• No results found

Stigmatisering van pedofilie in Nederlandse dagbladen : een framinganalyse

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Stigmatisering van pedofilie in Nederlandse dagbladen : een framinganalyse"

Copied!
40
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Stigmatisering van pedofilie in

Nederlandse dagbladen: een framinganalyse

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam

Student: L. (Lianne) Tijhaar, 10625739 Begeleiding: Dr. H.M.W. (Henny) Bos Tweede lezer: Prof. dr. G.J.J.M. (Geert-Jan) Stams

(2)

Abstract

Paedophilia is among the most stigmatised disorders in Western society. However, when examin-ing other periods and cultures, this perspective is not self-evident. Part 1 of this study investigated

the underlying frameworks on which paedophilia can be reported by means of an inductive fram-ing analysis. The results demonstrated that the word “paedophile” may refer to a (potential) crimi-nal who must be punished, a sick person who needs help, a scapegoat in a culture of fear in which

we need room for discussion, or a normal citizen whose sexual preference should be accepted. In the second part, the frames which are dominant in Dutch newspapers were investigated using

de-ductive content analysis. To this end, 964 articles were analysed from De Telegraaf and De Volkskrant (2000 – 2015). It was concluded that in the public debate the paedophile is almost always defined as a (potential) criminal, which in fact reinforces the stigmatisation of paedophilia.

Pedofilie behoort tot de meest gestigmatiseerde stoornissen in de westerse samenleving. Kijken we naar andere tijden en culturen, dan blijkt deze beeldvorming echter allerminst vanzelfsprekend. In deel 1 van deze studie werd middels inductieve framinganalyse onderzocht vanuit welke

onderlig-gende denkkaders (frames) wordt gerapporteerd over pedofilie. Uit de resultaten blijkt dat de term ‘pedofiel’ kan verwijzen naar een (potentiële) misdadiger die gestraft moet worden, naar een

zieke die hulp nodig heeft, naar een zondebok in een angstcultuur waarin pedofilie bespreekbaar gemaakt zou moeten worden, of naar een normale burger wiens seksuele voorkeur geaccepteerd zou moeten worden. In deel 2 werd onderzocht welke frames dominant zijn in Nederlandse

dag-bladen middels deductieve inhoudsanalyse. Daartoe werden 964 artikelen geanalyseerd uit de Telegraaf en de Volkskrant (2000 – 2015). Geconcludeerd werd dat in het publieke debat de fiel vrijwel altijd wordt neergezet als een (potentiële) misdadiger, wat de stigmatisering van

(3)

Inhoudsopgave

1. Inleiding ... 1

2. Studie 1: een kwalitatieve framinganalyse 2.1 Methode ... 8

2.2 Resultaten ... 10

2.3 Conclusie ... 14

3. Studie 2: een kwantitatieve inhoudsanalyse 3.1 Methode ... 14 3.2 Resultaten ... 16 3.3 Conclusie ... 21 4. Algemene discussie ... 21 Literatuurlijst ... 24 Bijlagen 1. Axiale codering van de data ... 28

2. Framematrix: generieke frames ... 29

3. Framematrix: subframes ... 30

4. Instructies voor externe codeurs ... 31

5. Berekening interbeoordelaarsbetrouwbaarheid ... 32

6. Codeboek ... 33

(4)

1.

Inleiding

Wie bij de term ‘pedofilie’ denkt aan seksueel misbruik en kinderverkrachters, zou niet de enige zijn (McCartan, 2010). Als het onderwerp in het nieuws komt, dan is dat vaak gerelateerd aan een misdrijf. Bekende voorbeelden zijn zwemleraar Benno L. en kinderdagverblijfmedewerker Robert M. die in 2010 tientallen kinderen seksueel misbruikten. Toch zijn Benno L. en Robert M. eerder uitzondering dan regel. Veel pedofielen gaan niet over tot het fysiek aanranden van kinderen. En iemand die een kind misbruikt, is niet per definitie een pedofiel.

In het maatschappelijk debat, maar ook in wetenschappelijke literatuur, wordt dikwijls voorbijgegaan aan het onderscheid tussen pedofilie (een seksueel verlangen naar kinderen) en pedoseksualiteit (seksueel contact met kinderen). In de Dikke Van Dale worden beide begrippen als synoniem beschouwd: wie zoekt op ‘pedoseksueel’, wordt doorverwezen naar ‘pedofiel’: ‘(ie-mand met een voorkeur voor seks met kinderen) 1. het zich seksueel aangetrokken voelen tot kin-deren of zeer jeugdige personen 2. seks met kinkin-deren.’ (Den Boon, Geeraerts & Hendrickx, 2014). In 2009 voegde de Dikke Van Dale het begrip ‘pedofielenjager’ toe: ‘iemand die pedofielen tracht op te sporen, om hen gerechtelijk te kunnen (laten) vervolgen of om hen aan de schandpaal te nagelen.’ Hierin schuilt de vooronderstelling dat een pedofiel de wet al overtreden heeft.

Pedofilie behoort momenteel tot de meest gestigmatiseerde en verworpen stoornissen (Feldman & Crandall, 2007). De geladen publieke opinie wordt volgens diverse auteurs versterkt door de media, waarin een open maar vooral kritische houding dikwijls ontbreekt (Humblet, 2007). Wie zich nog maar op genuanceerde wijze over pedofilie durft uit te spreken, wordt al met argusogen aangekeken, stelde Van Ree in 2001. Toch zijn er de afgelopen jaren initiatieven ont-staan voor het bespreekbaar maken van pedofilie. Denk bijvoorbeeld aan de oprichting van de Partij voor Naastenliefde, Vrijheid en Diversiteit (de ‘pedopartij’) in 2006 en de pedofielenhulp-lijn ‘Stop it Now’ in 2012 (zie www.stopitnow.nl). Hebben dergelijke ontwikkelingen gezorgd voor een verschuiving in de wijze waarop nieuwsmedia rapporteren over pedofilie?

In deze studie wordt de berichtgeving rondom pedofilie in Nederlandse dagbladen gedu-rende de afgelopen 15 jaar onderzocht: welke onderliggende frames (denkkaders) kunnen onder-scheiden worden en welk van deze denkkaders domineert? Zijn er verschillen zichtbaar in domi-nante frames per type krant, type artikel en over tijd? In deze inleiding wordt allereerst ingegaan op de definitie van pedofilie en het onderscheid met pedoseksualiteit. Vervolgens wordt een beeld geschetst van de beeldvorming rondom pedofilie en pedoseksualiteit door de jaren heen en wordt dieper ingegaan op de werking van taal en beeldvorming in het nieuws.

Uiteenlopende definities: pedofilie en pedoseksualiteit

De term pedofilie verwijst oorspronkelijk naar liefde voor kinderen [paĩs = ‘kind’, ‘jongen’ en philía = ‘liefde’] (Philippa, Debrabandere, Quak, Schoonheim & Van der Sijs, 2003-2009). In de

(5)

huidige maatschappelijke perceptie wordt pedofilie echter als vanzelf met seksualiteit geassoci-eerd. Een pedofiel wordt doorgaans gedefinieerd als een volwassene die zich seksueel aangetrok-ken voelt tot kinderen (La Fontaine, 1990; Howitt, 1995; Leberg, 1997; Silverman & Wilson, 2002). Over de exacte definiëring bestaat nochtans veel discussie (Ames & Houston, 1990; Blan-chard, 2010; Green, 2002; McCartan, 2008).

Sinds 1952 is pedofilie opgenomen als stoornis in het diagnostisch en statistisch handboek voor de classificatie van psychische stoornissen, de DSM-I (APA, 1952). Wat onder pedofilie als stoornis wordt verstaan, ligt sindsdien echter niet vast. De American Psychological Association (APA) veranderde haar definitie van pedofilie in elke nieuwe editie van de DSM tot en met de vierde editie (McCartan, 2008).1 Momenteel wordt pedofilie in de DSM-5 gedefinieerd als de (gedurende ten minste zes maanden) aanwezigheid van ‘terugkerende, intense seksueel opwin-dende fantasieën, seksuele drang of gedragingen met betrekking tot seksuele handelingen met een of meer kinderen in de prepuberteit (in het algemeen dertien jaar of jonger)’ bij een betrokkene van minimaal 16 jaar en ten minste vijf jaar ouder dan het kind. De betrokkene gedraagt zich naar deze drang of de fantasieën veroorzaken psychisch lijden (APA, 2013, p. 697-698). Deze DSM-5-definitie van pedofilie wordt echter door diverse psychologen, seksuologen en andere weten-schappers bekritiseerd.2 Volgens Blanchard (2010) voldoet de huidige DSM-definitie van pedofi-lie noch conceptueel, noch praktijkgericht. De DSM-criteria worden dan ook praktisch genegeerd door onderzoekers en deskundigen (Marshall, 1997; O’Donohue, Regev & Hagstrom, 2000).

Kritiek op de huidige DSM-definitie van pedofilie richt zich onder meer op de gebrekkige omschrijving. Het is onduidelijk hoe vaak bepaalde seksuele fantasieën moeten terugkeren en hoe intens ze moeten zijn om te kunnen spreken van een pedofiele stoornis (O’Donohue, Regev & Hagstrom, 2000). Daarnaast wordt de gehanteerde leeftijdsgrens van 13 jaar bekritiseerd. Het verschilt immers per individu wanneer het de puberteit bereikt, en jongens bereiken over het al-gemeen later de puberteit dan meisjes (Blanchard et al., 2009). Bovendien lijkt hebefilie, een sek-suele voorkeur voor pubers, te vallen in de definitie die het grote publiek, de overheid en de media van pedofilie hanteren (McCartan, 2008). Ook in de wetenschappelijke literatuur wordt pedofilie soms gedefinieerd als het verlangen naar seks met kinderen jonger dan 16 jaar (bijvoorbeeld: De Graaf & Vanwesenbeeck, 2006).

De DSM-5-diagnose van pedofilie wordt beschouwd als zowel overinclusive als underin-clusive: kindermisbruikers zonder pedofiele gevoelens kunnen de diagnose ‘pedofiele stoornis’ krijgen enkel op basis van hun handelingen, terwijl iemand met een seksuele voorkeur voor

1 Zo werd pedofilie in de DSM-III nog gedefinieerd als iemand die zich uitsluitend seksueel aangetrokken

voelt tot kinderen (APA, 1980); in de DSM-III-R vielen onder de definitie ‘pedofilie’ ook mensen die zich zowel seksueel aangetrokken voelen tot kinderen als volwassenen (APA, 1987).

2 Veel van de hierna besproken kritiek werd geuit op de definiëring van pedofilie in de vorige versies van

het handboek, de DSM-IV (1994) en de tekstrevisie DSM-IV-TR (2001). Omdat de definitie in de DSM-5 echter inhoudelijk onveranderd is gebleven, is deze kritiek nog steeds van toepassing.

(6)

ren die daar niet naar handelt en niet onder lijdt, niet aan de criteria voldoet (Studer & Aylwin, 2006). Stellen dat iemand een psychische stoornis heeft enkel en alleen op basis van gedrag, ver-troebelt bovendien het onderscheid tussen een psychische stoornis en criminaliteit (Ames & Hous-ton, 1990; First & Frances, 2008). Waarom noemen we iemand die seksueel contact heeft met een kind eigenlijk ziek, en niet gewoon crimineel?3

Om verheldering te bieden, wordt in de wetenschappelijke literatuur vaak onderscheid gemaakt tussen pedofilie en pedoseksualiteit (bijvoorbeeld: Hekma, 2014; Humblet, 2007; Schreuder, Abrahamse & Van der Linden, 2012; Van Beek, 2012; Van Ree, 2001). Een pedofiel is niet per definitie een pedoseksueel en vice versa. Er zijn mensen met een seksuele voorkeur voor kinderen (pedofielen), die dat beschouwen als problematisch en niet overgaan tot het daadwerke-lijk verrichten van seksuele handelingen met kinderen (Howitt, 1995; Leberg, 1997). En er zijn mensen die seksueel contact hebben met een kind (pedoseksuelen), zonder dat er sprake is van een seksuele voorkeur voor kinderen (Feelgood & Hoyer, 2008; Studer & Aylwin, 2006). De onjuiste opvatting dat pedofilie gelijk staat aan seks met kinderen leeft bij het grote publiek (Feelgood & Hoyer, 2008; McCartan, 2004; Seto, 2008), bij sommige professionele hulpverleners (Studer & Aylwin, 2006) en in de wetenschappelijke literatuur (Rind, Tromovitch & Bauserman, 1998).

Prevalentie van pedofilie

Hoewel in de DSM-5 wordt uitgegaan van een maximale prevalentie van 3 tot 5% binnen de man-nelijke populatie (APA, 2013), leeft volgens pedofielenhulplijn Stop it Now! vermoedelijk 1 tot 3% van de mannelijke bevolking met pedofilie (www.stopitnow.nl, geraadpleegd op 4 juli 2015). Van Beek (2012) heeft het over een schatting van 1% van de bevolking, waarvan 10% diens ge-voelens praktiseert. In al deze bronnen (waarvan de pedofielenhulplijn weliswaar geen weten-schappelijke bron is, maar niettemin een zekere autoriteit bezit) ontbreekt echter verwijzing naar een kwantitatieve studie of onderbouwing van de schatting.

Voor zover er zelfrapportageonderzoek is gedaan naar de prevalentie van pedofilie, lopen de cijfers uiteen van 3% van de Nederlandse mannen en 0% van de Nederlandse vrouwen (De Graaf & Vanwesenbeeck, 2006) tot 20% van de Nederlandse mannen en 4% van de Nederlandse vrouwen (Van Zessen & Sandfort, 1991). Deze uiteenlopende cijfers zijn deels te wijten aan het gebrek aan een eenduidige definitie. Zo definiëren De Graaf en Vanwesenbeeck pedofilie als ‘het verlangen naar en/of praktiseren van seks met kinderen jonger dan 16 jaar’, terwijl Van Zessen en Sandfort spreken over ‘het fantaseren over seksueel contact met iemand jonger dan 16 jaar’.

Zonder voor ogen te hebben wat pedofilie precies behelst is het onmogelijk een reëel beeld te schetsen van de prevalentie van pedofilie. Bovendien zijn seksuele fantasieën, verlangens

3

Deze kritiek is ingebed in een bredere kritiek op de DSM die ook wel gevat wordt in termen als medicali-sering (Szasz, 2007) of DSMbilimedicali-sering (Verhaeghe, 2009).

(7)

of voorkeuren niet empirisch waarneembaar.4 Wie een schatting wil maken van de prevalentie van pedofilie, is afhankelijk van zelfrapportage. Veel pedofielen ontkennen of minimaliseren echter hun seksuele interesse in kinderen (Studer & Aylwin, 2006). Het spreekt voor zich dat de histori-sche en culturele context daar een grote rol in speelt.5 Onderzoek naar seksuele identiteit kan dan ook omschreven worden als study of a moving target: onder invloed van maatschappelijke veran-deringen kan de beleving van mensen die tot een seksuele minderheidsgroep behoren ingrijpend veranderen (Patterson, 2008).

Beeldvorming rondom pedofilie en pedoseksualiteit door de jaren heen

Pedofilie en pedoseksualiteit kwamen al voor in het oude Griekenland. De Griekse filosoof Plato schreef hierover in zijn werk Symposium (circa 385-370 v.Chr.), waarin hij seksuele relaties tus-sen volwastus-sen mannen en jongens als positieve ervaring voor de opgroeiende jongen beschouwt (Platoon Verzameld Werk deel 1, 2010). Deze eeuwenoude tekst staat lijnrecht tegenover de hui-dige maatschappelijke perceptie, waarin pedoseksualiteit bij wet verboden is en pedofilie wordt opgevat als psychische stoornis.

Een voor de hand liggende reactie is dat wij inmiddels over meer kennis beschikken met betrekking tot de psychologische gevolgen voor kinderen op latere leeftijd. In tijden van Plato was men hier nog niet van op de hoogte – ‘nu weten we wel beter’. Deze opvatting wordt echter pro-blematisch wanneer we kijken naar de reacties op seks met kinderen gedurende de afgelopen eeuw: er blijkt geen sprake te zijn van een eenvoudige, lineaire ontwikkeling van inzicht, waarbij pedoseksualiteit steeds sterker wordt afgekeurd. Integendeel, we zien eerder een cyclische bewe-ging door de jaren heen, van tolerantie naar sterke afkeer, waarna weer een periode van tolerantie aanbreekt, et cetera (Jenkins, 1998).6

In Kinderen, seks en zelfbepaling beschrijft Gert Hekma (2014) de geschiedenis van pedo-filie in Nederland sinds de jaren vijftig. Terwijl tot in de jaren zestig nauwelijks onderscheid werd gemaakt tussen homofilie en pedofilie – allebei abject: zonde, misdrijf en ziekte ineen – ontstond onder wetenschappers en politici rond 1960 een meer tolerante houding ten aanzien van pedofilie (Hekma, 2014). Er verschenen romans over jongensliefde en seksuele relaties tussen kinderen en volwassenen. In 1971 werd artikel 248bis, dat seksuele handelingen van een meerderjarige met

4 Er zijn onderzoekers die beweren pedofilie te kunnen meten aan de hand van een penisvolumemeter

(bijvoorbeeld: Blanchard et al., 2009; Seto, 2008). Dergelijke volumemetingen werden voor het eerst ingezet door Freund (1963) om heteroseksualiteit van homoseksualiteit te onderscheiden. Dit instrument wordt in Nederland (nog) niet toegepast en de validiteit ervan wordt onvoldoende ondersteund (Kalmus & Beech, 2005; Marshall, 2006), gezien de mogelijkheid om seksuele opwinding te remmen (of juist op te wekken) door mentale afleiding.

5 Het aantal mannen en vrouwen dat homoseksualiteit rapporteert, verschilt bijvoorbeeld sterk over tijd en

plaats (Vanwesenbeeck, 2009). Zo rapporteerden Nederlandse vrouwen in 2006 significant vaker gelijkgeslachtelijke aantrekking, seksueel contact (ooit of recentelijk) en lesbische zelfbenoeming dan daar-voor (1989 of 1996). Waarschijnlijk niet omdat plots veel vrouwen homoseksueel werden, maar omdat de toenemende maatschappelijke en juridische acceptatie het makkelijker maakte om ‘uit de kast te komen’.

(8)

een minderjarige van hetzelfde geslacht strafbaar stelde, uit de strafwet verwijderd. Na de afschaf-fing van dit artikel ontstonden nieuwe discussies over seksuele kinderrechten en lagere leeftijds-grenzen (Sandfort, 1988). Later in de jaren zeventig verzette PvdA-senator Edward Brongersma zich in het televisieprogramma Een Groot uur U tegen de opvatting dat ieder seksueel contact schadelijk is voor kinderen (VARA, 1978).

Hoewel in de jaren zeventig korte tijd een relatief tolerante houding bestond ten aanzien van pedofilie, kwam hier vanaf 1980 een einde aan met verschillende grote mediazaken zoals de ontuchtzaak Oude Pekela in 1989 en de affaire-Dutroux in 1996 (Hekma, 2014). Op de toenemen-de maatschappelijke afkeer van pedofilie werd gereageerd met toenemen-de oprichting van vereniging MARTIJN in 1982 en in 2006 de politieke Partij voor Naastenliefde, Vrijheid en Diversiteit (de ‘pedopartij’), beide gericht op ‘het bespreekbaar maken van en streven naar wettelijke en maat-schappelijke acceptatie van intieme jongeren-ouderenrelaties’ (Uittenbogaard & De Jonge, 2009). De vereniging en partij leidden tot maatschappelijke onrust en ophef in de media. In 2010 – het jaar waarin ook de juridische veroordeling van zwemleraar Benno L. en kinderdagverblijf-medewerker Robert M. ruime media-aandacht genoten – werd de partij opgeheven; MARTIJN werd verboden in juni 2012, na een hoger beroep toch weer toegestaan in april 2013, en ten slotte alsnog verboden in april 2014 door de Hoge Raad.

Pedofilie behoort momenteel tot de meest gestigmatiseerde en verworpen stoornissen in de westerse samenleving (Feldman & Crandall, 2007). McCartan (2010) liet zien dat het eerste wat bij de meeste studenten (68,8%) opkomt bij het woord ‘pedofiel’ seksueel kindermisbruik (sexually abusing children) is. Uit grootschalig onderzoek onder Duitse burgers blijkt dat 14% stelt dat pedofielen beter dood kunnen zijn; 39% adviseert opsluiting, ook als de persoon in kwes-tie nooit een seksueel (of andersoortig) delict heeft gepleegd (terwijl respeckwes-tievelijk 3% en 5% zo reageert als het alcoholmisbruikers betreft) (Jahnke, Imhoff & Hoyer, 2015). En hoewel het in andere tijden of culturen geen probleem zou zijn, ben je al verdacht als je op objectieve wijze tracht te spreken over ‘seksueel contact tussen kinderen en volwassenen’. In de meeste studies wordt seksueel contact tussen kinderen en volwassenen a priori beschouwd als seksueel misbruik (Sandfort, 1988). Dit heeft tot gevolg dat er in studies naar pedofilie en pedoseksualiteit vrijwel alleen gezocht wordt naar negatieve effecten van seksuele ervaringen in de kindertijd, waarbij de onderzoeksgroep vaak bestaat uit mensen die zich reeds als slachtoffer bij de politie of hulpverle-ning hebben gemeld (Van Ree, 2008). Bovendien worden termen als ‘seksueel geweld tegen kin-deren’ in wetenschappelijke studies zeer ruim gehanteerd: onder deze noemer vallen niet alleen handelingen waarbij inderdaad sprake is van geweld, maar ook zogeheten hands off-delicten zoals het tonen van seksuele handelingen aan iemand onder de 16 jaar (zie bijvoorbeeld Nationaal Rap-porteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen, 2014).

De Brits-Amerikaanse historicus Philip Jenkins stelde in 1998 dat onze ideeën over seksu-eel afwijkend gedrag weliswaar objectief juist kunnen zijn, maar wat opvalt is hoe recent ze zijn

(9)

ontstaan en gepopulariseerd. ‘These were not social facts twenty-five years ago.’ (Jenkins, 1998, p. 2). Beelden van de zedendelinquent zijn drastisch en cyclisch veranderd over tijd. Er is dus geen sprake van een eenvoudige of lineaire ontwikkeling van theorieën over seksueel misbruik: ‘they have ebbed and flowed – we forget as well as learn.’ (Jenkins, 1998, p. 3).

Framing van pedofilie in het publieke debat

De wijze waarop we spreken en schrijven over pedofilie blijkt dus allerminst vanzelfsprekend. Door de tijd en culturen7 heen manifesteren zich verschillende denkkaders van waaruit over pedo-filie gerapporteerd wordt in de nieuwsberichtgeving. Deze denkkaders worden ook wel frames genoemd. Van Gorp (2006, p. 46) definieert een frame als ‘een standvastige, metacommunicatieve boodschap die het structurerende denkbeeld weergeeft dat een nieuwsbericht samenhang en bete-kenis verleent.’ Met framing verwijst hij naar ‘het proces waarbij een frame enerzijds bij de pro-ductie van een nieuwsbericht aangeeft welke elementen uit de waargenomen realiteit te selecteren, uit te sluiten, te benadrukken of aan te vullen, en anderzijds de ontvangers van een context en een betekenissuggestie voorziet.’ (Van Gorp, 2006, p. 46). Frames bieden een perspectief aan, een specifieke kijk op de werkelijkheid, maar daardoor vallen mogelijk alternatieve invalshoeken bui-ten het blikveld (Van Gorp & Vercruysse, 2011).

Frames representeren niet alleen de wijze waarop de werkelijkheid wordt beschreven, maar ook hoe zij wordt vormgegeven. D’Angelo (2002, p. 873) omschrijft frames als ‘powerful discursive cues’ en stelt dat frames bepaalde niveaus van realiteit creëren en zo de publieke opinie beïnvloeden. Deze visie stoelt op het sociaal constructivisme, waarbinnen de werkelijkheid wordt begrepen als een veranderlijke sociale constructie in plaats van een objectieve en vaststaande rea-liteit. Het sociaal constructivisme verzet zich tegen het idee dat categorieën zoals ‘minuut’, ‘kilo-meter’, ‘autisme’ en ‘pedofilie’ van nature in de werkelijkheid zouden liggen. In plaats daarvan structureren we door middel van ons taalgebruik de werkelijkheid. De sociale werkelijkheid be-staat bij gratie van interpretatie: zonder interpretatie van de werkelijkheid door een publiek, is er geen sociale werkelijkheid. De wijze waarop we taal gebruiken weerspiegelt dus een specifieke (maar niet een onveranderlijke) interpretatie van de werkelijkheid.

Dat taalgebruik invloed heeft op de wijze waarop wij (kunnen) denken, betekent overi-gens niet dat gehanteerde frames allesbepalend zijn voor de wijze waarop de ontvanger een be-richt interpreteert. Framing is allerminst een eenzijdig proces. McQuail (2005) benadrukt dat het publiek een kritische houding kan innemen ten opzichte van de frames die de media aanbieden, en deze kan verwerpen. Bovendien heeft het publiek haar eigen opvattingen over de werkelijkheid die kunnen conflicteren met het frame dat domineert in een nieuwsbericht.

7 In Nieuw-Guinea hebben jongens vanaf 10 jaar bijvoorbeeld regelmatig orale seks met oudere mannen

(Bauserman, 1997). Green (2002) geeft een overzicht van uiteenlopende opvattingen over pedofilie in ver-schillende culturen, teneinde pedofilie als psychische stoornis te problematiseren.

(10)

Vasterman (2004) deed onderzoek naar frames rondom een thema dat nauw gerelateerd is aan pedofilie: seksueel misbruik van kinderen. Zijn onderzoek was overwegend verkennend van aard en richtte zich op de mediahype rondom seksueel misbruik van kinderen tussen 1980 en 2000. Volgens Vasterman werd de berichtgeving in de eerste helft van de jaren 80 gekenmerkt door extensiverende mediahypes8, gedomineerd door hoge schattingen van de omvang van seksu-eel misbruik en ernstige gevallen. In de late jaren 80 ontwikkelen zich tegengeluiden – er zou sprake zijn van een ‘jacht’ op misbruiksignalen door hulpverleners – tot eind jaren 90 de me-diahype opnieuw in brede zin terugkomt: steeds meer incidenten worden als ernstige vorm van seksueel misbruik beschouwd. Na 2000 komt de berichtgeving volgens Vasterman weer in rusti-ger vaarwater. De angst voor ‘het pedogevaar’ neemt dan sterk af (Vasterman, 2004).

Hoewel Vasterman (2004) spreekt van een afname in berichtgeving na 2000, is vooral vanaf 2006 juist weer een stijging zichtbaar in hoeveelheid krantenartikelen die de woorden pedo-fiel of pedofilie bevatten, met een opvallend sterke piek in 2010/2011 (zie www.lexisnexis.nl). De mediacontroverse rondom seks met kinderen lijkt allerminst verleden tijd te zijn. In deze studie wordt de berichtgeving van 2000 tot 2015 onderzocht.

Opzet van het huidige onderzoek

Anders dan Vasterman (2004) focust deze studie niet zozeer op seksueel misbruik van kinderen, maar op het gebruik van het woord ‘pedofilie’. Het doel van dit onderzoek was om de onderlig-gende denkkaders (frames) in kaart te brengen van waaruit over pedofilie wordt gerapporteerd aan de hand van framinganalyse. Een framinganalyse kan op twee manieren worden uitgevoerd. Ten eerste kan een onderzoeker een kwantitatieve inhoudsanalyse uitvoeren. Hierin is overwegend sprake van een deductieve (top-down) methode: de onderzoeker gaat na in welke mate een be-paald aantal vooraf gedefinieerde frames in teksten voorkomt. Het is hierbij echter moeilijk te bepalen hoe die frames precies tot stand gekomen zijn, of deze het meest relevant zijn en of er mogelijk andere dominante frames bestaan (Van Gorp, 2007). Bovendien kan het vormen van hypothesen aan de hand van bestaande theorie beperkend werken, omdat de classificeringen die je hanteert (en dus vooronderstelt) beïnvloeden wat je meet (Braun & Clarke, 2013). Daarom werd in deze studie gekozen voor het starten met een kwalitatieve inhoudsanalyse, waarin de onderzoe-ker vanuit de data (bottom-up) relevante frames construeert.

In deel 1 van de huidige studie werden de manieren waarop diverse media pedofilie defi-niëren in kaart gebracht met behulp van een systematische inductieve framinganalyse. Het betreft hier geen analyse van subjectieve ervaringen van pedofielen zelf of hun omgeving, maar een

8 Vasterman (2004, p. 241) maakt een onderscheid tussen extensiverende en intensiverende mediahypes.

Extensiverende mediahypes worden gekenmerkt door een verbreding van het probleem; intensiverende mediahypes zoomen juist in op alle aspecten en details van één kwestie die daarmee tot een crisis uitgroeit.

(11)

lyse van de representatie van pedofilie zoals die in de brede cultuur voorkomt. We gaan er vanuit dat het beeld dat veel mensen van pedofilie hebben immers niet afkomstig is uit persoonlijke erva-ringen met pedofilie, maar uit indirecte ervaring, bijvoorbeeld door het lezen van krantenartikelen of het bezoeken van een website.

In deel 2 werd aan de hand van kwantitatieve inhoudsanalyse onderzocht welke definië-ring van pedofilie dominant is in Nederlandse dagbladen, of er vanuit andere denkkaders wordt gerapporteerd in de Telegraaf (populaire krant) dan in de Volkskrant (kwaliteitskrant), of er ver-schillen zijn per type bericht (bijvoorbeeld nieuwsbericht of opiniestuk) en of er verschuivingen in denkkaders zichtbaar zijn gedurende de afgelopen 15 jaar.

Resumerend staan in deze studie de volgende twee onderzoeksvragen centraal:

1. Welke onderliggende frames (denkkaders) kunnen onderscheiden worden in de Neder-landstalige berichtgeving rondom pedofilie? [Studie 1]

2. Welke frames domineren de berichtgeving in Nederlandse nationale dagbladen in de peri-ode 2000-2015 en zijn er verschillen zichtbaar per type krant, type bericht en over tijd? [Studie 2]

2.

Studie 1: een kwalitatieve framinganalyse

2.1 Methode

Het centrale kenmerk dat kwalitatief onderzoek als een onderzoeksveld onderscheidt, is dat het geïnteresseerd is in betekenis. De kwalitatieve onderzoeker claimt niet de werkelijkheid te meten, maar is zich ervan bewust dat er meer dan één manier is om betekenis te geven aan de data: er is niet één juist antwoord. Kwalitatief onderzoek legt dan ook bewust geen nadruk op repliceerbaar-heid: omdat kennis wordt opgevat als iets dat voortkomt uit en pas betekenis krijgt in een bepaalde context, vooronderstelt kwalitatief onderzoek niet dat iedere onderzoeker dezelfde uitkomsten zal genereren (Braun & Clarke, 2013). Sommige critici van kwalitatief onderzoek trekken daaruit ten onrechte de conclusie dat kwalitatieve analyses simpelweg gefingeerd worden en niets betekenis-vols zeggen; dat ‘alles kan’ in kwalitatief onderzoek (Braun & Clarke, 2013). Dit is nadrukkelijk niet het geval. Een kwalitatieve data-analist vertelt een mogelijk verhaal rondom de data. Maar dit betekent niet dat het fictief is. Een goede analyse moet plausibel, coherent en gegrond zijn in de data. Je hoeft alleen niet te claimen de enige of absolute waarheid te vertellen om een overtuigen-de ‘waarheid’ over je data te vertellen.

Binnen kwalitatief onderzoek worden twee hoofdkampen onderscheiden: ervaringsgericht en kritisch kwalitatief onderzoek (Reicher, 2000). In ervaringsgericht kwalitatief onderzoek wordt onderzocht welke meningen, opvattingen of ervaringen naar voren komen in de data. Kritisch kwalitatief onderzoek neemt een vragende houding in ten opzichte van die opvattingen en

(12)

ge-bruikt ze om een ander fenomeen te ontdekken. Het wordt kritisch genoemd, omdat het de verbor-gen betekenis achter de data onderzoekt. Dit betekent dat de interpretatie van de onderzoeker in deze vorm van onderzoek meer gewicht krijgt dan de data an sich (Braun & Clarke, 2013). Omdat we in deze studie niet zozeer geïnteresseerd waren in veelvoorkomende uitspraken over pedofilie, maar in de onderliggende frames die daaraan ten grondslag liggen, kan de gehanteerde onder-zoeksmethode worden beschouwd als kritisch kwalitatief.

In kritisch kwalitatief onderzoek ligt de focus niet alleen op de semantische inhoud (de objecten waar de woorden naar verwijzen), maar wordt taal begrepen als de belangrijkste wijze waarop de werkelijkheid wordt vormgegeven (Braun & Clarke, 2013). Dus gebruiken onderzoe-kers in deze traditie de taal om te ontdekken welke verschillende versies van de werkelijkheid worden gecreëerd. Zij hebben een zogeheten constitutieve of productieve visie op taal; de centrale aanname is dat taal de werkelijkheid eerder vormgeeft dan dat zij haar weergeeft (Weedon, 1997). Taal wordt opgevat als een productieve kracht, die betekenis, categorieën en sociale praktijken produceert of bekrachtigt, in plaats van dat ze bestaande (‘natuurlijke’) betekenissen, categorieën of praktijken uitdrukt. In deze studie werd dus niet onderzocht hoe mensen daadwerkelijk over pedofilie denken; de wijze waarop journalisten rapporteren (bijvoorbeeld in termen van goed/slecht, natuurlijk/onnatuurlijk) werd opgevat als de weerspiegeling van een werkelijkheid omtrent pedofilie die zij creëren of construeren door de manier waarop zij erover schrijven, en welke een bredere wijze van denken reflecteert die aanwezig is in hun socioculturele context.

Het is van belang te onderkennen dat in inductieve framinganalyse de subjectiviteit van de onderzoeker een grote rol inneemt. Het is nadrukkelijk niet het geval dat frames ‘ontdekt’ worden in de data, alsof zij altijd al in de realiteit verborgen lagen. In plaats daarvan worden zij gecon-strueerd door de onderzoeker op basis van de data. Dit vergt een kritisch analyserende houding van de onderzoeker. Omdat frames onderdeel zijn van een cultuur, bestaat het risico dat gedeelde frames die vertrouwd overkomen en al te evident lijken niet opgemerkt worden. Dit benadrukt het belang om bij een inductieve framinganalyse systematisch te werk te gaan (Van Gorp & Ver-cruysse, 2011). In deze studie volgden we de systematische analysemethode van Van Gorp (2007) gebaseerd op een veelgebruikte kwalitatieve analysemethode: grounded theory.

Dataverzameling en -analyse

De grounded theory-benadering kent twee principes die van belang zijn voor het inductief recon-strueren van frames (Van Gorp, 2007). Ten eerste het simultaan verlopende proces van verzame-len, coderen en analyseren. Het is niet het geval dat eerst gegevens werden verzameld, die vervol-gens werden ondergebracht in een frame. In plaats daarvan werden al tijdens de dataverzameling ideeën ontwikkeld en werd voortdurend gezocht naar gegevens in de data die de opgestelde fra-mes bevestigden of tegenspraken. Ten tweede de constant comparative method: door de data her-haaldelijk door te nemen was het mogelijk om voorlopige bevindingen en inzichten te staven en

(13)

deze met meer zekerheid naar voren te schuiven. Dit voortdurend vergelijken bood tegenwicht aan de onvermijdelijk subjectieve betrokkenheid van de onderzoeker. Het eigenlijke coderen van de data verliep via drie parallel lopende coderingsstrategieën: open codering, axiale codering en se-lectieve codering die resulteren in framebundels (Van Gorp, 2007).

De eerste stap van het coderen betrof het open coderen van de nieuwsberichtgeving over pedofilie van de afgelopen 15 jaar. In deze fase werd een inventaris gemaakt van tekstuele ele-menten (framing devices) die verband houden met pedofilie, waaraan codes werden toegekend. Het ging daarbij over woordkeuze (dader, geaardheid), metaforen (het afvoerputje van de maat-schappij, monster), stereotypen (man, werkt met kinderen), enzovoort. De tweede stap betrof het axiaal coderen van de data: in deze fase werd naar patronen gezocht in de gevonden framing devi-ces en werd aandacht besteed aan mogelijke reasoning devidevi-ces (op welke manier wordt de situatie gedefinieerd, wie of wat heeft het probleem veroorzaakt, hoe kan de situatie worden verholpen en welke morele oordelen liggen hieraan ten grondslag). In de derde stap werden de devices gebun-deld tot betekenisvolle clusters die een bepaald denkbeeld ten aanzien van pedofilie representeer-den. Per frame werden de bijbehorende devices ingevuld in een ‘signature matrix’. Ten slotte werd nagegaan wat de verhouding was van de frames ten opzichte van elkaar en of tegenover een frame een counter frame kon worden geplaatst: een frame dat kan worden ingezet om een bepaald (te-gengesteld) frame te verzwakken of ontkrachten (Van Gorp, 2007).

Bij het zoeken naar alternatieve invalshoeken beperkten we ons niet tot de nieuwsbericht-geving, maar verzamelden we zo gediversifieerd mogelijk tekstueel analysemateriaal met pedofi-lie als onderwerp, bestaande uit pedofipedofi-liegerelateerde romans, artikelen uit magazines, Kamervra-gen, brochures en websites. Er werd daarbij gericht gezocht naar alternatieve zienswijzen, in plaats van dat de zoveelste bron geanalyseerd werd die het dominante frame hanteerde. Voorbeel-den hiervan zijn het partijprogramma van de Partij voor Naastenliefde, Vrijheid en Diversiteit; de website van pedofielenhulplijn ‘Stop it Now’; een interview met pedojager Chris Hölsken; Ka-mervragen over het thema pedofilie.

2.2 Resultaten

Uit de open codering van de data – waarin betekenisvolle of opvallende woorden dan wel woord-groepen werden gecodeerd en geclusterd tot betekenisvolle thema’s – werd duidelijk dat er op uiteenlopende manieren wordt gerapporteerd over pedofilie. In sommige gevallen ligt de nadruk op geaardheid (nature), in andere op gedrag (nurture). Daarnaast kunnen we onderscheid maken tussen berichten met een repressief en berichten met een liberaal karakter. Deze twee begrippen-paren (nature–nurture en repressief–liberaal) dienden als assen voor een axiale codering van de data (zie Bijlage 1). Op basis van deze twee codeerstappen (die overigens meer tijd kostten dan bovenstaande tekst doet vermoeden: het betrof een iteratief proces van zoeken naar nieuwe opval-lende woorden, tegenstrijdige thema’s en het construeren van betekenisvolle clusters die elkaar

(14)

uitsluiten maar niettemin samen een alomvattend beeld van de data bieden), werden vier frames onderscheiden in de berichtgeving over pedofilie (zie Figuur 1).

Nurture (nadruk op gedrag)

Repressief Liberaal

Nature (nadruk op geaardheid)

Figuur 1. In de wijze waarop op pedofilie wordt gerapporteerd kunnen vier frames onderscheiden worden.

De grote bedreiging. Nieuwsberichten die het ‘grote bedreiging’-frame aanwenden, stellen expli-ciet of veronderstellen impliexpli-ciet dat alle pedofielen (potentiële) misdadigers of kindermisbruikers zijn, en dat zij daarom een grote bedreiging vormen voor onze kinderen. Deze bedreiging ontstaat of wordt in stand gehouden doordat pedofielen vrij kunnen rondlopen in onze maatschappij. De mogelijkheden voor pedofielen (en daarmee de dreiging) worden vergroot door de opkomst van het internet. Het internet biedt pedofielen de ruimte zich anoniem te organiseren in ‘pedonetwer-ken’ en kinderen op geraffineerde wijze te ronselen via chatboxen. De overheid zou er dan ook goed aan doen zwaardere straffen uit te voeren, maar het is evenzeer van belang om misbruik door pedofielen te voorkómen door ze vroegtijdig op te sporen. Dat kan bijvoorbeeld met een online lokpuber, er moet een pedodatabank komen zodat we kunnen checken of er een pedofiel in onze buurt woont, het moet mogelijk worden pedofielen te weren uit (kinderrijke) buurten, en vereni-gingen die pedofilie verheerlijken zouden verboden moeten worden.

Aan deze berichtgeving ligt de morele vooronderstelling ten grondslag dat pedofilie iets vijandigs is dat bestreden moet worden, en dat we de plicht hebben om onze onschuldige kinde-ren, de meest kwetsbaren en weerlozen van onze maatschappij, te beschermen. De wijze waarop vanuit dit frame over pedofilie wordt gerapporteerd wordt gevoed door emoties als woede, wan-trouwen, afkeer en afschuw, maar ook bezorgdheid, vrees en angst.

Voorbeelden. ‘Gevaarlijke pedofiel loopt straks vrij rond’; ‘Wereldwijd pedofielennet-werk opgerold’; ‘Het goedpraten of promoten van pedofilie moet strafbaar gesteld worden’;

‘Cel-De grote bedreiging

De zondebok

De gezonde burger

De zieke

(15)

straf geëist tegen pedofiele onderwijzer’; ‘Wij beschermen hen die zichzelf niet kunnen bescher-men’. Voor een volledig voorbeeldartikel, zie Bijlage 7.

De zondebok. Het ‘zondebok’-frame kan worden opgevat als counter frame voor het ‘grote be-dreiging’-frame. In nieuwsberichten die dit frame hanteren wordt gesteld of verondersteld dat er (ten onrechte) een heksenjacht gaande is op pedofielen. Pedofielen vormen de zondebok van een onwetende maatschappij waarin een angstcultuur heerst en pedofilie zich manifesteert als onbe-spreekbaar taboe. De oorzaak hiervan is dat we te weinig kennis hebben over pedofilie en de daadwerkelijke omvang van seksueel kindermisbruik. Bovendien worden zaken enorm opgebla-zen door zogenoemde ‘pedofielenjagers’, en krijgen mensen een vertekend beeld van pedofilie door selectieve media-aandacht. Betere voorlichting en open communicatie is dan ook onontbeer-lijk om de ontstane hysterie ten aanzien van pedofilie in te dammen en tot een meer realistische aanpak te komen van seksueel kindermisbruik.

Het ‘zondebok’-frame vindt haar morele basis in de stelling dat alles bespreekbaar moet zijn, waarbij vrijheid van meningsuiting als universeel recht hoog in het vaandel staat. Bovendien wordt in dit frame de nadruk gelegd op de rede als betrouwbaardere bron van kennis dan onze emoties (‘onderbuikgevoelens’). Berichtgeving over pedofilie vanuit dit frame komt voort uit verbazing over de bekrompen en ongenuanceerde reacties van het volk, dan wel uit een zeker medelijden met de pedofiel die slachtoffer is geworden van een wijdverbreide hetze.

Voorbeelden. ‘De ongenuanceerde hetze tegen pedofielen begon mij meer en meer te er-geren’; ‘De samenleving reageert hysterisch’; ‘Doe je niet mee aan de heksenjacht dan ben je ver-dacht’; ‘Inmiddels lijkt de onderbuik het te winnen van de ratio als het over pedofilie gaat’. Voor een volledig voorbeeldartikel, zie Bijlage 7.

De zieke. Pedofielen zijn psychisch ziek en hebben (toegankelijke) hulp nodig in plaats van straf. Dat is het uitgangspunt in het ‘zieke’-frame, waarbij een pedofiel wordt gedefinieerd als iemand met een aangeboren gestoorde seksualiteitsbeleving die niet binnen de ‘normale’ seksualiteitsbe-leving past. Anders dan het ‘grote bedreiging’-frame en het ‘zondebok’-frame ligt de nadruk in berichtgeving vanuit het ‘zieke’-frame niet zozeer op (mogelijk) gedrag, maar op de seksuele ge-aardheid van de pedofiel. Deze ziekelijke gege-aardheid is aangeboren, maar dat betekent niet dat er niets aan kan worden gedaan. Pedofielen zouden onder behandeling moeten staan van psychiaters en psychologen die hen kunnen helpen hun abnormale verlangens te onderdrukken. Deze hulp moet laagdrempelig en toegankelijk zijn.

In berichtgeving vanuit het ‘zieke-frame’ wordt al dan niet uitdrukkelijk een beroep ge-daan op onze morele plicht om zieke – en dus hulpbehoevende – mensen te helpen. Aan de be-richtgeving kunnen verschillende emoties ten grondslag liggen: walging, verdriet, schaamte, maar ook hoop. Pedofilie wordt gezien als iets abnormaals dat verdrongen moet worden, samengaand

(16)

met een zekere hoop dat het onderdrukken van seksuele verlangens naar kinderen mogelijk is en uiteindelijk tot een beter leven leidt.

Voorbeelden. ‘Dat iemand seksueel op kinderen valt, noem ik een psychiatrische stoor-nis’; ‘Deskundigen beschouwen hem als pedofiel, voor wie een klinische behandeling noodzake-lijk is’. Voor een volledig voorbeeldartikel, zie Bijlage 7.

De gezonde burger. Binnen het ‘gezonde burger’-frame wordt pedofilie, evenals in het ‘zieke’-frame, als een aangeboren seksualiteitsbeleving opgevat. Maar anders dan in het ‘zieke’-frame wordt pedofilie niet gedefinieerd als zieke maar als gezonde geaardheid. In die zin kan het ‘ge-zonde burger’-frame worden opgevat als een counter frame van het ‘zieke’-frame.

Pedofilie wordt binnen het ‘gezonde burger’-frame dus opgevat als een normale (niet-ziekelijke) seksualiteitsbeleving die in onze huidige maatschappij niet als dusdanig wordt erkend of geaccepteerd (vergelijkbaar met homofilie, wat pas in de jaren 70 van de twintigste eeuw als stoornis uit de DSM werd verwijderd). Onwetendheid en onbegrip gepaard met de neiging om het afwijkende al snel als abnormaal of pathologisch te bestempelen, zorgen ervoor dat pedofilie wordt afgedaan als ziekte die onderdrukt moet worden. In plaats daarvan zouden we moeten er-kennen dat er seksuele relaties kunnen ontstaan tussen ouderen en jongeren.

Het ‘gezonde burger’-frame berust op de morele aanname dat iedereen het recht heeft op seksuele vrijheid, en dat dat recht ook – tot op zekere hoogte – voor kinderen zou moeten opgaan. Kinderen worden binnen dit frame gezien als seksuele wezens met een eigen wil die meer (sek-suele) vrijheid zouden moeten krijgen, in plaats van als zwakke, weerloze en kwetsbare wezens die vooral bescherming behoeven. Kinderen zouden dus zelf moeten kunnen kiezen voor het aan-gaan van seksueel contact (wel pas zodra ze daartoe in staat zijn, maar wanneer dat is verschilt per kind, per cultuur en is niet in absolute leeftijdsgrenzen vast te leggen).

Voorbeelden. ‘Pedofilie hoort bij de mens, of we dat nu leuk vinden of niet’; ‘Net als ho-mofilie is pedofilie een geaardheid’; ‘Bij een gewone pedofiel kan het onderdrukken van de ge-aardheid juist riskant zijn’. Voor een volledig voorbeeldartikel, zie Bijlage 7.

Tijdens de kwalitatieve data-analyse werd al duidelijk dat het ‘grote bedreiging’-frame de bericht-geving veruit domineert. Bovendien bleek dit frame niet alleen kwantitatief, maar ook kwalitatief omvattend te zijn: pedofilie kan op verschillende manieren als bedreiging worden gedefinieerd. Daarom werd dit frame opgedeeld in drie subframes aan de hand van de vraag ‘waar wordt de bedreiging gelokaliseerd?’9

Zo werd in sommige berichten primair de daad (seksueel misbruik) als een gevaar gezien vanwege de schadelijke gevolgen voor kinderen [subframe a]. In andere

9 Voor andere studies waarin frames worden opgedeeld in subframes die verschillende aspecten van het

generieke frame blootleggen, zie bijvoorbeeld Guo, Hsu, Holton en Jeong (2012, p. 490) en Van Gorp (2013, p. 20).

(17)

ten ging het niet meer zozeer om de daad, maar werd de pedofiel, als potentiële dader, als intrin-siek slecht en derhalve bedreigend voor de maatschappij beschouwd [subframe b]. Ten slotte kon er een categorie berichten onderscheiden worden waarin niet zozeer pedofilie als (mogelijk) ge-drag, maar pedofilie als idee als bedreigend werd gezien. Hierbij valt te denken aan artikelen waarin wordt gesteld dat het ‘goedpraten en verheerlijken’ van pedofilie (‘doen alsof het normaal is’) bedreigend is voor de openbare orde en het belang van het kind (dat bescherming behoeft, niet alleen tegen misbruik, maar ook tegen dit soort gevaarlijke ideeën) [subframe c]. Zie Bijlage 7 voor voorbeelden van krantenartikelen uit deze subframes.

2.3

Conclusie

Met het woord ‘pedofilie’ wordt niet altijd hetzelfde bedoeld. Het doel van deze studie was te onderzoeken vanuit welke denkkaders over pedofilie gerapporteerd kan worden. Daartoe werden verschillende tekstuele bronnen geraadpleegd: krantenartikelen, maar ook interviews en partij-programma’s. Na systematische analyse van de data werden vier frames onderscheiden van waar-uit over pedofilie wordt gerapporteerd: het woord ‘pedofiel’ kan verwijzen naar een (potentiële) misdadiger die gestraft moet worden, naar een zieke die hulp nodig heeft, naar een zondebok in een angstcultuur waarin pedofilie bespreekbaar gemaakt zou moeten worden, of naar een normale burger wiens seksuele voorkeur geaccepteerd zou moeten worden.

In deze studie is onderzocht hoe er over ‘pedofilie’ gerapporteerd kan worden; het is daar-naast minstens zo interessant om te onderzoeken hoe er momenteel daadwerkelijk over pedofilie wordt gerapporteerd. Daarom wordt in studie 2 onderzocht welk van de vastgestelde frames do-mineert binnen de berichtgeving over pedofilie in Nederlandse dagbladen. En zijn er verschillen in framegebruik te zien per type krant, per type bericht en door de jaren heen?

3.

Studie 2: een kwantitatieve inhoudsanalyse

3.1 Methode

In het tweede deel van de huidige studie werd aan de hand van de opgestelde frame packages van devices verkregen uit studie 1 nagegaan welke frames dominant zijn in de nieuwsberichtgeving en of er verschuivingen in (dominante) frames zichtbaar zijn gedurende de afgelopen 15 jaar. Dit werd onderzocht aan de hand van kwantitatieve inhoudsanalyse. Het proces bestond uit drie fasen: dataverzameling, datacodering en data-analyse.

Dataverzameling

Om te onderzoeken hoe er vanaf 2000 in Nederlandse kranten over pedofilie is gerapporteerd, werden krantenartikelen uit nationale dagbladen verzameld van januari 2000 tot januari 2015. De krantenartikelen werden geselecteerd via de databank van Lexis Nexis. We namen in eerste

(18)

in-stantie alle artikelen op met de zoekterm pedofi* (hieronder vallen dus pedofilie, pedofiel, pedo-fielen, et cetera). Dit leverde een corpus op van 8.992 krantenartikelen (corpus A). Omdat in veel artikelen de termen slechts terloops genoemd werden, selecteerden we de artikelen waarin de zoektermen voorkwamen in de kop of leadtekst van het artikel. Dit leverde een corpus op van 3.775 artikelen (corpus B). Aangezien corpus B een vergelijkbare ontwikkeling laat zien in aantal artikelen per jaar als corpus A (zie Figuur 2), konden we redelijkerwijs veronderstellen dat corpus B een realistische afspiegeling vormde van corpus A.

Figuur 2. Aantal nationale krantenartikelen die de term pedofi* bevatten (ononderbroken lijn = overal in

artikel [corpus A], onderbroken lijn = alleen in kop of leadtekst [corpus B]).

Omdat de beoogde framinganalyse handmatig verloopt en daardoor tijdrovend is, was verdere toespitsing van het corpus noodzakelijk. Het corpus werd daarom verder versmald door uit Corpus B alleen de artikelen te selecteren die afkomstig waren uit de Telegraaf (n = 529) en de Volks-krant (n = 443). Voor deze dagbladen is gekozen omdat, gelet op de oplagecijfers, de Telegraaf de grootste zogeheten ‘populaire krant’ is, en de Volkskrant de grootste ‘kwaliteitskrant’ (Bakker & Scholten, 2009). De berichtgeving in deze twee grote kranten biedt daarom naar verwachting een reële weergave van de berichtgeving in alle Nederlandse dagbladen.

Enkele artikelen bleken dubbel in Lexis Nexis te staan en één bericht bleek een inhouds-opgave te zijn. Deze berichten (n = 8) werden verwijderd. De uiteindelijke dataset bevatte 964 artikelen, waarvan 439 (45,5%) afkomstig uit de Volkskrant en 525 (54,5%) uit de Telegraaf.

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid

Voorafgaand aan de definitieve codering werd de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (Cohen’s kappa) berekend door 30 willekeurige artikelen te laten coderen door twee onafhankelijke codeurs (zie Bijlage 4 voor de codeerinstructies). Dit leverde in eerste instantie een voldoende tot goede

(19)

betrouwbaarheid op voor het vaststellen van het type bericht (κ = 0,752) en een redelijke betrouw-baarheid voor het vaststellen van het type frame (κ = 0,525). Verschillen tussen de codeurs wer-den besproken en waren goed te verklaren. Vervolgens werd opnieuw een set van 30 at random geselecteerde artikelen gecodeerd door beide codeurs. Dit leidde tot een zeer goede betrouwbaar-heid voor het vaststellen van het type bericht (κ = 0,858) en een voldoende tot goede betrouw-baarheid voor het vaststellen van het type frame (κ = 0,688). Verschillen tussen beide codeurs waren wederom goed te verklaren. Alle verschillen in framekeuze betroffen verschillen in sub-frame (waar de ene codeur bijvoorbeeld voor ‘de grote bedreiging – dader’ koos, koos de ander voor ‘de grote bedreiging – daad’) of de ene codeur had code 999 (‘niet te classificeren’) toege-kend en de ander niet. Hoewel kappa geen rekening houdt met de ernst van verschillen (ieder ver-schil is een verver-schil), was het feit dat de verver-schillen tussen beide codeurs niet substantieel waren een aanvullend argument om het codeboek als betrouwbaar te beschouwen en te starten met de definitieve codering van de data. Voor een meer gedetailleerde weergave van de berekening van de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid, zie Bijlage 5. Voor het definitieve codeboek, zie Bijlage 6.

Datacodering en -analyse

Per artikel (N = 964) werden de volgende gegevens verzameld: publicatiedatum, bron (Telegraaf of Volkskrant), berichttype en het dominante frame dat het best bij het bericht paste. De gegevens werden vervolgens geanalyseerd met het computerprogramma SPSS Statistics 17.0. Aan de hand van chikwadraattoetsen werd onderzocht of er een verschil bestond tussen het framegebruik in de Volkskrant en dat in de Telegraaf, per type artikel en over tijd.

3.2 Resultaten

Framegebruik in de Volkskrant en de Telegraaf

Krantenartikelen die het ‘grote bedreiging’-frame hanteerden domineerden de berichtgeving over pedofilie (zie Tabel 1). Dit gold voor zowel de Volkskrant (72,2%) als de Telegraaf (92,2%). In beide kranten werd vooral gerapporteerd vanuit het subframe ‘de grote bedreiging – dader’ (Tele-graaf: 67,7%, Volkskrant: 45,8%). In de Volkskrant werd wel vaker bericht vanuit het ‘zonde-bok’-frame (13,9%) dan in de Telegraaf (2,3%). Het ‘zieke’-frame en ‘normale burger’-frame kwamen nauwelijks voor, zowel in de Volkskrant (resp. 2,1% en 1,1%) als in de Telegraaf (resp. 1,0% en 0,0%). Een aantal artikelen (7,0%) was niet te classificeren. Het betrof in 38,8% een be-richt waarin het woord ‘pedofielenvereniging’ of ‘pedofielenpartij’ werd gebruikt. In andere ge-vallen was het onduidelijk wat er precies bedoeld werd met het woord ‘pedofiel’ of ‘pedofilie’ en werd dit ook niet duidelijk in de context van het artikel. In een enkel geval ging het om beeld-spraak (‘je bent bijna een pedofiel als je deze wijn nu al opdrinkt’).

(20)

Tabel 1. Het aantal berichten per type frame in de Volkskrant en de Telegraaf

Bron

Totaal De Volkskrant De Telegraaf

Frame De grote bedreiging - daad Aantal 90 112 202 % in bron 20,5% 21,3% 21,0% De grote bedreiging - dader Aantal 201 355** 556 % in bron 45,8% 67,6% 57,7% De grote bedreiging - gedachte Aantal 26 21 47 % in bron 5,9% 4,0% 4,9% De zondebok Aantal 61** 12 73 % in bron 13,9% 2,3% 7,6% De zieke Aantal 9 5 14 % in bron 2,1% 1,0% 1,5% De normale burger Aantal 5 0 5

% in bron 1,1% ,0% ,5% Niet te classificeren Aantal 47 20 67

% in bron 10,7% 3,8% 7,0%

Totaal Aantal 439 525 964

% in bron 100,0% 100,0% 100,0%

Noot: * frame komt significant vaker voor dan in andere bron bij p < 0,05; ** frame komt significant vaker

voor dan in andere bron bij p < 0,001

Of het framegebruik in de Volkskrant significant verschilde van dat in de Telegraaf, werd getoetst aan de hand van een chikwadraattoets. Hierbij werden de niet te classificeren artikelen buiten be-schouwing gelaten. Er bleek een significant verschil in framegebruik te bestaan tussen beide kran-ten (X2(5, N = 897) = 71,516, p < 0,001): in de Telegraaf wordt vaker het subframe ‘grote bedrei-ging – dader’ toegepast (p < 0,001) en in de Volkskrant wordt vaker vanuit het ‘zondebok’-frame gerapporteerd (p < 0,001). Volkskrant- en Telegraafartikelen werden daarom in het vervolg van deze studie apart van elkaar geanalyseerd.

Framegebruik per jaar in de periode 2000-2015

Uit de grafische weergave van het framegebruik per jaar in de periode 2000-2015 (Figuur 3) bleek dat het aantal berichten met ‘pedofi*’ in de kop of leadtekst steeg in 2006 (het jaar waarin de Par-tij voor Naastenliefde, Vrijheid en Diversiteit werd opgericht), een sterke piek vertoonde in 2010-2011 (de periode waarin onder meer Benno L. en Robert M. veroordeeld worden en grootschalig kindermisbruik in de Rooms-Katholieke Kerk aan het licht kwam) en in 2012 weer daalde.

(21)

Figuur 3. Aantal artikelen per jaar per type frame in de Volkskrant en de Telegraaf.

In alle jaren domineerde het ‘grote bedreiging’-frame, zowel in de Volkskrant als in de Telegraaf. Wel leek er sprake te zijn van een relatieve afname in gebruik van het ‘grote bedreiging’-frame en toename in gebruik van het ‘zondebok’-frame. Of het relatief gebruik van frames per jaar signifi-cant verschilde, viel echter moeilijk vast te stellen vanwege de kleine groepen. Zo kwam in Volkskrantartikelen het ‘zieke’-frame maximaal twee keer per jaar voor en het ‘normale burger’-frame maximaal één keer per jaar. In Telegraafartikelen kwam het ‘normale burger’-burger’-frame hele-maal niet voor. Deze lage frequenties maakten het onmogelijk om chikwadraattoetsen af te ne-men, en dus uitspraken te doen over het verband tussen jaren en framegebruik. Daarom werden voor deze analyses het ‘zieke’-frame en ‘normale burger’-frame buiten beschouwing gelaten en de subframes van het ‘grote bedreiging’-frame samengevoegd. De jaren 2000-2015 werden terugge-bracht tot drie categorieën: 2000-2005, 2006-2011 en 2012-2014, omdat vanaf 2006 een stijging in hoeveelheid berichten te zien is en vanaf 2012 weer een daling. Deze opdeling werd betekenis-voller geacht dan groepen te maken die in tijdsrange (aantal jaren) of aantal artikelen gelijk waren.

(22)

Tabel 2. Het aantal ‘grote bedreiging’-berichten per periode, in de Volkskrant en de Telegraaf

Bron

Periode

Totaal 2000-2005 2006-2011 2012-2014

De Volkskrant De grote bedreiging Aantal 94 162 61** 317 % in jaar 81,7% 75,7% 55,5% 72,2% De Telegraaf De grote bedreiging Aantal 99 298 91** 488 % in jaar 96,1% 94,3% 85,8% 93,0%

Noot: * framegebruik verschilt significant van periode ervoor bij p < 0,05; ** framegebruik verschilt

signifi-cant van periode ervoor bij p < 0,001

Uit Tabel 2 bleek dat het ‘grote bedreiging’-frame door de jaren heen relatief afnam, zowel in de Volkskrant als in de Telegraaf. Om te toetsen of er sprake was van een significant verband tussen periode en gebruik van het ‘grote bedreiging’-frame, werden chikwadraattoetsen afgenomen. Hieruit bleek dat zowel in de Volkskrant sprake was van een significant verband (X2(2, N = 439) = 21,892, p < 0,001), als in de Telegraaf (X2(2, N = 525) = 10,620, p < 0,01). Er was dus duidelijk sprake van een afname van het ‘grote bedreiging’-frame in beide kranten. NB. De hoeveelheid ‘grote bedreiging’-berichtgeving in beide kranten in de periode 2000-2005 verschilde niet signifi-cant van die in 2006-2011; de hoeveelheid in de periode 2012-2014 verschilde wel signifisignifi-cant van die in 2000-2005 en in 2006-2011.

Tabel 3. Het aantal ‘zondebok’-berichten per periode, in de Volkskrant en de Telegraaf

Bron

Periode

Totaal 2000-2005 2006-2011 2012-2014

De Volkskrant De zondebok Aantal 9 24 28* 61 % in jaar 7,8% 11,2% 25,5% 13,9% De Telegraaf De zondebok Aantal 1 3 8 12 % in jaar 1,0% ,9% 7,5% 2,3%

Noot: * framegebruik verschilt significant van periode ervoor bij p < 0,05; ** framegebruik verschilt

signifi-cant van periode ervoor bij p < 0,001

Tabel 3 liet een toename over tijd zien van berichten die het ‘zondebok’-frame hanteerden, zowel in de Volkskrant als in de Telegraaf. Om te toetsen of er sprake was van een significant verband tussen periode en gebruik van het ‘zondebok’-frame, werden chikwadraattoetsen afgenomen. Er bleek sprake te zijn van een significant verband in de Volkskrant (X2(2, N = 439) = 17,110, p < 0,001). In de Telegraaf was het verband niet vast te stellen, omdat artikelen die het ‘zondebok’-frame hanteerden te weinig voorkwamen. NB. De hoeveelheid ‘zondebok’-berichtgeving in de Volkskrant van 2000-2005 verschilde niet significant van die in 2006-2011; de hoeveelheid in de periode 2012-2014 verschilde wel significant die in 2000-2005 en in 2006-2011.

(23)

Framegebruik per type bericht

Om te kunnen vaststellen of de frequentie van frames per type bericht verschilde, werden de typen berichten teruggebracht tot ‘nieuws- en achtergrond’, ‘opinie’ en ‘anders’. De categorie ‘anders’ werd niet meegenomen in de chikwadraattoetsen. Vanwege de lage frequenties werden het ‘zie-ke’-frame en ‘normale burger’-frame buiten beschouwing gelaten. De subframes van het ‘grote bedreiging’-frame werden samengevoegd.

Tabel 4. Het aantal ‘zondebok’-berichten per type bericht, in de Volkskrant en de Telegraaf

Bron

Type bericht

Totaal

Nieuws/achter-grond Opinie Anders

De Volkskrant De zondebok Aantal 22 34** 5 61 % in type bericht 7,7% 27,0% 18,5% 13,9% De Telegraaf De zondebok Aantal 11 1 0 12 % in type bericht 2,5% 1,4% ,0% 2,3%

Noot: * frame komt significant vaker voor dan in ander type bericht bij p < 0,05; ** frame komt significant

vaker voor dan in ander type bericht bij p < 0,001

In de Volkskrant kwam het ‘zondebok’-frame vaker voor in opinie-artikelen en minder vaak in nieuws- en achtergrondartikelen dan op basis van toeval verwacht zou mogen worden (X2(1, N = 412) = 27,717, p < 0,001). Dit verschil was niet aanwezig in de Telegraaf (zie Tabel 4).

Tabel 5. Het aantal ‘grote bedreiging’-berichten per type bericht, in de Volkskrant en de Telegraaf

Bron

Type bericht

Totaal

Nieuws/achter-grond Opinie Anders

De Volkskrant De grote bedreiging Aantal 232** 68 17 317 % in type bericht 81,1% 54,0% 63,0% 72,2% De Telegraaf De grote bedreiging Aantal 412 62 14 488 % in type bericht 93,8% 89,9% 82,4% 93,0%

Noot: * frame komt significant vaker voor dan in ander type bericht bij p < 0,05; ** frame komt significant

vaker voor dan in ander type bericht bij p < 0,001

Bovendien werd in de Volkskrant in slechts 54,0% van de opinieberichten het ‘grote bedreiging’-frame gehanteerd, terwijl dit in nieuws- en achtergrondberichten 81,1% was (zie Tabel 5). Er was sprake van een significant verband tussen het type bericht (nieuws/achtergrond of opinie) en het ‘grote bedreiging’-frame (X2

(1, N = 412) = 32,573, p < 0,001). Bij de Telegraaf kon geen verband worden vastgesteld tussen het type bericht en het ‘grote bedreiging’-frame, omdat in deze krant te weinig opinie-artikelen voorkwamen waarin niet het ‘grote bedreiging’-frame werd gehanteerd.

(24)

3.3 Conclusie

In deze studie werd onderzocht wat het dominante denkkader (frame) is van waaruit over pedofilie wordt gerapporteerd in Nederlandse kranten, of er verschillen zijn tussen typen kranten, typen artikelen en of er verschuivingen zichtbaar zijn over tijd. Om deze vragen te beantwoorden zijn alle artikelen van 2000-2015 uit de Volkskrant (kwaliteitskrant) en de Telegraaf (populaire krant) geanalyseerd waarin het woord pedofi* voorkwam in de kop of leadtekst (N = 964).

Hieruit bleek dat het overgrote deel van de berichtgeving het ‘grote bedreiging’-frame hanteerde waarin de pedofiel neergezet werd als (potentiële) misdadiger (de Volkskrant: 72,2%; de Telegraaf: 92,2%). Van de subframes die onderscheiden werden binnen het ‘grote bedreiging’-frame, kwam vooral het dader-subframe vaak voor (de Volkskrant: 45,8%; de Telegraaf: 67,6%), waarin de pedofiel (impliciet) als intrinsiek slecht werd beschouwd. Het ‘zondebok’-frame kwam vaker voor in de Volkskrant, en dan vooral in opinie-artikelen. Het ‘zieke’-frame en ‘normale burger’-frame werden nauwelijks gehanteerd in beide kranten. Er was sprake van een verschui-ving van frames over tijd: vanaf 2012 werd het ‘grote bedreiging’-frame relatief minder vaak ge-hanteerd in beide kranten, en kwam in de Volkskrant het ‘zondebok’-frame relatief vaker voor dan in de periodes ervoor.

4.

Algemene discussie

In deze studie zijn frames (onderliggende denkkaders) gedefinieerd van waaruit over pedofilie gesproken kan worden: het woord ‘pedofiel’ kan verwijzen naar een (potentiële) misdadiger die gestraft moet worden, naar een zieke die hulp nodig heeft, naar een zondebok in een angstcultuur waarin pedofilie bespreekbaar gemaakt zou moeten worden, of naar een normale burger wiens seksuele voorkeur geaccepteerd zou moeten worden.

De wijze waarop deze frames zijn vastgesteld is uiteraard grondig subjectief. Dat impli-ceert niet ze betekenisloos zijn (de frames zijn op systematische wijze vastgesteld, zijn coherent en gegrond in de data), maar wel dat deze frame-indeling een mogelijke indeling van de bericht-geving over pedofilie betreft. Het is denkbaar dat een andere onderzoeker op een andere manier frames onderscheidt in de berichtgeving over pedofilie, die eveneens betekenisvol zijn. Deze stu-die pretendeert dan ook niet ‘het juiste’, objectieve verhaal over pedofilie-berichtgeving te vertel-len, maar juist een verhaal waarin betekenis wordt verleend aan die berichtgeving. Die betekenis ligt erin gelegen dat er metacommunicatieve boodschappen aan de berichtgeving over pedofilie ten grondslag liggen die het publiek suggereren hoe het nieuwsbericht te interpreteren. Het kunnen onderscheiden en herkennen van die denkkaders helpt om berichtgeving beter te interpreteren, een kritische houding in te nemen en kan verheldering bieden in discussies.

Uit de resultaten van deze studie kwam naar voren dat de termen ‘pedofiel’ en ‘pedofilie’ zowel in de Volkskrant als de Telegraaf vrijwel altijd verwijzen naar een grote bedreiging. Vaak

(25)

wordt de pedofiel daarbij (impliciet) als intrinsiek slecht beschouwd. Deze bevinding strookt met de onderzoeksresultaten van Jahnke, Imhoff en Hoyer (2015) die concludeerden dat er sprake is van een sterk negatieve houding ten opzichte van pedofielen, ook als de persoon in kwestie nooit een seksueel (of andersoortig) delict heeft gepleegd. Door met het woord ‘pedofiel’ bijna altijd te verwijzen naar een (potentiële) crimineel dragen kranten bij aan een gestigmatiseerd beeld van pedofilie, dat aanwezig is bij het grote publiek (Feldman & Crandall, 2007; McCartan, 2010). Framing vindt niet altijd bewust plaats. De auteur van een krantenartikel past frames be-wust of onbebe-wust toe door bijvoorbeeld bepaalde woorden of metaforen te gebruiken die naar het frame als omvattend idee verwijzen (Van Gorp, 2007). De bevindingen zijn dan ook van belang voor de journalist, omdat ze aantonen dat dagbladen een eenzijdig en stigmatiserend beeld neer-zetten van pedofilie waarbij nauwelijks oog is voor het onderscheid tussen pedofilie en pedosek-sualiteit. Journalisten zouden zich bewust moeten zijn van het constructieve kader dat ten grond-slag ligt aan hun artikelen. Maar ook als kritische nieuwslezer is het van belang je te realiseren dat er specifieke (niet vanzelfsprekende) denkkaders ten grondslag liggen aan de berichtgeving over pedofilie, en dat er ook andere denkkaders mogelijk zijn. Alleen dan is het immers mogelijk een kritische houding in te nemen ten opzichte van de frames die de media aanbieden.

Daarnaast biedt deze studie implicaties voor de klinische praktijk. In de DSM-5-definitie van pedofilie wordt geen duidelijk onderscheid gemaakt tussen pedofilie en pedoseksualiteit en in de meeste krantenartikelen wordt de pedofiel neergezet als een grote bedreiging. Daardoor kan het idee dat pedofilie een seksuele geaardheid is waar mensen onder lijden uit het oog verloren wor-den. Wanneer iemand met seksuele gevoelens voor kinderen aanklopt bij de hulpverlening, is het van belang dat de psycholoog op de hoogte is van het maatschappelijk stigma en diens cliënt be-schouwt als patiënt die geholpen moet worden en niet als dader die gestraft moet worden.

Bovendien dient een meer genuanceerde kijk op pedofilie het belang van het kind. Zoals Jahnke en Hoyer (2013) uitgebreid beargumenteren, kan een sterke stigmatisering van pedofilie een negatief effect hebben op het overkoepelende doel: het voorkomen van seksueel misbruik. Mensen die zich seksueel aangetrokken voelen tot kinderen en lijden onder die gevoelens worden ontmoedigd om hulp te zoeken bij een professional als zij het publieke stigma als te sterk ervaren. Die nuancering lijkt de laatste drie jaren (van 2012 tot en met 2014) al gaande te zijn in de berichtgeving over pedofilie. Vanaf 2012 wordt er zowel in de Volkskrant als in de Telegraaf relatief minder vanuit het ‘grote bedreiging’-frame gerapporteerd dan de jaren daarvoor (2000-2011), en in de Volkskrant is vanaf 2012 een relatieve toename zichtbaar van het ‘zondebok’-frame. Met enige voorzichtigheid kan dus worden gesteld dat er sprake is van een schakering in de berichtgeving over pedofilie. ‘Met enige voorzichtigheid’, want gezien de fluctuaties in het den-ken over pedofilie is het niet ondenkbaar dat één of enkele grote ontuchtzaden-ken de toon van de berichtgeving weer doen keren. Het lijkt dus onverstandig om op basis van deze bevinding harde voorspellingen te doen voor de toekomst. Zoals aangetoond door Jenkins (1996) en Hekma (2015)

(26)

kan de maatschappelijke beeldvorming rondom pedofilie immers in korte tijd veranderen en ver-loopt dit proces allerminst lineair.

Beperkingen van het onderzoek

Bij de interpretatie van deze studie dienen enkele beperkingen in acht te worden genomen. Ten eerste beperkte de analyse van frames in nieuwsdagbladen zich tot tekstuele data. Beeldmateriaal (cartoons of foto’s bij een nieuwsbericht) werden daarbij niet meegenomen. Bovendien werden andere visuele kenmerken, zoals de grootte van de kop en de positie van het artikel niet meege-nomen in de analyses, terwijl hiermee extra nadruk op bepaalde framing-elementen kan worden gelegd. Daarnaast is de hoeveelheid berichten geen eenduidige indicator voor de waarde die aan een bepaald frame wordt toegekend. Niet alle berichten hebben eenzelfde impact: sommige be-richten worden vaker gelezen, roepen meer interactie op of hebben meer invloed op de beeldvor-ming van het publiek. De impact van een nieuwsbericht laat zich met andere woorden onmogelijk kwantificeren, maar is afhankelijk van tal van factoren (de titel, positionering in de krant, beeld, lengte, verspreiding, aandacht die andere media aan het bericht besteden, enzovoort). Aan de per-centages die voortkwamen uit de kwantitatieve analyses dient dus niet al te veel gewicht te wor-den gehangen. Toch zijn deze cijfers allerminst betekenisloos: dat in meer dan 70% van de onder-zochte Volkskrant- en 90% van de Telegraafartikelen over pedofilie wordt gerapporteerd vanuit het ‘grote bedreiging’-frame en dat in minder dan 2% van de onderzochte artikelen wordt gerap-porteerd vanuit het ‘zieke’- of ‘normale burger’-frame, laat zich moeilijk nuanceren. Het ‘grote bedreiging’-frame is dus duidelijk dominant in de nieuwsberichtgeving, maar het is daarnaast belangrijk om te realiseren dat één bericht vanuit een ongebruikelijk counterframe meer impact zou kunnen hebben dan tien berichten die het gebruikelijke dominante frame hanteren.

Aanbevelingen voor later onderzoek

Het huidige onderzoek was voornamelijk verkennend van aard en richtte zich op brede onderlig-gende denkkaders van waaruit gerapporteerd kan worden over pedofilie. Hierbij lag de nadruk op de wijze waarop ‘de pedofiel’ gedefinieerd en geconstrueerd wordt. De resultaten bieden aankno-pingspunten voor meer specifieke kwantitatieve analyses, bijvoorbeeld naar de afbeeldingen die bij berichten geplaatst worden, specifieke onderwerpen en thema’s die benadrukt worden of de bronnen die aangehaald worden in de berichtgeving over pedofilie. Daarnaast kan het vruchtbaar zijn om het effect van framing in dagbladen experimenteel te onderzoeken, door mensen kranten-artikelen die verschillende frames hanteren te laten lezen en vervolgens hun houding ten aanzien van pedofilie te testen. Maar bovenal legt deze studie een conceptueel probleem bloot en duiden de resultaten op de nood aan begripsverheldering rondom pedofilie en pedoseksualiteit. De ver-schillende denkkaders van waaruit over pedofilie kan worden gerapporteerd, die in deze studie geconstrueerd zijn, bieden daartoe een eerste aanzet.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Volgens het CBP geeft deze informatie een (te) indringend beeld van iemands gedrag en belangstelling. Kijkers zouden zich er meestal niet bewust van zijn dat hun kijkgedrag

By applying the stochastic collocation method instead, the points are chosen as the roots of (possibly sparse) tensor product polynomials orthogonal with respect to the

335 Of het door de Historikerstreit kwam, zoals Heinrich August Winkler stelde, valt niet te bewijzen, maar dát het ideaal van de Westbindung zich diep had verankerd in

In EMs, the framework by which organizations can acquire regulative legitimacy is more vague and ambiguous (Hitt et al., 2000; Khanna &amp; Palepu, 1997). Extensive regulation leads

96 Dit heeft zij proberen te bereiken door in artikel 6 van de Richtlijn de grijze en zwarte lijsten op te nemen, waarbij bepaalde documenten die betrekking hebben op

die skool laat inskrywe. Hiervolgens word die fundamentele faktor van gesag by die onderwys wat die skool gee betrek. Die onderwysers gee opsetlik en bewustelike

Alle vier de kranten in voorliggend onderzoek besteden in periode 11 ruim aandacht aan de landelijke overheid en daarbij wordt veelvuldig gebruik gemaakt van het conflictframe en

,,De Amerikaanse katholieke bisschoppen moeten de leiding van de kerk heroveren op de rechtse falanx die nu de dienst uitmaakt.'' Dat zegt de katholieke theoloog Thomas