• No results found

Hand, hoofd en hart : een onderzoek naar het verband tussen nabijheid, hechtingsstrategie, cardiovasculaire respons en affect binnen partnerrelaties

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hand, hoofd en hart : een onderzoek naar het verband tussen nabijheid, hechtingsstrategie, cardiovasculaire respons en affect binnen partnerrelaties"

Copied!
34
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hand, hoofd en hart:

Een onderzoek naar het verband tussen

nabijheid, hechtingsstrategie, cardiovasculaire

respons en affect binnen partnerrelaties

Mirjam Smit

Masterthese klinische psychologie

Universiteit van Amsterdam

19 maart 2017

(2)

1

Inhoudsopgave

Inhoudsopgave ... 1

1 - Inleiding ... 2

Hechting & emotieregulatie ... 3

Hechting & nabijheid ... 4

Hechting & cardiovasculaire respons ... 6

Het huidige onderzoek ... 7

2 - Methode ... 8 2.1 Deelnemers ... 8 2.2 Procedure ... 9 2.3 Metingen ... 10 2.4 Statistische analyses ... 11 3 - Resultaten ... 12 3.1 Steekproefkarakteristieken ... 12 3.2 Hartslag ... 14

3.3 PANAS - Negatief Affect ... 18

3.4 PANAS - Positief Affect ... 21

4 - Conclusie ... 24

5 - Literatuur ... 29

Abstract

Het verband tussen nabijheid, hechtingsstrategie, cardiovasculaire respons en affect binnen partnerrelaties is onderzocht bij 45 paren. Hartslag en affect werden gemeten tijdens twee meetmomenten: een conditie zonder fysiek contact met de partner en een conditie met fysiek contact (handholding) met de partner. Affect werd gemeten met behulp van de Positive and Negative Affect Schedule (PANAS). Hechtingsstrategie werd in kaart gebracht door middel van de Experiences in Close Relationships Scale (ECR). De resultaten toonden dat alle

deelnemers tijdens de periode met fysiek contact een hoger positief affect hadden dan tijdens de periode zonder fysiek contact. Ook was er een trend zichtbaar dat deelnemers met een deactiverende hechtingsstrategie een minder sterke toename van positief affect lieten

(3)

2

zien bij de periode met fysiek contact in vergelijking tot de periode zonder fysiek contact dan de overige deelnemers. Tot slot was er een trend zichtbaar dat vrouwen met een

hyperactiverende hechtingsstrategie meer negatief affect ervoeren tijdens de periode met fysiek contact ten opzichte van de periode zonder fysiek contact, terwijl het negatief affect bij de overige deelnemers juist lager was tijdens de periode met fysiek contact ten opzichte van de periode zonder fysiek contact. Wel of geen fysieke nabijheid van de partner is dus van invloed op het affect. Ook tekenen zich trends af dat iemands hechtingsstrategie hierin een modulerende rol speelt.

1 - Inleiding

Binnen een vaste relatie krijgen veel mensen op een zeker moment te maken met relatieproblemen. Zo zijn er de laatste jaren steeds meer mensen die met relatieproblemen aankloppen bij de huisarts (Kedde, Leusink, Verheij, 2010). Ook stijgt het aantal

echtscheidingen al jaren. In 1990 eindigde 28,1% van de huwelijken in een echtscheiding en dit is inmiddels opgelopen tot 38,1% (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2014).

Relatieproblemen kunnen hun weerslag hebben op iemands gezondheid. Zo is bekend dat disfunctionele interacties binnen het huwelijk samenhangen met geestelijke en lichamelijke problemen, waaronder hart- en vaatziekten (Kiecolt-Glaser & Newton, 2001). Tot op heden is er weinig onderzoek verricht naar achterliggende mechanismes die hierbij een rol kunnen spelen. De hechtingstheorie biedt handvaten om dit nader te onderzoeken. Dit onderzoek richt zich dan ook op het verband tussen hechtingsstrategie, nabijheid van de partner, cardiovasculaire respons en affect. De uitkomst van het huidige onderzoek kan bijdragen aan het begrijpen van relatiedynamiek vanuit een fysiologisch en hechtingsperspectief.

(4)

3

Uit eerder onderzoek is gebleken dat mensen met een relatie vaak gezonder zijn dan mensen zonder een relatie (Holt-Lunstad, Birmingham, & Jones, 2008; Kaplan & Kronick, 2006). Dit komt mogelijk doordat het hebben van een partner van positieve invloed kan zijn op iemands fysiologie. Zo leidt het vasthouden van je partner tot lagere cardiovasculaire reactiviteit in stressvolle situaties (Grewen, Anderson, Girdler, & Light, 2003). Ook kan het vasthouden van elkaars handen tijdens een stressvolle situatie helpen bij het reduceren van activiteit in aan stress gerelateerde hersengebieden. Dit effect wordt sterker naarmate de relatiekwaliteit beter is (Coan, Schaefer, & Davidson, 2006). Niet alleen fysiek contact, maar ook sociale steun van een partner kan helpen bij het reduceren van stress. Wanneer mensen voorafgaand aan een stressvolle taak een geruststellend gesprek voeren met hun partner, vertonen zij tijdens de stressvolle taak een lagere fysiologische stressrespons dan mensen die geen verbaal contact hebben gehad met hun partner (Ditzen et al., 2008). Een verklaring hiervoor kan zijn dat een steunende partner helpt bij het reguleren van emoties. De hechtingstheorie helpt om emotieregulatie en individuele verschillen daarin nader te begrijpen.

Hechting & emotieregulatie

Volgens Bowlby (1969) wordt iedereen geboren met een attachment behavioural system. Door dit systeem gaan mensen in tijden van stress actief op zoek naar een

hechtingsfiguur. Deze hechtingsfiguur helpt bij het reguleren van emoties door middel van het geven van bekrachtiging, steun en troost. Dat wil zeggen dat deze persoon stress helpt te verlagen. Wanneer een hechtingsfiguur structureel aanwezig en responsief is op de

hechtingsbehoeften, zal iemand de primaire hechtingsstrategie ontwikkelen. Deze strategie staat ook wel bekend als de veilige hechtingsstijl. Iemand met een primaire hechtingsstrategie zal in tijden van stress op zoek gaan naar nabijheid van een hechtingsfiguur en

(5)

4

langzamerhand een veilige hechtingsstijl ontwikkelen. Zodra een hechtingsfiguur niet of inconsistent aanwezig en responsief is, kan men een secundaire hechtingstrategie ontwikkelen, te weten hyperactivatie of deactivatie (Cassidy & Kobak, 1988). Deze

hechtingsstrategieën staan ook wel bekend als onveilige hechtingsstijlen. Mensen met deze secundaire hechtingsstrategieën ervaren in het contact met hun partner veelal problemen met hun emotieregulatie. Zo kenmerkt een hyperactiverende hechtingsstrategie zich door het willen verkleinen van fysieke en mentale afstand tot de hechtingsfiguur, door steun te

claimen en zo de gevreesde afwijzing te voorkomen. Personen met deze hechtingsstrategie hebben van jongs af aan geleerd dat ze aandacht alleen kunnen krijgen door zich claimend en afhankelijk op te stellen. Als dit gedrag intermitterend wordt bekrachtigd door de

hechtingsfiguur, blijft iemand zich afhankelijk en opdringerig gedragen. Deactivatie daarentegen kenmerkt zich door het vergroten van de fysieke en mentale afstand tot de hechtingsfiguur om zo de stress en frustratie te vermijden van genegeerd of afgewezen worden. Mensen ontwikkelen een deactiverende hechtingsstrategie als gevolg van een consistent niet-beschikbare en niet-responsieve hechtingsfiguur. Ze hebben geleerd dat hun hechtingsfiguur niet helpt bij het reguleren van emoties en bij het verlagen van stress. Dit heeft tot gevolg dat ze zich onafhankelijk opstellen. Ze onderdrukken hun hechtingssysteem en bijbehorende emoties, focussen zich vooral op hun eigen sterke eigenschappen en op de zwakke punten van anderen om zo nieuwe frustrerende ervaringen te voorkomen (Shaver & Mikulincer, 2007).

Hechting & nabijheid

Nabijheid van een partner speelt dus een belangrijke rol bij emotieregulatie in de hechtingstheorie en de behoefte aan nabijheid lijkt per hechtingsstrategie te verschillen. Zoals besproken zijn mensen met een hyperactiverende hechtingsstrategie gericht op het

(6)

5

verkleinen van afstand tot hun partner en is dit bij mensen met een deactiverende

hechtingsstrategie omgekeerd. Dit wordt ondersteund door wetenschappelijk onderzoek. Zo zoeken vrouwen met een deactiverende hechtingsstrategie, wanneer zij in afwachting zijn van een stressvolle taak, zowel fysiek (oogcontact zoeken, aanraken) als emotioneel (vertellen over de situatie, tonen van gevoelens) minder steun bij hun partners ten opzichte van

vrouwen met een primaire hechtingsstrategie (Simpson, Rholes, & Nelligan, 1992). Ook werd bij dit onderzoek aangetoond dat mannen met een deactiverende hechtingsstrategie hun partner minder steun bieden dan mannen met een primaire hechtingsstrategie. Daarnaast werd in andere onderzoeken gevonden dat mensen met een deactiverende

hechtingsstrategie minder oogcontact maken met hun partners (Guerrero, 1996; Tucker & Anders, 1998). Dit kan worden verklaard door de bevinding dat het afwenden van de blik kan helpen bij emotieregulatie, dat wil zeggen het downreguleren van stress. Het afwenden van de blik dient in dat geval als copingmechanisme: door de blik af te wenden is de stress-inducerende confrontatie met de hechtingsfiguur tijdelijk minder en hierdoor lukt het beter om emoties te reguleren (Sroufe & Waters, 1977).

De resultaten bij mensen met een hyperactiverende hechtingsstrategie zijn minder eenduidig. Onderzoek van Dewitte, De Houwer, Buysse en Koster (2008) toont aan dat mensen met een hyperactiverende hechtingsstrategie onder stressvolle omstandigheden meer toenadering zoeken tot hun hechtingsfiguur dan mensen met een deactiverende

hechtingsstrategie. Ook in het onderzoek van Guerrero (1996) werd een effect gevonden voor mensen met een hyperactiverende hechtingsstrategie: zij zouden meer oogcontact zoeken met hun partners dan mensen met een deactiverende hechtingsstrategie. Dit wordt echter tegengesproken door de onderzoeksresultaten van Tuckers en Anders (1998). Ook in het eerder besproken onderzoek van Simpson et al. (1992) kwamen geen duidelijke resultaten

(7)

6

naar voren wat betreft de hyperactiverende hechtingsstrategie. De onderzoekers verklaarden het uitblijven van een effect door de ambivalentie die mensen met een hyperactiverende hechtingsstrategie kunnen ervaren. Deze ambivalentie wordt ook wel het approach-avoidance conflict genoemd (Bartholomew, 1990). Dit houdt in dat mensen met een

hyperactiverende hechtingsstrategie enerzijds nabijheid prettig vinden omdat dit kan leiden tot steun- en stressreductie, met als gevolg een verlaagde hartslag. Anderzijds willen zij nabijheid vermijden uit angst voor afwijzing of door boosheid op hun inconsistent beschikbare partner, wat leidt tot een verhoogde hartslag.

Hechting & cardiovasculaire respons

Er zijn aanwijzingen dat nabijheid van een hechtingsfiguur naast invloed op emotieregulatie, invloed heeft op iemands cardiovasculaire reactiviteit. Zo is bekend dat mensen met een secundaire hechtingsstrategie vaker last hebben van hart- en vaatziekten (McWilliams & Bailey, 2010). Het huidige onderzoek beoogt daarom bij te dragen aan het begrijpen van het mechanisme dat hierachter schuilgaat. Met name bij mensen met een deactiverende hechtingsstrategie lijkt nabijheid van een partner te leiden tot een

fysiologische stressrespons. Zo leidt in de Strange Situation Test de hereniging van kinderen met een deactiverende hechtingsstrategie met hun moeder tot een verhoogde hartslag bij die kinderen (Sroufe & Waters, 1977). Ook bij volwassenen met een deactiverende

hechtingsstrategie leidt de aanwezigheid van een partner tijdens een stressvolle taak tot een verhoogde hartslag (Feeney & Kirkpatrick, 1996; Carpenter & Kirkpatrick, 1996). Deze

bevinding is te verklaren doordat mensen met een deactiverende hechtingsstrategie hebben geleerd dat hun hechtingsfiguur onvoldoende in staat is om te helpen bij emotieregulatie. Hoe dichterbij de hechtingsfiguur is onder stresserende omstandigheden, des te meer stress mensen met een deactiverende hechtingsstrategie ervaren omdat ze bang zijn (opnieuw)

(8)

7

afgewezen te worden (Carpenter & Kirkpatrick, 1996). Bij mensen met een hyperactiverende hechtingsstrategie kan de aanwezigheid van de partner tijdens het uitvoeren van een

stressvolle taak leiden tot een verhoogde hartslag (Feeney & Kirkpatrick, 1996; Carpenter & Kirkpatrick, 1996). Dit komt waarschijnlijk door de angst voor afwijzing die mensen met een hyperactiverende hechtingsstrategie ervaren.

Het huidige onderzoek

Opvallend aan de besproken onderzoeken is dat er niet eerder onderzoek is gedaan naar zowel fysieke nabijheid, kwaliteit van de hechting, als cardiovasculaire respons en affect. Het huidige onderzoek zal zich dan ook richten op de vraag wat de invloed is van fysiek contact op cardiovasculaire respons en affect, en welke invloed de verschillende hechtingsstrategieën hierop hebben.

Daarnaast bevat het huidige onderzoek, in tegenstelling tot de eerder besproken onderzoeken, geen expliciete stress-inducerende taak. In de besproken onderzoeken was dit wel het geval, namelijk anticipatie op de Trier Social Stress Test (Ditzen et al., 2008), dreiging van een elektrische schok (Coan, Schaefer, & Davidson, 2006), het uitvoeren van een

rekentaak (Feeney, 1996) en anticipatie op een stressvolle taak (Simpson, 1992; Carpenter & Kirkpatrick, 1996). Gebaseerd op de hechtingstheorie van Bowlby (1969) is het mogelijk dat fysieke nabijheid van een partner bij mensen met een secundaire hechtingsstrategie op zichzelf al stress-inducerend kan zijn en een expliciet stress-inducerende taak dus niet nodig is. Dit zou dan met name gelden voor mensen met een deactiverende hechtingsstrategie. Ook is bij het huidige onderzoek, naast hartslag, affect toegevoegd als afhankelijke variabele. Hier is voor gekozen omdat het op basis van de hechtingstheorie aannemelijk is dat de

hechtingsstrategie van invloed is op de emoties en gevoelens die mensen ervaren in de aanwezigheid, of juist afwezigheid, van hun partner.

(9)

8

In het huidige onderzoek werd de hartslag van de deelnemers gemeten voorafgaand, tijdens en na afloop van het vasthouden van de handen van hun partner en het aankijken van hun partner. Gebaseerd op het onderzoek van Grewen et al. (2003) en Coan et al. (2006) werd verwacht dat de deelnemers tijdens de periode met fysiek contact een lagere hartslag, een lager negatief affect en een hoger positief affect zouden hebben dan tijdens de periode zonder fysiek contact (hypothese 1). Wat betreft hechting werd op basis van de

hechtingstheorie en eerder onderzoek verwacht dat bij deelnemers met een deactiverende hechtingsstrategie de hartslag en het negatief affect hoger zouden zijn en het positief affect lager tijdens de periode met fysiek contact dan tijdens de periode zonder fysiek contact (hypothese 2) (Feeney & Kirkpatrick, 1996; Carpenter & Kirkpatrick, 1996). Omdat de eerdere onderzoeksresultaten bij mensen met een hyperactiverende hechtingsstrategie niet

eenduidig waren en er sprake kan zijn van een approach-avoidance conflict is exploratief gekeken naar de resultaten van deelnemers met een hyperactiverende hechtingsstrategie (Simpson, 1992; Feeney & Kirkpatrick, 1996; Carpenter & Kirkpatrick, 1996).

2 - Methode 2.1 Deelnemers

Aan het onderzoek deden 45 paren mee waarvan in elk geval een van de partners in behandeling is of is geweest bij RGC Zeeuws-Vlaanderen of Emergis bij de zorgprogramma’s seksuologie, angst- en stemmingsstoornissen & cluster C persoonlijkheidsstoornissen, of trauma & cluster B persoonlijkheidsstoornissen. Alle deelnemers hadden vooraf aangegeven dat ze relatieproblemen ervoeren. Exclusiecriteria waren het hebben van hartziekten, het gebruik van hartmedicatie en een relatieduur van minder dan zes maanden. Daarnaast waren homoseksuele paren uitgesloten van deelname. Dit was noodzakelijk omdat de gebruikte

(10)

9

meetmethoden voor deze populatie momenteel onvoldoende gevalideerd zijn. Het

onderzoek is goedgekeurd door de Commissie Ethiek van de Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam (2014-CP-3894).

2.2 Procedure

Voorafgaand aan het onderzoek is aan de deelnemers verteld dat zij in de twee uur voor het experiment niet mochten roken of koffie mochten drinken. Ook sporten en het verrichten van zware arbeid waren niet toegestaan. Daarnaast mochten de deelnemers in de 24 uur voor het onderzoek geen alcohol drinken. Dit was noodzakelijk omdat deze factoren van invloed kunnen zijn op de hartslagmetingen. Paren kregen voor deelname aan het onderzoek een vergoeding van €20 en eventueel een reiskostenvergoeding.

Het onderzoek vond plaats in een ruimte waarin de deelnemers tegenover elkaar aan tafel zaten, terwijl er een schot tussen hen in stond. Voor de eerste meting vond er een rustperiode plaats van 15 minuten om de deelnemers fysiologisch tot rust te laten komen. In de rustperiode vulden de deelnemers een informed consent in, alsmede een algemene vragenlijst waarin gevraagd werd naar biografische gegevens en naar factoren die mogelijk verstorend werken op de hartslagmetingen (sporten, roken, alcohol, hartmedicatie,

hartziekten, menstruatie). Ook vulden ze de vragenlijst met betrekking tot hechting in (zie 2.3 metingen). Gedurende het onderzoek mochten de deelnemers niet met elkaar praten en mochten zij niet bewegen.

Na de rustperiode begon de eerste hartslagmeting van drie minuten. Hierbij zaten de deelnemers aan tafel en om ieder contact tussen de partners te voorkomen werd een schot tussen hen in geplaatst. Dit was de conditie zonder partnercontact (de baselinemeting). Om de houding van de deelnemers zo min mogelijk te laten variëren, hielden de deelnemers tijdens de periodes waarin ze elkaar niet konden zien twee balletjes losjes in hun handen vast.

(11)

10

Na deze drie minuten werd de deelnemers gevraagd om de PANAS in te vullen om hun affect tijdens die drie minuten in kaart te brengen. Vervolgens werd het schot weggehaald, pakten de deelnemers elkaars handen vast en keken ze elkaar in de ogen. Dit was de conditie met fysiek contact. Opnieuw werd drie minuten lang de hartslag gemeten. Vervolgens werd het schot weer geplaats en vulden de deelnemers opnieuw de PANAS in.

Gedurende het onderzoek waren de twee proefleiders steeds in een andere, aangrenzende kamer. Een van de proefleiders gaf de instructies en de andere proefleider hield de hartslagmetingen in de gaten. De deelnemers werden middels een monitor in de gaten gehouden. Alleen wanneer de proefleiders instructies gaven, waren zij bij de deelnemers. Om te controleren of de testprocedure goed uitgevoerd werd, zijn er video-opnames gemaakt. Na afloop van het onderzoek vond er een korte debriefing plaats en konden deelnemers indien gewenst (na de dataverzameling) per e-mail meer uitleg over het onderzoek ontvangen.

2.3 Metingen

Onafhankelijke variabelen. Om de hechtingsstrategie van de deelnemers vast te stellen is bij alle deelnemers de Nederlandse versie van de Experiences in Close Relationships Scale (ECR) afgenomen (Conradi, Gerlsma, Duijn, & Jonge, 2006). Deze vragenlijst meet Angst voor afwijzing en verlating (hyperactiverende hechtingsstrategie) en Vermijding van intimiteit (deactiverende hechtingsstrategie). Op een 7-puntsschaal geven deelnemers aan in hoeverre zij het met 36 stellingen eens zijn, waarbij 1 staat voor ‘zeer oneens’ en 7 voor ‘zeer eens’. De minimumscore per schaal is 18 en de maximumscore is 126. Hoe hoger de score op

Vermijding van intimiteit, des te meer iemand geneigd is om zich onafhankelijk op te stellen en partners zowel fysiek als mentaal op afstand te houden. Bij een hoge score op Angst voor afwijzing, zal men gefocust zijn op tekenen van afwijzing en zich afhankelijk opstellen. Er is

(12)

11

vaak sprake van een preoccupatie met relaties, een sterkte behoefte aan bevestiging en er is sprake van jaloezie op basis van verlatingsangst. Een voorbeelditem van een vraag die Angst voor afwijzing meet, is: “Ik wil vaak volledig opgaan in partners, en dat schrikt ze soms af”. Een voorbeelditem voor het meten van Vermijding van intimiteit is: “Ik voel me ongemakkelijk wanneer een partner een erg hechte band wil”. De validiteit en betrouwbaarheid van de ECR zijn goed. Cronbach’s alfa is .88 voor de schaal Vermijding van intimiteit en .86 voor de schaal Angst voor afwijzing (Conradi, Gerlsma, Duijn, & Jonge, 2006).

Afhankelijke variabelen. De afhankelijke variabelen waren hartslag en de Positive and Negative Affect Schedule (PANAS; Peeters, Ponds, Vermeeren, 1996). Hartslag, ecg, werd gemeten met behulp van het softwareprogramma VSSRP 98 (NI) 9.1. De uitkomstmaat was de gemiddelde hartslag over tijdspannes van 15 seconden gedurende de tweemaal 3 minuten (geen en wel handholding) die het experiment duurde.

De PANAS werd gebruikt om het affect in kaart te brengen en bestaat uit twee schalen: Positief affect en Negatief affect. Beide schalen bevatten 10 items. Voor het huidige onderzoek was er een extra item toegevoegd, te weten ‘stress’. Op een 5-puntsschaal geven de deelnemers over 21 gevoelens en emoties aan in hoeverre zij deze hebben ervaren, waarbij 1 staat voor ‘heel weinig’ en 5 voor ‘heel veel’. De minimumscore voor de schaal die Negatief affect meet is 11 en de maximumscore is 55. Voor de schaal die Positief affect meet is de minimum score 10 en de maximumscore 50. Een voorbeelditem van een vraag die Positief affect meet is ‘geïnteresseerd’ en voor Negatief affect ‘bedroefd’. Voor Negatief affect is Cronbach’s alfa .83 en voor Positief affect .79 (Peeters, Ponds, & Vermeeren, 1996). 2.4 Statistische analyses

Door de gemiddelde hartslag over tijdspannes van 15 seconden gedurende de tweemaal drie minuten te meten ontstonden er per deelnemer twaalf meetmomenten voor

(13)

12

de meting zonder nabijheid en twaalf meetmomenten voor de meting met nabijheid. Door middel van Linear Mixed Models (SPSS) zijn de data geanalyseerd. Omdat data van paren en herhaalde metingen over het algemeen niet onafhankelijk zijn, werden de analyses gedaan met paar als eenheid van analyse. De niveaus waren sekse en tijdsmoment van meting, waarmee gecorrigeerd werd voor afhankelijkheid van de metingen binnen genoemde

niveaus. AR1 werd gebruikt als correctie voor deze onderlinge afhankelijkheid. Factoren in het model waren sekse en conditie (geen en wel handholding, corresponderend met de eerste en de tweede drie minuten die het experiment duurde). Tijd was een covariaat. De subschalen Angst voor afwijzing en verlating en Vermijding van intimiteit (ECR) werden ook als covariaat toegevoegd. Hierna werd dezelfde analyse uitgevoerd, maar ditmaal met de uitkomsten van de PANAS als afhankelijke variabele in plaats van hartslag.

3 - Resultaten 3.1 Steekproefkarakteristieken

Aan het huidige onderzoek deden 45 paren mee. De gemiddelde leeftijd was 44.02 jaar (SD = 12.08) voor mannen en 40.07 jaar (SD = 11.68) voor vrouwen. De gemiddelde relatieduur was 15.97 jaar (SD = 12.87). Van de deelnemers had 26.7% een laag

opleidingsniveau, 43.3% een gemiddeld opleidingsniveau en 24.2% een hoog

opleidingsniveau. Ter vergelijking: in Nederland heeft 27.7% van de beroepsbevolking een laag opleidingsniveau, 39.4% een gemiddeld opleidingsniveau en 31.7% een hoog

opleidingsniveau (CBS, 2015). Naar verhouding is in het huidige onderzoek de groep met een gemiddeld onderwijsniveau dus groter, en zijn de groepen met een laag en hoog

onderwijsniveau kleiner ten opzichte van de beroepsbevolking. In Tabel 1 is een overzicht te vinden van de belangrijkste biografische gegevens.

(14)

13

Tabel 1

Biografische Gegevens en Hechtingsstrategieën voor Mannen en Vrouwen Mannen

(N = 45) Vrouwen (N = 45) Totaal (N = 90) Mannen vs. vrouwen

Leeftijd 44.02

(12.08) 40.07 (11.68) 42.04 (12.04) t (88) = 1.56, p = .12 Relatieduur in

jaren (jaren, SD) 15.97 (12.87)

Burgerlijke staat (Lat)relatie 14.4%

Samenwonend 28.9% Gehuwd 56.7% Opleidingsniveau1 Laag 22.2% 31.1% 26.7% Middel 37.8% 48.9% 43.3% Hoog 28.9% 20% 24.2% Anders 11.1% 0% 5.6% Totaal χ2 (3) = 7.035; p = .071. ECR: Angst voor

afwijzing en verlating (M, SD) 66.09 (18.67) 72.22 (19.33) 69.16 (19.15) t (88) = -1.53, p = .13 ECR: Vermijding van intimiteit (M, SD) 46.29 (16.60) 52.30 (20.59) 49.30 (18.84) t (88) = -1.53, p = .31 De scores op de ECR zijn vergeleken met gegevens uit een representatieve algemene bevolkingssteekproef (N = 1019, Conradi et al., ongepubliceerd manuscript). Uit de gegevens blijkt dat deelnemers aan het huidige onderzoek bovengemiddeld tot vrij hoog scoren op Angst voor afwijzing en verlating (het gemiddelde in de algemene bevolking is 57.2, SD = 17.4) en gemiddeld tot bovengemiddeld op Vermijding van intimiteit (het gemiddelde in de

algemene bevolking is 46.6, SD = 17.7). Om grafieken te maken is per schaal van de ECR de mediaan van de huidige steekproef berekend om als afkappunt te dienen. De mediaan voor Angst voor afwijzing en verlating was in het huidige onderzoek 67.00. De mediaan voor Vermijding van intimiteit was 47.50.

1 Laag = lagere school of vmbo, middel = havo, vwo of mbo en hoog = hbo of wo. Indeling is gebaseerd op het

(15)

14

3.2 Hartslag

De eerste hypothese stelde dat alle deelnemers tijdens de periode met handholding een verlaagde hartslag zouden hebben. Dit werd niet ondersteund door de resultaten, F (1, 2082,095) = .009, p = .925 (zie Tabel 2). Dit is ook af te lezen uit Figuur 1.

Tabel 2

Resultaten van het Linear Mixed Model met Hartslag als Afhankelijke Variabele

df F p Geslacht 1 .021 .884 Conditie 1 .009 .925 Vermijding 1 19.838 <.001 Angst 1 2.656 .103 2-weginteracties Geslacht x conditie 1 .223 .637 Geslacht x vermijding 1 17.620 <.001 Geslacht x angst 1 9.076 .003 Conditie x vermijding 1 .413 .520 Conditie x angst 1 .191 .662 3-weginteracties Geslacht x conditie x vermijding 1 1.041 .308 Geslacht x conditie x angst 1 .332 .564

(16)

15

Uit de toetsresultaten van de tweeweginteractie van Conditie x Vermijding van intimiteit bleek dat de tweede hypothese niet werd ondersteund: F (1, 2098.703) = .413, p = .520. Dit betekent dat er tussen de twee condities (wel of geen handholding) geen significant verschil in gemiddelde hartslag werd gevonden voor deelnemers die hoger of lager scoren op Vermijding van intimiteit. Zie ook Figuur 2 voor een grafische voorstelling van deze

tweewegsinteractie en Tabel 3 voor de gemiddelde hartslagen.

Figuur 2. Beloop van gemiddelde hartslag over de twee condities voor deelnemers die hoger of lager scoren op Vermijding van intimiteit.

Tabel 3

Gemiddelde Hartslag en Standaarddeviatie per Conditie Afhankelijk van een Hogere of Lagere Score op Vermijding van Intimiteit

Geen

handholding Wel handholding Vermijding

van Intimiteit Laag Hoog 73.9 (12.1) 75.7 (12.8) 73.5 (13.0) 75.8 (12.0) Uit Figuur 2 lijkt een trend af te leiden voor de periode met handholding. Bij

deelnemers die hoger scoren op Vermijding van intimiteit neemt de hartslag toe, terwijl de hartslag van deelnemers met een lagere score op Vermijding van intimiteit juist af lijkt te nemen. Om dit te controleren is er een linear mixed model getoetst met tijd als extra

(17)

16

covariaat, maar er werd geen significant effect gevonden voor Conditie x Vermijding x Tijd, F (1, 1414.783) = 428, p = .513.

Exploratief is gekeken naar de interactie tussen Conditie x Angst voor afwijzing en verlating, maar ook dit was niet significant, F (1, 2103.115) = .191, p = .662. Dit betekent dat er tussen de twee condities (wel of geen handholding) geen significant verschil in gemiddelde hartslag werd gevonden voor deelnemers die hoger of lager scoren op Angst voor afwijzing en verlating.

Naast de resultaten met betrekking tot de hypotheses werden er verschillende significante effecten gevonden. Om meer inzicht te krijgen in het verband tussen de variabelen worden deze effecten hieronder besproken.

Hoofdeffecten. Er werd een hoofdeffect van Vermijding van intimiteit op hartslag gevonden, F (1, 1003.299) = 19.838, p < .001. Gemiddeld genomen over beide condities vertoonden deelnemers met een hoge score op Vermijding van intimiteit een hogere hartslag, namelijk 76.41 (SE = 1.31), dan deelnemers met een lage score op Vermijding van intimiteit, 72.66 (SE = 1.30).

Het ontbreken van een hoofdeffect van geslacht is opvallend. Er werd namelijk verwacht dat vrouwen een significant hogere hartslag zouden hebben dan mannen. Dit is in het algemeen vaak het geval (Umetani, Singer, McCraty, & Atkinson, 1998). Vrouwen hadden wel een hogere gemiddelde hartslag, 75.5 (SD = 12.7), dan mannen, 73.7 (SD = 12.3).

Waarschijnlijk is het ontbreken van een hoofdeffect van geslacht toe te schrijven aan de tweeweginteracties van geslacht met hechting.

Tweeweginteracties. Er werd een tweeweginteractie gevonden voor Geslacht x Vermijding van intimiteit: F (1, 1106.111) = 17.602, p < .001. Ook werd er een

(18)

17

1068.226) = 9.076, p = .003. Om deze toetsresultaten te interpreteren zijn er grafieken gemaakt (zie Figuren 3 en 4).

Figuur 3. Gemiddelde hartslag per geslacht op basis van een hogere of lagere score op Vermijding van intimiteit.

Figuur 4. Gemiddelde hartslag per geslacht op basis van een hogere of lagere score op Angst voor afwijzing en verlating.

Uit Figuren 3en 4 blijkt dat met name vrouwen die hoog scoren op (een van) de twee onveilige hechtingsstrategieën een hogere hartslag laten zien. Bij mannen is er geen duidelijk verschil te zien op gemiddelde hartslag tussen laag- en hoogscoorders op Vermijding van

(19)

18

intimiteit, maar mannen die hoger scoren op Angst voor afwijzing en verlating laten een lagere hartslag zien dan mannen die lager scoren op deze schaal. De verschillende gemiddelde hartslagen zijn vermeld in Tabel 4.

Tabel 4

Gemiddelde Hartslag en Standaarddeviatie per geslacht bij Angst voor Afwijzing en Verlating en Vermijding van Intimiteit

Mannen Vrouwen Totaal

Vermijding Laag 73.5 (11.8) 73.8 (13.4) 73.7 (12.6)

Hoog 74.3 (12.9) 77.1 (11.7) 75.8 (12.4)

Angst Laag 75.0 (12.9) 73.8 (12.4) 74.5 (12.7)

Hoog 72.5 (11.5) 76.7 (12.7) 74.9 (12.4)

3.3 PANAS - Negatief Affect

Het oorspronkelijke linear mixed model is opnieuw getoetst, maar ditmaal met eerst de Negatief affect schaal van de PANAS, en vervolgens de Positief affect schaal als

afhankelijke variabele in plaats van hartslag. Op deze manier kon inzichtelijk worden of conditie (geen of wel handholding) samenhangt met veranderingen in positief of negatief affect. Wat betreft de eerste hypothese werd er geen significant verschil in Negatief affect gevonden tussen de conditie zonder fysiek contact en de conditie met fysiek contact, F (1, 100.752) = .180, p = .672, zie Tabel 5. Dit betekent dat er geen significant verschil was tussen de twee condities wat betreft de score op Negatief affect.

Tabel 5

Resultaten van het Linear Mixed Model met Negatief Affect als Afhankelijke Variabele

df F p Geslacht 1 .244 .622 Conditie 1 .180 .672 Vermijding 1 8.224 .005 Angst 1 11.232 .001 2-weginteracties Geslacht x conditie 1 2.394 .125 Geslacht x vermijding 1 .064 .801 Geslacht x angst 1 .686 .409

(20)

19 Conditie x vermijding 1 .018 .894 Conditie x angst 1 .294 .589 3-weginteracties Geslacht x conditie x vermijding 1 .022 .883 Geslacht x conditie x angst 1 3.860 .052

Daarnaast werd er geen ondersteuning gevonden voor de hypothese dat bij

deelnemers met een deactiverende hechtingsstrategie, fysiek contact met hun partner leidt tot een verhoogd negatief affect. Dit blijkt uit de niet significante tweeweginteractie van Conditie x Vermijding van intimiteit, F (1, 100.686) = .018, p = .894. Zie ook Tabel 6 voor de gemiddelde scores op Negatief affect.

Tabel 6

Gemiddelde Scores en Standaarddeviaties op Negatief Affect Afhankelijk van een Lagere of Hogere Score op Vermijding van Intimiteit, en Angst voor Afwijzing en Verlating

Geen

handholding Wel handholding Vermijding

van Intimiteit Totaal Laag Hoog 1.47 (.61) 1.65 (.67) 1.41 (.45) 1.68 (.70) Angst voor Afwijzing

en Verlating Laag Hoog 1.35 (.53) 1.75 (.68) 1.33 (.50) 1.74 (.62) Ook op de exploratieve onderzoeksvraag over Angst voor afwijzing en verlating x Conditie werd geen significant effect gevonden, F (1, 100.520) = .294, p = .589. Dit betekent dat bij deelnemers met een hogere score op Angst voor afwijzing en verlating fysiek contact niet leidde tot een verandering van Negatief affect. Er werd echter wel een bijna significante driewegsinteractie van Geslacht x Conditie x Angst voor afwijzing en verlating gevonden, F (1, 100.566) = 3.860, p = .052. Om inzicht te krijgen in een mogelijke trend is er een grafische voorstelling van gemaakt, zie Figuur 5.

(21)

20

Figuur 5. Gemiddelde score op Negatief affect per geslacht op basis van een hoge of lage score op Angst voor afwijzing en verlating.

Te zien is dat deelnemers die hoger scoren op Angst voor afwijzing en verlating tijdens allebei de condities een hogere gemiddelde score op Negatief affect hebben dan deelnemers met een lagere score op Negatief affect (zie Tabel 6), maar dat deze score bij vrouwen die hoog scoren op Angst voor afwijzing en verlating tijdens handholding omhoog gaat, terwijl deze score bij de desbetreffende mannen juist iets daalt, zie ook Tabel 7.

Tabel 7

Gemiddelde Scores en Standaarddeviaties op Negatief Affect per Geslacht Afhankelijk van een Lagere of Hogere Score op Vermijding van Intimiteit, en Angst voor Afwijzing en Verlating

Geen

handholding handholding Wel

Vermijding Mannen Laag 1.41 (.71) 1.33 (.43)

van Intimiteit Hoog 1.49 (.64) 1.44 (.69)

Vrouwen Laag 1.53 (.46) 1.49 (.46) Hoog 1.80 (.66) 1.90 (.64) Angst voor Afwijzing en Verlating Mannen Laag 1.33 (.59) 1.31 (.62) Hoog 1.61 (.75) 1.48 (.50) Vrouwen Laag 1.39 (.42) 1.34 (.26) Hoog 1.86 (.60) 1.94 (.64)

Opnieuw werden er naast de resultaten met betrekking tot de hypotheses verschillende andere effecten gevonden. Deze worden hieronder besproken.

(22)

21

Hoofdeffecten. Er werd een hoofdeffect gevonden van Vermijding van intimiteit op Negatief affect, F (1, 123.998) = 8.223, p = .005 (Tabel 5). Over beide condities vertoonden deelnemers met een hogere score op Vermijding van intimiteit een gemiddeld hogere score op Negatief affect, namelijk 1.621 (SE = .080), dan deelnemers met een lagere score op Vermijding van intimiteit, 1.448 (SE = .079). Ook werd er een hoofdeffect gevonden van Angst voor afwijzing en verlating op Negatief affect, F (1,132.430) = 11.232, p = .001. Over beide condities vertoonden deelnemers met een hogere score op Angst voor afwijzing en verlating een gemiddeld hogere score op Negatief affect, namelijk 1.669 (SE = .079) dan deelnemers met een lagere score op Angst voor afwijzing en verlating, 1.400 (SE = .082).

3.4 PANAS - Positief Affect

Middels een identiek linear mixed model met ditmaal Positief affect als afhankelijke variabele werd ondersteuning gevonden voor de eerste hypothese die stelde dat deelnemers tijdens de periode met fysiek contact een hogere score op Positief affect zouden hebben dan tijdens de periode zonder fysiek contact, F (1, 97.039) = 6.349, p = .013, zie Tabel 8. Zonder handholding hadden de deelnemers een lagere gemiddelde score op Positief affect (2.586, SE = .097), dan met handholding (3.181, SE = .097).

Tabel 8

Resultaten van het Linear Mixed Model met Positief Affect als Afhankelijke Variabele

df F p Geslacht 1 4.207 .042 Conditie 1 6.349 .013 Vermijding 1 .901 .345 Angst 1 .580 .448 2-weginteracties Geslacht x conditie 1 .171 .680 Geslacht x vermijding 1 1.319 .253 Geslacht x angst 1 9.812 .002 Conditie x vermijding 1 3.706 .057 Conditie x angst 1 .001 .981

(23)

22 3-weginteracties Geslacht x conditie x vermijding 1 .773 .382 Geslacht x conditie x angst 1 .060 .808

Wat betreft de tweede hypothese werd er een bijna significant resultaat gevonden van Conditie x Vermijding van intimiteit op Positief affect, F (1, 99.330) = 3.706, p = .057. Om inzicht te krijgen in een mogelijke trend is er een grafische voorstelling van gemaakt, zie Figuur 6.

Figuur 6. Gemiddelde score op Positief affect op basis van een hogere of lagere score op Vermijding van intimiteit.

Uit Figuur 6 is af te leiden dat alle deelnemers, ongeacht hun score op Vermijding van intimiteit, hoger scoren op Positief affect na handholding, dan na de conditie zonder

handholding. Deelnemers die lager scoren op Vermijding van intimiteit, scoren na

handholding hoger op Positief affect, dan deelnemers die hoger scoren op Vermijding van intimiteit. Op basis van de hypothese werd juist verwacht dat handholding bij deelnemers met een hogere score op Vermijding zou leiden tot een afname van positief affect, of een toename van negatief affect. Dit werd door de resultaten dus niet ondersteund, al is de

(24)

23

toename van positief affect bij deelnemers met een hogere score op Vermijding van intimiteit wel kleiner dan bij deelnemers met een lagere score op Vermijding van intimiteit.

Wat betreft het exploratieve onderzoek naar Conditie x Angst voor afwijzing en verlating, werd er opnieuw geen significant effect gevonden, F (1, 100.095) = .001, p = .981. Dit betekent dat bij deelnemers met een hogere score op Angst voor afwijzing en verlating fysiek contact niet leidde tot een verandering van Positief affect. De significante resultaten die niet direct betrekking hebben tot de hypotheses worden net zoals bij de voorgaande

modellen hieronder besproken.

Hoofdeffecten. Er werd een hoofdeffect gevonden van geslacht op Positief affect, F (1, 141.232) = 4.201, p = .042, zie Tabel 7. Vrouwen vertoonden een iets hogere gemiddelde score op Positief affect dan mannen, namelijk 2.885 (SE = .106) versus 2.882 (SE = .107).

Tweeweginteracties. Naast de hoofdeffecten werd er een tweewegsinteractie

gevonden van Geslacht x Angst voor afwijzing en verlating op Positief affect, F (1, 119.054) = 9.812, p = .002, zie Figuur 7. Uit Figuur 7 is af te leiden dat mannen die lager scoren op Angst voor afwijzing en verlating een lagere gemiddelde score op Positief affect hebben dan

mannen die hoger scoren op Angst voor afwijzing en verlating. Bij vrouwen is het effect omgekeerd: vrouwen die lager scoren op Angst voor afwijzing en verlating hebben een hogere gemiddelde score op Positief affect dan vrouwen die hoger scoren op Angst voor afwijzing en verlating. In Tabel 9 zijn de gemiddelde scores op Positief affect per geslacht per hechtingsstrategie opgenomen.

(25)

24

Figuur 7. Gemiddelde score per geslacht op Positief affect op basis van een hogere of lagere score op Angst voor afwijzing en verlating.

Tabel 9

Gemiddelde Scores en Standaarddeviaties op Positief Affect per Geslacht Afhankelijk van een Lagere of Hogere Score op Vermijding van Intimiteit, en Angst voor Afwijzing en Verlating

Geen

handholding handholding Wel

Vermijding Mannen Laag 2.64 (.88) 3.22 (1.00)

van Intimiteit Hoog 2.44 (.80) 3.03 (.95)

Vrouwen Laag 2.44 (.82) 3.26 (.89) Hoog 2.73 (.72) 3.09 (.84) Angst voor Afwijzing en Verlating Mannen Laag 2.30 (.79) 2.98 (.89) Hoog 2.85 (.82) 3.32 (1.05) Vrouwen Laag 2.62 (.86) 3.40 (.92) Hoog 2.57 (.74) 3.02 (.80) 4 - Conclusie

Het doel van dit onderzoek was om inzicht te krijgen in het verband tussen hechting, nabijheid, cardiovasculaire respons en affect. Verwacht werd dat de deelnemers tijdens de periode met fysiek contact een lagere hartslag, een lager negatief affect en een hoger positief affect zouden hebben dan tijdens de periode zonder fysiek contact (hypothese 1). De

resultaten toonden alleen een hoger positief affect, en geen lagere hartslag en lager negatief affect tijdens fysiek contact ten opzichte van de periode zonder fysiek contact. Het uitblijven

(26)

25

van een verlaagde hartslag en een verlaagd negatief affect is in strijd met het eerder besproken onderzoek van Grewen et al. (2003) en Coan, Schaefer en Davidson (2006) die aantoonden dat als partners elkaars handen vasthouden in stressvolle situaties dit tot een lagere fysieke stressrespons kan leiden. De toename van positief affect sluit echter wel aan bij de hypothese.

Wat betreft hechting werd verwacht dat deelnemers met een deactiverende

hechtingsstrategie een hogere hartslag, een hoger negatief affect en een lager positief affect zouden hebben tijdens de periode met fysiek contact dan tijdens de periode zonder fysiek contact (hypothese 2). Er werd voor deze hypothese geen ondersteuning gevonden. Wel was er een trend zichtbaar dat deelnemers met een deactiverende hechtingsstrategie een minder sterke toename van positief affect lieten zien tijdens fysiek contact in vergelijking tot de periode zonder fysiek contact, ten opzichte van de overige deelnemers. Het uitblijven van ondersteuning voor deze hypothese komt niet overeen met de hechtingstheorie en de besproken onderzoeken van Feeney en Kirkpatrick (1996) en Carpenter en Kirkpatrick (1996).

Omdat eerder onderzoek met betrekking tot de hyperactiverende hechtingsstrategie tegenstrijdige resultaten liet zien, is hier exploratief naar gekeken. Uit de resultaten kwam een trend naar voren dat vrouwen met een hyperactiverende hechtingsstrategie meer negatief affect ervoeren tijdens de periode met fysiek contact ten opzichte van de periode zonder fysiek contact, terwijl het negatief affect bij de overige deelnemers juist lager was tijdens de periode met fysiek contact. Het uitblijven van verdere significante resultaten voor het exploratieve onderzoek naar de hyperactiverende hechtingsstrategie komt niet geheel als een verrassing. Dit sluit namelijk aan bij de eerder gevonden tegenstrijdige

(27)

26

(1992). Mogelijk speelt het approach-avoidance conflict ook bij dit onderzoek een rol in het ontbreken van significante resultaten.

Daarnaast is het denkbaar dat er enige ruis is ontstaan in de data omdat 32.2% van de deelnemers op alle twee de secundaire hechtingsstrategieën hoog scoorde. Deze deelnemers zijn bij beide hechtingsstrategieën meegenomen in de analyses.

Los van de hypotheses werd aangetoond dat deelnemers met een deactiverende hechtingsstrategie gedurende het gehele onderzoek een verhoogde hartslag en een verhoogd negatief affect hadden ten opzichte van deelnemers die laag op deze hechtingsstrategie scoren. Bij deelnemers met een hyperactiverende hechtingsstrategie werd geen verhoogde hartslag gevonden, maar wel een verhoogd negatief affect vergeleken met deelnemers die laag op deze hechtingsstrategie scoorden. Met name het eerste resultaat dat mensen met een deactiverende hechtingsstrategie een hogere hartslag hadden dan de overige

deelnemers is een aanwijzing voor een relatie tussen hechtingsstrategie en cardiovasculaire respons (McWilliams & Bailey, 2010).

Een verklaring voor het deels uitblijven van ondersteuning voor de hypotheses kan zijn dat de deelnemers niet hoog genoeg scoorden op de secundaire hechtingsstrategieën, en dan met name op de deactiverende hechtingsstrategie. In het huidige onderzoek scoorden

deelnemers bovengemiddeld tot vrij hoog op hyperactivatie, maar slechts gemiddeld tot bovengemiddeld op deactivatie. Mogelijk zou er wel ondersteuning voor hypothese 2 over de rol van vermijding worden gevonden wanneer de deelnemers bovengemiddeld tot vrij hoog scoren op deactivatie. De kans hierop zou vergroot kunnen worden door de

onderzoekspopulatie te beperken tot mensen waarvan bekend is dat zij relatieproblemen hebben, bijvoorbeeld stellen die een scheiding overwegen of die hulp hebben gezocht bij een relatietherapeut. Een andere oplossing zou zijn om, in plaats van mediaansplit op basis van de

(28)

27

huidige steekproef, gebruik te maken van de afkappunten die in de algemene populatie gebruikt worden om aan te geven of mensen daadwerkelijk een probleem hebben op de betreffende hechtingsdimensie (Conradi, ongepubliceerd manuscript). Het gebruik maken van op de algemene bevolking gebaseerde afkappunten vereist echter een grotere

onderzoekssteekproef om de benodigde statistische power te verkrijgen, en dat viel buiten het bereik van het huidige onderzoek.

Ook is het denkbaar dat het onderzoek in zijn geheel stress-inducerend was, en dat het verschil tussen de twee condities (wel of geen handholding) te beperkt was. Zo waren de deelnemers gedurende het onderzoek steeds in dezelfde ruimte. Het kan daarom zijn dat de overgang van niet naar wel fysiek contact te beperkt was. Bij vervolgonderzoek zou de baselinemeting (zonder fysiek contact) wellicht in een aparte ruim te kunnen worden afgenomen.

Opvallend aan het huidige onderzoek zijn de gevonden verschillen tussen mannen en vrouwen. Zo hadden vrouwen met een hyperactiverende hechtingsstrategie gedurende het onderzoek een verhoogde hartslag, terwijl mannen met een hyperactiverende

hechtingsstrategie een verlaagde hartslag hadden. Ook hadden vrouwen met een

hyperactiverende hechtingsstrategie tijdens de periode met fysiek contact een verhoogd negatief affect, terwijl mannen met een hyperactiverende hechtingsstrategie tijdens deze periode juist een verlaagd negatief affect hadden. Wat betreft positief affect hadden vrouwen met een hyperactiverende hechtingsstrategie een lagere score dan vrouwen zonder

hyperactiverende hechtingsstrategie. Dit effect was bij mannen omgekeerd. Het verschil in hartslag tussen mannen en vrouwen heeft mogelijk te maken met de bevinding dat mannen fysiologisch soms anders reageren op stress dan vrouwen. Zo kwam uit een eerder onderzoek naar voren dat vrouwen bij stress vaak een verhoogde hartslag hebben, terwijl de

(29)

28

stressrespons zich bij mannen uit in een verhoogde bloeddruk (Allen, Stoney, Owens & Matthews, 1993). Uit het eerder besproken onderzoek van Feeney en Kirkpatrick (1996) kwam echter geen verschil tussen mannen en vrouwen wat betreft hartslag en bloeddruk naar voren. De resultaten zijn dus niet eenduidig. Desalniettemin is het bij vervolgonderzoek aan te raden om een extra fysiologische indicator van stress, zoals bloeddruk, te meten om het verschil tussen mannen en vrouwen nader te onderzoeken.

Ook is het niet ondenkbaar dat de conditie met fysiek contact onvoldoende stress-inducerend was. Dit kan enerzijds komen door gewenning aan de onderzoekssetting, maar zou ook kunnen komen doordat deelnemers elkaar toch niet steeds aankeken. Af en toe wegkijken kan helpen bij het reguleren van emoties en dit zou kunnen verklaren waarom er niet altijd een stressrespons optrad. Bij eerder onderzoek (Guerrero 2003, Tuckers & Anders, 1998) werd oogcontact gescoord door getrainde observatoren, maar bij het huidige

onderzoek was dat niet te realiseren. In de toekomst kan mogelijk eye-tracking software gebruikt worden om te controleren dat deelnemers elkaar echt aankijken. Momenteel wordt dit al gebruikt om de kijkrichting te meten bij individuen (Mele & Federici, 2012), maar waarschijnlijk duurt het nog een tijd voordat dit voldoende doorontwikkeld is om bij beide deelnemers tegelijkertijd oogcontact te meten. Ook moet nog blijken of het dan praktisch haalbaar is dat deelnemers elkaars handen vast kunnen houden.

Het huidige onderzoek streefde ernaar om meer inzicht te krijgen in relatiedynamiek vanuit een fysiologisch perspectief en hechtingsperspectief. Geconcludeerd kan worden dat, ondanks dat er geen volledige ondersteuning is gevonden voor de hypotheses, er voldoende aangrijpingspunten zijn voor gericht vervolgonderzoek naar het verband tussen

hechtingsstrategie, nabijheid, cardiovasculaire respons en affect. Het is dan met name interessant om de onderzoeksopzet en de onderzoekspopulatie aan te passen: de

(30)

29

baselinemeting zou in een aparte ruimte plaats kunnen vinden, en voor het onderscheid tussen deelnemers die lager of hoger scoren op een hechtingsstrategie kan gebruik worden gemaakt van de afkappunten die in de algemene populatie voor de ECR worden gehanteerd. Het huidige onderzoek onderstreept het belang van het onderzoeken van dit verband en daarbij is het met name interessant om in het vervolg dieper in te gaan op sekseverschillen. Praktisch gezien is het van belang om stil te staan bij het verband tussen cardiovasculaire respons en aan relatieproblemen gerelateerde stress. Niet alleen artsen en psychologen, maar ook mensen in een relatie dienen enerzijds alert te zijn op tekenen van cardiovasculaire aandoeningen en anderzijds op relatieproblemen, zodat zij op tijd aan de bel kunnen trekken en mogelijk erger kunnen voorkomen. Het serieus nemen van relatieproblemen en de

eventuele onderliggende hechtingsstrategie draagt dan hopelijk ook bij aan de preventie van hart- en vaatziekten.

5 - Literatuur

Allen, M. T., Stoney, C. M., Owens, J. F., & Matthews, K. A. (1993). Hemodynamic adjustments to laboratory stress: The influence of gender and personality. Psychosomatic Medicine, 55(6), 505-517.

Bartholomew, K. (1990). Avoidance of intimacy: An attachment perspective. Journal of Social and Personal Relationships, 7(2), 147-178.

Bowlby, J. (1969). Attachment and Loss, vol. 1. Attachment. New York: Basic Books. Carpenter, E. M., & Kirkpatrick, L. A. (1996). Attachment style and presence of a romantic

partner as moderators of psychophysiological responses to a stressful laboratory situation. Personal Relationships, 3, 351-367.

(31)

30

processes. In J. Belsky, & T. Nezworski (Eds.), Clinical implications of attachment (300-323). Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Centraal Bureau voor de Statistiek (2014). Huwelijksontbindingen; door echtscheiding en door overlijden. Opgehaald 7 September 2015, van http://statline.cbs.nl/Statweb/

publication/ ?VW=T&DM= SLNL&PA=37425ned&D1=aYD2=0,10,20,30,40,50,(l-1)- l&HD=150907-1712&HDR=G1&STB=T.

Centraal Bureau voor de Statistiek (2015). Hoogst behaald onderwijsniveau. Opgehaald 5 september 2016, van https://www.onderwijsincijfers.nl/kengetallen/

sectoroverstijgend/nederlands-onderwijsstelsel/hoogst-behaalde-onderwijsniveau. Coan, J. A., Schaefer, H. S., & Davidson, R. J. (2006). Lending a hand: Social regulation of the

neural response to threat. Psychological Science, 17(12), 1032-1039.

Conradi, H. J., Gerlsma, C., Duijn, M. van, & Jonge, P., de (2006). Internal and external validity of the experiences in close relationships questionnaire in an American and two Dutch samples. European Journal of Psychiatry, 20(4), 258-269.

Dewitte, M., De Houwe, J., Buysse, A., & Koster, E. H. W. (2008). Proximity seeking in adult attachment: Examining the role of automatic approach-avoidance tendencies. British Journal of Social Psychology, 47, 557-573.

Ditzen, B., Schmidt, S., Strauss, B., Nater, U. M., Ehlert, U., & Heinrichs, M. (2008). Adult attachment and social support interact to reduce psychological but not cortisol responses to stress. Journal of Psychosomatic Research, 64, 479–486.

Feeney, B. C., & Kirkpatrick, L. A. (1996). Effects of adult attachment and presence of romantic partners on physiological responses to stress. Journal of Personality and Social

Psychology, 70(2), 255-270.

(32)

31

related to lower cardiovascular reactivity. Behavioral Medicine, 29, 123-130.

Guerrero, L. K. (1996). Attachment-style differences in intimacy and involvement: A test of the four-category model. Communication Monographs, 63, 269-292.

Holt-Lunstad, J., Birmingham, W. and Jones, B. Q. (2008). Is there something unique about marriage? The relative impact of marital status, relationship quality, and network social support on ambulatory blood pressure and mental health. Annals of Behavioral Medicine, 35, 239-244.

Jacobson, N. S., & Truax, P. (1991). Clinical significance: A statistical approach to defining meaningful change in psychotherapy research. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 59 (1), 12-19.

Kaplan, R. M., & Kronick, R. G. (2006). Marital status and longevity in the United States population. Journal of Epidemiology and Community Health, 60, 760-765.

Kedde, H., Leusink, P., & Verheij, R. (2010). De incidentie van seksuele, reproductieve en relationele problemen in de huisartsenpraktijk. Resultaten van het Landelijk Informatie Netwerk Huisartsenzorg. Tijdschrift voor Seksuologie, 34(2), 67-73.

Kiecolt-Glaser, J. K., & Newton, T. L. (2001). Marriage and health: His and hers. Psychological Bulletin, 127(4), 472-503.

McWilliams, L. A., & Bailey, S. J. (2010). Associations between adult attachment ratings and health conditions: Evidence from the national comorbidity survey replication. Health Psychology, 29(4), 446-453.

Mele, M. L., & Federici, S. (2012). Gaze and eye-tracking solutions for psychological research. Cognitive Processing, 13(1), 261-265.

Peeters, F. P. M. L., Ponds, R. W. H. M., & Vermeeren, M. T. G. (1996). Affectiviteit en zelfbeoordeling van depressie en angst. Tijdschrift voor Psychiatrie, 38(3), 240-250.

(33)

32

Pietromonaco, P. R., Greenwood, D., & Barrett, L. F. (2004). Conflict in adult close

relationships: An attachment perspective. In W. S. Rholes, & J. A. Simpson (Eds.), Adult attachment: New directions and emerging issues (pp. 267-299). New York: Guilford Press.

Robles, T. F., Slatcher, R. B., Trombello, J. M., & McGinn, M. M. (2014). Marital quality and health: A meta-analytic review. Psychological Bulletin, 140(1), 140-187.

Shaver, P. R., & Mikulincer, M. (2007). Adult attachment strategies and the regulation of emotion. In J. J. Gross (Eds.), Handbook of emotion regulation (pp. 446-465). New York: Guilford Press.

Simpson, J. A., Rholes, W. S., & Nelligan, J. S. (1992). Support seeking and support giving within couples in an anxiety-provoking situation: The role of attachment styles. Journal of Personality and Social Psychology, 62(3), 434-446.

Spanier, G. B. (1976). Measuring dyadic adjustment: New scales for assessing the quality of marriage and similar dyads. Journal of Marriage and the Family, 38, 15-28.

Sroufe, L. A., & Waters, E. (1977). Heart rate as a convergent measure in clinical and developmental research. Merrill-Palmer Quarterly of Behavior and Development, 23(1), 3-27.

Tucker, J. S., & Anders, S. L. (1998). Adult attachment style and nonverbal closeness in dating couples. Journal of Nonverbal Behavior, 22(2), 109-124.

Umetani, K., Singer, D. H., McCraty, R., & Atkinson, M. (1998). Twenty-four hour time domain heart rate variability and heart rate: Relations to age and gender over nine decades. Journal of the American College of Cardiology, 31(3), 593-601.

Verweij, A. (2008). Onderwijsdeelname: indeling opleidingsniveau. In Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationaal Kompas Volksgezondheid (RIVM). Opgehaald 1

(34)

33

september 2016, van http://www.nationaalkompas.nl/bevolking/scholing-en- opleiding/indeling-opleidingsniveau/.

Whisman, M. A. (2013). Relationship discord and the prevalence, incidence, and treatment of psychopathology. Journal of Social and Personal Relationships, 30(2), 163-170.

Referenties