• No results found

Scriptie Post-Moderniteit De mythe van Narcissus: Nancy's herconceptualisatie van Freud's concept van identificatie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Scriptie Post-Moderniteit De mythe van Narcissus: Nancy's herconceptualisatie van Freud's concept van identificatie"

Copied!
21
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De mythe van Narcissus.

Nancy’s herconceptualisatie van Freud’s concept van identificatie.

Afb.1. ‘Echo en Narcissus’ door John William Waterhouse (1903) Bron: Walker Art Gallery/Publiek domein

Naam: Ruben van den Broek Studentnummer: 10779876

Opleiding: Bèta-Gamma/Filosofie Universiteit: UvA Begeleider: Aukje van Rooden Datum: 18-01-2019

(2)

Inhoudsopgave

Inleiding...3

1: Freud’s theorie van identificatie...6

2: Waar Freud vastloopt...9

3: Het begin van een oplossing...15

Conclusie...19

Bibliografie...21

He tried to kiss the image in the well; Again, again his arms embraced the silver

Elusive waters where his image shone; And he burned for it while the gliding error

Betrayed his eyes. O foolish innocent! Why try to grasp at shadows in their flight? -Ovid, Metamorphoses (Gregory translation)

(3)

Inleiding

Ik ben mijn scriptie begonnen met een afbeelding van de mythe van Echo en Narcissus en een citatie van een versie daarvan, die van Ovid. Echo is een nimf die vanwege een straf van Hera alleen nog mensen na kan praten (in de vorm van een echo), zij wordt verliefd op Narcissus, een knappe jongeman die enkel van de jacht houdt. Echo, omdat ze alleen mensen kan napraten, volgt Narcissus en verstopt zich tot hij begint te praten. Wanneer hij dat begint te doen, begint Echo hem na te praten. Geïntrigeerd vraagt Narcissus de stem tevoorschijn te komen, maar wanneer Echo met een hart vol liefde, zijn woorden herhalend, tevoorschijn komt, schrikt Narcissus en verafschuwt hij haar. Echo verstopt zich daarna in een grot en kwijnt vol verdriet weg. Narcissus wordt daarvoor vervloekt door de goden en zal nooit meer iemand liefhebben, op zijn eigen spiegelbeeld na. Wanneer Narcissus dan, na het jagen, in een heilige, perfect stille vijver kijkt, wordt hij verliefd op zijn eigen reflectie. Eindeloos staart hij in het water tot hij er in valt en verdrinkt, een narcis achterlatend - de bloem die door deze mythe zijn naam heeft gekregen.

Gebaseerd op deze mythe, is narcisme ook een term die gebruikt wordt in psychoanalyse om personen te omschrijven die excessief verlieft zijn op zichzelf ten koste van hun liefde voor de wereld. In psychoanalytische termen is narcisme de terugtrekking van objectgericht libido die in plaats daarvan gericht wordt op het ego zelf. Freud, in On Narcissism, maakt verder nog een onderscheid tussen ‘Primary Narcissim’ en ‘Secundary Narcissism’: Primary Narcissism is het beetje verliefd dat iedereen wel is op zichzelf; Secundary Narcissism is de vergroting van die liefde die gepaard gaat met het terugtrekken van libido ten opzichte van de wereld, waar ik het zojuist over had. Narcisme, vervolgt Freud, is niet hetzelfde als egoïsme, dat voortkomt uit het instinct van zelf-preservatie, maar juist het libidinale complement ervan. Narcisme complementeert egoïsme in dat egoïsme nog liefde van de wereld nodig heeft/de wereld nog lief heeft. Narcisme samen met egoïsme creëert een schijnbaar geheel onafhankelijk individu.

Volgens mij is Narcissus altijd al een narcist geweest en niet pas na de vloek een narcist geworden. Hier lijkt de paradoxale logica van de oorsprong ook te vinden te zijn zoals in veel mythes het geval is, hier zal ik later op terug komen. Het punt is dat de oorsprong pas later komt, als effect van wat de oorzaak zou moeten zijn, kortom het is het kip en het ei probleem: de kip lijkt de oorzaak lijkt te zijn van het ei, en het ei de oorzaak van de kip. Op dezelfde manier, lijkt

(4)

mij, is dat hier aan de gang. Narcissus is narcistisch, dat wil zeggen, zijn libido (liefde) heeft zich teruggetrokken van de wereld naar zijn ego, naar zichzelf. Hierdoor vindt hij de echo van Echo interessant, hij hoort zichzelf erin. Maar wanneer hij merkt dat de echo niet hem is, maar ‘slechts’ Echo, verafschuwt hij haar. Hierdoor wordt hij volgens het verhaal vervloekt tot narcist, maar hij was al een narcist, want waarom zou hij anders geïnteresseerd zijn in zijn echo en in niets anders (naast jagen wat symbool zou kunnen staan voor het instinct voor zelf-preservatie en daarmee egoïsme)? Het enige wat de vloek misschien heeft gedaan is narcisme tot zijn extreem, tot zijn logische conclusie brengen.

Omdat Narcissus zowel egoïstisch als narcistisch is, dat is, zowel alleen zijn eigen behoeftes wilt bevredigen als alleen zichzelf lief heeft, heeft hij de buitenwereld niet nodig. Daarom is Narcissus het perfecte figuur voor hoe de klassieke metafysica het individu ziet: als een entiteit, een individu, een geheel, wat los staat van de wereld en er pas in tweede instantie mee in contact komt. Volgens Jean-Luc Nancy is deze positie onhoudbaar. Geïnspireerd door Heiddegger’s Zijn en Tijd stelt hij dat we altijd al in de wereld zijn, er-zijn (Dasein), en sterker nog, altijd al in contact zijn met de wereld en andere mensen, mede-zijn (Mitsein):

Onze ontologische conditie bestaat erin dat wij altijd al in een conditie van verhouding en relationaliteit zijn geplaatst. Nancy omschrijft dit als in-gemeenschap-zijn, mede-zijn of meervoudig singulier zijn [être singulier pluriel]. Die conditie is geen toe te eigenen particuliere gemeenschappelijkheid [être-commun], maar de meest basale structuur van onze existentie. Wij zijn steeds in de wereld geworpen en daardoor geopend op het andere dan onszelf, nog voor wij ons zelf of onze gemeenschap kunnen constitueren en afsluiten. (Devisch 5)

Voor Nancy is vooral dit tweede concept van belang. Hij ziet namelijk dat, ondanks Heidegger’s theoretische kennis van Mitsein, Heidegger, door zich aan te sluiten bij Nazi’s, uiteindelijk toch vervalt in een denkwijze van immanentisme, ofwel de metafysica van de zelfproductie. ‘Immanentisme’ of de metafysica van de zelfproductie zijn de woorden die Nancy gebruikt om een logica van identiteit te benoemen die volgens hem ten grondslag lag aan de totalitarianismen van het verleden. Deze logica houdt in dat de essentie van de identiteit geproduceerd wordt door de subjecten die de identiteit zou definiëren. Dat wil zeggen dat de identiteit volledig door het zelf bepaald is; substantieel is; dat een identiteit ‘puur’ en compleet kan zijn; een logica dat alles

(5)

is, niet wordt; een logica die tijd en ons in-de-wereld-zijn vergeet. Zoals Matthew Ellison stelt in The Nancy Dictionary:

Nancy therefore wants to think identity as open and dynamic, rather than closed and static. Particularly important for this inversion is recognising the movement of temporalisation involved in enunciating an identity. If one were to ignore the passing of time, the content of the classical formula of identity x=x would indeed yield a static self-coincidence. (112) Je bent een ander persoon dan dat je een moment geleden was, omdat je in de wereld bent. De tijd tast je identiteit aan en je identiteit is dus nooit volledig vastgelegd, niet gesloten, maar open. Hoewel psychoanalyse stappen voorbij dit idee van de Narcissus zet, door bijvoorbeeld de psyche op te delen in het bewuste en het onbewuste, waardoor het subject niet meer volledig bij zichzelf aanwezig is, blijft Freud dit idee uiteindelijk volhouden:

Freud seems never to have shaken off this Narcissus. Even when he recognizes it as a theoretical fiction, he emphasizes all the more its function: the Narcissus is the ultimate object of the theory, it offers the theory its absolute figure as a visible form, and so assures the identity of psychoanalysis. (Nancy & Lacoue-Labarthe 1989, 201)

Zoals Nancy en Lacoue-Labarthe suggereren, klampt Freud waarschijnlijk vast aan het figuur van Narcissus omdat het de identiteit van psychoanalyse verzekert door het object van analyse duidelijk zichtbaar te houden.

Om terug te komen op de mythe, waar Narcissus uiteindelijk van schrok – en waardoor hij tot verafschuwing raakte – is dat hij zichzelf verwachtte – hoopte – te zien, en Echo, dat is, de ander zag. Freud herleeft deze mythe, hij lijkt de ander (hier het sociale) in Narcissus niet te willen zien. Hij lijkt liever te willen staren naar de reflectie, naar het figuur in het water. Misschien is het ons zicht dat ons doet denken dat er statische objecten zijn, terwijl we, als we alleen zouden luisteren, misschien meer het gevoel zouden hebben dat alles stroomt, dat alles wat onbepaalder is. Zo zou dit ook geïnterpreteerd kunnen worden: dat de echo een minder bepaalde representatie is, en dat Narcissus – en daarmee Freud als je deze metafoor aanneemt – onbepaaldheid verafschuwt, en dat het staren naar het figuur in het water het vastklampen aan een scherp omlijnde interpretatie van identiteit is, een interpretatie die niet leidt tot het andere, tot incompleetheid.

(6)

Dit idee van het afgesloten individu, dat het best gekarakteriseerd is door het figuur van Narcissus, leidt tot problemen in Freud’s theorieën die zich vooral kenbaar maken in zijn theorie van identificatie en in zijn latere werken zoals Totem and Taboo en Moses and Monotheism. Mijn onderzoeksvraag luidt dan ook: ‘Op welke manier leidt de aanname van een gesloten identiteit volgens Nancy en Lacoue-Labarthe tot problemen in het werk van Freud en hoe lezen zij Freud zodat hij zelf aanstalte maakt hieraan voorbij te gaan?’ Om deze onderzoeksvraag te beantwoorden zal ik eerst Freud’s aanname van de gesloten identiteit laten zien en zijn theorie van identificatie uitleggen, dan laten zien waar het vast loopt volgens Nancy, en ten slotte zal ik laten zien hoe Nancy en Lacoue-Labarthe Freud’s laatste werk lezen zodat het een antwoord probeert te vormen op dit probleem. Freud’s model van identificatie, met de alteraties die Nancy en Lacoue-Labarthe daarin zien, zal de leidraad zijn waaraan ik deze onderzoeksvraag zal beantwoorden.

1: Freud’s theorie van identificatie.

In Group Psychology and the Analysis of the Ego richt Freud zijn blik op groepspsychologie. Hij stelt dat hij is geïnteresseerd in het gedrag dat mensen in groepen vertonen, omdat zij meer karakteristieken vertonen van ‘het onbewuste’ zoals vergrote emotionele vatbaarheid, zelfoverschatting etc. Met ‘het onbewuste’ bedoelt Freud dat deel van de geest dat zich buiten het bewustzijn bevindt, hieronder behoren de instincten en driften (de id), en het geweten (de super-ego). Waar sociologen een 'herd instinct' of 'group mind' veronderstellen dat zou zorgen voor de karakteristieken van het onbewuste, probeert Freud dit instinct terug te voeren naar andere bekende begrippen van psychoanalyse, en naar de familie: 'Our expectation is therefore directed towards two other possibilities: that the social instinct may not be a primitive one and insusceptible of dissection, and that it may be possible to discover the beginnings of its development in a narrower circle, such as that of the family.' (Freud 1949, 7). Hier is Freud’s scepticisme ten opzichte van een ‘social instinct’ al te vinden, hij suggereert dat dit sociale instinct misschien niet primitief is, maar terug te voeren is naar een kleinere cirkel zoals de familie. Vooral de vader zal een grote rol spelen in zijn theorieën. Dit niet willen erkennen van het sociale instinct kan geïnterpreteerd worden als de eerder genoemde veronderstelling van een gesloten identiteit, van een afgesloten individu die de ander niet nodig heeft, dat is, van het figuur van Narcissus.

(7)

Het probleem waarmee Group Psychology and the Analysis of the Ego dus begint is dat mensen volgens Freud narcisten zijn maar dat ze toch sociale relaties hebben. De vraag is dan wat er voor zorgt dat mensen hun autonomie opgeven. Daarnaast vormt een groep een geheel, een eenheid, wat is het dat ervoor zorgt dat zo'n groep een eenheid vormt? Freud stelt dat het een bepaalde relatie moet zijn. Zijn eerste hypothese is een relatie van libido. Hij legt libido uit als volgt: "Libido is an expression taken from the theory of the emotions. We call by that name the energy (regarded as a quantitive magnitude, though not at present actually mensurable) of those instincts which have to do with all that may be comprised under the word 'love'." (Freud 1949, 37). Hoe werkt deze relatie van libido, deze emotionele band dan? In tegenstelling tot de verwachting die je misschien zou hebben is de emotionele band niet ten eerste gericht op de andere groepsgenoten, maar op de leider, zoals te zien in de volgende citaten:

In a church (and we may with advantage take the Catholic Church as a type) as well as in an army, however different the two may be in other respects, the same illusion holds good of there being a head – in the Catholic Church Christ, in an army its Commander-in-Chief – who loves the individuals in the group with an equal love. Everything depends on this illusion; if it were to be dropped, then both Church and army would dissolve, so far as the external force permitted them to. (Freud 1949, 42)

Het is dus het hoofd, de leider, die de groep samenhoudt, en wel op deze manier:

There is no doubt that the tie which unites each individual with Christ is also the cause of the tie which unites them with one another. The like holds good of an army. The Commander-in-Chief is a father who loves all his soldiers equally, and for that reason they are comrades among themselves. (Freud 1949, 43)

De mensen in de groep hebben dus allemaal een bepaalde emotionele band met de leider en daardoor een band met elkaar. Dit zorgt er ook voor dat paniek het essentiële kenmerk wordt van een groep wanneer die uit elkaar valt, wanneer de groep de leider verliest:

A soldier cries out: 'The general has lost his head!' And thereupon all the Assyrians take to flight. The loss of the leader in some sense or other, the birth of misgivings about him, brings on the outbreak of panic, though the danger remains the same; the mutual ties between the members of the group disappear, as a rule, at the same time as the tie with

(8)

their leader. The group vanishes in dust, like a Bologna flask when its top is broken off. (Freud 1949, 49)

Dit leidt ons tot de vraag wat voor emotionele/libidinale banden dit zijn. Freud geeft daarvoor twee opties: (1) een soort van object-cathexis, dat is de libidinale band die we kennen van het seksuele leven, en (2) identificaties.

Freud legt uit dat identificatie bekend staat in psychoanalyse als de eerste expressie van een emotionele band met een ander persoon. Hij gaat verder met de rol van identificatie uitleggen in het vroege Oedipuscomplex. Een kleine jongen is erg geïnteresseerd in zijn vader, hij wilt worden zoals hij, en zijn plaats innemen. Kortom, hij neemt zijn vader als zijn ego-ideaal. Tegelijkertijd met, of wat later dan, de identificatie met zijn vader, ontwikkelt de jongen een object-cathexis ten opzichte van zijn moeder van het anaclitische type, dat wil zeggen dat het libido waaruit de object-cathexis voortkomt berust op een instinct, bijvoorbeeld honger of angst, dus dat de liefde voor de moeder komt door angst of honger. Deze twee psychologische bindingen blijven een tijd naast elkaar bestaan zonder elkaar te beïnvloeden, maar de psyche streeft naar vereniging van het mentale leven en dit zal uiteindelijk leiden tot het normale Oedipuscomplex. Dit betekent voor identificatie dat het ambivalent is, dat het makkelijk schommelt tussen haat en liefde: 'Identification, in fact, is ambivalent from the very first; it can turn into an expression of tenderness as easily as into a wish for someone's removal.' (Freud 1949, 61).

De vroege identificatie met de vader, voordat de jongen hem begint te zien als een obstakel voor de liefde van zijn moeder, is de eerste manier van identificatie die Freud noemt. Freud noemt nog twee andere manieren van identificatie. De tweede manier gaat als volgt: stel dat een meisje hetzelfde pijnlijke symptoom als haar moeder ontwikkelt, bijvoorbeeld hetzelfde hoestje, dan kan dat komen van het Oedipuscomplex, en dan verwijst het naar een vijandigheid ten opzichte van haar moeder, een drang om haar plaats in te nemen, haar schuld zorgt er dan voor dat ze het pijnlijke symptoom overneemt. Maar ze kan het hoestje ook van haar vader overnemen, van het liefdesobject. Object-keuze kan makkelijk regressief zijn, dat wil zeggen, een liefdesrelatie kan gemakkelijk in een relatie van identificatie veranderen wanneer onbewuste mechanismes een rol spelen. Dit soort identificatie is een manier om toch te krijgen wat je wilt wanneer dat onmogelijk is voor je, door het te internaliseren, door het in te bouwen in je ego: het

(9)

meisje kan het liefdesobject (de vader) niet krijgen waardoor er regressie plaatsvindt en de liefdesrelatie verandert in een relatie van identificatie waardoor karakteristieken van het object waarmee nu geïdentificeerd wordt (de vader) ingebouwd worden, zoals het hoestje. Deze tweede vorm van identificatie heet dan ook regressieve identificatie.

De derde vorm van identificatie die Freud noemt is identificatie op basis van een gelijkenis. Wanneer iemand genoeg lijkt op jou kan er identificatie plaatsvinden waardoor je met iemand mee gaat voelen, sympathie – of beter empathie – komt dus voort volgens Freud uit identificatie. Hij concludeert:

What we have learned from these three sources may be summarised as follows. First, identification is the original form of an emotional tie with an object; secondly, in a regressive way it becomes a substitute for a libidinal object tie, as it were by means of the introjection of the object into the ego; and thirdly, it may arise with every new perception of a common quality shared with some other person who is not an object of the sexual instinct. (Freud 1949, 65)

Het is de derde vorm van identificatie die in groepen op een horizontale manier zijn werk doet. Iedereen van de groep wordt geliefd door de leider en iedereen houdt van de leider, en hebben vaak nog veel meer gemeen: in het leger bijvoorbeeld de kleding, dat ze vechten voor hetzelfde land, dat ze in hetzelfde schuitje zitten etc. Door deze gelijkenissen vindt er identificatie plaats. Dat identificatie gebaseerd is op gelijkenissen betekent dat identificatie, identiteit, substantieel is voor Freud. Het is de eerste vorm van identificatie die het paradigma vormt voor de andere vormen van identificatie, zoals het kind zijn identiteit krijgt van zijn vader, zo krijgt de groep zijn identiteit van de leider. Nu Freud’s concept van identificatie is toegelicht aan de hand van Freud's Group Psychology and the Analysis of the Ego, is het tijd om te kijken hoe Freud vast loopt volgens Nancy.

2: Waar Freud vastloopt.

Laten we nu gaan kijken hoe Nancy laat zien dat de aanname van het figuur van Narcissus onhoudbaar is in het werk van Freud. Hiervoor zal ik de tekst Retreating the Political gebruiken die Nancy samen heeft geschreven met Lacoue-Labarthe, gebaseerd op het werk van het door hen opgerichte Centre de Recherches Philosophiques sur la Politique (Centrum voor Filosofisch Onderzoek naar het Politieke). Dit centrum is opgericht om onderzoek te doen naar het politieke.

(10)

Er wordt onderscheid gemaakt tussen de politiek (le politique/politics) en het politieke (la politique/the political). Met het eerste worden de politieke acties zelf bedoeld, met het tweede de filosofische basis voor die politieke acties, waaronder bijvoorbeeld de vraag naar autoriteit en de rechtvaardiging van macht. Voor Nancy is dit de essentie van politiek. Nancy en Lacoue-Labarthe constateren dat in onze tijd ‘alles politiek is’, wat betekent dat politiek vanzelfsprekend is geworden en daarom volgens Nancy op een bepaalde manier ‘totalitair’ (2008, 25). We kunnen dus alleen nog maar politiek zijn en daardoor verliest het zijn betekenis, het filosofische aspect van politiek (the political) is dus weggevallen, teruggetrokken (retreated). Dit is de eerste betekenis van de titel Retreating the Political. Volgens Nancy en Lacoue-Labarthe moeten we deze filosofische vragen over het politieke weer terug oppakken (to re-treat), dit, dan, is de tweede betekenis van Retreating the Political. Nancy en Lacoue-Labarthe behandelen Freud hier in hun teksten over het politieke omdat hij met zijn theorie van identificatie, groepsvorming, de leider – en daarmee de autorisatie van macht – zich ook bevindt op het terrein van het politieke.

Nu, waar Freud vastloopt volgens Nancy en Lacoue-Labarthe. Freud stelt dat psychoanalyse tegelijkertijd individuele én sociale psychologie is, omdat anderen altijd een rol spelen in het mentale leven van een individu:

In the individual’s mental life someone else is invariably involved, as a model, as an object, as a helper, as an opponent; and so from the very first individual psychology, in this extended but entirely justifiable sense of the words, is at the same time social psychology as well. (geciteerd in Lacoue-Labarthe & Nancy 1997, 8)

Daarmee gaat Freud volgens Nancy en Lacoue-Labarthe over de limiet van psychoanalyse. Hij sleept de analyse van cultuur, van politiek, van socialiteit, psychoanalyse in. Verder, wat Freud wilde verklaren in Group Psychology is hoe Narcissus, dat wil zeggen een zelfvoorzienend persoon die geen ander nodig heeft, toch sociaal wordt, toch een groep vormt. Maar wat uit het bovenstaande blijkt - dat in iemands mentale leven onvermijdelijk anderen betrokken zijn - is dat de er in de ego zelf al iets sociaals zit: ‘The socius is thus in the ego. It is the other of the narcissus. How can there be something other for Narcissus? And still worse, in Narcissus?’ (Nancy & Lacoue-Labarthe 1997, 10). Dit leidt tot theoretische paniek. Vandaar de titel van het stuk, Political Panic. Paniek is de conditie van de groep wanneer de leider wegvalt, zoals beschreven in hoofdstuk 1. Het is misschien ook wel de conditie van de hedendaagse democratie,

(11)

omdat de plaats van de autoriteit, om met Claude Lefort te spreken, een lege plaats (lieu vide) is. Paniek is ook de beste paradoxale representatie van de massa omdat tijdens de paniek, wanneer de affectieve bond verloren is, de massa terug is opgebroken in narcisten die zich tegen elkaar verzetten, dat is de ‘normale’ sociale conditie volgens Freud’s aanname.

Alleen Freud gaat niet verder door uit te leggen hoe liefde werkt, hoe het zo’n band kan creëren tussen mensen – dus met de limitatie van narcisme – maar hij introduceert een ander type affectieve banden zoals we gezien hebben in hoofdstuk 1: identificaties. Socialiteit wordt dus, volgens Freud, bepaald door identificaties en affectieve banden. Dit is, naast de presuppositie dat iedereen een narcist is, het tweede axioma van de ‘sociologie’ van Freud. Dit zorgt volgens Nancy en Lacoue-Labarthe voor twee problemen: (1) nogmaals, hoe kan narcisme, als het echt narcisme is, gelimiteerd zijn, vanuit binnenin zichzelf? En (2) als identificatie geen liefde is (het kan ook geen liefde zijn want liefde is een relatie tussen subjecten en dat moet juist uitgelegd worden) wat is het dan? Volgens Lacoue-Labarthe en Nancy wordt de identificatierelatie gereduceerd tot liefde in Group Psychology: “Assuredly, in the chapters which follow the presentation of identification, the latter finds itself brought back to the relation of love, and it is all-in all the Father’s power of love (or of amorous illusion) which makes possible ‘a positively toned tie in het nature of identification.’” (Nancy & Lacoue-Labarthe 1997, 14). Maar daardoor verliest de identificatierelatie haar specificiteit en veronderstelt het subject zichzelf weer, socialiteit wordt dus niet uitgelegd maar verondersteld:

Reduced to love, identification loses the specificity which was attributed to it. Brought back to an amorous identification, society, on the one hand, is by no means explained (but presupposes itself); on the other hand, it renews, intact and even reinforced, the Subject of the Political and the politics of the subject. Thus and quite obviously two conclusions assert themselves: in the first place, identification is dismissed; in the second place, the model of the Political (of the horde and of the Father) cannot fulfil Freud’s demand. (Nancy & Lacoue-Labarthe 1997, 14-15)

En dit leidt dus tot twee conclusies voor Nancy en Lacoue-Labarthe: (1) de verwerping van identificatie en (2) het model van het Politieke, met de figuren zoals de horde en de Vader (of de leider, dat wil zeggen, het figuur waarmee geïdentificeerd wordt), voldoet niet aan wat Freud wilt. Deze twee conclusies zijn verbonden met elkaar: omdat identificatie niet goed genoeg

(12)

omschreven is, komt het Politieke terug, dit keer om uit te leggen, in de plaats van uitgelegd te worden. Maar volgens Nancy en Lacoue-Labarthe weet Freud dat hij niets uitlegt, ze stellen dat de politiek van de Vader wordt geïntroduceerd als een externe limiet omdat het een interne limiet van psychoanalyse tegenkomt: die van identificatie.

Dit brengt ons bij een supplement aan de tekst Retreating the Political, namelijk The Jewish People Does Not Dream, deze heeft twee delen (1) The Unconscious is Destructured like an Affect en (2) From Where Is Psychoanalysis Possible? In het eerste deel wordt de graduele verandering in het model van identificatie geanalyseerd, in het tweede deel wordt de vraag gesteld vanaf waar psychoanalyse mogelijk is. Ik zal de eerste even doorspitten om Nancy’s en Lacoue-Labarthe’s blik op Freud’s concept van identificatie weer te geven. De uitwerking van identificatie is incompleet in Freud’s werk omdat er iets tegenwerkt volgens Nancy en Lacoue-Labarthe. Wat tegenwerkt kan gezocht worden in drie belangrijke motieven: (1) identificatie is voor Freud het sociale gevoel en ligt daarom in het domein van affectie; (2) identificatie vindt vooral plaats met de Vader maar het zorgt ervoor dat we ons naar de meer obscure moeder instantie begeven; (3) de sociale instantie van de Ego, de Super-Ego staat op het spel, aldus Nancy en Lacoue-Labarthe. Het eerste motief, de affectieve aard van de identificatie is te vinden in Freud’s eerste definitie van identificatie als de eerste expressie van een emotionele band met een ander persoon: ‘This nature – one could say this essence – marks itself in every possible way. It is as Gefühlsbindung, or affective bond, that Freud introduces identification in Group Psychology; throughout all the texts the fundamental social tie consists of this affective bond. The social tie as such is this affect.’ (Nancy & Lacoue-Labarthe 1989, 196). De sociale band is dit gevoel. Dit maakt zich volgens Lacoue-Labarthe en Nancy kenbaar op drie manieren: (1) het verschil tussen een identificatieband en een libidinale band is dat identificatie een relatie van zijn is, niet van hebben. Maar de hele vraag is ‘wat is een relatie van zijn?’. Dit brengt ons dan ook niet verder. (2) Freud relateert identificatie aan Einfühlung, een concept uit de esthetica, wat ons ook niet verder brengt maar de verklaring alleen uitstelt, en tenslotte (3) is identificatie ambivalent. Dit is de weg die Nancy en Lacoue-Labarthe inslaan om identificatie verder te begrijpen.

Eerst nog wat over het gevoel, of de affectie. De affectie is (volgens Nancy en Lacoue-Labarthe) het onbewuste als bewuste, dat wil zeggen, een soort van onmiddellijk waarneembaar

(13)

deel van het onbewuste, van de driften of het super-ego. Het zou dus kunnen dat dat de externe kracht is die, voor Freud, het geïnternaliseerde verbod, dat repressie is, voor gaat. Maar dat betekent dat er een oorspronkelijke socialiteit is, omdat repressie van bewust naar onbewust gaat en de affectie van onbewust naar bewust en daar heeft Freud ons niet op voorbereid, want hij stelde dat een individu een Narcissus is, dat een individu ‘immanent’ is, dat wil zeggen, volledig in zichzelf gesloten, zonder dat hij een ‘buiten’ nodig heeft, en, bijgevolg, dat hij pas in de tweede plaats in contact komt met de buitenwereld.

Nu ambivalentie, het derde motief. Wat zegt de ambivalentie van de identificatie over identificatie zelf? Ambivalentie is een affectie met een dubbele identiteit volgens Nancy en Lacoue-Labarthe, dubbel in de zin van een incorporatie (naar binnen) én een projectie (naar buiten). Freud merkt alleen niet dat iedere affectie dubbel van aard is, stellen Nancy en Lacoue-Labarthe, het is de verdeling van binnen en buiten, en hun wederzijdse invloed (dit zal later transimmanentie genoemd worden door Nancy, de wederzijdse invloed van binnen en buiten): ‘For the affect, if it is, is only that: the affection of the inside by an outside, therefore the division of the two and their reciprocal penetration.’ (Nancy & Lacoue-Labarthe 1989, 198). Ambivalentie is dus de affectie zelf, en het creëert het subject (en object) door binnen en buiten te onderscheiden. Als de identiteit dus zijn oorsprong vindt in affectie, in geraakt zijn, dan verandert die identiteit dus voortdurend omdat de mogelijkheid van affectie, van geraakt worden, betekent dat je steeds geraakt wordt – alsof er een kleine opening zit in je identiteit, waar voortdurend de wereld door naar binnen stroomt. Als je kunt voelen, dan voel je steeds, dan sta je open voor de wereld. Maar dat de identiteit zijn oorsprong vindt in affectie betekent ook dat er geen subject is dat dingen voelt, maar dat het subject steeds wordt gecreëerd door zijn gevoelens. Dit is wat Freud zou moeten concluderen volgens Nancy en Lacoue-Labarthe, maar wat hij steeds blokkeert.

Ik zal even een korte samenvatting geven van wat er besproken is tot nu toe. Door toe te geven dat er in het leven van mensen anderen betrokken zijn, wordt psychologie sociologie. De vermeende gesloten identiteit van de ‘psyche’, het onderzoeksonderwerp van de psychoanalyse en de psychologie, wordt geopend en verandert naar de ‘psyche en haar relaties met anderen’. Het paradigma van het subject wordt daarmee ondermijnd, het is niet langer het subject dat primair is, maar het subject én haar relaties met anderen, waardoor de aanname van het

(14)

zelfstandige, in zichzelf gesloten individu (Narcissus) niet meer houdbaar is. Freud zou deze aanname dus moeten opgeven maar dit doet hij niet. Hij probeert met alle macht deze aanname in stand te houden en toch het gat tussen het individu en het sociale te overbruggen met het concept van identificatie. Dit is echter niet gelukt, Freud geeft dit zelf ook halfhartig toe: ‘We do not ourselves regard our analysis of identification as exhaustive.’ (geciteerd in Nancy & Lacoue-Labarthe 1997, 14). Wat blijkt, echter, in Nancy en Lacoue-Lacoue-Labarthe’s analyse van de ambivalentie van Freud’s concept van identificatie is dat identificatie een affectie is dat het onderscheid tussen binnen en buiten creëert. Dat wil zeggen dat er geen subject is dat zich identificeert maar dat het subject gecreëerd wordt door de affectie, door de identificatie.

Voordat het subject gecreëerd wordt door de affectie, bevindt het zich in wat Nancy en Lacoue-Labarthe de ruimte van dissociatie noemen. Dissociatie is tevens, in psychoanalyse, het loskoppelen van de realiteit, een milde vorm daarvan is bijvoorbeeld dagdromen.

If the primordial space is this space of the dissociation of others, one might ask: with respect to what is there dissociation? It is here that Freud, and perhaps psychoanalysis, inevitably trips itself up. It is here that Freud encounters the obstacle which we have elsewhere dubbed his ‘archeophilia.’ The first effect of archeophilia is to ask the question of arche, of origin, of primary identity, whereas the space of dissociation, although it is primitive, or because it is primitive, has no primitive quality or essence. The second effect of archeophilia is to answer the question, and to answer, inevitably, with the postulation of an original identity, of a Narcissus, of a Father, of a leader. (Nancy & Lacoue-Labarthe 1989, 201)

In de ruimte van dissociatie is er nog geen identiteit, nog geen essentie. In de oorsprong van identiteit is er nog geen identiteit. Freud stelt deze vraag naar die identiteit echter wel. En dat is waar hij de fout in gaat. Want Freud, zoals we gezien hebben in het eerste hoofdstuk, zegt dat het kind zijn identiteit krijgt door een primaire identificatie met de Vader. Maar wat hij dus doet is de vraag uitstellen, weer een nieuwe originele identiteit postuleren. Hoe krijgt de Vader dan zijn identiteit?: ‘Identification, for Freud, is first and foremost identification with the Father – and the Father means here: he who is always-already identified, he who has presented himself before disappearing, he who has symbolized himself before being symbolic.’ (Nancy &

(15)

Lacoue-Labarthe 1989, 201-202). Freud probeert de oorsprong te vinden van identiteit alleen hij denkt dat er in de oorsprong van identiteit al identiteit moet zijn. In de oorsprong van identiteit is er nog geen identiteit, omdat het de oorsprong is. Dit is dus het probleem dat Freud voor zichzelf creëert en waarom zijn theorie van identificatie vast loopt.

3: Het begin van een oplossing.

Nancy en Lacoue-Labarthe vervolgen dan deze (verborgen) lijn in Freud’s denken die leidt tot een herinterpretatie van identificatie. Deze lijn gaat nu door Totem and Taboo. Ik zal eerst even kort uitleggen wat Freud doet in dit boek. Freud probeert de oorsprong van de samenleving terug te voeren naar het Oedipus complex (dat de jongen verliefd is op zijn moeder en haar voor zichzelf wilt hebben, en dat hij zijn vader bewondert maar ook haat omdat hij hem als een obstakel ziet om de liefde van zijn moeder te krijgen). Freud theoretiseert dat de mens vroeger in een ‘primal horde’ leefde, een idee gebaseerd op Darwin’s observatie van hoe groepen apen leefden. Hier is de vader het narcistische alfa mannetje die alle vrouwen voor zichzelf heeft. De zonen worden dan jaloers en komen samen in opstand en weten zo, samen, de vader te overwinnen en te vermoorden. Nadat ze hem hadden vermoord was niemand sterk genoeg om op dezelfde manier te regeren als de vader dus ze besloten om afstand te nemen van waarom ze de vader hadden vermoord, namelijk de vrouwen, de moeder. Dit is het begin van socialiteit, van een sociale orde, die zich uitte in exogamie (buiten de sociale groep trouwen) en daarmee het taboe op incest. Verder voelden ze schuldig omdat ze hun vader hadden vermoord, omdat ze hem ook wel bewonderden, dit uitte zich in een taboe op moorden. Hun schuldgevoel werd verplaatst naar een dier, die daarmee een representatie van de vader werd en waarop ook de macht van de vader geprojecteerd werd, het werd de totem waar toen ook een taboe van vermoorden opgezet werd. Deze totem ontwikkelt zich volgens Freud later tot een god door een proces van vergrote abstractie. Ze hielden daarna ieder jaar een feest waar ze de totem opaten. Tijdens dit feest werd er gedaan wat normaal niet mocht, het vermoorden van het totem dier. Freud zag hierin de herhaling van de moord van de vader die de socialiteit creëerde, en deze herhaling vernieuwde dus die socialiteit. Zo is de moord op de Vader en het schuldgevoel daarover dus het begin van socialiteit, van samenleving, van cultuur en van religie.

Nancy en Lacoue-Labarthe wijzen er echter op dat het niet de Vader is die het belangrijkst is in de totem maaltijd, maar de Moeder:

(16)

But what is really dissociated, and incorporated, is a food which repeats the common maternal substance. Freud notes this without retaining it, without seeing it, as it were. Without seeing, therefore, that in its most “regressive,” most “interior” moment, in the moment of assimilation which brings the clan members together – and which dis-sociates them – the clan’s identification is an identification with the Mother. It is with respect to her, notes Totem and Taboo, that the Hebraic formula of tribal kinship is pronounced: “I am the bone of your bones and the flesh of your flesh.” (Nancy & Lacoue-Labarthe 1989, 202)

De sociale identificatie is dus een identificatie met de Moeder volgens Nancy en Lacoue-Labarthe, of beter gezegd, met de moederlijke substantie, want we moeten het figuur van de Vader niet laten terugkomen als de Moeder. Dit zien ze aan het feit dat het gaat om de materie (zie hier mater van moeder in) waarvan ze zijn gemaakt. Hoewel normale identificatie gebeurt met een figuur, is sociale identificatie, identificatie met de moeder substantie, juist de terugtrekking van een figuur:

Social identification is itself in retreat from identity, indefinitely withdrawn and retraced behind that which a “normal” identification would require; that is to say, behind the erection of a model, of a figure, of a subject with or by which one might identify oneself. Nothing takes place except between future subjects. And this between, this space of others, is therefore the locus of a radical de-figuration. (Nancy & Lacoue-Labarthe 1989, 204)

Dit komt weer neer op wat we zojuist geconcludeerd hadden, namelijk dat in er in de oorsprong van identiteit nog geen identiteit is, nog geen figuur, hier, om mee te identificeren. Sociale identificatie is dus identificatie met de terugtrekking van identiteit, van het figuur. Met die terugtrekking van het figuur, kom je uit op de onderliggende sociale conditie, waar Nancy later zijn ontologie van mede-zijn op gebaseerd lijkt te hebben. Dit leidt volgens Nancy en Lacoue-Labarthe tot twee conclusies, tot twee alteraties in het model van identificatie: identificatie wordt daardoor ‘second and double’ (1989, 206). Tweede als in dat het zichzelf uitstelt, de identiteit van het kind en van een sociale groep wordt pas later volledig. En dubbel omdat er biseksualiteit

(17)

in het spel is, er is identificatie met de Vader en de Moeder, het figuur en wat daar onder ligt, de substantie, materie.

Dit leidt ons tot het tweede deel van The Jewish People Do Not Dream, namelijk From Where is Psychoanalysis Possible?. Deze tekst gaat over Freud’s Moses and Monotheism, zijn laatste boek. Nancy en Lacoue-Labarthe zien hier het veranderde model van identificatie aan het werk. Met dit model snijdt Freud als het ware in het figuur van de Narcissus, in de aanname van de gesloten, door zichzelf bepaalde identiteit, en biedt Freud zo zelf de beginselen voor de oplossing van het probleem. Ik zal eerst Freud’s Moses and Monotheism kort samenvatten. Het boek is een herinterpretatie van de oorsprong van het Joodse geloof en het gaat dus over de Joodse identiteit. Het boek is geschreven aan het begin van de tweede wereld oorlog. Freud begint door te stellen dat Moses eigenlijk geen echte Joodse man was maar een Egyptische volger van een kort levend Egyptisch monotheïstisch geloof, die zijn geloof overdroeg aan een groep Semieten. Deze Semieten vermoordden Moses omdat ze niet blij waren met hem. Hierdoor kregen ze een schuldgevoel (hier is een herhaling van Totem and Taboo in te zien). Dit schuldgevoel zorgde ervoor dat de Joden zich erg tot hun religie keerden om hun schuldgevoel te onderdrukken en dit leidde tot een vergrote spiritualisatie (als in het onderdrukken van de instincten, van materialiteit) in het Joodse geloof. Dit schuldgevoel werd volgens Freud geërfd door de generaties heen en het komt pas later volledig tot uiting, hier zien we de latentie, de uitstelling die we zojuist in het nieuwe model van identificatie hebben gevonden. Ook de verdubbeling is aanwezig met de verdubbeling van de God van Moses met een vulkaan god (Yahweh) van een andere stam waar de Joden zich bij aansloten. En in de verdubbeling van Moses. Volgens Freud was er namelijk nog een andere Moses waar de Joden het verhaal van Moses op hebben verplaatst omdat ze de moord van de eerste Moses wilden verstoppen.

Ik zal nu Nancy en Lacoue-Labarthe’s perspectief op Moses and Monotheism even bespreken. Freud behandelt hier dus de vraag van de Joodse identiteit. Nancy en Lacoue-Labarthe beweren dat Freud twee antwoorden tegelijkertijd geeft op de vraag van de Joodse identiteit, namelijk aan de ene kant een onteigeningsgebaar dat ‘Jewish identity is pieced together, accidental, and artificial, the product of a determined history and, in the last instance, the creation of a man who was not Jewish.’ (1991, 42). En aan de andere kant een toe-eigeningsgebaar dat het Joodse volk wel daadwerkelijk een karakter heeft. Het

(18)

onteigeningsgebaar valt direct de naam aan, en de naam, de benoeming, is de manier waarop een identiteit geconstitueerd wordt hier. Volgens Freud is Moses de essentie, de oorsprong, van het Jodendom. Door Moses Egyptisch te maken wordt de essentie van het Jodendom niet-Joods. Wat Freud daarmee laat zien volgens Nancy en Lacoue-Labarthe is dat de oorsprong tweede is: ‘(…) Freud’s entire demonstration in Moses and Monotheism is always, from whatever direction one approaches it, the position or supposition of that which no logic (at least, no logic of origin) is capable of mastering: namely, that the origin is second.’ (1991, 46). We kunnen dit begrijpen door Lacoue-Labarthe’s theorie van mimesis erbij te pakken. Volgens Lacoue-Labarthe moet alles eerst gepresenteerd worden voordat het ‘is’ of verschijnt. De mimesis is het proces van presenteren. Maar ‘omdat het oorspronkelijke pas verschijnt wanneer het gerepresenteerd wordt, is het in zekere zin niet meer oorspronkelijk, maar volgt het op de representatie.’ (van Peperstraten & van Rooden, 390). Op deze manier kan de oorsprong tweede zijn.

De oorsprong is bij Freud twee keer tweede volgens Nancy en Lacoue-Labarthe. De eerste keer als de herhaling van de oorspronkelijke moord van de Vader, zoals besproken in Totem and Taboo, in de moord van Moses. Alleen deze moord kan niet simpelweg de oorsprong genoemd worden omdat het zich pas later voltooit, door deze uitstel is de oorsprong voor de tweede keer tweede. De oorsprong is daarom nooit een pure en simpele gebeurtenis maar meer een onophoudelijke verdeling:

What is certain, however, is that latency provides the Freudian concept of historicity: latency is the essence (the origin) of history, or, what is in fact the same: historicity is repetition. More clearly: because repetition is originary, the origin is repetition. As such, its postulated simplicity is always broached or cut open, it never takes place as a singular and pure event; as such it is divided or dissociated, set apart – set infinitely apart from itself, as interminable as birth (dependence). The inaugural is perhaps never anything but this incessant division, this incessant dissociation. (Nancy & Lacoue-Labarthe 1991, 48) Dit betekent echter niet dat er geen oorsprong is: ‘As Freud says, using a photographic metaphor, the shutter was definitely clicked, even if the development came later.’ (Nancy & Lacoue-Labarthe 1991, 48). Het klikken van de sluiter is hier de moord van Moses. Dit is waarom de Joodse identiteit geen identiteit is, omdat de oorsprong en daarmee de essentie van de Joodse identiteit verdeeld, vaag, en ‘niet puur’ is. Dit verplicht ons om de theoretische onvervuldheid

(19)

van iedere identiteit te denken. Ten slotte is dit misschien daarom ook wel de reden van de Jodenhaat: de Jood representeert de onmogelijkheid van de zelfbepaling, van de metafysica van de zelfproductie, en van een complete identiteit.

Maar aan de andere kant heeft het Joodse Volk wel een karakter, een identiteit, volgens Freud, en dit karakter komt door het figuur van Moses: ‘Like every figure, Moses, properly speaking, “fictions”. And the Jewish people, in Freud’s eyes, are the fiction of Moses.’ (Nancy & Lacoue-Labarthe 1991, 49). In de mythe van Moses werd de Joodse gemeenschap voor zichzelf gerepresenteerd en daarmee gecreëerd: ‘Neither the community nor, consequently, the individual (the poet, the priest, or one of their listeners) invents the myth: to the contrary, it is they who are invented or who invent themselves in the myth.’ (Nancy 1991, 59). De essentie van het Jodendom is voor Freud het verbod op representatie van de god. En met dat verbod op representatie een verbod op het figuur, en daarmee op primaire identificatie met God, de Vader. Met dat verbod op identificatie wordt het Jodendom gespiritualiseerd en ontwikkelt de community zich. Maar deze Joodse waarheid is niet door de Joden zelf erkend, ze identificeren zich nog met het figuur van Moses en daarom hebben ze nog een karakter. De defiguratie, de spiritualisatie is nog niet volledig voltrokken. Hier kan het figuur van Narcissus geherinterpreteerd worden: Narcissus is ook degene die zich, zoals de ‘perfecte’ ‘Jood’ zonder karakter, niet identificeert met de Vader, de God of elk ander figuur. Narcissus ook tegelijkertijd het model van een niet-identiteit, van een defiguratie: ‘To rethink the political beyond the identity principle of the figure; to rethink the political as the non-figure of the ‘Narcissus’ which does not panic and shares its lack of identity: such would be, then, Lacoue-Labarthe and Nancy’s aim in Retreating the Political.’ (xxv) aldus Simon Sparks.

Conclusie

Ik zal hier de onderzoeksvraag even herhalen en er een kort en bondig antwoord geven. Mijn onderzoeksvraag was: ‘Op welke manier leidt de aanname van een gesloten identiteit volgens Nancy en Lacoue-Labarthe tot problemen in het werk van Freud en hoe lezen zij Freud zodat hij zelf aanstalte maakt hieraan voorbij te gaan?’

Ik begon met laten zien hoe Freud zijn theorie van identificatie bouwt op de aanname van een gesloten, substantiële, door het zelf bepaalde identiteit, die ik gefigureerd heb met Narcissus.

(20)

Deze aanname van een gesloten identiteit leidde tot problemen omdat een gesloten identiteit niet sociaal kan zijn terwijl hij wel die vraag naar socialiteit stelde. De andere vraag die hij zichzelf stelde was die van de oorsprong. Maar een gesloten identiteit die door het zelf bepaald wordt kan geen oorsprong hebben, die oorsprong is dan het eeuwig zelf, een iteratie van het klassieke identiteitsprincipe x=x. Dit was misschien ook wel de reden dat Freud er zo versteld van stond dat mensen hun individualiteit, hun autonomie opgaven, op konden geven misschien wel. Freud wilde het ‘sociale instinct’ terugvoeren naar familierelaties en de identificatie-relatie met de vader. Dit werkte echter niet omdat Freud het narcisme van het individu niet wilde limiteren, de geslotenheid niet wilde openen. Hierdoor bleef Freud het subject veronderstellen. In de lezing van Nancy en Lacoue-Labarthe werd identificatie een affectie die het subject creëert. Daarnaast bleek er ook een identificatie met de moeder substantie te zijn, een sociale identificatie met de terugtrekking van identiteit, het tegenovergestelde van een identificatie met een figuur, van een gesloten identiteit. Identificatie werd hierdoor tweede en dubbel. Tweede als in dat er een uitstel was voordat de identiteit ‘rijpt’, het Joodse Volk kwam pas later tot stand, de oorsprong is herhaling. En het verdubbelt zich omdat er naast de identificatie met de Vader, Moses, ook een identificatie met de moedersubstantie kan plaatsvinden die het figuur neerhaalt.

In deze laatste conclusies gaat Freud voorbij zichzelf (hoewel het niet écht Freud meer is, maar misschien een andere Freud), voorbij de aanname van het immanente individu: de affectie creëert het subject en het subject creëert zichzelf dus niet; er is een identificatie met de moeder, met de terugtrekking van identiteit en identiteit veronderstelt zich dus niet meer; er is uitstel in identificatie, dat wil zeggen dat tijd meegenomen wordt en het niet meer statisch is. Al dit, samen met Nancy’s latere werk, toont het belang van Freud’s werk als referentiepunt voor Nancy, Lacoue-Labarthe en de andere filosofen verbonden aan het Centre de recherches philosophiques sur le politique betreft het denken van identificatie, gronding, relaties en het voorbij gaan van het identiteitsprincipe.

(21)

Bibliografie

Devisch, Ignaas. Wij. Leuven: Peeters, 2003.

Freud, Sigmund. Group Psychology and the Analysis of the Ego. London: The Hogarth Press, 1949. ---. On Narcissism: An Introduction. 1914.

---. Totem and Taboo. London: Routledge, 2001.

---. Moses and Monotheism. Leonardo Paolo Rovari, 2016.

Lacoue-Labarthe, Philippe, en Nancy, Jean-Luc. "The Unconscious Is Destructured Like an Affect. (Part I of «The Jewish People Do Not Dream»)." Stanford Literature Review 6.2 (1989): 191-209.

---. "From Where Is Psychoanalysis Possible?”(Part II of “The Jewish People Do Not Dream”)." Stanford Literature Review (1991): 39-55.

---. Retreating the Political. London: Routledge, 1997.

Nancy, Jean-Luc. The Inoperative Community. Vol. 76. U of Minnesota Press, 1991. ---. Philosophical Chronicles. New York: Fordham University Press, 2008

Van Peperstraten, Frans, en van Rooden, Aukje. “Philippe Lacoue-Labarthe.” De Nieuwe Franse Filosofie, editeurs Bram Ieven, Aukje van Rooden, Marc Schuilenburg en Sjoerd van Tuinen. Amsterdam: Boom, 2011: pp. 387-394.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Er wordt onderzocht welke betekenis zij aan Freud verleenden en welke invloed dit heeft gehad op de perceptie en ontvangst van Freud, en daarmee op de ontwikkeling van de

License: Licence agreement concerning inclusion of doctoral thesis in the Institutional Repository of the University of Leiden Downloaded from: https://hdl.handle.net/1887/4963.

License: Licence agreement concerning inclusion of doctoral thesis in the Institutional Repository of the University of Leiden. Downloaded

License: Licence agreement concerning inclusion of doctoral thesis in the Institutional Repository of the University of Leiden. Downloaded

License: Licence agreement concerning inclusion of doctoral thesis in the Institutional Repository of the University of Leiden. Downloaded

License: Licence agreement concerning inclusion of doctoral thesis in the Institutional Repository of the University of Leiden. Downloaded

License: Licence agreement concerning inclusion of doctoral thesis in the Institutional Repository of the University of Leiden. Downloaded

License: Licence agreement concerning inclusion of doctoral thesis in the Institutional Repository of the University of Leiden. Downloaded