• No results found

Brengers van ‘orde en rust’. De spanning tussen de officiële voorlichting over de dekolonisatiestrijd in Indonesië en de betekenis die militairen zelf aan hun inzet gaven.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Brengers van ‘orde en rust’. De spanning tussen de officiële voorlichting over de dekolonisatiestrijd in Indonesië en de betekenis die militairen zelf aan hun inzet gaven."

Copied!
65
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Brengers van ‘orde en rust’.

De spanning tussen de officiële voorlichting over de dekolonisatiestrijd in

Indonesië en de betekenis die militairen zelf aan hun inzet gaven

Stefanie Lampers

stefanie.lampers@gmail.com

Master Publieksgeschiedenis Masterscriptie

Begeleider: Peter Romijn Tweede lezer: Paul Knevel 3 september 2014

(2)

Afbeelding omslag:

‘‘Wapenbroeders is uit’. In een verloren ogenblik bekijken Jaap van Beest uit Den Haag en Cor de Ouden uit Rotterdam bij Keboemen het voor en door de Nederlandse militairen in Indonesië.’

Omgeving Keboemen, Java, Indonesië, 16 februari 1949. Fotocollectie Dienst voor Legercontacten Indonesië.

(3)

Inhoud

Inleiding 4 Probleemstelling 4 Opzet en werkwijze 5 De historiografie 7 Historische schets 10

Hoofdstuk 1. Voorlichting aan oorlogsvrijwilligers en dienstplichtigen 13

1.1. De wisselwerking tussen voorlichting en propaganda 14

1.2. Een oorlog tegen Japan 15

1.3. De strijd tegen het Indonesisch nationalisme 17

1.4. Tegengestelde visies van Spoor en Van Mook 19

1.5. Berichtgeving over de strijdkrachten 21

1.6. Voorlichtingsfilms en contactofficieren 22

Hoofdstuk 2. De wisselwerking tussen voorlichting en de beleving van soldaten 26

2.1. Gecreëerde verwachtingen bij soldaten 26

2.2. De beleving te velde 29

Hoofdstuk 3. Herinneringen van veteranen over hun dienstperiode in Indië 37

3.1. De waarde van herinneringen 38

3.2. De wisselwerking tussen politieke, collectieve en individuele herinnering 40

3.3. Bewustwordingsproces onder veteranen als collectief 44

3.4. Herinneringen van individuele Indiëveteranen in 2007/2008 47

Conclusie 56

Bronnen- en literatuurlijst 59

Lijst van archivalia 59

Literatuur 60

Dagboeken en memoires 61

(4)

Websites 62

(5)

4

Inleiding

De geschiedenis van Nederlands-Indië blijft voor een groot deel actueel door de discussie rond de Nederlandse oorlogsmisdaden tijdens de dekolonisatiestrijd van Indonesië. Voor een deel is dat te verklaren doordat er tot op de dag vandaag nooit eerder onthulde excessen blijven opduiken die in het verleden succesvol werden achtergehouden door de censuur van militaire voorlichtingsdiensten. Daarnaast is er nooit degelijk onderzoek verricht naar de Nederlandse oorlogsmisdaden in

Nederlands-Indië, waardoor er -zoals historicus Ad van Liempt dat verwoordt - altijd een waas van geheimzinnigheid over is blijven bestaan.1 Door het ontbreken van een grootschalig onderzoek blijft

er onenigheid over de interpretatie van het conflict bestaan. Om die reden hebben een aantal onderzoeksinstituten, waaronder het NIOD, vorig jaar een voorstel ingediend voor een nieuw breed opgezet onderzoek naar de koloniale oorlog. Volgens hen moet er een nieuwe Excessennota komen met alle oorlogsmisdaden door Nederlandse militairen ten tijde van de oorlog in Indonesië. Het kabinet wees deze aanvraag echter af, een actie die volgens historica Stef Scagliola wat zegt over het taboe dat op het onderwerp heerst.2

Verhalen van individuele Indië militairen kunnen bijdragen aan een beter begrip van het koloniale conflict. Er is in het verleden door historici veel aandacht besteed aan de politieke en militaire ontwikkelingen in de periode 1945-1949. De persoonlijke getuigenissen van Indië militairen als een vorm van micro-geschiedenis kunnen aan dit nationaal-politieke verhaal iets toevoegen omdat ze weer een ander perspectief bieden op de interpretatie van het conflict. Daarnaast kunnen de persoonlijke verhalen van militairen bijdragen tot een beter besef van de doorwerking van de dekolonisatiestrijd op veteranen, zodat op een meer invoelbare manier rekenschap kan worden gegeven van dit deel van het koloniale verleden.3

Probleemstelling

De manier waarop Indië militairen betekenis gaven aan het conflict werd voor een groot deel bepaald door de voorlichting die zij vooraf kregen in Nederland. Aan de hand van secundaire literatuur trek ik de conclusie dat er een spanning heerste tussen enerzijds de manier waarop

1 Ad van Liempt in het programma Vesuvius van de IKON, uitgezonden op 25-11-1994, getiteld: ‘Onze jongens

in de Oost.’ Over de oorlog in Nederlands-Indië tussen 1945-1949.

2 S. Scagliola, Last van de oorlog. De Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië en hun verwerking (Uitgeverij

Balans 2002) 10.

(6)

5 militairen werd verteld waarom ze werden uitgezonden naar Nederlands-Indië en anderzijds de manier waarop zij zelf in de loop van de tijd betekenis hebben gegeven aan hun inzet. Die spanning werd voor een groot deel veroorzaakt door de constant verschuivende doelstellingen van de militaire inzet. Ik ben benieuwd hoe de spanning tussen militaire voorlichting en het proces van

betekenisgeving door militairen zich gedurende de operatie gemanifesteerd heeft. In mijn scriptie ga ik daarom in op de verschillen tussen het officiële verhaal over de inzet en de invulling daarvan door soldaten. Ik doe zowel onderzoek naar verschillende vormen van voorlichting die de militairen van te voren op zich af kregen als naar de reacties van deze militairen gedurende de operatie in de archipel. De werking van voorlichting op individuele militairen staat uiteindelijk centraal. Mijn vraagstelling luidt dan ook: welke invloed had overheidsvoorlichting op het proces van betekenisgeving door oorlogsvrijwilligers en dienstplichtigen gedurende hun dienstperiode en de manier waarop ze er later, als veteranen, op terugkeken?

Opzet & werkwijze

Mijn studie valt uiteen in drie delen. In het eerste hoofdstuk ga ik in op de vraag wat er aan

voorlichting op soldaten werd afgevuurd. De grens tussen voorlichting en propaganda was vaag door de instrumentele functie die voorlichting had. Voorlichting ging namelijk verder dan alleen

structureel informeren. Het was bedoeld om aanhangers te winnen voor een bepaald standpunt, namelijk de opvatting dat een militair ingrijpen in Indië noodzakelijk was voor het oplossen van het conflict dat gaande was.4 In mijn onderzoek richt ik mij op de oorlogsvrijwilligers en dienstplichtigen,

omdat zij met een andere instelling voor Indië vochten dan bijvoorbeeld militairen. Voor KNIL-militairen stond het eigen vaderland op het spel waardoor zij veel meer voor de eigen positie streden dan KL-militairen dat deden. De oorlogsvrijwilligers en dienstplichtigen meenden tijdelijk orde op zaken te komen stellen in plaats van dat zij vochten voor hun eigen toekomst. Om die reden bestonden er onder oorlogsvrijwilligers en dienstplichtigen dan ook meer twijfels over de

toelaatbaarheid van geweld. 5 Voorlichting van hoger hand was dus juist voor deze groep belangrijk

voor het eventueel slagen van de militaire inzet.

In het eerste hoofdstuk begin ik met de achterliggende ideeën achter overheidsvoorlichting. Vervolgens ga ik na wat soldaten vóór vertrek naar de archipel aan voorlichting op zich af kregen. Welk beeld werd op hen overgebracht, wat waren de officiële doelstellingen van de militaire inzet, welk vijandbeeld werd gepropageerd en hoe veranderde deze beeldvorming gedurende het conflict?

4 F. Baudet, Het vierde wapen. Voorlichting, propaganda en volksweerbaarheid 1944-1953 (Amsterdam 2013)

56-59 en 68.

(7)

6 Daarvoor heb ik verschillende vormen van voorlichting bestudeerd, zoals bijvoorbeeld de

bioscoopjournaals van het Polygoon nieuws, radiotoespraken van verschillende Nederlandse politici, voorlichting in legertijdschriften en speciale voorlichtingsfilms. Daarnaast heb ik verschillende wervingsadvertenties in dag- en weekbladen gebruikt. Samen geven deze bronnen een beeld van de manier waarop zowel door de overheid als het leger bereidheid werd opgewekt tot militaire

inspanningen in Indië.

In hoofdstuk twee ga in op de verwerking door soldaten van de voorlichting die zij voor hun uitzending in Nederland hadden gekregen. Welke verwachtingen werden er aanvankelijk mee gecreëerd en welke effect had overheidsvoorlichting op de beleving van de diensttijd te velde? Wat waren naar verloop van tijd de opvattingen over het nut van de militaire inzet naarmate de

doelstelling van de inzet steeds veranderde? Aan de hand van zowel gepubliceerde als niet

gepubliceerde soldatendagboeken en correspondentie tussen soldaten en het thuisfront heb ik dit getracht inzichtelijk te maken. Vooral dagboeken vormen in dit geval een belangrijke bron, omdat ze in tegenstelling tot bijvoorbeeld memoires een relatief onbevangen inzicht geven in de ervaringen van het moment zelf. In dit hoofdstuk wil ik vooral duidelijk maken dat er een voortdurende spanning bestond tussen de manier waarop soldaten werd verteld waarom ze werden uitgezonden naar Nederlands-Indië en de manier waarop zij zelf in de loop van de tijd betekenis hebben gegeven aan hun inzet.

In hoofdstuk drie ga ik in op de vraag hoe veteranen in de periode na hun diensttijd tot vrij recentelijk terugkeken op hun missie en hoe ze daar betekenis aan gaven. Daarbij ga ik in op de wisselwerking tussen herinneringen van individuele veteranen en het door het collectief van veteranen ‘gesanctioneerde’ verhaal. Daarnaast bestudeer ik de invloed van het officiële, nationale vertoog over de inzet op de herinneringscultuur van veteranen. In het onderzoek naar de manier waarop individuele veteranen ‘vandaag de dag’ terugkijken op de militaire inzet in Indië heb ik een reeks interviews met Indiëveteranen uit de collectie van het Veteraneninstituut geanalyseerd. De interviews stammen uit de jaren 2007 en 2008, maar geven desalniettemin een redelijk beeld van hoe veteranen vrij recentelijk nog terugkeken op de missie. Het zal blijken dat ook in de jaren na de dekolonisatiestrijd er een voortdurende spanning bestond tussen het nationale politieke vertoog over het conflict en de manier waarop veteranen terugkijken op hun missie in Indië.

Door zelf de bronnen te bestuderen wil ik uiteindelijk een eigen interpretatie leveren van hoe individuele soldaten de dekolonisatiestrijd beleefd hebben en hoe voorlichting van bovenaf daar invloed op heeft uitgeoefend. Voor meer historische context begin ik met een schets van de historische en politieke gebeurtenissen tussen 1945 en 1949. In dit historisch kader licht ik toe hoe

(8)

7 de doelstellingen van de militaire inzet na 1945 constant verschoven, waardoor er automatisch een dynamiek bestond in de voorlichting die militairen op zich afkregen. Uiteindelijk zal in mijn scriptie blijken dat juist door de fasering in voorlichting hetgeen militairen te velde beleefden vaak niet aansloot bij wat hen van te voren over de inzet werd verteld.

De historiografie

De geschiedschrijving over de dekolonisatiestrijd in Nederlands Indië bestond in het verleden overwegend uit een belangstelling voor ontwikkelingen op nationaal-politiek niveau. Er zijn talloze werken verschenen over politieke hoofdrolspelers, het Nederlandse beleid tijdens het conflict, de onderhandelingen met Indonesië of de vormen en oorzaken van gewelduitoefening door

Nederlandse strijdkrachten. Daarnaast is er zowel in de geschiedschrijving maar vooral in museale instellingen sprake van een dominante aandacht voor de oorlogsslachtoffers van de eigen natie, zoals bijvoorbeeld de burgergeïnterneerden in de Jappenkampen. Veel minder aandacht ging uit naar het perspectief van ‘de daders’ en de manier waarop zij betekenis gaven aan de eigen missie. In 2002 wees historica Stef Scagliola echter op het belang van het perspectief van de individuele Indië veteranen. In ‘Last van de oorlog. De Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië en hun verwerking’ schrijft zij over de controverse over het Nederlandse oorlogsgeweld. Behalve de visies van

journalisten, politici en veteranen over deze kwestie besteedt Scagliola in grote mate aandacht aan de individuele beleving van het Indië-conflict door veteranen.

Volgens deze historica zou het perspectief van het individu een grotere plaats in het historische veld verdienen, omdat deze relevant zou zijn voor onze visie op de Nederlandse oorlogsmisdaden tijdens de dekolonisatiestrijd. De ervaringen van individuele Indië militaire geven namelijk meer informatie over de achtergronden van het type oorlog en die van zijn deelnemers.6 Scagliola gaat vooral in op de

individuele ervaringen van veteranen met geweldsexcessen. Ze benoemt de moeite die militairen hadden met de rol van bezetter en geweldpleger, de twijfels over de inzet van geweld maar ook de oorlogstrauma’s waar sommige veteranen zich later achter verschuilden om niet de waarheid over de geweldexcessen onder ogen te zien. Door het werk van Scagliola weten we al veel meer over de ervaringen en omstandigheden waaronder de militairen hun taak moesten vervullen, de oorzaken die een bijstelling van het perspectief vergde en hoe veel veteranen terug kijken op hun missie. De invloed van voorlichting op de houding van soldaten tegenover de missie komt echter niet zozeer aan bod.

6 Scagliola, Last van de oorlog, 17.

(9)

8 In zijn artikel ‘Learning on “the job”: Dutch war volunteers entering the Indonesian war of

independence, 1945-46’ schrijft historicus Peter Romijn over de spanning tussen verwachtingen en de daadwerkelijke ervaring van oorlogsvrijwilligers in de archipel. Romijn beschrijft de invloed van de Duitse bezetting op de collectieve mind-set van oorlogsvrijwilligers. Daarbij geeft hij aan op welke manier de regering bij de rekrutering inspeelde op het patriottisme onder de soldaten en hoe daarbij de link werd gelegd tussen het verzet tegen de Duitse bezetter en de strijd tegen de Japanners in Indonesië. Vervolgens gaat Romijn in op de vraag hoe soldaten zich gedurende de operatie aan de omstandigheden leerden aan te passen en om te gaan met extreem geweld. De historicus zoekt vooral een verklaring voor het feit dat oorlogsvrijwilligers, die zich in Nederland jaren lang tegen de Duitse bezetter hadden verzet, nu zelf in Indonesië in staat waren als ‘agressor’ op te treden.7 Ik mijn

eigen onderzoek leg ik de focus minder op de Nederlandse oorlogsmisdaden en het zoeken van verklaringen daarvan en meer op de individuele ervaringen van oorlogsvrijwilligers. Ik ben benieuwd hoe oud-militairen terugkijken op de voorlichting die ze in Nederland kregen, aan de hand waarvan zij betekenis gaven aan hun missie. Daarbij wil ik behalve overheidsvoorlichting ook aandacht besteden aan de legervoorlichting.

In 2013 schreef Louis Zweers een proefschrift over de relatie tussen militairen en media tijdens het conflict in Nederlands-Indië, waarmee hij het onderwerp militaire voorlichting uitgebreid onder de loep nam. ‘De gecensureerde oorlog. Militairen versus media in Nederlands-Indië 1945-1949’ is een historische studie over het persbeleid van de Nederlandse overheid en het leger gedurende de dekolonisatiestrijd van Indonesië. Zweers richt zich met deze studie op de wijze waarop Nederlands-Indische legerautoriteiten tussen 1945 en 1949 geprobeerd hebben de beeldvorming in de media over de guerrillastrijd tegen de Nederlandse militaire aanwezigheid te beïnvloeden. Zweers richt zich voornamelijk op de schrijvende pers en oorlogsfotografie. Zijn conclusie luidt dat er sprake was een dominante militaire censuur waarin de pers bijna volledig buiten spel werd gezet. Niet alleen het grove geweld en het leed voor de burgerbevolking werden genegeerd, ook bleef de uitputting van Nederlandse soldaten en de uitzichtloosheid van de strijd buiten beeld, aldus Zweers.8

Zweers legt het accent echter vooral op het functioneren en optreden van legervoorlichtingsdiensten en niet zozeer op het effect hiervan voor militairen en hun houding tegenover de missie. Het gaat hem vooral om de strategie en houding van voorlichtingsdiensten ten aanzien van journalisten en daarmee de berichtgeving in de Nederlandse kranten en tijdschriften. Daarbij gaat hij in op de vraag

7 P. Romijn, ‘Learning on ‘the job’: Dutch war volunteers entering the Indonesian war of independence,

1945-46’ in Journal of Genocide Research, Volume 14, Issue 3-4, 2012.

8 L. Zweers, De gecensureerde oorlog. Militairen versus media in Nederlands-Indië 1945-1949 (Zutphen 2013)

(10)

9 wat het Nederlandse volk uiteindelijk te zien en te lezen kreeg van de oorlog in de kolonie. Zweers gaat vooral in op de berichtgeving over de militaire acties tijdens de zogenaamde key-évents; de ‘politionele acties’ en de daaropvolgende guerrillaoorlog. De voorlichting die militairen vóór die tijd kregen, toen zij in Nederland werden voorbereid op hun dienst te velde, blijft onbehandeld. Bovendien heeft Zweers het functioneren van onder andere bioscoopjournaals en radioverslagen niet in zijn onderzoek opgenomen. Op dit gebied is dan ook nog ruimte voor onderzoek.

(11)

10

Historische schets

Na de bevrijding van Nederland in 1944 richtte de Nederlandse politiek zijn pijlen vrijwel direct op de bevrijding van Nederlands-Indië en het daarmee ‘voorzetten van de oorlog’ tegen Japan. Om met een behoorlijke strijdmacht deel te nemen aan een oorlog tegen Japan waren veel militairen nodig. Omdat het oproepen van dienstplichtigen volgens de wet niet was toegestaan, besloot de regering om vrijwilligers te rekruteren. Terwijl de oorlogsvrijwilligers nog midden in hun training zaten, capituleerde Japan op 15 augustus 1945. Twee dagen daarna riepen Indonesische nationalisten onder leiding van Sukarno en Mohammad Hatta de onafhankelijke Republiek Indonesië uit. 9

Na het uitroepen van de Indonesische onafhankelijk brak de zogeheten bersiap-periode aan, die duurde van het najaar 1945 tot begin 1946. Deze periode werd vooral gekenmerkt door chaos en anarchie. Er werd veel geweld gebruikt tegen Nederlanders, Indische Nederlanders en Chinezen. Dit gebeurde door bewapende, geradicaliseerde Indonesische jongeren die pemoeda’s heetten.

Republikeinse leiders hadden nauwelijks grip op deze jongeren. Gedurende de bersiap-periode werden de Britten door de geallieerden belast met de verantwoordelijkheid over Nederlands-Indië. Zij hadden de taak om de Japanners te ontwapenen, bepaalde sleutelgebieden te bezetten en de orde te herstellen. Het weer toelaten van Nederlandse militairen zou daarbij ongunstig zijn. De Japanners bleven intussen met het bestuur belast. De Nederlanders die onder Japanse overheersing geïnterneerd waren geweest in kampen moesten daar blijven voor hun veiligheid. De Nederlanders werd nadrukkelijk gewaarschuwd zich rustig te houden en zich nergens mee te bemoeien.10

Ondertussen, op 2 oktober 1945, mocht wel de hoogste Nederlandse vertegenwoordiger luitenant-gouverneur-generaal dr. H.J. van Mook van de Britten terugkeren naar Indië. Onder druk van de Britse autoriteiten ging hij onderhandelingen aan met de Indonesische leiders Sukarno en Hatta. Naar aanleiding van zijn gesprek met de Republikeinse kopstukken realiseerde Van Mook zich dat de kracht en de verspreiding van het nationalisme niet onderschat moest worden. Volgens de luitenant-gouverneur-generaal diende de Nederlandse regering haar beleid ten aanzien van de Indonesische kwestie radicaal te veranderen. De kwestie vereiste volgens Van Mook geen militaire maar een politieke oplossing. 11

9 R.E. van Holst Pellekaan, Tienduizend vrije vogels. Oorlogsvrijwilligers bij de Koninklijke Marine 1944-1950

(Amsterdam 1993) 7.

10 A. van Liempt, De oorlog (Amsterdam 2009) 377 en Zweers, De gecensureerde oorlog, 17-18.

11 Van Liempt, De oorlog, 397 en T. van den Berge, H.J. van Mook 1894-1965. Een vrij en gelukkig Indonesië

(12)

11 Het kabinet Schermerhorn-Drees (1945-1946) was echter van mening dat het optreden van Van Mook en zijn contact met Indonesische ‘collaborateurs’ onjuist en onaanvaardbaar was

geweest.12 ‘Het voortmodderen was begonnen. Vanaf dit moment ontstond er een uitermate

ingewikkeld conflict waarin allerlei tegenstellingen door elkaar liepen: politieke, persoonlijke,

economische en wat al niet meer’, schrijft Ad van Liempt in 2009. Het zorgde er volgens de historicus voor dat er van een duidelijk en consequent beleid nooit sprake was, zowel aan Nederlandse als aan Indonesische kant niet.13

In het voorjaar van 1946 vertrokken de Britten, na harde confrontaties met pemoeda’s, uit Nederlands-Indië. Nederlandse soldaten namen vanaf dat moment de zorg voor rust en orde over, onder hevige protesten van de Republiek. De centrale doelstelling van de inzet was in feite het veroveren van Indonesië, hoewel dat naar de Nederlandse bevolking niet zo werd gecommuniceerd, zoals in het eerstvolgende hoofdstuk zal blijken. Onder het bevel van Generaal Simon Spoor

bestreden Nederlandse soldaten de Indonesische guerrillastrijders veel actiever dan de Britten dat hadden gedaan. Ook probeerden ze het aan Nederland toegewezen gebied uit te breiden.14

Van Mook bleef ondertussen als bemiddelaar optreden. De conflicten en besprekingen wisselden elkaar op die manier voortdurend af. Doelstellingen van de militaire inzet verschoven naar het scheppen van orde en rust om nieuwe voorwaarden te creeëren voor een onafhankelijk

Indonesië. De onderhandelingen leidden op 25 maart 1947 tot het akkoord van Linggadjati, waarmee Nederland in principe akkoord ging met een geleidelijke dekolonisatie. Nederland zou in de bepaling het gezag van de Indonesische Republiek over Java en Sumatra erkennen en de Republiek zou meewerken aan de vorming van een federale staat Indonesië, waarvan de Republiek de belangrijkste deelstaat zou worden. De Verenigde Staten van Indonesië (VSI) en Nederland zouden zich vervolgens verbinden in een volkenrechtelijke constructie, de ‘Nederlands-Indonesische Unie’. 15

Al snel na de bekrachtiging van het akkoord ontstond er tussen beide partijen onenigheid over de inhoud van het akkoord. Ook de Nederlandse en Indonesische achterban kon zich moeilijk vinden in de bereikte overeenkomst. Omdat de Indonesiërs volgens Nederland niet bereid waren aan de Nederlandse eisen tegemoet te komen, reageerde de overheid op 21 juli 1947 met een

omvangrijke militaire actie. Deze kreeg de codenaam ‘Operatie Product’ en was bedoeld om de belangrijkste economische gebieden in Indië te bezetten. Feitelijk was de actie bedoeld om de eigen

12 Van den Berge, H.J. van Mook 1894-1965, 205-206 en Van Liempt, De oorlog, 397. 13 Van Liempt, De oorlog, 398.

14 Van Liempt, De oorlog, 399 en R. Kok, E. Somers en L. Zweers, Koloniale oorlog. Van indië naar Indonesië 1945-1949 (Amsterdam 2009) 64.

(13)

12 onderhandelingspositie en de economische positie van Nederland te versterken. Militair gezien was de militaire actie een succes, maar de politieke doelen werden niet bereikt. De Republikeinen volhardden in hun weigering toe te geven aan de Nederlandse eisen. 16

Na nieuwe onderhandelingen werd in januari 1948, voor het forum van de Verenigde Naties, de zogeheten Renville-overeenkomst gesloten. Het was op een aantal punten een bevestiging van de eerdere overeenkomst van Linggadjati. De militaire situatie verslechterde vrij snel daarna op Java en Sumatra. De Republiek besloot tot een intensivering van de guerrillastrijd. Het Nederlandse

antwoord daarop was ‘operatie Kraai’ op 19 december 1948. Het primaire doel van deze militaire actie was de uitschakeling van de Republikeinse regering en de militaire leiding. Ook werden het regeringscentrum Yogyakarta en de belangrijke steden Surakarta en Magelang in Midden-Java bezet.17 De aanval was opnieuw een militair succes, maar leidde binnen de VN tot grote

verontwaardiging. Tegelijkertijd ging het Republikeinse leger nu definitief over tot een guerillaoorlog, die Nederland honderden slachtoffers zou kosten. Dat de situatie onhoudbaar was geworden drong langzaam door tot de Nederlandse overheid. Onder druk van de internationale gemeenschap legde zij zich uiteindelijk neer bij de onafhankelijkheid van Indonesië. De soevereiniteitsoverdracht werd door koningin Juliana getekend op 29 december 1949.18

De eerste oorlogsvrijwilligers en dienstplichtigen kwamen dus in een oorlog terecht waarin militaire doelstellingen constant verschoven. Aanvankelijk ging het om een oorlog tegen Japan. Na diens capitulatie was het primaire doel van de inzet het herstellen van Nederlands’ vooroorlogse greep op de archipel. Onderhandelingen en geweld wisselden elkaar constant af. Geleidelijk aan verschoven militaire doelstellingen zich naar het scheppen van orde en rust om daarmee voorwaarden te creeëren voor een onafhankelijk Indonesië. Nadat onderhandelingen steeds mislukten, waren grootschalige militaire acties erop gericht de Nederlandse onderhandelingspositie te versterken en de Republiek te dwingen toe te geven aan de Nederlandse eisen.

16 Kok, Somers en Zweers, Koloniale oorlog 1945-1949, 65-66. 17 Ibidem, 188.

(14)

13

1. Voorlichting aan oorlogsvrijwilligers en dienstplichtigen

In dit hoofdstuk ga ik in op wat oorlogsvrijwilligers en de eerste dienstplichtigen voor aanvang van hun dienst in Nederlands-Indië aan voorlichting op zich af kregen. Voorlichting diende volgens de Nederlandse overheid in eerste instantie wat te veranderen in de mentaliteit van de bevolking en in de relatie tussen krijgsmacht en samenleving. De wijze waarop de bevolking tegen

defensievraagstukken aankeek diende met andere woorden te worden bijgestuurd. Dat schrijft de historicus Floribert Baudet in zijn werk ‘Het vierde wapen. Voorlichting, propaganda en

volksweerbaarheid 1944-1953’, waarin hij in gaat op de verschillende vormen van voorlichting en de ideeën die daaraan ten grondslag lagen in de specifieke omstandigheden van de wederopbouw, de dekolonisatie van Nederlands-Indië en de Koude Oorlog.19

Zoals reeds aangegeven verschoven de doelstellingen van de militaire inzet in Indië

voortdurend. Vlak na de bevrijding in 1944 wilde de Nederlands overheid het volk warm maken voor de bevrijding van Nederlands-Indië en het daarmee ‘voorzetten van de oorlog’ tegen Japan. Daarna was de militaire inzet bedoeld om het Nederlandse koloniale gezag te herstellen. Dit veranderde geleidelijk naar het scheppen van orde en rust om voorwaarden te creëren voor een onafhankelijk Indonesië. Uiteindelijk was de inzet vooral bedoeld de eigen onderhandelingspositie te versterken en druk uit te oefenen op de Republikeinse leiders om aan de Nederlandse eisen te voldoen. In dit hoofdstuk wordt duidelijk dat de constante verschuiving in de oorlogsdoelstellingen automatisch voor een dynamiek zorgde in de voorlichting die militairen op zich afkregen. Behalve de

verschuivende doelstellingen van de inzet droegen ook de door elkaar lopende politieke

tegenstellingen aan Nederlandse zijde bij aan de gefaseerde voorlichting. Ter illustratie ga ik in op de verschillende visies van luitenant-gouverneur-generaal Van Mook en legercommandant Spoor.

In het onderzoek naar de voorlichting die oorlogsvrijwilligers en dienstplichtigen voor hun uitzending naar Indië op zich afkregen behandel ik zowel de voorlichting aan de soldaten als de voorlichting die voor de gehele Nederlandse bevolking bedoeld was. Voorlichting aan de samenleving was bedoeld om maatschappelijk draagvlak voor de krijgsmacht de genereren en om een brug te slaan tussen militairen en het thuisfront. Steun vanuit de samenleving had invloed op het moreel van de troepen.

19 Baudet, Het vierde wapen, 66-69 en 168.

(15)

14

1.1. De wisselwerking tussen voorlichting en propaganda

Allereerst wil ik ingaan op de dunne scheidslijn tussen voorlichting en propaganda. Omdat

voorlichting in Nederland na de Tweede Wereldoorlog veel verder ging dan structureel informeren kan het soms ook als propaganda worden aangeduid. Voorlichting diende over het algemeen

draagvlak te genereren voor de Nederlandse krijgsmacht, opdat niet opnieuw een nederlaag geleden zou worden zoals men die in 1940 had ervaren. Ook wilde de overheid de band tussen volk en krijgsmacht vormgegeven en versterken. Voorlichting was dus niet alleen gericht op het

verduidelijken en toelichten van het regeringsbeleid, het was bedoeld om de publieke opinie te bewerken.20 Framing van een bepaald type vijand speelde daarin een belangrijke rol. Zo werd er in

de strijd tegen het Indonesische nationalisme bijvoorbeeld zo min mogelijk gesproken over Indonesische of Republikeinse troepen maar bij voorkeur over ‘extremisten’ of ‘terroristen’. Ook werd er voortdurend verwezen naar de ‘fascistische’, Japanse invloed.21 Door het gebruik van een

dergelijke terminologie deed voorlichting vooral een beroep op de emotie en niet zozeer op de ratio. Volgens Baudet werd de effectiviteit van voorlichting zelfs belangrijker geacht dan de feitelijke juistheid.22 Vanwege het primaat van de instrumentele functie van overheidsvoorlichtingwas er dus

nauwelijks en soms geen verschil met wat er onder propaganda wordt verstaan.

Zowel civiele als militaire voorlichtingsdiensten hadden hoge verwachtingen over wat

voorlichting kon bereiken. De ervaringen die de Nederlands regering in Engeland tijdens de oorlog had opgedaan over het gebruik van radio en film voor politieke doelen speelde in die verwachting een grote rol in.23 Hoewel men het Britse voorlichtingsbeleid als voorbeeld nam riep een al te

opzichtig gebruik van radio en film weer herinneringen op aan de propaganda tijdens de Duitse bezetting, legt Baudet uit. Zo kreeg het kabinet Schermerhorn-Drees, dat van juni 1945 tot juli 1946 regeerde, in 1945 veel kritiek te verduren over het voorlichtingsbeleid zoals dit via de ether plaats vond. Het kabinet werd door kranten als Trouw beschuldigd van dictatoriale neigingen, met een verwijzing naar de Duitse leuze 'eind Volk, eind Reich, eind Führer’. 24 Schermerhorn zelf erkende dat

overheidsvoorlichting de publieke opinie moest kneden, maar dat de omstandigheden daar ook naar

20 Baudet, Het vierde wapen, 56-59 en 68. 21 Zweers, De gecensureerde oorlog, 32-33. 22 Baudet, Het vierde wapen, 56-59 en 68. 23 Ibidem, 100.

(16)

15 waren. ‘Wil een regering echter weerbaar zijn, dan kan zij in een strijdperiode zoals wij thans beleven niet volstaan met zuiver zakelijke gegevens te verstrekken’, luidde de visie van Schermerhorn.25

1.2. Een oorlog tegen Japan

Naast de regeringsvoorlichtingsdienst (RVD) en de legervoorlichtingsdienst (LVD) bestonden er nog tal van andere voorlichtingsorganen, maar de meesten werkten in de praktijk voor de Nederlandse overheid en hadden volgens Baudet min of meer dezelfde doelstellingen voor ogen. Voor een militaire inzet in Indië, aanvankelijk met als doel de Japanners daar te ontwapenen, was een kwalitatief hoogstaand leger nodig. De werving van militairen kwam daarmee hoog op de agenda te staan. Omdat de Nederlandse grondwet de uitzendingen van dienstplichtigen op dat moment nog verbood, richtte de overheid zich op het rekruteren van oorlogsvrijwilligers.26

Bij de rekrutering van de oorlogsvrijwilligers deed de regering heel duidelijk een beroep op het patriottisme en avonturisme van de soldaten, aldus Romijn. Via advertenties, brochures en kranten werd bijvoorbeeld opgeroepen om de ‘verdrukte rijksgenoten’ in Indië te komen bevrijden van het ‘fascistische’ Japan. Verschillende slogans werden daarbij ingezet, zoals ‘Indië moet vrij!’ en ‘Ik val aan. Volg mij!’, verwijzend naar de woorden die schout-bij-nacht Karel Doorman zou hebben uitgesproken in de Slag in de Javazee in 1942.27 Ook werd benadrukt dat de oorlog, na het verslaan

van Nazi Duitsland, nog niet was uitgevochten. Aan de andere kant van de wereld waren de

geallieerden namelijk nog in strijd met Japan. Voor Nederland deed zich nu de mogelijkheid voor zijn steentje bij te dragen en zijn eer te herstellen, vooral omdat het land net zelf bevrijd was door de geallieerden in plaats van door eigen toedoen.28 Nederland kreeg nu de kans om zelf weer de wapens

op te pakken, een kans die het ‘met beide handen moest aangrijpen’29.

Hollandse jongens die ervoor kozen naar Indië te gaan werden aangemoedigd zichzelf dus als bevrijders te zien. Zij wilden zich inderdaad identificeren met de geallieerde militairen die in

Nederland als helden waren ontvangen. Wervingsadvertenties speelde daar handig op in. Een advertentie uit een Zeeuws dagblad uit januari 1945 geeft dit mooi weer:

Waarom oorlogsvrijwilliger?

25 Ibidem, 70-71.

26 Ibidem, 68-73.

27 Baudet, Het vierde wapen, 137.

28 Romijn, ‘Learning on ‘the job’’, 321-323.

(17)

16 Omdat Nederland nu deel uitmaakt van het machtig blok der geallieerde naties en de daaruit

voortvloeiende verplichtingen zonder aarzelen op zich moeten nemen. […]

Hollandsche jongens laten anderen niet zorgen voor hun bevrijding, doch zorgen hier zelf voor door zich aan te melden als oorlogsvrijwilliger !30

Voor het opbouwen van een krachtig leger was het van belang dat ook de samenleving een militaire inzet steunde. Om draagvlak te genereren voor de krijgsmacht werd aan het medium radio een belangrijke rol toegedacht. Zowel politieke als militaire autoriteiten zagen het als een cruciaal onderdeel in het sturen van de meningsvorming onder de bevolking. Dat kwam deels ook door de papierschaarste, waardoor de distributie en beschikbaarheid van advertenties te wensen over liet. Onder andere ‘Radio Herrijzend Nederland’, de regeringsradio in overgangstijd, vroeg vanaf het najaar van 1944 twee keer per week aandacht voor de rijksgenoten in Nederlands-Indië die nog steeds onder Japanse bezetting leefde.31 In een toespraak van 17 juli 1945 trachtte de minister van

Overzeese Gebiedsdelen Logemann bereidheid op te wekken tot militaire inspanningen door de Nederlanders te wijzen op hun morele plicht:

Voor Nederland, in tegenstelling tot zo velen andere Europese naties, is de oorlog nog niet afgelopen. Het heeft nog een harde en toch met geestdrift aanvaarde plicht, tegenover het bondgenootschap der verenigde volken. Het heeft nog een roeping in de wereld die het aan andere niet mag en niet wil overlaten. De plicht onze in den weg te plaatsen van de Japanse vredeverstoorder heeft het in december 1941 na Pearl Harbor zonder aarzelen aanvaard, ongevraagd, zwak bewapend, maar moreel gereed.32 De minister wees voorts op de doelstellingen van een militaire inzet. Na de bevrijding van Indië van de Japanners was het de bedoeling om in samenwerking met de Indonesische bevolking nieuwe vormen te zoeken voor het opbouwen van een nieuwe staat:

Zij gaan hun jeugd en kracht geven aan Indië, in het vertrouwen hunnerzijds, dat zij met de Indonesiërs, waarmede zij schouder aan schouder zullen zwoegen, in nuchtere ernst, de krachten zullen meten waarover Indonesië zal blijken te beschikken, en de vormen zullen vinden waarin de nieuwe idealen de nieuwe staat zullen dragen. Een vrije Indonesische natie naast een vrije Nederlandse natie in goede trouw verenigd in het Koninkrijk van Koningin Wilhelima.33

30 Delpher.nl, ‘Waarom oorlogsvrijwilliger?’, Vrije stemmen uit de Ganzestad, 04-01-1945. 31 Baudet, Het vierde wapen, 66, 99, 128 en 137.

32 Beeld en Geluid, ‘Minister Logemann van Overzeesche Gebiedsdelen roept bondgenoten op Nederland te

helpen bij de bevrijding van Nederlands Indië’, Radio Herrijzend Nederland, 17/7/1945. 00:00:00-00:09:43.

(18)

17 Om het Nederlandse volk te overtuigen van de onmisbaarheid van een militaire inzet refereerde de minister ten slotte nog aan de te bevrijde landgenoten: ‘Intussen wachten de geteisterde miljoenen, wachten de tweemaal honderdduizend Nederlanders in Indië, op hun bevrijding.’34

1.3. De strijd tegen het Indonesische nationalisme

Nadat Japan op 15 augustus 1945 capituleerde en Sukarno de onafhankelijk van Indonesië uitriep kwam de strijd tegen het Indonesisch nationalisme centraal te staan. De militaire doelstellingen verschoven daarmee van het bevrijden van Indië van Japanse onderdrukking tot het bevrijden van de Indonesische bevolking van het Indonesische nationalisme en daarmee de wederopbouw van Indië. Via voorlichting werd dat gecommuniceerd als ‘het brengen van orde en rust’. Volgens

legercommandant Spoor was de chaos die de bersiap-periode met zich mee bracht te wijten aan een tekort aan Nederlandse troepen. Alleen door middel van een militaire inzet kon de orde worden hersteld. Om Indië weer op te bouwen werden oorlogsvrijwilligers dan ook opgeroepen om het Indonesische volk tegen nationalistische strijdkrachten te beschermen om daarmee de orde weer op zaken te stellen.35

Het Indonesisch nationalisme werd in nieuwe voorlichtingscampagnes geportretteerd als een erfenis van de Japanse bezetting. Er was inderdaad een groep geradicaliseerde en gewelddadige, Indonesische jongeren opgestaan die eerder geïndoctrineerd waren door Japanse, anti-westerse propaganda.36 Indonesische leiders als Sukarno en Hatta hadden echter nauwelijks greep op deze

zogeheten pemoeda’s, en toch werden ze door de Nederlandse legertop met deze groepen op één hoop geveegd. Zo werden de Republikeinse leiders geframed als Japanse, fascistische

collaborateurs.37 Ook in de pers sprak men van ‘een Japanse erfenis’. Volgens ‘De Heraut’ -

oorspronkelijk een illegaal weekblad tijdens de Duitse bezetting - had Japan weliswaar gecapituleerd, maar waren alle inspanningen nodig om Indië te laten herstellen van ‘de vele en vaak diepe wonden, de door het Japanse juk zijn geslagen’.38 Ook wees het blad op de mogelijkheid dat achtergebleven

Japanners zelf een guerrilla strijd zouden voeren, ‘onkundig van het bericht van overgave’ door bijvoorbeeld slechte verbindingen met hun hoofdkwartier. 39

34 Idem.

35 Romijn, ‘Learning on “the job”’, 323. 36 Baudet, Het vierde wapen, 142-143.

37 Zweers, De gecensureerde oorlog, 29-31 en 37.

38 Delpher.nl, ‘Ik val aan, volgt mij! Bij Japan’s nederlaag’, De Heraut: ik bemin de waarheid en de klaarheid,

17-08-1945.

39 Delpher.nl, ‘Ik val aan, volgt mij! Bij Japan’s nederlaag’, De Heraut: ik bemin de waarheid en de klaarheid,

(19)

18 Het gegeven dat Nederland te maken had met een geregeld Republikeins leger, werd door de legertop steeds ontkend, aldus Zweers. Er werd verondersteld dat slechts vijf procent van de

Indonesische bevolking Republikeinsgezind was.40 Het merendeel van de Indonesiërs wachtte

volgens generaal Spoor op de bevrijding door de Nederlanders.41 Ook tegenover de Nederlandse

militairen werd de TRI als geregeld leger ontkend. Dat gebeurde bijvoorbeeld in soldatentijdschriften als ‘Wapenbroeders’, een blad dat werd uitgegeven door de Marine- en Legervoorlichtingsdienst. Het Republikeinse leger werd niet alleen als geregeld leger ontkend maar vaak ook ronduit gekleineerd. Het artikel ‘Ontmoeting met de TRI’, gepubliceerd in het nummer van 21 november 1946, is hier een mooi voorbeeld van:

In de schaduw, onder hoge bamboestoelen, stonden ze daar, de TRI-soldaten. Een flodderbroek aan, beenwindels om de kuiten en de schoenen soms op de rug gebonden; een goor hemd en een petje van Japans model completeerde de kleding, waarbij moeilijk van uniform gesproken kon worden. […] ”Hebben jullie al eens tegen ons gevochten?” vroegen wij den sergeant. “Ja, we vochten tegen de mariniers bij P,” was het antwoord. Een van ons maakte de opmerking of zij toen op de vlucht waren gegaan. Het antwoord was even onwaarschijnlijk, verrassend als komisch. “Neen”, kregen we te horen, “we zijn na afloop van de gevechten gewoon weer naar huis gegaan want vluchten doen we nooit; dat zou trouwens ook niet kunnen want dan worden we door onze eigen mensen neergeschoten”. […] ‘Droog dor en verlaten lagen daar de sawah’s, de grond gespleten, de oogst verdroogd. De sluis, die zich in handen van de TRI bevindt, is té lang dicht gehouden. Aan de bezittingen van eigen volksgenoten is op die manier bijna onherstelbare schade toegebracht. “Merdeka!”.42

Tweedehands wapens en kleding, een groep jongens die voor zijn eigen legerleiding vreest, een leger dat zijn eigen volk in de steek laat; dergelijke verslagen verkondigden duidelijk de boodschap dat Indië nog lang niet klaar was onafhankelijkheid. Wapenbroeders presenteerde zich als ‘spiegel van hetgeen er omgaat in het hart van de Nederlandsche Strijdkrachten’43. Het initiatief kwam echter van

bovenaf, namelijk vanuit de Legervoorlichtingsdiensten. Door middel van een tijdschrift wilden zij de strijdkrachten een hart onder de riem steken en tegelijkertijd het idee van één hechte, sterke gemeenschap bevorderen. Wapenbroeders blijkt een goed voorbeeld van de instrumentele functie

40 Zweers, De gecensureerde oorlog, 29-31 en 37. 41 Baudet, Het vierde wapen, 142-143.

42 Nederlands Instituut voor Militaire Historie [NIMH], Wapenbroeders: uitgave van en voor de strijdkrachten in Nederlandsch-Indië 1946-1950. Vol.1, 1946-1947, No. 23, 21 november 1946.

43 NIMH, Wapenbroeders: uitgave van en voor de strijdkrachten in Nederlandsch-Indië 1950. Vol.1,

(20)

19 die voorlichting had. Juist vanwege die instrumentele functie kon voorlichting ook wel als

propaganda gezien worden.

Sukarno en Hatta werden door de Nederlandse overheid dus met de nek aangekeken, terwijl het Indonesisch onafhankelijkheidstreven in werkelijkheid veel breder werd gedragen dan men wilde geloven.Het vertekende beeld van de politieke werkelijkheid valt terug te voeren tot de jaren ’30 van de 20e eeuw, toen er in Indië al een strenge controle op nationalistische uitingen heerste. Volgens

Zweers had dit schijnbaar geleid tot een opmerkelijke verandering in de politieke sfeer in positieve zin, dat de in werkelijkheid groeiende steun voor de nationalistische beweging niet langer werd waargenomen door het Indische gouvernement. Het gegeven dat bijna de gehele bevolking achter het onafhankelijkheidsstreven van Sukarno stond, bleef daardoor ontkend.44

1.4. Tegengestelde visies van Spoor en Van Mook

In 1946 werd besloten om een ook een eerste divisie dienstplichtigen naar Indië te verschepen, waartegen in de Nederlandse publieke opinie veel verzet rees. Veel mensen vroegen zich af of het wel terecht was om Indonesië de vrijheid te ontzeggen die Nederland net zelf had herwonnen. Daarnaast was er veel kritiek op de leefomstandigheden van de militairen in Indië. De voedsel- en kledingvoorziening was bijvoorbeeld slecht geregeld en ook het onderkomen liet vaak te wensen over. Ook de Nederlandse politiek twijfelde in deze periode over de inzet van de strijdkrachten en streefde in de eerste plaats een politieke regeling na. Verder liet ook het moreel van de

oorlogsvrijwilligers te wensen over. Ze hadden getekend voor een oorlog tegen Japan, maar van hen werd nu verwacht dat ze het opnamen tegen Sukarno en ‘zijn’ Republiek. Ook het feit dat zij eerder al, begin 1946, te maken hadden gekregen met Britse tegenstand, deed het moreel onder hen niet veel goeds.45

Als reactie op de kritische geluiden besloot legercommandant Spoor zelf een

voorlichtingscampagne op te zetten. Bestaande voorlichtingscampagnes waren volgens de generaal namelijk ‘ernstig tekort geschoten’, waardoor er een ‘uitgesproken wanbegrip’ heerste over de situatie in Indië, legt Zweers uit.46 Voorlichting was volgens Spoor noodzakelijk om de kloof tussen

hetgeen troepen dachten dat zij moesten doen (een eind maken aan de terreur en orde en rust herstellen) en de politieke realiteit zoals zij die beleefden (beperking van het militaire optreden en onderhandelingen met de nationalisten) te overbruggen. Onderhandelen met de Republiek had

44 Zweers, De gecensureerde oorlog, 24-26 en 29-31.

45 Baudet, Het vierde wapen, 139 en J.A. de Moor, Generaal Spoor. Triomf en tragiek van een legercommandant

(Amsterdam 2011) 191.

(21)

20 volgens de legercommandant geen zin, omdat diens strijdgroepen, evenals individuele bendes, toch niet zouden gehoorzamen aan de Republikeinse leiders. Spoor hield zijn troepen voor dat zij niet waren gekomen om oorlog te voeren, maar om de Indonesische bevolking van de extremistische terreur te bevrijden.47

Door ook de samenleving als geheel aan te spreken hoopte Spoor dat soldaten uiteindelijk meer steun zouden ontvangen van het thuisfront, aangezien het daar volgens hem nogal aan mankeerde. ‘Het gezin, de eigen kring en de pers waren volgens de generaal degene die het aanvaarden van de taak in Indië het minst aantrekkelijk maakte’, legt Baudet uit. Voor meer begrip vanuit het thuisfront legde Spoor in zijn voorlichtingscampagne de aandacht dan ook vooral op het voorbeeldige werk van de Nederlandse militairen.48 Wederom werd hiervoor de radio ingezet. Het

‘Radioprogramma voor de Nederlandse strijdkrachten ter land, ter zee en in de lucht’, afgekort tot ‘Het Strijdkrachtenprogramma’ was speciaal bedoeld om een brug te slaan tussen de Nederlandse militairen in of op de weg naar Indië, en het thuisfront in Nederland. Daarin werd aandacht gevraagd voor de verrichtingen van de Nederlandse strijdkrachten en opgeroepen ‘de rijksgenoten in de Indische archipel niet te vergeten’.

Het scherpe onderscheid tussen de ‘goedwillende Indonesische bevolking’ en ‘kwaadwillige onruststokers’ werd vooral door de legertop gemaakt. 49 Mensen die zich tegen de Nederlanders

verzetten werden in militaire voorlichtingsbladen als ‘terroristen’ of ‘extremisten’ bestempeld, en dienden in het belang van de goede, ‘gewone’ bevolking in Indië te worden geneutraliseerd.50 Het

was een manier om het moreel onder de troepen hoog te houden en militairen bewust te maken van de ‘geestelijke waarde’ van hun taak.51

Er bestond echter ook een meer gematigde visie over het beeld van de vijand, zoals bijvoorbeeld werd aangehangen door luitenant-gouverneur-generaal H.J. van Mook. In dit beeld bestond een onderscheid tussen ‘kwaadwillige onruststokers’ of ‘ongedisciplineerde bendes’ en het officiële Republikeinse leger dat in principe bereid was te onderhandelen. Van Mook vond dat de Republiek los gezien moest worden van de radicale achterban.52 Dit blijkt bijvoorbeeld uit een

toespraak op januari 1946, waarin hij deze visie aan het Nederlandse volk naar voren brengt:

47 De Moor, Generaal Spoor, 192 en 203-205. 48 Baudet, Het vierde wapen, 79.

49 Zweers, De gecensureerde oorlog, 37. 50 Romijn, ‘Learning on ‘the job’’, 324. 51 Zweers, De gecensureerde oorlog, 40.

52 T. van den Berge, H.J. van Mook 1894-1965. Een vrij en gelukkig Indonesië (Bussum 2014) 207 en Scagliola, Last van de oorlog, 69.

(22)

21 Al hebben de Japanse invloeden tot verwildering en excessen geleid, in den diepste grond betekent dit geen afkeer van of haat tegen ons. Het betekent alleen een afkeer van hetgeen belichaamd is in de woorden koloniale verhouding. In wezen denken wij gelijk. Slechts de afzondering en de verwildering, door den oorlog en de bezetting geschapen, staan tussen ons. Het kan geen ideaal voor Nederland zijn, om door een zuiver militair onderwerpen de eenheid van het koninkrijk te herstellen. Evenmin als het een ideaal kan zijn, om het uiteenvallen van ons gemenebest voor te staan of te aanvaarden, of de

voortgezette terreur te dulden. Daarom is naast het bedwingen van wanorde en misdaad, het verkrijgen van samenwerking met de gezonde elementen in een nationalistische beweging plicht, omdat alleen daardoor het einddoel kan worden bereikt en samengaan als volledige deelgenoten in het verband van het hernieuwde koninkrijk.53

Ook in de visie van Van Mook behoorde het ‘bedwingen van wanorde en misdaad’ tot de taken van de Nederlandse militair. Dit stond volgens de luitenant-gouverneur-generaal echter niet gelijk aan een strijd tegen de gehele nationalistische beweging, die ook ‘gezonde elementen’ zou kennen. Indië zou echter ook in de visie van Van Mook niet zonder Nederlandse begeleiding kunnen, dat bleek wel uit de moordpartijen en de chaos in Republikeins gebied.54

1.5. Berichtgeving over de strijdkrachten

Om het draagvlak voor de militaire inzet te behouden werd er via voorlichting, zoals het voorbeeld van Spoor al liet zien, veel aandacht gevraagd voor de verrichtingen van de Nederlandse

strijdkrachten. Militairen voerden volgens de berichtgeving geen oorlog, maar werkten mee aan wat we tegenwoordig een ‘opbouwmissie’ noemen. Gewapend optreden gebeurde slechts waar sprake was van terreur. In de geschreven pers werd dit alles benadrukt door negatieve berichtgeving te vermijden. Foto’s van humanitaire hulp aan de plaatselijke bevolking of soldaten die patrouille liepen werden wel geplaatst, schrijft Zweers. Berichtgeving over geweld en burgerslachtoffers werd echter vermeden.55

Ook in de Polygoon bioscoopjournaals werden beelden van gevechtshandelingen of andere vormen van agressie vermeden, schrijft Hendriks. De Regeringsvoorlichtingsdienst bepaalde de onderwerpen die vertoond mochten worden. De eerste film over Nederlandse soldaten in de archipel werd vertoond in februari 1946. In totaal werden er dat jaar nog vijftig andere soortgelijke

53 DVD-serie ‘Ons koninkrijk en de Tweede Wereldoorlog. Deel 5: Strijd om Indië. Het Nederlands-Indonesisch

conflict 1945-1949’ (samengesteld en toegelicht door het Nederlands Instituut voor

Oorlogsdocumentatie),‘Gouverneur-generaal H.J. van Mook spreekt over “de Indische kwestie”’, 4 januari 1946.

54 Baudet, Het vierde wapen, 138 en 145. 55 Zweers, De gecensureerde oorlog, 141.

(23)

22 films vertoond. De bioscoopjournaals waren er vooral op gericht ‘de Nederlander’ zo behulpzaam en welwillend mogelijk af te beelden. Nederlandse militairen waren zogenaamd aanwezig om met de Indonesische bevolking aan de wederopbouw te werken en de vrede weer herstellen.56 Dit beeld

komt overeen met een journaal van september 1946, waarin bijvoorbeeld te zien is hoe het normale leven in Nederlands-Indië steeds meer op gang komt. De beelden tonen ‘de gezellige drukte van vroeger’ op een markt vlakbij Batavia, terwijl Nederlandse soldaten de toegang bewaken en alles in goede banen leiden.57

Hoewel Hendriks anders beweert zijn er toch een aantal voorbeelden te noemen waarin er wel degelijk beelden van agressie werden getoond. Verwoestingen die door de Indonesiërs gepleegd werden kwamen bijvoorbeeld uitgebreid aan bod. Een aantal journaals tonen de ravage die

zogenaamde ‘extremisten’ hadden aangericht in bijvoorbeeld Bandoeng en Soerabaja.58 Te zien zijn

vernielde huizen, uitgebrande auto’s, Indonesiërs die er verslagen bij staan of op zoek naar bruikbare restanten tussen het puin. De spreker doet verslag:

Een aantal auto’s met vrouwen en kinderen werd in Soerabaja vanuit een hinderlaag door extremisten in brand geschoten. Honderdvijftig vrouwen en kinderen vonden hierbij de dood. De kampong Bagong, waar deze overval plaats vond, werd door een bombardement van oorlogsschepen geheel vernield. [..] Nadat men weken zonder water was, komt er nu eindelijk weer drinkwater. De zuiveringsactie werd door gemotoriseerde eenheden voltooid.59

Hoewel er vervolgens te zien is hoe Nederlandse militairen te hulp schieten bij het herstel, staan de beelden in schril contrast met het journaal over de markt in Batavia, waar het leven steeds meer tot normale verhoudingen terug keerde. Ze laten zien dat de wederopbouw in Indië nog lang niet voltooid was en dat de zogenaamde vooruitgang die militairen boekten, misschien wel erg tegen viel.

1.6. Voorlichtingsfilms en contactofficieren

In tegenstelling tot de oorlogsvrijwilligers waren veel dienstplichtigen minder overtuigd van de goede zaak die zij dienden en hadden twijfels over ‘de onmisbaarheid van de militaire inzet’. Voor hen bestonden er speciale voorlichtingsfilms die werden vertoond op de schepen naar Indië. Een goed

56 Gerda Jansen Hendriks, ‘”Not a colonial war”: Dutch film propaganda in the fight against Indonesia, 1945-49’, Journal of Genocide Research, 2012, Volume 14, Issue 3-4, 403-418, aldaar 406 en 408.

57 Beeld en Geluid, ‘Polygoon Hollands Nieuw – Weeknummer 46-39 – Nieuws uit Indonesië de volkswijk Tanah

Abang aan de rand van Batavia’, 23/9/1946, 00:03:53-00:05:18, RVD-nummer: 099-202.

58 Beeld en Geluid, ‘Polygoon Holland Nieuws – Weeknummer 46-17 - Nieuws uit Indonesië. Hoe de

extremisten Zuid-Bandoeng achterlaten’, 22/4/1946, 00:36:58 – 00:38:57, RVD-nummer: 099-197.

59 Beeld en Geluid, ‘Polygoon Hollands Nieuws – Weeknummer 46-05 – Nieuws uit Indië. Bange dagen in

(24)

23 voorbeeld hiervan is ‘Ver van huis’, een film uit 1947 die Nederlandse soldaten moest voorbereiden op hun taak en nieuwe leven in de tropen. De film maakte allereerst duidelijk waarom de soldaat naar Indië was uitgezonden, namelijk om samen met de Indonesische bevolking te werken aan de wederopbouw van Indië. Behalve deze mooie woorden werd de soldaat ook voorbereid op de ‘terreur’ in het land. ‘Constante waakzaamheid’ was dan ook een vereiste:

Het gaat om de veiligheid van leven en bezit van al die mensen in de kampongs die zich aan onze hoede hebben toevertrouwd. Daarom gaan wij ook patrouille lopen in het terrein. De bevolking moet ons geregeld zien. Dat schept vertrouwen. En de terroristische elementen die van de duisternis misbruik maken om in ons gebied door te dringen, moeten weten dat wij steeds op onze hoede zijn.60 Door de situatie met eigen ogen te aanschouwen zouden soldaten vanzelf zien dat hun militaire aanwezigheid, zoals voorlichting hen voorhield, onmisbaar was.

Met het uitzenden van de dienstplichtigen werd ook het systeem van contactmannen of contactofficieren ingevoerd.Contactmannen hadden in principe een algemeen voorlichtende taak. In de praktijk kwam het er echter op neer dat zij de manschappen van een politieke opvoeding

voorzagen en twijfels wegnamen door lastige vragen te weerleggen. Al met al waren de

contactmannen bedoeld om zowel de militairen als het thuisfront te overtuigen van de juistheid van de militaire inzet. Er bestond echter veel kritiek op dit systeem, omdat de opleiding van deze

contactofficieren met een duur van vier tot zes weken zeer gebrekkig was.61 Om die reden werd

verwacht dat hun voorlichting tamelijk primitief of oppervlakkig zou zijn.

Dat contactofficieren matig functioneerden is iets wat de journalist Florence Imandt eind jaren tachtig al aantoonde in een artikel over krijgsmachtsvoorlichting over Indonesië en het effect ervan tussen 1945-1950. Volgens Imandt begon het werk van de contactofficieren meestal al tijdens de reis naar de archipel. Op de meeste scheppen werden lessen ‘Indische Vorming’ gegeven, gericht op wat militairen in Indië het eerste nodig zouden hebben. Voorbeelden van dergelijke lessen waren Maleis, land- en volkenkunde, kennis van landbouw, klimaat en religie, tropenhygiëne en terreinleer. Politieke voorlichting was tijdens de reis echter niet toegestaan, omdat Spoor te weinig vertrouwen zou hebben in de capaciteiten van de voorlichters, die tijdens de reis moeilijk gecontroleerd konden worden. Eenmaal te velde moest de troep volgens Spoor juist wel informatie krijgen over de politieke en militaire situatie. Imandt geeft aan dat dit voor de meeste contactofficieren echter te hoog

60 DVD-serie ‘Ons koninkrijk en de Tweede Wereldoorlog’, deel 5: ‘Strijd om Indië. Het Nederlands-Indonesisch

conflict 1945-1949’ ,‘Ver van huis. Voorlichtingsfilm uit 1947 die Nederlandse soldaten aan boord van het troepenschip te zien kregen om hen voor te bereiden op hun taak en hun nieuwe leven in de tropen’.

(25)

24 gegrepen bleek, wat niet alleen te wijten was aan hun gebrekkige opleiding. Hun rang als luitenant was vaak te laag om zich tegenover de troep en de staf te laten gelden. Daarnaast was er volgens Imandt een gebrek aan heldere informatie vanuit de overheid, waardoor de contactofficieren vaak niet in staat waren vragen te beantwoorden. 62

De voorlichting die Nederlandse militairen voor aanvang van hun dienst in Indië op zich af kregen had over het algemeen beschouwd een meer instrumentele dan een informatieve functie. Voorlichting was er vooral op gericht Nederland ervan te overtuigen dat de aanwezigheid van Nederlandse militairen in Indië onmisbaar was. Aanvankelijk was een militaire inzet bedoeld om Indië te bevrijden van de Japanse onderdrukker. Door te refereren naar de ‘te bevrijden landgenoten’ werd er onder andere een beroep gedaan op het patriottisme van potentiële oorlogsvrijwilligers. Ook werd er gehamerd op de morele plicht om iets terug te doen tegenover de Nederlandse bondgenoten, nadat Nederland net zelf was bevrijd door de geallieerden.

Na de Japanse capitulatie op 15 augustus 1945 verschoven de militaire doelstellingen naar het beschermen van het Indonesische volk tegen nationalistische strijdkrachten en het brengen van ‘orde en rust’. Het bestrijden van een binnenlands conflict en de wederopbouw van Indië stonden centraal. Nederlandse strijdkrachten waren daarvoor onmisbaar. In die zin was Indië volgens de Nederlandse militaire en civiele autoriteiten nog niet klaar voor onafhankelijkheid.

Het waren vooral de politieke tegenstellingen binnen de Nederlandse autoriteiten die bijdroegen aan de gefaseerde voorlichting. In tegenstelling tot de gematigde Van Mook verkondigde vooral de legertop de boodschap dat onderhandelen met de Republiek geen zin had, omdat diens strijdgroepen toch niet zouden gehoorzamen aan hun leiders. Daarmee ontkende zij de TRI als professioneel leger. Soldatentijdschriften als bijvoorbeeld Wapenbroeders waren een middel om deze boodschap over te brengen op militairen. Ook was het vooral de legertop die de zwart-wit vergelijking maakte tussen goedwillende Indonesische burgers en ‘kwaadwillige onruststokers’. Iedereen die zich tegen de Nederlanders verzetten werden als ‘terroristen’ of ‘extremisten’ bestempeld, terwijl Van Mook ook de ‘gezonde elementen’ van het Indonesisch nationalisme erkende en dat ook verkondigde naar het Nederlandse volk.

62 F. Imandt, ‘“De onverbloemde waarheid”. De interne voorlichting aan militairen over Indonesië, 1945-1950’

in: Mededelingen van de sectie militaire geschiedenis landmachtstaf, deel 12 (Den Haag 1989) 79-92, aldaar 83-84.

(26)

25 Om het maatschappelijk draagvlak voor de inzet te behouden werd er in de berichtgeving over de inzet veel aandacht gevraagd voor de verrichtingen van Nederlandse strijdkrachten. In de geschreven pers en de bioscoopjournaals werd negatieve berichtgeving over de inzet zoveel mogelijk vermeden. Wel werd soms de agressie van Indonesische ‘extermisten’ getoond, om het contrast aan te geven met de welwillendheid van de Nederlandse soldaten. Door ook de publieke opinie te bewerken werd getracht het moreel van de troepen te handhaven zo niet te versterken.

(27)

26

2. De wisselwerking tussen voorlichting en de beleving van soldaten

In het vorige hoofdstuk kwam aan de orde wat oorlogsvrijwilligers en dienstplichtigen aan

voorlichting op zich af kregen voordat zij aan hun dienst begonnen in Indië. Deze voorlichting was er in principe op gericht het doel en de rechtvaardigingsgrond van de militaire inzet aan de man te brengen en daardoor rationeel van aard. Om de publieke opinie te bewerken werd echter vaak een beroep gedaan op de emotie. Terwijl de militaire doelstellingen verschoven veranderde ook de voorlichting van inhoud. Toch waren het vooral de politieke tegenstellingen aan Nederlandse zijde die bijdroegen aan de gefaseerde voorlichting. In dit hoofdstuk ga ik in op de vraag hoe de overheids- en legervoorlichting door soldaten werd ontvangen. Daarbij kijk ik zowel naar de periode vlak vóór de uitzending naar Indië als tijdens de dienst te velde. De interactie tussen voorlichting en beleving van de dienstperiode staat in dit hoofdstuk centraal. Ik ben vooral benieuwd hoe militairen naar verloop van tijd over de rechtsgrond van militair ingrijpen dachten, aangezien de doelstellingen van de inzet steeds verschoven en de toon van voorlichting nog wel eens veranderde.

Scagliola leverde eerder al een belangrijke bijdrage aan het onderzoek naar de individuele beleving van het Indië-conflict door veteranen. Haar werk zal in dit hoofdstuk dan ook meerdere keren wordenaangehaald.Aan de hand van zelfstandig bronnenonderzoek wil ik daar een

toevoeging aan doen. Daarvoor heb ik vooral soldatendagboeken geraadpleegd. Deze geven namelijk een relatief onbevangen inzicht in de ervaringen van het moment zelf. Volgens H.W. von der Dunk geven dagboeken een spontane en directe toegang tot het verleden geven, mits de auteur zich niet al te bewust is van de aard van de bron. Als dat wel het geval is kan ook een dagboek bewust in dienst worden gesteld van een bepaalde beeldvorming.63

2.1. Gecreëerde verwachtingen bij soldaten

Zoals in het vorige hoofdstuk al vermeld is vetrokken de eerste oorlogsvrijwilligers naar Indië met het idee oorlog te moeten voeren tegen Japan. Al vrij snel, na Japans capitulatie op 15 augustus 1945, stond echter de strijd tegen het Indonesisch nationalisme centraal. Militairen zouden volgens de voorstelling van zaken in de voorlichting deelnemen aan wat we nu ook wel een humanitaire interventiemacht zouden noemen. Dat werd toen op propagandistische wijze gebracht als het brengen van ‘orde en vrede ten behoeve van de Indonesische bevolking’.Voor de eerste

63 H.W. von der Dunk, ‘Over de betekenis van Ego-documenten. Een paar aantekeningen als in- en uitleiding’, Tijdschrift voor Geschiedenis, Vol. 83 (1970) 147-161.

(28)

27 oorlogsvrijwilligers betekende dit dat zij hun verwachtingen moesten aanpassen, want zij waren uitgezonden met het idee om oorlog te voeren tegen Japan.

Hoewel de groep dienstplichtigen soms twijfels hadden over de noodzaak van hun aanwezigheid in de archipel, vertrokken militairen over het algemeen met het idee dat zij, samen met de Indonesische bevolking, zouden werken aan de wederopbouw van Indië. De strijd zou gevoerd worden tegen de terreur van het Republikeinse leger, die vooral door de legertop op propagandistische wijze werd afgeschilderd als ‘extremisten’, een stel ‘losgeslagen bendes’ of ‘collaborateurs van de fascistische Japanners’. De strijd werd gevoerd ten behoeve van ‘de gewone burger’, die ernstig te leiden had onder het regime van de door Sukarno en Hatta uitgeroepen Republiek Indonesië.

In hoeverre dezelfde voorlichting van directe invloed is geweest op de aanmelding van oorlogsvrijwilligers, valt moeilijk te zeggen. Het zal blijken dat de bezettingsjaren daar ook een grote rol in speelden. Wat de motieven waren voor aanmelding valt aan de hand van dagboeken goed te achterhalen. Wat betreft de eerste oorlogsvrijwilligers gaf Scagliola al aan dat zij zich overwegend uit idealistische motieven aanmeldden. Het merendeel van deze groep was afkomstig uit

Zuid-Nederland en van katholieke huize. Het patriottisme speelde in de aanmelding onder deze groep een grote rol. Sommigen hadden onder Duitse bezetting in het verzet gezeten en wilden de strijd tegen het fascisme voortzetten. Anderen kwamen voort uit de Binnenlandse Strijdkrachten, waarvan een deel onder geallieerde leiding had geholpen met de bevrijding van Noord-Nederland.64

Het merendeel van de oorlogsvrijwilligers had tijdens de Duitse bezetting echter

ondergedoken gezeten of was in Duitsland te werk gesteld geweest. Ook onder deze groep was het enthousiasme om dienst te nemen groot. 65 Volgens van Doorn en Hendrix kwam dat omdat zij de

ellende van de bezettingsjaren graag achter zich wilden laten en nu zelf in actie wilden komen.

Zij hadden jarenlang opgesloten gezeten in een klein, verarmd land, temidden van een eeuwig klagende bevolking. Zij was vijf jaar niet in het buitenland geweest, ze kende geen vreemdelingen dan de gehate bezetters, ze hunkerde er naar alles, compleet met suikerbonnen, sigarettentekort, vage politieke bespiegelingen en wederopbouwpraat, achter zich te laten. 66

64 Scagliola, Last van de oorlog, 50-51. 65 Idem.

66 J.A.A. van Doorn en W.J. Hendrix, Ontsporing van geweld. Het Nederlands Indonesische conflict (Zutphen

(29)

28 Volgens de auteurs kostte het opbouwen van een vrijwilligersleger weinig moeite. ‘De

wervingskantoren konden de stroom niet bijhouden’, aldus Van Doorn en Hendrix.67 Politici en

militairen dachten weliswaar dat een intensieve voorlichtingscampagne noodzakelijk was om een kwalitatief hoogstaand leger op te bouwen - de bevolking zou namelijk ‘oorlogsmoe’ zijn68 - maar

volgens Van Doorn en Hendrix was dit bij de jonge jongens dus geenszins het geval. Het enthousiasme om dienst te nemen was groot.

Behalve de kans om nu zelf in actie te komen, wilden velen zich kunnen identificeren met de geallieerde militairen. Vaak was het ook een kwestie van ‘erbij willen horen’ of ‘niet achter kunnen blijven’. Groepsdruk en plichtsbesef konden in die zin ook een reden voor aanmelding zijn. Dit gold bijvoorbeeld voor oorlogsvrijwilliger Harke Hibma:

Hadden wij als ‘bevrijde’ jongeren niet de plicht mee te helpen de Jappen uit Indië te verjagen en de burgers en gevangen militairen te bevrijden? […] ’s Avonds viel definitief het besluit na een ernstig gesprek met mijn verloofde Griet. “Als al die jongens van de Binnenlandse Strijdkrachten uit ons dorp naar Indië gaan, kun jij niet achterblijven.”69

Plichtsbesef kon ook voortkomen uit het verlies van dierbaren tijdens de Duitse bezetting. Zo schrijft Indiëganger Maarten Schaafsma later: ‘[…] na alle ervaringen in de Tweede Wereldoorlog, met als bitterste ervaring de dood van twee van mijn broers die in het verzet zaten, was ik

gemotiveerd om mee te werken aan de bevrijding van Indië.’70 Daarnaast was in veel gevallen ook

‘zin in avontuur’ een belangrijk motief voor aanmelding, schrijft Scagliola.71 De memoires van de

oorlogsvrijwilliger S.F. Mutsaars bevestigen dit:

Op 27 oktober 1944 werd Tilburg bevrijd van de Duitse bezetting en konden wij weer als vrije mensen ademhalen. Na jarenlange gedwongen tewerkstelling in de Limburgse mijnen en een periode van onderduiken, wilde ik nu wel iets anders. [..] Wat ons dreef was een mengeling van ‘iets te willen doen’, een ‘vleug vaderlandsliefde’ en wat ‘zucht naar avontuur’, na jarenlang geknecht te zijn.72

Bij de groep die zich na de bevrijding medio 1945 had gemeld speelde plichtsbesef of

avonturisme veel minder een rol. Pragmatische motieven zoals het uitzicht op een vast inkomen was

67 Idem.

68 Baudet, Het vierde wapen, 7-8.

69 Harke Hibma, Indië moet vrij. Mijn bewogen jaren als oorlogsvrijwilliger in Nederlands Oost-Indië 1945-1948

(Menaldum 2006) 10-11.

70 Jeannet van de kamp, Geliefde ouders en verdere familie. Brieven van Indiëganger Maarten Schaafsma

(Kampen 2002) 25.

71 Scagliola, Last van de oorlog, 50-51.

(30)

29 voor deze groep belangrijker. Voor de dienstplichtigen die vanaf medio 1946 werden opgeroepen gold dat zij veel meer twijfels hadden over de inzet. Wat dat betreft bestond er een groot

mentaliteitsverschil tussen oorlogsvrijwilligers en dienstplichtigen, aldus Scagliola. Dat bleek onder andere uit het feit dat veel mannen dienst weigerden op grond van gewetensbezwaren.73 Er waren

ook oorlogsvrijwilligers die niet stil hadden gestaan bij de bepaling dat men zich aanmeldde als vrijwilliger om in het Nederlandse leger te worden ingezet, waar ook ter wereld. Er waren dus ook militairen die zich tijdens de Duitse bezetting vrijwillig bij de Binnenlandse Strijdkrachten hadden aangemeld en later naar Indië werden uitgezonden zonder daar zelf volledig achter te staan.74

Hoewel er onder een grote groep militairen een groot enthousiasme bestond om naar Indië te gaan, blijkt achteraf dat militairen vaak niet wisten waar ze precies aan begonnen. Voormalig

dienstplichtige Henk van den Brink vertelde hierover in een interview in 2007. In dat interview beschreef hij een moment dat hij in de trein zat naar Rotterdam, waar hij later naar Indië verscheept zou worden. In de trein was het een feest van jongens onder elkaar. Ze hadden de leus ‘we gaan je halen Soekarno’, maar dit was volgens Van den Brink meer bravoure. Ze wisten eigenlijk niets van de situatie af en wat hen in Indië te wachten stond.75

Ook voormalig oorlogsvrijwilliger G. Poelert vertelde dat er gedurende zijn opleiding in Nederland weinig aandacht werd besteed aan de situatie in Indië. ‘Maleise les kregen we pas aan boord. Je werd alleen maar verteld dat je de orde en vrede moest herstellen. Je hoorde bij geruchten wel dat de Republiek Indonesië was uitgeroepen, maar daar werd eigenlijk geen ruchtbaarheid aan gegeven. Je werd eigenlijk een beetje dom gehouden. Het kwam gewoon niet ter sprake.’76 De

getuigenissen van Van den Brink en Poelert laten zien dat militairen voor vertrek naar Indië vrijwel niets van de politieke situatie aldaar afwisten, ondanks dat er op het terrein van de voorlichting veel werk was verzet. Dat dit gedurende de dienstperiode nog tot grote ergernissen zou leiden zal in de rest van dit hoofdstuk blijken.

2.2. De beleving te velde

De ervaringen die militairen opdeden toen zij eenmaal te velde waren, werden door uiteenlopende factoren bepaald. Scagliola geeft aan dat iedereen de dienst op zijn eigen manier beleefde, doordat

73 Scagliola, Last van de oorlog, 45-47 en 50-51.

74 Johannes Andries de Visser, Dagboek Indië. Belevenissen uit mijn diensttijd als oorlogsvrijwilliger. Het dagelijks bijgehouden dagboek van een Zeeuwse boerenzoon tijdens de politionele acties in Indië 1945-1948

(Amsterdam 2013) citaat afkomstig uit het voorwoord van Lydia van der Weide (editor).

75 Interviewproject Nederlandse Veteranen [IPNV], Interview met Dhr. Hendrik (Henk) van den Brink, 22

augustus 2007, 0:30 tot 0:40.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Even later zitten we comfortabel en ontspannen in een paar- denkoets (zo romantisch) die ons de toeristische plekjes laat zien. Zo komen we aan de weet dat het park jaarlijks

in eigen organisatie mensen daarvoor vrij te maken (extra uren).. gebruik te maken van begeleidingsaanbod NZK (mits in combinatie met scholing

Verbreed de inzet van de huidige groep Ergocoaches binnen het domein (25% van de huidige Ergocoaches binnen Rabobank is Ergocoach voor slechts <30 medewerkers). Begeleid

Deze drie categorieën zouden allen kunnen passen in de doelstelling van het project Gezond Talent, waarin niet alleen goede voorlichting aan vluchtelingen centraal staat, maar ook

Door de hoeveelheid van dit hormoon in het bloed te meten, meestal 1 week voor een te verwachten menstruatie (dus bij een 4-weekse cyclus aan het einde van de 3e week), kan

U kunt zich melden bij de polikliniek Interne Geneeskunde op locatie

Het grootste deel van deze berichten zijn direct na publicatie doorgeplaatst op sociale media: twitter en Facebook. Belangrijke berichten zijn ook gepubliceerd op de

Voor het beantwoorden van deze deelvragen zal in §5.2 de Nederlandse waterzuiveringssector geanalyseerd worden en worden bekeken welke (soort) bedrijven de doelgroep vormen voor