrek aan interesse van het kind voor andere aspecten van zijn om-geving.

5. Een korte samenvatting van de re§ultaten van eigen exploratief onderzoek*

Onze exploratieve empirische studie was erop gericht middels vragenlijsten een eerste globaal overzicht over object-gehechtheid in een omvangrijke groep Nederlandse kinderen

tussen 2 en 6 jaar te verwerven. Via crèches, peuterspeelzalen en kleuterscholen hebben we contact gezocht met ouders van kinderen in bovengenoemde leeftijdsfase. Van de totale groep van 858 ouders bleek 49% bereid de vragenlijst ingevuld te retourneren (n = 418). Er werden overigens twee verschillende versies van de vragenlijst onder twee subgroepen (n = 352 en n = 66) verspreid. De indirecte methode van dataverzameling -een vragenlijst voor ouders over hun kind-alsmede het per-centage nonrespons nopen ons tot voorzichtigheid bij het trekken van definitieve conclusies uit dit exploratieve onderzoek. Van belang bij een onderzoek naar objectgehechtheid is de

(11)

vraag welk beeld ouders van dit verschijnsel hebben als ze de vraag beantwoorden of hun kind objectgehecht is of niet. We hebben geprobeerd in de introductie van de vragenlijst in dit opzicht een éénvormig referentiekader te creëren door zelf een omschrijving van objectgehechtheid te geven waarin met name benadrukt werd, dat het kind bijna onafscheidelijk van het voorwerp (bijv. dekentje, doekje) diende te zijn, om object-gehecht te kunnen worden genoemd.

In de eerste vragenlijst (n = 352) stonden vragen naar de relatie tussen leeftijd, seks en objectgehechtheid centraal. Ook werd geprobeerd een beeld te krijgen van de situaties waarin het kind behoefte heeft aan direct contact met zijn geliefde knuffel. Van alle 352 kinderen bleek naar het oordeel van de ouders 57% wel en 43% niet gehecht te zijn aan een bepaald voorwerp. De meest gewilde gehechtheidsobjecten blijken zachte speel-goedbeesten en lapjes of dekentjes te zijn, waarvan dus de aaibaarheidsfactor vrij hoog is. Objectgehechtheid blijkt bijzon-der gelijkmatig over de verschillende leeftijdscategorieën ge-spreid te zijn, zoals uit figuur i af te lezen valt.

Figuur i. De relatie tussen de gehechtheid en leeftijd. 10U % van de kinderen dat gehecht is 50 n 64 — -67 62 62 51 54 H 63 30 n=14 n=30 n=68 n=53 n = 50 n=41 n=21 n=24 n=20 2 2V, 3 3 V, 4 4 V, 5 5 V, 6 6 V, 7 Leeftijd in jaren

Er blijkt binnen de door ons gekozen leeftijdsgrenzen geen ver-band tussen de leeftijd en gehechtheid (r = -0.05) te bestaan. Het door Passman en Halonen (1979) gevonden verband tussen leeftijd en gehechtheid wordt hier dus niet teruggevonden. Overigens bevestigen onze gegevens de persistentie van de ob-jectgehechtheid (Passman en Halonen, 1979).

Al met al kunnen wij niet veel meer zeggen dan dat het aantal gehechte kinderen op 2-jarige leeftijd kennelijk al min of meer stabiel is en dat zeker tot 6-jarige leeftijd het fenomeen van de objectgehechtheid niet afneemt. Daarna lijkt de objectgehecht-heid af te nemen (zie figuur i), maar gezien het geringe aantal kinderen waarop deze daling gebaseerd is, durven wij hierover nog geen harde uitspraken te doen. Bovendien moet in het alge-meen opgemerkt worden dat het onderzoekstechnisch gezien moeilijk is via een dwarsdoorsnede design een zuivere schatting van het leeftijdseffect te verkrijgen (Tavecchio, 1980).

Dat de ouders waarschijnlijk een redelijk goede inschatting van het al dan niet gehecht zijn van hun kind kunnen geven blijkt uit de door hen gerapporteerde reacties van het kind op

(12)

scheiding van het voorwerp. Deze controlevraag werd naar ver-wachting beantwoord: als het voorwerp kwijt is, tracht twee-derde van de kinderen actief de oude situatie te herstellen, hetzij door te zoeken (40%), hetzij door boos te worden of te gaan huilen (27%). Wordt het voorwerp afgepakt dan is de reactie nog heftiger. Ruim 87% van de kinderen toont zich hierover ontdaan, hetgeen zich het meest uitte in huilen (25%) en boos worden (43%). Overigens bleek er geen verband te bestaan

tussen sekse van de kinderen en het al dan niet objectgehecht zijn. In welke situaties heeft het kind behoefte aan het object? Zoals reeds vermeld stellen Busch e.a. (1973) bijvoorbeeld dat het kind vooral naar het object grijpt als het naar bed moet, als het moe of verdrietig is, als het inactief is en als het uit logeren gaat. Om deze vraag te beantwoorden hebben wij in de vragenlijst een aantal situaties beschreven en gevraagd naar de gebruike-lijke reactie van het kind in zo een situatie. (Bijvoorbeeld: 'Is uw kind bang voor onweer?'... 'Grijpt uw kind dan naar het voorwerp?')

Uit de gegevens blijkt dat in deze nogal bedreigende situaties het bange kind veel vaker het object grijpt dan het niet bange kind: 55% van de kinderen die bang zijn voor onweer grijpt altijd naar het voorwerp in tegenstelling tot slechts i % van de kinderen die in deze situatie niet bang zijn. Dezelfde verschillen zijn aanwijsbaar voor situaties waarin het donker is. De poten-tieel bedreigende situatie moet dus wel als angstig worden er-varen om het kind naar zijn voorwerp te doen grijpen. Als het kind van zijn ouders gescheiden wordt dan zou, met name volgens de substitutiehypothese, de knuffel een belangrijke functie moeten vervullen. Bij logeren blijkt 84% van de object-gehechte kinderen inderdaad zijn geliefde voorwerp in de directe nabijheid te willen hebben. Als het kind gedurende wat kortere tijd alleen is dan heeft 33% altijd behoefte aan het voor-werp. Overigens heeft maar 12% van de kinderen die naar school gaan (peuterspeelzaal, kleuterschool) de wens zijn voor-werp ook dan altijd bij zich te hebben. Daarentegen zijn de meeste kinderen zeer gericht op hun geliefde voorwerp als sprake is van ziek-zijn of grote vermoeidheid. Juist in die onprettige situatie wil ruim 70% van de kinderen het voorwerp in de buurt hebben. Dit in tegenstelling tot prettige situaties zoals tijdens het zitten op schoot en tijdens perioden van grote opgewektheid. Dan wil slechts resp. 16% en 32% van de kinderen het voor-werp altijd bij zich hebben. Dit stemt overeen met datgene wat hiervoor in de literatuur vermeld wordt (vgl. Bowlby, 1971; Busch e.a., 1973).

In de tweede vragenlijst werd het accent gelegd op de relatie tussen aanwezigheid van de moeder en objectgehechtheid. Ook werd gevraagd naar de attitudes van de moeder t.a.v. het ver-schijnsel objectgehechtheid. In deze groep van 66 kinderen bleek 64% wel en 36% niet gehecht aan een voorwerp. We zijn ervan uitgegaan dat continue aanwezigheid van de moeder bij een reeks belangrijke dagelijks terugkerende gebeurtenissen (bijv. eten) in vergelijking tot een minder frequente aanwezigheid, van invloed zou kunnen zijn op de objectgehechtheid ongeacht alternatieve opvang. De theorie suggereert immers dat het voor-werp een substituut (Bowlby) of symbolisatie (Winnicott) is,

(13)

32 Kind en adolescent

voor de moeder als de doorgaans belangrijkste gehechtheids-persoon. Natuurlijk is de mate van fysieke aanwezigheid geen indicator voor de mate van psychische toegankelijkheid (sensi-tiviteit) maar het leek ons de moeite waard, mede gezien het onderzoek van Kronish (1978), de samenhang tussen fysieke aanwezigheid en objectgehechtheid te bepalen. Er bleek echter geen aantoonbare relatie tussen aanwezigheid en het al dan niet gehecht zijn van het kind te bestaan (X,2 = .96; p. = .33).

De attitude van de moeder t.o.v. de objectgehechtheid werd be-paald aan de hand van een vier-item schaaltje (Cronbachs alpha = .72) waarin vragen opgenomen waren als: 'Ik vind het vervelend als mijn kind het ..meesleept'. De grote meerderheid van de ouders (70 à 80%) bleek positief te staan tegenover het verschijnsel van objectgehechtheid. Deze houding bleek niet te variëren met sekse van het kind: objektgehechtheid van jongetjes werd niet negatiever beoordeeld dan die van meisjes. Ook speel-de leeftijd geen rol: speel-de objectgehechtheid van speel-de wat ouspeel-dere kinderen werd even positief beoordeeld als die van de jongere kinderen.

Zoals gesteld moeten de summier weergegeven resultaten van het exploratieve vragenlijstonderzoek gezien worden als uit-gangspunt voor verder experimenteel of observationeel onder-zoek. Er is in dit onderzoek een sterk beroep gedaan op de kwaliteit van het waarnemingsvermogen en het geheugen van de ouders.

Overigens lijkt ons het probleem van de non-respons niet zo geweldig groot als het bijvoorbeeld gaat om de bepaling van het percentage objectgehcchtc kinderen. Stel namelijk dat alle non-respondenten ouders zijn van een niet-gchecht kind. Het werke-lijke percentage gehechte kinderen zou dan door ons overschat zijn. Als we alle invullers beschouwen als ouders van niet-gehechte kinderen (en dat is een uiterst 'sombere' veronderstel-ling) dan zou het percentage gehechte kinderen altijd nog 32% bedragen. Ons inziens is dit een respectabel aantal en zeker niet te vergelijken met de ongeveer 18% die door Boniface en Graham (1979) aangetroffen werd. De noodzaak van verder onderzoek naar dit ook in Nederland kwantitatief gezien blijk-baar geenszins sporadische verschijnsel lijkt hierdoor mede aan-getoond te zijn.

6. Samenvatting en conclusies

Gehechtheid van jonge kinderen aan objecten is een wijd verbreid maar nog weinig onderzocht verschijnsel. In dit artikel hebben we geprobeerd enkele relevante theorieën over dit ver-schijnsel te bespreken en voorhanden onderzoeksresultaten bij-een te brengen. Daarnaast hebben we over ons survey-onderzoek naar objectgehechtheid bericht. Het blijkt niet eenvoudig te /.ijn het begrip objectgehechtheid goed te omschrijven. Na ana-lyse van definities uit de literatuur hebben we zelf de heftige emotionele reactie van het kind op scheiding van het object het meest belangrijke kenmerk ervan genoemd.

De theorievorming over objectgehechtheid staat nog in de kin-derschoenen. Noch de psychoanalystische (Winnicott) noch de regeltheoretische (Bowlby) stroming is in staat te verklaren

(14)

Drs. R. van der Veer Dr. M. H. van IJzendoorn Vakgroep Wijsgerige en Empirische Pedagogiek Rijksuniversiteit Leiden Schuttersveld 9 2316 XG Leiden

om een groot aantal kinderen niet gehecht is aan een voorwerp, en waarom kinderen soms het object nodig hebben ook al is hun geliefde vader of moeder in de directe nabijheid en ook psychisch gezien volkomen 'aanwezig'. Beide stromingen koppe-len objectgehechtheid aan (gedwongen) afwezigheid of ontoe-gankelijkheid van de persoon, aan wie het kind gehecht is op momenten waarop het kind aan deze persoon behoefte heeft. Voor de psychoanalyse is het object een symbolisatie van de scheiding-en terugkeer-van de moeder, voor de regeltheorie is het object een substituut voor de gehechtheidspersoon, waar-op het 'aangeboren' gehechtheidsgedrag zich in situaties van angst en onzekerheid kan richten. Empirisch onderzoek naar objectgehechtheid levert slechts op enkele punten eenduidige resultaten op. Gehechtheidsobjecten kunnen angst, onzekerheid en spanning verminderen. Verder is gehechtheid aan voorwer-pen een cultuurgebonden verschijnsel. In niet-westerse culturen lijken slechts weinig kinderen zich aan voorwerpen te hechten. Veel vragen blijven onbeantwoord of werden niet eenduidig beantwoord. Enkele daarvan hebben we in een tweetal survey-onderzoekjes centraal gesteld. Zo zijn we nagegaan in welke situaties kinderen bij voorkeur het gehechtheidsobject bij zich hebben, en welke invloed de mate van aanwezigheid van de moeder op de objectgehechtheid uitoefent.

Het bleek dat vooral in situaties waarin het kind angstig is (bij-voorbeeld bij onweer of in het donker) en bij ziekte en vermoeid-heid het kind zijn knuffel het meest nodig heeft. Regeltheoretisch onderzoek heeft uitgewezen dat vooral in deze situaties het kind gehechtheidsgedragingen in de richting van de ouder ten toon spreidt. Tegen deze achtergrond bezien zou het object dus inderdaad een soort substituut of misschien zelfs wel comple-ment van het 'natuurlijk' gehechtheidsobject kunnen zijn. Zoals ook uit ander onderzoek bleek (Kronish, 1978) kan de mate van (psychische) aanwezigheid van de ouder niet duidelijk met het al dan niet gehecht-zijn aan een object in verband gebracht worden, hoewel de theorie dit suggereert. De poging om via deze factor-de mate van aanwezigheid-het ontbreken van object-gehechtheid bij een groot aantal kinderen te verklaren moet daarom als mislukt beschouwd worden. Het is duidelijk dat de theorievorming juist op dit punt tekort schiet.

Hoewel wetenschappelijk gezien weinig bekend is over de ge-volgen van het al dan niet gehecht-zijn aan objecten wordt soms gesuggereerd dat objectgehechtheid een positieve invloed op de cognitieve ontwikkeling en op de ontwikkeling van de creativiteit zou hebben (Gaddini en Gaddini, 1970). Voor deze suggestie is empirisch gezien onvoldoende bewijs voorhanden. Het gaat daarom te ver om, zoals in het redactioneel commen-taar bij een artikel van Goossens (1980) gebeurde, ouders aan te raden hun kinderen bewust van een potentieel gehechtheids-voorwerp te voorzien. Wel blijken gehechtheidsgehechtheids-voorwerpen een kalmerende invloed op het kind te kunnen uitoefenen in situaties van spanning en angst, en zijn prestatievermogen in die gevallen wat te kunnen vergroten. Bij opname in een ziekenhuis of bij een bezoek aan het consultatiebureau zou een kind daarom erg veel steun kunnen vinden bij zijn geliefde knuffel.

(15)

Kind en adolescent

Literatuur

Ainsworth.M.D.S., M.C.Blehar, E.Walters en S.Wall, Patterns of attachement. A psychological study of the strunze situation. Hillsdale (NJ): Erlbaum, 1978.

Boniface, D. en Ph. Graham, The three-year-old and his attachement to a special soft object, Journal of Child Psychology and Psychiatry, 1979, 20, 217-224.

Ba\\\by,i., Annehmen! und loss. Vol.1: Attachment. Harmonds-worth: Penguin, I97I2.

Busch,F., Dimensions of the first transitional object, The Psycho-analytic Study of the Child, 1974, 29, 215-229.

Busch,F.en J . M c k n i g h t . Parental Attitudes and the development of the primary transitional object. Child Psychiatry and Human Development, 1973, 4, 12-2O.

Busch,F.,H.Nagera, J.M.McKnight en G.Pezzarossi, Primary transitional objects, Journal of the American Academy of Child Psychiatry, 1973, 12, 193-214.

Ekecrantz,L.en L. Rudhe, Transitional phenomena: frequency, forms and functions of specially loved objects, Acta Psychiat. Scandinavia, 1972, 48, 261-273.

Gaddini,R.en E.Gaddini, Transitional objects and the process of individuation, Journal of the American Academy of Child Psychiatry, 1970, 9, 347-365.

Gewirtz,J.L.(ed), Attachment and dependency. Washington D.C.: Winston, 1972.

Goossens, F. A., Een lekkere zachte knuffel. Ouders van Nu, 1980 (3). Greenacre,P., The fetish and the transitional object, The

psycho-analytic Study of Child (24), 1969, 144-164.

Harlow,M.F.en M.Harlow, Learning to Love, American Scientist, 1966 (54), 244-272.

Haslett,N.R.e.a., The attachment of a retarded child to an inanimate object: translation into clinical utility, Child Psychiatry and Human Development, 1977 (8), 54-60.

Hong.K.M.en B.M.Townes, Infants' attachment to animate objects, Journal of the American Academy of Child Psychiatry, 1976, i5,49-6i.

IJzendoorn.M.H.van, Operationaliseringsproblemen bij onderzoek naar de affectieve relatie tussen ouders en kind, Pedagogische Studiën, 1979 (56), 358-368.

Uzendoorn,M.H.van, Enkele uitgangspunten van een empirisch-pedagogisch onderzoek naar attachment. Pedagogisch Tijd-schrift, 1980 (5), 93-107.

Kooten,K.van, Koot graaft zich autohio. Amsterdam: De Bezige Bij, 1980.

Kronish.E.M., Some variables affecting transitional objects usage. New York: City University, 1978 (dissertatie).

Marchant,R., P.Howlin, W. Yule en M.Rutter, Graded change in the treatment of the behaviour of autistic children, Journal of Child Psychology and Psychiatry and Allied Disciplines, 1974 (15), 221-227.

Passman R.H., Arousal reducing properties of attachment objects: testing the functional limits of the security blanket relative to the mother. Developmental Psychology, 1976, 12, 468-469.

(16)

Passman, R. H., Providing attachment objects to facilitate learning and reduce distress: effects of mothers and security blankets, Developmental Psychology, 1977, 13, 25-28.

Passman, R.H. en J.S.Halonen, A developmental survey of young children's attachments to inaminate objects, The Journal of Genetic Psychology, 1979, 134, 165-178.

Passman, R.H. en P. Weisberg, Mothers and blankets as agents for promoting play and exploration by young children in a novel environment: the effects of social en nonsocial objects, Developmental Psychology, 1975, n, 170-177.

Provence,S. enS.Ritvo, Effects of deprivation on institutionalized infants: disturbance in development of relationship to inanimate objects, The Psychoanalytic Study of the Child, 1961, 16, 189-205.

Rudhe, L. enL. Ekecrantz, Transitional phenomena: the typical phenomena and its development, A eta Psychiat. Scandinavian,

1974, 50, 381-4.

Sperling,M., Fetishism in children, Psychoanalytic Quarterly (32), 1963, 374-392.

Stevenson,O., The first treasured possession: a study of the part played by specially loved objects and toys in the lives of certain children, The Psychoanalytic Study of the Child, 1954, 9, 199-217.

Tavecchio,L.W.C., Longitudinaal onderzoek: een eerste terrein-verkenning, In: M.H.van Uzendoorn, L.W.C.Tavecchio, F. A.Goossens en C. R. M.Souverein, Empirisch- en historisch-pedagogisch onderzoek naar attachment. Leiden, vakgroep W.E.P., 1980 (Interimrapport III Kernonderzoekprogramma), 246-267.

ToIpin,M., On the beginning of a cohesive self. An application of the concept of transmuting internalization to the study of the transitional object and signal anxiety, The Psychoanalytic Study of the Child, 1971 (26), 316-352.

Winnicott.D.W., Transitional objects and transitional phenomena, International Journal of Psycho-Analysis, 1953, 34, 85-97. Witte,H.F. J. de, Over de ontwikkeling van het transitionaal object,

Tijdschrift voor Psychiatrie, 1980, 22 (5), 296-311.

Zajonc.R. B., Attraction, application and attachment, In: J. F. Eisen-berg en W.S.Dillon (eds.), Man and Beast: comparative social behavior (Smithsonian Annual III). Washington: Smith-sonian Institution Press, 1969, 143-179.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zoals reeds gezegd: Wanneer de erkenning van de liefde en genade van God ons niet helpt, dan blijft voor ons, die gelovig zijn, alleen oordeel over - nu al, in deze tijd: “Want

Wanneer we beter naar Figuur 4 kijken, dan valt op <lat in zaken waar subjectieve kwade trouw afwezig was, een bestuurder minder vaak individueel persoonlijk

doorbrengen, kinderen met andere kinderen kunnen samen spelen en/ of ouders andere ouders kunnen ontmoeten in de. aanwezigheid van

Wanneer een organisatie mensen laat samen komen, betekent dit niet per definitie dat er een open plaats gecreëerd wordt waar iedereen zich welkom voelt en waar kinderen

En moet de maatschappij er niet aan herinnerd worden dat alles wat met het leven te maken heeft een absolutie beschermwaardigheid verdient en dat het peil van de maatschappij juist

Immunotherapie is een behandeling waarbij door middel van het inspuiten van datgene waar uw kind allergisch voor is, uw kind minder heftig reageert op een allergische stof.. Om dit

Immunotherapie is een behandeling waarbij door middel van het inspuiten van datgene waar uw kind allergisch voor is, uw kind minder heftig reageert op een allergische stof.. Om dit

Uw kind wordt altijd onderzocht door de kinderarts die gespecialiseerd is in allergie bij kinderen.. Als er sprake is van voedselallergie heeft u ook een gesprek met