• No results found

Het stempel van ouders op de gehechtheid van het kind

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het stempel van ouders op de gehechtheid van het kind"

Copied!
23
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Prof.dr M.H. van IJzendoorn

Het Stempel van ouders

op de gehechtheid

van het kind

Rede uitgesproken in de Pieterskerk ter gelegenheid van de Dies Natalis van de Rijksuniversiteit Leiden op 7februari 1992

(2)
(3)
(4)
(5)

Mijnheer de Rector Magnißcus, zeer geachte toehoorders,

Het is bijna 3000 jaar geleden. Om Troje woedt een hevige veldslag. Hektor, de aanvoerder van de Trojanen, keert bebloed terug van het strijdgewoel om zijn weinig vechtlustige broer Paris te halen. Alvorens zieh weer bij zijn manschappen te voegen neemt Hektor eerst nog afscheid van zijn vrouw en kind. Hektor en Andromache beseffen dat dit afscheid voorgoed kan zijn. Andromache probeert haar geliefde echtgenoot ervan te weerhouden zieh opnieuw aan de gevaren van de strijd bloot te stellen. Maar Hektor steift liever in het hamas dan aan te zien dat zijn vrouw in slavernij wordt weggevoerd. Hij roept dan ook uit:

""Möge mij, eerder gestorven, de aarde als grafheuvel dekken/Voor ik uw jammeren hoor en u wegsleuren zie voor mijn ogen!""/ Zo sprak de stralende Hektor en strekte zieh uit naar zijn zoontje,/ Ach maar het kindje boog schreiend terug naar de borst van zijn voedster/ Hooggegordeld; verschrikt door het zien van zijn vriendelijke vader,/ bang voor het koper en ook voor de wuivende paardestaart, die het/ Bovenaf van de top van de heim zo angstig zag knikken..../Hartelijk lachten zijn vriendelijke vader en edele moeder/Dadelijknam de stralende Hektor de heim van zijn hoofd af,/ zette hem, alom het licht weerspiegelend, neer op de grond en/ Küste zijn dierbare kindje; in zijn banden liet hij het dansen....!/".

(Homerus, Ilias, Boek VI, vers 464-474; vert. van A.W. Timmerman) Dan spreekt Hektor de wens uit dat Skamandertje, zoals hij het kind liefkozend pleegt te noemen, ondanks het lot van zijn ouders later roem zal weten te vergaren. Hij geeft het kind over aan zijn vrouw. En Homerus beschrijft haar reactie met de woorden: "Zij nam het op aan haar geurende boezem en lacht' in haar tränen".

(6)

band tussen ouders en jonge Rinderen geen uitvinding is van de moderne tijd (Aries, 1962; Shorter, 1975) maar bijna drie millennia geleden althans tot de mogelijkheden van de menselijke soort behoorde.

Maar er is meer. Homerus geeft ook aan dat de kleine Astyanax bang is voor Hektors glanzende heim met de witte paardestaart, en zieh dichter legen zijn voedster aanklemt. Een mooi voorbeeld van gehechtheid tussen kind en beroepsopvoeder. Ook komt de sensitiviteit van Hektor voor de oorzaak van de angst tot uitdrukking. De gevierde oorlogsheld neemt onmiddellijk zijn heim af, en begint met zijn zoon te speien. Het kind komt snel weer tot rust, en kan door zijn vader aan Andromache worden gegeven. Zij omhelst het liefdevol en haar vreugde over de aanwezigheid van Astyanax wint het van haar wanhopige verdriet over het aanstaande vertrek van Hektor. De ouders geven zo blijk van hun gehechtheidsrelatie met het kind. Het kind voelt zieh ondanks het afschrikwekkend uiterlijk van zijn vader en de tränen van zijn moeder weldra weer veilig en bereid tot spei: het danst op de arm van zijn vader".

(7)

Historische achtergronden van de gehechtheidstheorie

Er was een veel gruwelijker oorlog dan de Trojaanse voor nodig om gehechtheid tussen jonge kinderen en ouders tot onderwerp van intensieve wetenschappelijke Studie te maken. Tijdens de Tweede Wereldoorlog wer-den talloze kinderen tijdelijk of permanent van hun ouders gescheiwer-den. Gezinnen werden uiteengerukt door de aanhoudende bombardementen op burgerdoelen, door de bodemloze behoefte van de oorlogsmachinerie aan nieuwe mankracht, en door de Duitse terreur2^ In Londen hadden de

kinder-psychiaters Dorothy Burlingham en Anna Freud - de dochter van de befaamde Weense psychiater Sigmund Freud - de zgn. Hampstead Nurseries opgericht: enkele opvangcentra voor kinderen van 0 tot 10 jaar die hun ouders tijdelijk of voorgoed hadden verloren. Burlingham en Freud beschrijven op aangrijpende wijze het leed van deze jonge kinderen die ondanks een goede lichamelijke verzorging vaak wegkwijnden vanwege het wegvallen van de gehechtheidsrelatie met hun ouders. Γη april 1941 werd bijvoorbeeld Dell, een klein actief meisje van 2 jaar in het internaat opgenomen. Toen ze door haar moeder werd gebracht, was ze al snel aan het speien en ze zag haar eigenlijk nauwelijks weggaan. Maar na een half uur besefte Dell plotseling wat er gebeurd was en liep radeloos door het huis op zoek naar haar moeder. Na verloop van tijd verdween haar opgewektheid en activiteit, ze werd een ander kind. Ze slaagde er niet in een nieuwe band aan te knopen met een van de beroepsopvoeders, en behandelde haar ouders naenkele weken als willekeurige bezoekers (Freud & Burlingham, 1974, p. 36ff.).

(8)

Keren de ouders terug, dan blijkt echter de gehechtheidsrelatie in het ongerede te zijn geraakt. De ouders worden niet of nauwelijks begroet, en soms zelfs actief afgewezen, het kind is afwezig en apathisch, vaak tot wanhoop van de ouders.

Er zijn goede redenen om aan te nemen dat met name het verbreken van de band met de ouders - en bijvoorbeeld niet het verblijf in een vreemde omgeving - de oorzaak van de angst en het verdriet bij het kind is. Zo vergeleek Fagin (1966) een groep kinderen die vergezeld van hun moeder in het ziekenhuis werd opgenomen met een vergelijkbare groep kinderen die slechts eenmaal per dag bezoek van hun ouders kreeg. Zelfs wanneer de ziekenhuisopname niet meer dan enkele dagen duurde, vertoonden de kinderen die zonder hun ouders in het ziekenhuis waren opgenomen, naderhand allerlei Symptomen van verhoogde angst en onzekerheid: ze klampten zieh vaker aan hun ouders vast, waren meer overstuur bij heel körte afwezigheid van de ouders, en vervielen soms weer tot bedplassen. Derge-lijke problemen traden niet op in de andere groep. Niet de opname zelf maar de verbreking van de band met de ouders, juist in de beängstigende omgeving van het ziekenhuis, leidde tot de hevige reacties.

(9)

Tegen het einde van de jaren vijftig kwamen gegevens uit ethologisch onderzoek beschikbaar die de traditionele opvatting leken te weerleggen. Harlow (1958) voerde enkele historisch belangrijke experimentell uit met jonge rhesusaapjes die vanaf de geboorte van nun biologische ouders werden gescheiden. In plaats van hun echte ouders werden de aapjes voorzien van kunstmoeders opgetrokken uit ijzerdraad. Sommige kunstmoeders werden bekleed met een zacht, bontachtig vel, andere bleven een wat macaber ogend geraamte. De jonge aapjes konden door beide soorten moeders gevoed worden via een fies die op het geraamte was gemonteerd. In een van de experimenten groeiden acht aapjes op met beide typen kunstmoeders. Vier van de acht aapjes werden gevoed door de naakte kunstmoeder, en vier door het bedekte exemplaar, en de tijd werd gemeten die de aapjes bij ieder van de kunstmoeders doorbrachten. De resultaten waren opzienbarend. In beide groepen brachten de aapjes ongeveer 15 uur per dag bij de beklede moeders door, en niet meer dan 2 uur bij de onbeklede kunstmoeder, ook al gaf deze de melk. In een ander experiment werden aapjes die waren grootgebracht bij een niet-voedende maar beklede kunstmoeder in een angstaanjagende situatie gebracht, en hun gedrag werd vergeleken met soortgenoten die waren opgegroeid bij een voedende maar onbeklede kunstmoeder. Alleen de groep die met een beklede moeder was grootgebracht zocht en vond steun bij de kunstmoeder. De groep met de voedende maar onbeklede moeder bleef angstig4).

(10)

ingaan op de ethologisch-evolutionaire grondslag van de gehechtheids-theorie5'. Wel wil ik op de heuristische waarde van deze theorie wijzen.

Het nieuwe perspectief van de gehechtheidstheorie op ontstaan en functie van gehechtheid bij jonge kinderen heeft geleid tot interessante onder/oeks-vragen en ontdekkingen. Zo kan gehechtheid niet meer worden opgevat als een vorm van afhankelijkheid waarvan het kind zo snel mogelijk moet worden genezen, daarin gesteund door zijn opvoeders. Integendeel, ge-hechtheid wordt beschouwd als een noodzakelijke behoefte in 61ke levens-fase. Overhaaste zelfstandigheidstraining van jonge kinderen is gebleken schadelijk te zijn voor hun verdere ontwikkeling (Sroufe, Fox & Pancake, 1983). Ook kan de gehechtheidstheorie een verklaring bieden voor het eigenaardige verschijnsel dat kinderen zieh zelfs aan volwassenen hechten die hen mishandelen - een verschijnsel dat ook al bij verschallende diersoorten in ethologisch onderzoek was aangetoond (Cairns, 1966). Omdat gehechtheid een aangeboren behoefte is, en mishandeling angst aanjaagt en dus de neiging tot gehechtheid intensiveert, klampt het hulpeloze kind zieh aan zijn mis-handelende ouder vast. Tenslotte maakt de theorie begrijpelijk dat baby's al enkele weken na hun geboorte - en misschien zelfs eerder - op de ouders gericht zijn, en hen qua geur maar ook visueel en auditief van vreemden kunnen onderscheiden (Carpenter, 1975).

Het meten van individuele verschülen

Een aangeboren predispositie betekent natuurlijk niet dat er geen verschil-len zijn in de aard of kwaliteit van gehechtheid. We weten allemaal dat sommige kinderen zieh sneller vastklampen aan hun ouders dan andere, en meer moeite hebben met hun afwezigheid. De vraag is echter hoe deze individuele verschülen gemeten kunnen worden. Tegen het einde van de jaren zestig was op dit punt sprake van een beslissende doorbraak. Mary Ainsworth, een Amerikaanse ontwikkelingspsychologe, construeerde in die periode een even simpele als elegante meetprocedure voor individuele verschülen in gehechtheid. Deze lest, die de 'Strange Situation' werd gedoopt, stelde onderzoekers over de gehele wereld in Staat onderzoek te doen naar determinanten en effecten van verschülen in gehechtheid. Uit-gangspunt van de Strange Situation lest is de gedachte dat een kind in een angstige situatie intensiever gehechtheidsgedrag laat zien, evenals Astyanax

(11)

beangstigd door de witte paardestaart en de blinkende heim van Rektor steun zocht bij de voedster. In de Strange Situation worden de kinderen op een gestandaardiseerde wijze aan soortgelijke bronnen van angst blootgesteld. Opvoeder en kind bevinden zieh in een spelkamer en hun gedragingen worden via een spiegelruit en camera's voortdurend geobserveerd. Eerst komt een onbekende persoon binnen, en even later verlaat de opvoeder de spelkamer om na ongeveer drie minuten weer terug te keren. Dit gebeurt tweemaal. Zoals psychofysiologisch onderzoek heeft aangetoond zijn kin-deren van l ä 2 jaar danig onder de indruk van de vreemde omgeving, de onbekende persoon die met ze wil speien, en het verdwijnen van de opvoeder. De terugkeer van de opvoeder laat echter geheel verschillende reacties zien. Sommige kinderen stormen boos huilend op de opvoeder af, willen opgepakt worden - maar als dat is gebeurd verzetten ze zieh tegen het lichamelijk contact: deze categorie kinderen wordt angstig-ambivalent gehecht ge-noemd. Andere kinderen lijken nauwelijks te reageren op de temgkerende ouder, ze blijven op het speelgoed gericht, of kruipen zelfs van de ouder weg alsof ze bang zijn voor een al te grote nabijheid. Deze kinderen zijn angstig-vermijdend gehecht. Een laatste categorie - die doorgaans ongeveer tweed-erde van de kinderen omvat - zoekt de nabijheid tot de opvoeder, wil getroost worden, maar is binnen een paar minuten zodanig gerustgesteld dat er weer gespeeld kan worden. Dit zijn de veilig gehechte kinderen, de groep waarvan Astyanax een mooi voorbeeld is. Overigens kan de procedure op elk moment door ouder of proefleider onderbroken worden zodra de indmk bestaat dat van het kind teveel wordt gevraagd (Ainsworth et al., 1978).

Hoe komt het dat kinderen zo verschillend op het vertrek en de terugkeer van hun opvoeder reageren? De crux van de gehechtheidstheorie is de veronderstelling dat gehechtheidspatronen afhangen van de verwachtingen van het kind omtrent ondersteuning vanuit de omgeving, verwachtingen die zijn gebaseerd op de ervaringen met de opvoeders die het kind gedurende de eerste levensmaanden en -jaren heeft opgedaan. Een baby die een betrau wbare en sensitieve opvoeding heeft ervaren, verwerft een gevoel van veiligheid in relatie tot de opvoeder. Het kind ontwikkelt een mentaal model waarin de opvoeder gezien wordt als iemand die in tijden van angst en spanning niet lang op zieh zal laten wachten. Tegelijkertijd ontwikkelt het kind een beeld van zichzelf als iemand die bekwaam is de omgeving naar zijn hand te zelten, en de aandacht te verkrijgen die het nodig heeft. Een baby aan wie weinig

(12)

aandacht is geschonken of die op wisselvallige wijze door de opvoeder is behandeld, zal daarentegen een angstige vorm van gehechtheid ontwikkelen, en een negatief zelfbeeld.

Onderzoek naar de geldigheid van de Strange Situation lest laat zien dat het Instrument onder normale condities over de tijd een stabiele uitkomst oplevert (Waters, 1978; Goossens et al., 1986). De uitkomsten van de procedure hangen samen met wat thuis is gebeurd (Ainsworth et al., 1978; Pederson et al., 1990), en op basis van de test kan gedeeltelijk worden voorspeld hoe kinderen in de peuter- en kleuterleeftijd zullen functioneren (Sroufe, 1982). Recent psychofysiologisch onderzoek laat zien dat angstig gehechte baby's een hogere hartslag variabiliteit hebben dan veilig gehechte baby's (Izard et al., 1991). Experimentele studies waarin via interventies in het gezinsleven geprobeerd wordt de gehechtheidsrelatie te veranderen, laten zien dat het meetinstrument een gevoeligeregistratiebiedt van voorspelbare Veränderungen in gehechtheid (Anisfeld et al., 1990; Lieberman et al., 1991; Van den Boom, 1988). Tenslotte hebben internationaal-vergelijkende studies uitgewezen dat de procedure in landen als Japan, Israel, Venezuela en vele andere dezelfde valide resultaten te zien geven (Van IJzendoom & Kroonenberg, 1988).

De geldigheid van de Strange Situation test in uiteenlopende culturele situaties, wordt bijvoorbeeld ge'illustreerd door de Israelische kibboetsstudie waaraan we vanuit Leiden deelnemen. De kibboets is de Israelische variant op de leef/werk commune en heeft doorgaans de omvang van een flink doip. Er zijn twee typen kibboetsiem: in de collectieve kibboets slapen de baby's ook 's nachts in een gemeenschappelijke ruimte, terwijl in de gezins-georienteerde kibboets de kinderen thuis de nacht doorbrengen. De opvoe-ding in een gezinsgeorienteerde kibboets kan vergeleken worden met de opvoeding in een modern tweeverdieners-gezin waarbij de kinderen overdag in de creche zijn. De collectieve kibboets is uniek in de Westerse wereld, en naar we aannemen sterk afwijkend van opvoedingsarrangementen zoals die in de oorspronkelijke omgeving van evolutionaire aanpassing voorkwamen. De aanwezigheid van twee typen kibboetsiem met een vergelijkbare bevolking is een natuurlijk experiment waarbij de twee soorten opvoeding kunnen worden vergeleken.

In ons onderzoek onder bijna 50 kibboetsiem bleken ouders en kinderen van de twee typen kibboetsiem niet te verschillen in temperament, biografische

(13)

achtergronden, kwaliteit van de opvoeding overdag, en een reeks andere factoren. Alleen de Strange Situation liet dramatische verschillen zien. In de gezinsgeorienteerde kibboetsiem zijn de kinderen even vaak veilig gehecht aan hun moeder als Nederlandse of Amerikaanse kinderen die opgroeien in een normaal gezinsverband. In de collectieve kibboetsiem is meerdan de helft van de kinderen angstig gehecht. Blijkbaar is niet zozeer de dagelijkse kinderopvang buitenshuis6' alswel het collectief slapen van de baby's

scha-delijk voor hun gehechtheidsrelatie met de ouders. In de collectieve kibboetsiem zijn ouders en andere opvoeders niet in Staat sensitief te reageren op de baby tijdens de nacht. De Strange Situation test registreert in uiteenlopende culturele situaties het effect van opvoedingspatronen die een al te grote belasting voor de gehechtheidsrelatie vormen (Sagi, Van IJzendoom etal., in prep.).

Ouder ofkind?

In hoeveiTe is de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie afhankelijk van de ouder en wat is de bijdrage van het kind zelf? Uiteraard geven beide paitijen, ouderen kind, vorm aan hun relatie. Maardit interactionele perspectief heeft nog niet de vraag overbodig gemaakt wie van beide partijen de meeste invloed heeft. Zoals we eerder zagen stell de gehechtheidstheorie dat het kind weliswaar een genetische predisposilie voor gehechtheid heeft maar dat de kwaliteit van de gehechtheid vooral wordt bepaald door de wijze waarop de ouder omgaat met het kind. Deze centrale hypothese zorgt voor de bijzondere pedagogische signatuur van de gehechtheidstheorie, die overigens met recht interdisciplinair mag worden genoemd.

Tegelijkertijd betreft het een uiterst omstreden hypothese. Ouders wijzen bijvoorbeeld op de grote persoonlijkheidsverschillen tussen de kinderen in hun gezin, en zijn geneigd deze verschillen toe te schrij ven aan constitutionele oorzaken. Bij opvoedingsproblemen menen ouders nogal eens dat de op-voeding gefrustreerd werd door de inbreng van het kind. Juist als er Problemen in de opvoeding rijzen is voor de ouders de verleiding groot de oorzaak eerder te zoeken bij het kind dan bij henzelf. Het kind wordt dan prikkelbaar genoemd, als huilbaby geetiketteerd (Van den Boom, 1988), de mythe van de 'minimal brain damage' wordt van stal gehaald (Schmidt et al., 1987), of de oorzaak van de problemen wordt bij voedseladditieven gezocht

(14)

(Mattes, 1983). Zo ontstaat het beeld van de baby als een verkleinde uitgave van 'tyrannosaurus rex' (Etzel & Gewirtz, 1967) die zijn arme ouders slapeloze nachten bezorgt.

In het wetenschappelijk debat kan de theorie van het aangeboren tempera-ment in dit opzicht worden beschouwd als de tegenhanger van de gehechtheidstheorie. Komt de baby met een moeilijk temperament ter wereld dan is volgens de temperamentstheorie een ontwikkeling in de richting van een angstige gehechtheidsrelatie nauwelijks te vermijden. Een gemakkelijk temperament zou daarentegen het ontstaan van een veilige gehechtheid stimuleren. De temperamentstheorie heeft ook op het gevaar gewezen ouders als de oorzaak van alle problemen te zien. De 'blame-the-mother' Ideologie zou zelfs schadelijk zijn voor de opvoeding omdat ouders onzeker worden gemaakt (Chess, 1982; Thomas & Chess, 1977). De gehechtheidstheorie schuift de ouders inderdaad wel erg veel verantwoordelijkheid voor de relatie met het kind in de schoenen (Sroufe, 1985). Is dat terecht?

Er is een nieuwe benadering van de vraag wie van beide partijen - ouder of kind - het meest haar Stempel op de gehechtheidsrelatie drukt (Van I Jzendoorn, Goldberg, Kroonenberg, & Frenkel, in druk). Deze benadering die wij in Leiden in samenwerking met de psychiatrische onderzoeksafdeling van het Hospital for Sick Children in Toronto hebben uitgewerkt neemt de volgende vertaling van de vraag tot uitgangspunt: In hoeverre is een ouder in Staat Problemen bij het kind in termen van gehechtheid te compenseren, en in hoeverre is een kind in Staat problemen van de ouder te compenseren? Concreter geformuleerd is de vraag welk kind betere emotionele ontwik-kelingskansen heeft: een geestelijk of lichamelijk gehandicapt kind dat door een gezonde ouder wordt opgevoed, een gezond kind dat door een ouder met problemen wordt grootgebracht, of een gezond kind dat door een gezonde ouder wordt opgevoed. De gehechtheidstheorie laat de voorspelling toe dat een sensitieve ouder emotionele belemmeringen als gevolg van aangeboren handicaps bij het kind kan overwinnen. Degenen die een minder zware rol aan de ouders toebedelen zullen dit moeten betwijfelen, zeker als de problemen van ernstige aard zijn.

Ter beantwoording van deze vraag hebben we alle gehechtheidsstudies bij risico-gezinnen verzameld en aan een kwantitatieve her-analyse ofwel meta-analyse onderworpen. Met risico-gezinnen bedoel ik gezinnen die ofwel vanwege kenmerken van de ouders ofwel vanwege kenmerken van de baby' s

(15)

het risico in zieh dragen dat de gehechtheidsrelatie problematisch verloopt. Omdat verreweg de meeste gehechtheidsstudies naar risico-gezinnen in NoordAmerika zijn verficht 34 studies met in totaal ruim 1600 gezinnen -kozen we als controle-groep alle Noord-Amerikaanse studies naar gehechtheid in 'normale' gezinnen. Dat zijn er 21 die bijna 1600 gezinnen omvatten. De meta-analyse betrof dus ongeveer 3200 gezinnen. De risico-gezinnen werden in twee hoofdcategorieen verdeeld: 1) gezinnen waarin de risico's in eerste instantie gelegen zijn in kindproblemen, zoals bijvoorbeeld in geval van Down's syndroom, premature geboorte, doofheid en aangeboren hartafwij-kingen; 2) gezinnen waarin de risico's in eerste instantie gelegen zijn in Problemen bij de ouders, bijvoorbeeld door depressiviteit of schizofrenie van de moeder, of doordat het kind wordt mishandeld of verwaarloosd7'. Deze

laatste subcategorie maakt duidelijk dat het niet altijd even gemakkelijk is uit te maken waar de problemen in eerste instantie liggen: bij de ouder of bij het kind. Kindermishandeling wordt ook wel opgevat als geprovoceerd door bepaalde kindkenmerken. Studies van Crittenden (1985) hebben echter uitgewezen dat kinderen die door hun ouders werden mishandeld als baby geen bijzondere, afwijkende kenmerken hadden. Uiteraard kunnen Proble-men bij het kind probleProble-men bij de ouder oproepen. en ook het omgekeerde is waar. Zonder deze wederzijdse be'invloeding en verwevenheid van pro-blemen bij ouder en kind te ontkennen wordt hier echter de primaire bron van de problemen tot uitgangspunt genomen, zoals deze in de betrokken studies zelf is gelocaliseerd8'.

In de meta-analyse zijn de frequentie-verdelingen van angstig en veilig gehechte kinderen uit de 'normale' gezinnen gebruikt als norm waartegen de verdelingen gevonden in de studies naar risico-gezinnen zijn afgezet. Het bleek dat in gezinnen met ouderproblemen beduidend meer angstige gehechtheidsrelaties voorkomen dan in normale gezinnen. In gezinnen met kindproblemen komen angstig gehechte kinderen echter niet vaker voor dan in normale gezinnen. Het verschil in invloed van ouder- en kinderproblemen op het al dan niet ontstaan van veilige gehechtheidsrelaties is verfassend groot. Ongeveer een derde van de probleemkinderen heeft een angstige gehechtheidsrelatie met de ouders, terwijl meer dan de helft van de probleemouders een angstige gehechtheidsrelatie met hun kinderen heeft opgebouwd. De meta-analyse suggereert dat kinderen niet bij machte zijn tegenwicht te bieden aan een tekortschietend ouderschap, maar dat ouders

(16)

wel in Staat zijn de problemen van hun kinderen te compenseren, en deze probleemkinderen naar een veilige gehechtheid te begeleiden9). Overigens

hadden de betrokken studies alle betrekking op gezinnen waarin de moeders in problemen verkeerden. Ondanks het mooie voorbeeld van Hektor is de vader als mogelijke gehechtheidsfiguur helaas nog weinig onderwerp van Studie geweest (Goossens & Van Uzendoorn, 1990). Het beeld van de 'alma mater' is niet alleen van toepassing op onze jarige universiteit, maar ook op de gangbare rolverdeling tussen ouders die in pedagogisch onderzoek wordt weerspiegeld.

Hoe kunnen we het opmerkelijke antwoord op onze vraag interpreteren? Ethel Portnoy heeft met literaire middelen althans een gedeelte van de verklaring tot uitdrukking gebracht: "Het ogenblik dat ik mijn pasgeboren zoon te zien kreeg werd mijn hele verhouding tot hem vastgelegd. Hij was beklemmend lelijk. Hij zag emit als iets wat te vroeg uit het nest was gevallen... Op dat ogenblik al voelde ik mijn keel droog worden door een verlammende, woeste liefde voor hem. AI zou geen sterveling van hem houden, ik zou van hem houden". (Portnoy et al., 1990, p.9f). Er zijn empirische aanwijzingendat vooral de ouderlijke sensitiviteiteen belangrijke rol speelt bij het ontstaan en de ontwikkeling van gehechtheid. Een sensitieve ouder is in Staat Signalen van de baby snel te registreren, adequaat te interpreteren, en er prompt en gepast op te reageren (Ainsworth et al., 1978). De baby wordt daarbij vanaf de geboorte gezien als een interactiepartner met eigen communicatiemiddelen en een eigen behoeftepatroon. Baby' s met een sensitieve ouder leren dat hun Signalen adequate reacties aan de omgeving ontlokken, en dat hun behoeften serieus worden genomen. De sensitieve ouder van een gehandicapte baby leert in te speien op de specifieke en soms sterk ingeperkte mogelijkheden van communicatie bij het kind. Ze hebben bij wijze van spreken aan een 'half woord' of gebaar genoeg. Het kind krijgt het gevoel invloed op de omgeving te kunnen uitoefenen, en op die omgeving te kunnen rekenen: zo ontwikkelt de baby een basisvertrouwen in de omgeving, en in zichzelf als een competente en invloedrijke interactiepartner. Het gezonde kind daarentegen is niet opgewassen legen het gepreoccupeerde of wisselvallige optreden van een depressieve of anderszins in problemen verkerende ouder die bij tijd en wijle meer gericht is op zichzelf dan op de omgeving, in casu het kind. Het opgroeiende kind kan daardoor het gevoel

(17)

ontwikkelen niet goed begrepen te worden door de omgeving en de opvoeder niet echt te kunnen vertrouwen. In deze zin is de baby overgeleverd aan zijn ouders. Hoewel de ontwikkelingspsychologie gedurende de laatste twintig jaar een indrukwekkende reeks competenties bij baby's van zeer jonge leeftijd heeft ontdekt, blijven ze uiteindelijk de hulpeloze wezens die van oudsher in de pedagogiek zijn beschreven. Omdat ouders de mogelijkheid hebben de problemen van hun jonge kinderen te hanteren - en niet omgekeerd - zijn ze als eerste verantwoordelijk voor de ontwikkeling van de gehechtheidsrelatie met het kind, ook wanneer dit problemen of tekorten vertoont10'.

Tot slot: intergenerationele overdracht

Een tweede onderzoekslijn ondersteunt de resultaten van onze meta-analyse. Het betreft onderzoek naar intergenerationele overdracht van ge-hechtheid waaraan we ook vanuit Leiden werken. Ouders voeden niet alleen op maar hebben zelf ook een opvoeding achter de rüg. ledere ouder heeft destijds als kind intense ervaringen met gehechtheid opgedaan in het eigen gezin. Deze ervaringen kunnen positief of negatief zijn geweest, en als volwassenen kunnen ouders er met een zekere distantie en reflectie op terugkijken of er nog door gepreoccupeerd zijn. In studies naar intergene-rationele overdracht van gehechtheid Staat de vraag centraal in hoeverre de gehechtheidsgeschiedenis van de ouder de gehechtheidsrelatie met het kind bepaalt. Zo zijn er empirische aanwijzingen dat mensen die in hun kinderjaren zijn mishandeld of verwaarloosd, zelf als ouder eerder tot mishandeling of venvaarlozing van hun eigen kinderen overgaan. Dit is ook bij dieren het geval. De eerder besproken rhesusaapjes van Harlow bleken als volwassen apen volstrekt gestoorde Opvoeders' te zijn. Maar ook minder extreme opvoedingspatronen lijken zieh over generaties heen voort te zetten (Van IJzendoom, in druk). Het empirisch bewijsmateriaal is nog ontoereikend voor definitieve conclusies. Wel kan worden vastgesteld dat indien ouders -en niet de kinder-en - het zwaarste Stempel op ontstaan -en ontwikkeling van gehechtheid drukken, biografische achtergronden en persoonlijkheids-kenmerken van die ouders een belangrijk onderweip van pedagogische Studie behoren te zijnn). Door onderzoek naar gehechtheidsbiografische

achtergronden van ouders hopen we meer te weten te körnen over wat ouders

(18)

beweegt in hun omgang met Rinderen. Want hoewel ouders verantwoordelijk zijn voor het emotionele welbevinden van hun Rinderen, vormen ze de onvermijdelijRe erfgenamen van eerdere generaties.

(19)

Noten

Ik ben de volgendc personcn crkcntclijk voor liun commcntaar bij cen ccrdcrc vcrsic van deze oratie: Bert Aldenkamp, Marian Bakcrmans-Kranenburg. Jcanct Bus. Manuela du Bois-Reymond, Cor Lammers, Carlo Schucngcl cn Tom van der Voort.

1) Lohmann (1988)geeftccn watandere interprciaticvandczclfdcsccnc.dieovcrigcnsnici strijdig is nici de onze. Vergelijk ook Krucger (1970) en Dcissmann-Mcrtcn (1986). 2) Ben-David (1971) vvijst erop dal de Twecdc Wercldoorlog ook cen Stimulans bctckende

voor bcpaaldc takken van de natuurwetenschappen.

3) Hct is opvallend hoezeer de toenmalige psychoanalysc en Iccrllicoric in dit opzicht vergelijkbaar waren - ondanks de enorme vcrschillcn op tal van andere punten. Overigens wordt in de gchechlheidslhcoric niet ontkcnd dat vocding ccn rol spcclt in de gehcchtheidsrclatic: hct voeden kan ecn vonn van intcractic stimulcrcn die een vciligc gchechtlieid bcvordcrt ofjuist tcgengaat. Gehcchilicid is echter gccn afgelcide van voeding.

4) Harlow's experimentell zijn van groot historisch belang voor de gchcclithcidsthcoric in haar concurrentic-slrijd mct de Icerthcoric. Er kunncn uitcraard vraaglckcns worden geplaalst bij de ethische toclaalbaarheid van dergclijkc expcrimcnlcn.

5) Bowlby (1969) beslcedt hicraan vccl aandacht. mcdegc'inspirccrddoor pcrsoon cn werk van Hindc (1970). Reite & Capitanio (1985) mencn dat er aanwijzingcn bcstaan voor ccn neuro-analomisch substraat van de neiginggcheclit tc rakcn. Ovcrigcns is de biologische functic die Bowlby aan gchcchthcid tockent nog ondcrwcrp van discussic.

6) HicrbijmoctcnwcaantekcncndatdckvvalilcilvandckindciOpvangin kibboetsiemover het algcmcen goed is: de bcroepsopvocdcrs ('mctaplol') vonncn siabicle gehcchtheid-sfiguren voor de kindcrcn gcdurcndc de gchclc voorschoolse läse. In Nederland wordt in de mcestc kindcrdagvcrblijvcn van leidster cn grocp gcwisseld als de kindcrcn 1.5 jaar zijn: zc worden clus al sncl mct verlies van ecn gchcehthcidsfiguur gcconrronteerd. Ook blijft in de kibboctsicm de grocp kindcrcn rclalicl'stabicl: in Nederland körnt hct rcgclmatig voor dat crechc-leidstcrs mct mccr dan 50 kindcrcn per weck moctcn intcractcren omdat de grocpcn stccds wissclcn van samcnstclling (Pcl/.cr & Micdcma. 1990).

7) De equivalcntic van kind- cn ouderproblemcn is van belang voor de vcrgelijking van gchcchthcidsvcrdclingcn. In beide gcvallcn bctrcft hct problcmcn die de communicatic tusscn oudcrcn kind mccr of minder ei'nstig kunncn verstoren: bij kindcrcn is dit veclal het gcvolg van fysicke handicaps, icrwijl bij oudcrs psychische bclcmmcringcn voorop staan. Omdal gchcchlheid is gcbasccrd op communicalic is ccn dergclijkc vcrgelijking

(20)

correct. Daarnaast wordt verondersteld dat psychische problemen van ouders zoals depressiviteit een fysieke basis hebben.

8) In de metaanalyse is ook een klein aantal studies in een derde categorie Overige' -ondergebracht omdat het onderzoeksverslag niet duidelijk maakte of het een ouder-danwel kindprobleem betrof (Van Uzendoorn et al., in druk).

9) Eiders maken we ook een analyse van een beperkt aantal studies waarin de categorie 'gedesorganiseerd' gehechte kinderen isgeclassificeerd (Van Uzendoorn et al., indruk). Deze analyse laat zien dat de verschillen tussen kind- en ouderproblemen nog steeds duidelijk aanwezig zijn, maar loch wat minder groot worden.

10) De generalisatie van gezinnen met problemen naar 'normale' gezinnen met alledaagse opvoedingsproblemen is niet zonder meer geoorloofd. Het is echter on waarschijnl ijk dat ouders wel in Staat zouden zijn te compenseren voor ernstige communicatieve handicaps bij het kind (bij voorbeeld doofheid), maar niet voor rel atief bescheiden problemen in de interactie als gevolg van een wat inoeilijker temperament.

11) De kibboetsstudie laat zien dat de historisch gegroeide maatschappelijke context van de opvoeding niet altijd voldoende ruimte bicdt voor een doorslaggevend ouderlijk Stempel op de gehechtheidsrelatie met het kind; integendeel, soms is deze context een strak keurslijf dat scheefgroei stimuleert legen het streven van de opvoeders in. Dat zal bijvoorbeeld ook in tijden van oorlog, hongersnood, en andere vormen van collectieve eilende het geval zijn. Uiteraard veronderstellen we niet dat in dergelijke situaties onverkort sprake is van intergenerationele overdracht van gehechtheid.

(21)

Referenties

Ainsworth, M.D.S., Blehar, M.C., Waters, E., & Wall, S. (1978). Patierns ofattachment. A

psychological study ofthe Strange Situation. Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Anisfeld, E., Casper, V., Nozyce, M., & Cunningham, N. (1990). Does infant carrying promote attachment? An experimental study of the effects of increased physical contact on the development ofattachment. CMd Development, 61, 1617-1627.

Aries, Ph. (1962). Centwies of childhood: A social histoiy offamily life. London: Cape. Beenakker, J.J.M. (1988). Gassen inet roterende moleallen. Een kwart eeuw natinirkundig

onderzoek. Rede ter gelegenheid van de 413e Dies Natalis. Leiden: Universitaire Pers.

Ben-David, J. (1971). The scientist' s role in society. A comparative study. Englewood Cl iffs; NJ: Prentice-Hall.

Bowlby, J. (1951). Maternal care and mental health. Geneva: WHO.

Bowlby, J. (1969). Attachment and loss. Vol. l: Attachment. New York: Basic Books.

Bowlby,3.(1973). Attachment and Loss.Vol 2: Separation: Aiwety and A nger. New York:

Basic Books.

Bowlby, J. (1975). Attachment and loss. Volume Hl: Loss, sadness and depression. Harmondsworth: Penguin.

Cairns, R.B. (1966). Attachment behaviorof mammals. Psychological Review. 73,409-426. Carpenter, G. (1975). Mother's face and the newborn. In R. Lewin (ed.), Childalive (pp. 126-136). London: Temple Smiths.

Chess, S. (1982). The '"blame the mother" idcology. International Journal of Mental Health, 77,95-107.

Crittenden, P.M. (1985). Maltreated infants: Vulnerability and rcs\\\cnce. Journal ofChild

Psycliology and Psychiatry, 26, 85-96.

Deissmann-Merten, M. (1986). Zur Sozialgeschichte des Kindheit. In S. Martin & A. Nitschke (eds.),ZurSo:ialgeschiclitederKind!ieit(pp.26T-316). Freiburg: Verlag Karl Aber. Etzel, B.C., & Gewirtz, J.L. (1967). Experimental modification of caretakcr maintained high-rate operant crying in a 6- and a 20-week-old infant (infants tyrannotearus): Extinction

(22)

of crying with reinforcement of eye contact and smiling. Journal of Experimentell Child

Psychology, 5, 303-317.

Fagin, C.M.R.N. (1966). The effects ofmaternal attendance during hospitalization ou the

post-hospital behavior ofyoung children: A comparative study. Philadelphia: F.A. Davis.

Freud, A., & Burlingham, D. (1974). Infantswithoittfamilicsandreportson theHampstead

Nurseries 1939-1945. London: The Hogarth Press.

Goossens, F.A., & Van Uzendoorn, M.H. (1990). Quality of infants' attachment to Professional caregivers: Relation to infant-parent attachment and day-care characteristics.

Child Development, 61, 832-837.

Goossens, F.A., Van Uzendoorn, M.H.. Tavecchio, L.W.C. & Kroonenberg, P.M. (1986). Stability of attachment across time and context in a Dutch sample. Psvchological Reports,

58, 23-32.

Harlow, H.F., (1958). The nature of love. American Psychologist, 13, 673-685.

Hinde,R.A.(\970).Aninialbehavioiir:Asynthesisofethologyandcomparativepsychology.

Second edition. New York: McGraw-Hill.

Izard, C.E., Porges, S.W., Simons, R.F., Haynes, O.M., Hyde, C.H.. Parisi, M., & Cohen, B. (1991). Infant cardiac activity: Developmental changcs and relations with attachment.

Developmental Psychology, 27. 432-439.

Krueger, I. (1970). Illustrierte Ausgaben von Homers Ilias und Odyssee vom 16. bis ins 20.

Jahrhundert. Tübingen: Eberhard-Karls-Universität (Dissertation).

Lieberman, A.F., Weston, D.R., & Pawl, J.H. (1991). Preventive Intervention and outcome with anxiously attached dyads. Child Development, 62, 199-209.

Lohmann, D. (1988). Die Andromache-Sienen der Ilias. Ansätze und Methoden der

Homer-Interpretation. Hildesheim: Olms Verlag.

ManesJ.A. (1983). The Feingolddiet:Acurrentreappraisal../o;/;V)£//<7/Z.ra/7j//)l?D/5öW//Vfei,

76,319-323.

Pederson, D.R., Moran, G., Sitko, C., Campbell, K., Ghesquire, K., & Acton, H. (1990). Maternal sensitivity and the security of infant-mother attachment: A Q-sort study. Child

Development, 61,1974-1983.

Pelzer, A.,&M\edema,N.(\99Q).KmderopvanginNederIand.DeFNV~enquete. Amsterdam: Mets.

(23)

Portnoy, E. et al. (1990). Over kinderen. Amsterdam: Meulenhoff.

Reite, M., & Capitanio, J.P. (1985). On the nature of social Separation and social attachment. In M. Reite & T. Field (Eds.), The psychobiology of attachment and Separation (pp. 223-258). Orlando: Academic Press.

Thomas, A., & Chess, S. (1977). Temperament and development. New York: Brunner/Mazel. Sagi, A., Van Uzendooni, M.H., Aviezer, O., Donnell, F., & Mayseless, O. (in prep.).

Sleeping out of hörne in a kibbut: communal arrangement: It makes a difference for infant-mother attachment. Haifa: University of Haifa. Department of Psychology.

Schmidt, M.H., Esser, G., Allehoff, W., Geisel, B., Laucht, M., & Wocmcr, W. (1987). Evaluating the significance of minimal brain dysfunction: Results of an epidemiological study. Journal ofChild Psychology and Psychiatry and Allied Disciplines. 28, 803*821. Shorter, E. (1975). The making ofthe modern family. New York: Basic Books.

Sroufe, L.A. (1982). Infant-caregiver attachment and pattcms of adaptalion in pre-school: The roots of maladaptation and competencc. In M. Perlmutter (Ed.), Minnesota Symposium

in Cliild Psychologv. Volume 16. Minneapolis: University of Minnesota Press.

Sroufe, L.A. (1985). Attachment classification from the pcrspcctivc of infant-caregiver relationships and infant tempcrament. Cliild Development, 56, 1-14.

Sroufe, L.A., Fox, N., & Pancake, V. (1983). Attachment and dcpendcncy in developmental perspectivc. Child Development, 54, 1615-1627.

Vandsn'B(xm,D.(\98B).Neonatalirritabiliryandthede\'elopnieiitofattathment:obsen'ation and Intervention. Niet gepubliceerde dissertatic. Leiden: Rijksunivcrsiteit.

Van Uzendoorn, M.H. (in druk). Intergcnerational transmission of parcnting: A revicw of studies in non-clinical populations. Developmental Review.

Van Uzendoorn, M.H., & Kroonenberg, P.M. (1988). Cross-cultural pattems ol'attachment. A meta-analysis of the Strange Situation. Child Development, 59. 147-156.

Van Uzendoorn, M.H., Goldberg, S., Kroonenberg, P.M., & Frenkcl. 0. (in druk). The relative effects of maternal and child problcms on quality of attachment: A mcta-analysis of attachment in clinical samplcs. Child Development, 63.

Waters, E., (1978). The rcliabilily and stability of individual diffcrcnccs in infant-mother attachment. Child Development, 39. 483-494.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

interview afgenomen en m verband gebracht met een vragenlijst over gehechtheidservarmgen m de vroege jeugd, de kwahteit van de gehechtheid van het kmd aan de ouder en

studies m een derde categone -&#34;ovenge&#34;- ondergebracht omdat het onderzoeksverslag niet duidehjk maakte of het een ouder- danwel kmd- probleem betraf (Van Uzendoorn et

L.W.C, Tavec- chio zijn verbonden aan de Vakgroep Algemene Peda- gogiek van de Rijksuniversiteit Leiden, Postbus 9555, 2300 RB Leiden. Literatuur bij dit artikel is opvraag- baar bij

Voor het significantieniveau zijn deze maten de standaardnormale Z-score en de probabiliteitswaarde/»; voor de effectgrootte gelden de correla- tiecoefficient r, de

De ouder blijkt in dit geval niet in staat te zijn een veilige basis te bieden aan zijn kind, soms omdat hij zelf in zijn jeugd ook te maken heeft gehad met verwaarlozende

overdracht van gehechtheid Een overzicht van mterventiestudies SamenvaWng In een overzicht van mterventiestudies wordt nagegaan of hetgeven van Opvoedingsondersteuning effect heeft

geillustreerd dat ouders m Staat zijn handicaps bij hun kmd te compenseren door responsief op hun Signalen - van welke aard en längs welk kanaal dan ook - te reageren Handicaps bij

Om deze theorie op zijn waarde te toetsen is een onderzoek uitgevoerd waarbij verschillende groepen vergeleken zijn op enkele achtergrondvariabelen, op kenmerken die een