• No results found

Studiedagen broederij, vermeerdering, konijnenhouderij, leghennenhouderij en kalkoenenhouderij

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Studiedagen broederij, vermeerdering, konijnenhouderij, leghennenhouderij en kalkoenenhouderij"

Copied!
58
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

PP-uitgave no. 16

STUDIEMIDDAGEN

BROEDERIJ EN VERMEERDERING

KONIJNENHOUDERIJ

LEGHENNENHOUDERIJ

KALKOENHOUDERIJ

14 JUNI TíM 17 JUNI 1994

(2)

STUDIEMIDDAGEN

BROEDERIJ EN VERMEERDERING

KON-IJNENHOUDERIJ

LEGHENNENHOUDERIJ

KALKOENHOUDERIJ

(3)

PP-uitgave no. 16 Juni 1994

Losse nummers van de PP-uitgaven, het periodiek “Praktijkonderzoek Pluimveehouderij” en de onderzoekverslagen zijn verkrijgbaar door f. 10,OO over te maken op girorekening 3839554 of bankrekeningnummer 30.83.04.837 t.n.v. Stichting Praktijkonderzoek voor de Pluimveehouderij onder vermelding van PP-uitgave no.. . of periodiek no. *. of onderzoekverslag no.. .

PP-uitgave is een publikatie van het Praktijkonderzoek Pluimveehouderij Redactie en administratie Postbus 15 7360 AA Beekbergen Telnr. : 05766-6500 Faxnr.: 05766-4858 Overname:

Geheel of gedeeltelijk overnemen van de inhoud uit deze uitgave is toegestaan, mits de bron wordt vermeld.

(4)

INHOUDSOl’GAVEl

pag.

Vochtverlies van broedeieren, dring Meijerhof ... 1

Broedei-ontsmetting, drs. A.R. Gerrits ... 5

Aandacht voor arbeidsomstandigheden, drs.ing A.S. Tolman ... 10

Voerregistratie in relatie tot mineralenmanagement vleeskuikens, G.A. Akkerman en 1. Luyerink ... 15

Lagere ammoniakemissie bij vleeskuikenouderdieren is mogelijk, J.W. van der Haar ...19

Groen Label en vleeskuikenouderdieren, ing. A.M. van de Weerdhof ... 23

Konijnenonderzoek op het Spelderholt, dr. G. de Jonge ...27

Gezondheid en konijnen, drs. F.C. Kleyn van Willigen ...32

Mineralenmanagement op pluimveebedrijven, ing. W. Hoeve ...33

Grote kooien en NH,-problematiek, ing. A.M. van de Weerdhof ... 36

Eerste resultaten onderzoek alternatieve kooisystemen, ir. Th.G.C.M. van Niekerk ... 38

Ervaringen demo-project welzijnsvriendelijke stal, ing. H.G.W. Kemper ...4-4 Effect van huisvestingssysteem en strooiselbehandeling op ammoniakemissie en technische resultaten bij vleeskuikens, ing. T. Veldkamp ...47

Ervaringen met gedeeltelijk verhoogde strooiselvloer in de praktijk, J.F.M. Janssen . . . .50

(5)

VOCHTVERLlES VAN BROEDEIEREN dr. ing. R. Meijerhof

Praktijkonderzoek Pluimveehouderij

In de praktijk wordt bij de bewaring van broedeieren de relatieve luchtvochtigheid in de bewaarruimte op een hoog niveau gehouden, om het vochtverlies van de eieren zoveel mogelijk te beperken. Dit wordt gedaan omdat algemeen wordt aangenomen dat een hoog vochtverlies tijdens de bewaring een negatieve invloed heeft op de broedresultaten. In dit overzicht wil ik wat nader ingaan op de factoren die van invloed zijn op het vochtverlies van eieren gedurende de bewaarperiode en de invloed van het vochtverlies tijdens de bewaring op het broedproces.

Vocht verlaat het ei in de vorm van damp, dus in feite als gas. In principe wordt het vochtverlies van eieren bepaald door enerzijds het verschil in waterdampspanning in het ei en waterdampspanning buiten het ei, en anderzijds door de doorlaatbaarheid van de eischaal en schaalvliezen voor gasuitwisseling.

Conductance

De doorlaatbaarheid van de eischaal en de schaalvliezen voor gasuitwisseling, vaak conductance genoemd, is in praktijksituaties een gegeven waar men weinig invloed op kan uitoefenen. In sommige landen worden consumptieeieren gecoat met olie, waardoor de poriën in de schaal dichtgesmeerd worden en de gasuitwisseling trager verloopt. Dit wordt gedaan om de achteruitgang in eikwaliteit tegen te gaan. Onder Nederlandse omstandigheden en zeker met broedeieren wordt deze behandeling echter niet uitgevoerd. De conductance van eieren is niet constant. Eieren afkomstig van oudere moederdieren hebben meestal een wat hogere conductance, waardoor het vochtverlies van deze eieren ook relatief wat hoger is. Ook het merk dieren en de voeding kan van invloed zijn op de conductance van de eischaal.

Waterdampspanning

Vocht verplaatst zich vanuit het ei door de schaal naar de buitenlucht als gevolg van een verschil in waterdampconcentratie, de zogeheten waterdampspanning. Waterdampspanning wordt bepaald door de combinatie van temperatuur en relatieve luchtvochtigheid. De relatieve luchtvochtigheid in een ei is nagenoeg 100 % . Verder zijn dus van belang de bewaartemperatuur, zowel voor de dampspanning in het ei als die buiten het ei, en de relatieve luchtvochtigheid in de bewaarruimte.

Het verschil in dampspanning, en daarmee het vochtverlies, neemt af bij een lagere temperatuur, ook als de relatieve luchtvochtigheid van de lucht gelijk blijft. Zo is het vochtverlies van eieren die bewaard worden bij 15 “C en 80 % R.V. ongeveer 75 % van het vochtverlies van dezelfde eieren als die bewaard worden bij 20°C en 80 % . Om weer op een gelijk vochtverlies uit te komen kunnen de eieren bij 15°C bij een relatieve lucht-vochtigheid van 72% worden bewaard.

Luchtsnelheid

Luchtsnelheid heeft geen directe invloed op het vochtverlies van eieren. Het maakt voor het vochtverlies dus niet uit of in een bewaarruimte met of zonder ventilator voor extra luchtbeweging wordt gewerkt. Dit komt door de hoge weerstand van de eischaal tegen vochtverlies.

(6)

Door de extra luchtbeweging wordt het vocht wel snel afgevoerd van de schaal, maar de aanvoer vanuit het ei naar de buitenkant van de schaal wordt hierdoor niet beïnvloed. Luchtbeweging heeft wel invloed op de afkoeling van de eieren, waardoor ook het verloop van het verschil in waterdampspanning tijdens het afkoelen van de eieren wordt beïnvloed. Deze indirecte invloed van luchtbeweging op vochtverlies speelt dus alleen bij temperatuursveranderingen en is relatief gering.

Wijze van bewaring

Ook de wijze van bewaring heeft invloed op het vochtverlies. We hebben de temperatuur en het vochtverlies van eieren gevolgd die op verschillende wijzen werden bewaard. We hebben hiervoor containers met eieren op pulp trays, op plastic trays en op voorbroedla-den genomen, en deze van 15°C naar 25°C gebracht en omgekeerd. Bij beide temperatu-ren was de relatieve luchtvochtigheid 70%. Dit hebben we zowel gedaan bij lage luchtsnelheid (geen ventilator), bij hoge luchtsnelheid (met ventilator) en bij containers voorzien van plastic hoezen bij hoge luchtsnelheid. Het gemiddelde vochtverlies van de eieren in het centrum van de container en aan de zijkant van de container is in de tabel weergegeven als percentage vochtverlies gedurende de eerste 48 uur van het opwarm- of afkoelproces. Bij een constante bewaartemperatuur op een niveau zoals die in de praktijk gebruikt wordt zal het vochtverlies lager zijn. Uit deze tabel blijkt dat eieren bewaard op pulptrays minder vocht verliezen dan die op plastic trays en op voorbroedladen, vooral bij het opwarmproces. Hoezen gaan ook het vochtverlies tegen, zoals blijkt uit de tabel. Eieren in het centrum van een container verliezen gemiddeld wat minder vocht dan eieren die aan de zijkant zijn geplaatst.

Op basis van het gemeten temperatuursverloop van de eieren, de conductance en het klimaat tijdens de bewaring kan berekend worden hoeveel vochtverlies verwacht mag worden. Als we deze gegevens vergelijken met de gevonden waarden, dan blijkt tijdens de bewaring gemiddeld slechts 50% van de te verwachten hoeveelheid aan vochtverlies op te treden. Vooral eieren onder hoezen verliezen minder vocht dan verwacht. Dit betekent dat de bewaarmethode een zekere mate van bescherming biedt tegen het vochtverlies en het vochtverlies tijdens de bewaring dus minder is dan verwacht kan worden op basis van temperatuur en relatieve luchtvochtigheid.

Onderzoek

We hebben in een proef onderzoek gedaan naar verschillen in vochtverlies tijdens de bewaring. Voor het onderzoek zijn ongeveer 26.400 eieren van Ross ouderdieren gebruikt. De eieren waren afkomstig van twee koppels moederdieren van 33 en 55 weken leeftijd. De eieren waren gedurende twee dagen voorafgaand aan het begin van het experiment geproduceerd. Op het proefbedrijf zijn de eieren gedurende 7 dagen bewaard op broedladen bij 16°C en 45 % of 85 % relatieve luchtvochtigheid. Uit de gegevens is gebleken dat het vochtverlies, uitgedrukt als percentage van het oorspronkelijke eigewicht, 0.45% (85% R.V.) en 1.09% (45% R.V.) bedroeg.

Na deze bewaarperiode zijn de laden met eieren opnieuw gewogen en in de broedmachine geplaatst. Tijdens het broeden werden opnieuw verschillen in relatieve luchtvochtigheid aangebracht, maar in dit artikel wil ik alleen de groepen behandelen die volgens de praktijkmethode, dus voortdurend bij 55 % relatieve luchtvochtigheid, zijn gebroed. Tijdens het broedproces zijn de eieren op dag 7, 13 en 17 opnieuw gewogen en tevens geschouwd. Op 17 dagen zijn de eieren overgelegd in de uitkomstmachine.

(7)

De eieren die op 7 dagen zijn uitgeschouwd zijn opengemaakt om de werkelijke bevruch-ting te kunnen vaststellen.

Resultaten

In tabel 2 is het vochtverlies tijdens de bewaring weergegeven. Uit deze tabel blijkt dat de groep die bewaard is bij een lage luchtvochtigheid meer vocht heeft verloren dan de groep die bij een hoge luchtvochtigheid bewaard is. Dit is uiteraard geheel volgens de verwacht-ing. Relatief heeft de groep die “droog” is bewaard ongeveer 2 x zoveel vocht verloren tijdens de bewaring. Het totale vochtverlies gedurende de bewaring bedraagt echter maximaal ongeveer 1% , hetgeen in vergelijking tot het totale vochtverlies van 12 tot 14 % tijdens het broedproces relatief gering is.

Uit tabel 2 blijkt verder dat de eieren die gedurende de bewaring veel vocht hebben verloren, tijdens het broedproces, in ieder geval tot 17 dagen, wat minder vocht verlie-zen. Deze verschillen zijn significant, hetgeen wil zeggen dat ze niet aan toeval kunnen worden toegeschreven. Blijkbaar zijn de eieren in staat om de verschillen in vochtverlies tijdens de bewaring in ieder geval gedeeltelijk te compenseren tijdens het broedproces, waardoor in totaal het vochtverlies aan het eind van het broedproces nagenoeg gelijk is voor beide groepen. De oorzaak voor dit compenserende effect is niet bekend. Wellicht moet het gezocht worden in veranderingen in de schaalvliezen als gevolg van het vochtverlies, maar voor zover bekend is hier geen onderzoek naar gedaan.

Broedresultaten

De vraag is natuurlijk of de verschillen in vochtverlies tijdens de bewaring invloed hebben op de broedresultaten. We kunnen hierover niet met zekerheid iets zeggen, omdat de broedresultaten van de jonge moederdieren door onbekende oorzaak achterbleven bij de verwachting. Omdat we niet weten wat hiervoor de reden was is het wat gevaarlijk om op dit punt conclusies te trekken. Bij de eieren van de oudere moederdieren zijn tussen bewaarmethoden geen significante verschillen gevonden in broedresultaten, zowel bij de groepen die volgens de praktijkmethode zijn bebroed (waarvan hier de gegevens zijn weergegeven) als bij de overige groepen. We willen dit experiment echter nog een keer herhalen, met name op het gebied van de broedresultaten, om hierover meer zekerheid te hebben.

Het lijkt echter waarschijnlijk dat, als gevolg van het feit dat het uiteindelijke vochtverlies voor beide bewaarmethoden ongeveer gelijk is geweest, een negatieve invloed van een hoog vochtverlies tijdens de bewaring op de broedresultaten beperkt zal zijn

(8)

Tabel 1: Vochtverlies van eieren (96 van oorspronkelijk eigewicht) gedurende de eerste 48 uur van koelen of verwarmen

luchtsnelheid laag luchtsnelheid hoog (0.06 m/s) (0.7 m/s)

luchtsnelheid hoog (0.7 m/s) + hoezen

opwarmen afkoelen opwarmen afkoelen opwarmen afkoeler

Pulp tray centrum 0.15 0.36 0.37 0.41 0.12 0.25

zij kant 0.31 0.34 0.46 0.37 0.25 0.22

plastic tray centrum 0.32 0.35 0.41 0.42 0.13 0.40

zijkant 0.48 0.34 0.49 0.37 0.24 0.33

voorbroedlade centrum 0.50 0.35 0.54 0.36 0.21 0.37

zij kant 0.54 0.35 0.56 0.35 0.33 0.33

Tabel 2: Vochtverlies tijdens bewaring en broedproces

leeftijd (weken)

rv bewaring % vochtverlies tij-dens bewaring % vochtverlies tijdens broedproces (1 - 17 dgn) 33 85% 0.43 9.25 45% 1.02 9.00 verschil 0.59 0.25 55 85% 0.45 9.88 45% 1.10 9.37 verschil 0.65 0.51

(9)

drs. A.R. Gerrits ID-DL0

Korte samenvatting

Om het ontsmetten van broedeieren te bestuderen werd een aantal proeven uitgevoerd: - Er werd een methode uitgezocht, waarmee zo nauwkeurig mogelijk het kiemgetal van

een ei kan worden vastgesteld,

- met de uitgekozen methode werd de kiemreductie van een aantal ontsmettingsmiddelen bepaald; ook werd daarbij de invloed van het ontsmettingsmiddel op de broeduitkom-sten nagegaan,

- het neutraliseren van formaldehyde met ammoniak werd bestudeerd, waarbij speciale aandacht werd besteed aan de verbinding, die daarbij ontstaat:

hexamethvleentetramine .

Inleiding

- Alle broedeieren moeten worden ontsmet voordat zij worden ingelegd- staat te lezen in de “Verordening productie van en handel in broedeieren en levend pluimvee 1992”. In deze verordening staat niet vermeld waarmee en hoe de ontsmetting moet worden uitgevoerd.

In de nu niet meer van kracht zijnde “Verordening teeltregeling hoenders 1966” werd ontsmetting van broedeieren ook verplicht gesteld, maar daarbij werden het ontsmettings-middel (formaline) en de toe te passen concentratie voorgeschreven.

Het ontsmetten is nodig om ziektekiemen, die zich eventueel op de eieren bevinden te doden of in aantal terug te dringen.

Omdat formaldehyde letterlijk en figuurlijk een kwade reuk heeft, werd op verschillende plaatsen geëxperimenteerd met andere ontsmettingsmiddelen en met het neutraliseren van formaldehyde. Bij dit zoeken naar andere ontsmettingsmiddelen speelden de “emissie van formaldehyde in het milieu” en de veiligheid op de werkplek natuurlijk ook een belangrij-ke rol.

Onderzoek

Het onderzoek op het Spelderholt werd in drie stappen uitgevoerd:

A. het selecteren van een bepalingsmethode voor het vaststellen van de hoeveelheid microörganismen op een ei,

B. het meten van de kiemreductie door verschillende ontsmettingsmiddelen en het vaststellen van de invloed van die ontsmettingsmiddelen op de broeduitkomsten;

C. het neutraliseren van formaldehyde met ammoniak.

(10)

ad A. De microbiologische bepalingsmethode.

Om het aantal microörganismen of beter gezegd het aantal kweekbare kolonies te bepalen is een goede bepalingsmethode vereist. Vier methoden werden met elkaar vergeleken aan de hand van eieren met een bekend kiemgetal:

- het “swabben” van een bekend oppervlak, - het vermalen van de gehele eischaal, - het stempelen met de zgn. agarworst,

- het masseren van een heel ei in een plastic zak met een oplossing van fysiologisch zout. De masseermethode bleek de meest stabiele resultaten te geven en was ook eenvoudig toe te passen. Deze methode werd daarom in het hele verdere onderzoek gebruikt.

ad B. Vergelijking van ontsmettingsmiddelen.

Er werden drie ontsmettingsmiddelen met elkaar vergeleken te weten:

Glyroxyl(3 %), Aqua clean(3 W) en formaldehyde(7 g paraformaldehyde per m3) wel of niet gevolgd door neutralisatie met ammoniak. Per proef werden met elk ontsmettingsmid-del 2000 broedeieren ontsmet. De proef werd drie maal herhaald, zodat er met elk midontsmettingsmid-del 6000 eieren waren behandeld. Alle eieren werden ontsmet op broedmachineladen van het merk Petersime, geplaatst in de bijbehorende wagens. De ontsmetting met formaldehyde werd uitgevoerd in een ontsmettingssluis (standaardprocedure).

Glyroxyl en Aqua clean werden over de eieren gesproeid met een rugspuit ; de eieren

werden van de bovenkant en van de onderkant besproeid, zodat zij over het gehele oppervlak nat werden. Per 2000 eieren werd ongeveer 25 liter ontsmettingsvloeistof gebruikt. De besproeide eieren werden twee uren in een ruimte geplaatst bij 20°C en een RV van ca. 45 %, om hen te late opdrogen. De eieren werden vervolgens ingelegd in Petersime 84 voorbroedmachines, om een standaardbroedproces te ondergaan. Op de achtste dag en op de achttiende dag werden zij geschouwd. De uitgeschouwde eieren en de liggenblijvers werden opengeslagen om de hoeveelheid onbevruchte eieren vast te stellen. De goede kuikens werden geteld.

Microbiologie: Bij elke proef werd uit de hele partij eieren een monster getrokken, om het beginkiemgetal te bepalen. Daarnaast werden 45 eieren kunstmatig besmet met een microflora die normaal op pluimvee kan voorkomen. Van deze kunstmatig besmette eieren werd ook het kiemgetal bepaald. Aan elke groep van 2000 eieren werden 10 kunstmatig besmette eieren toegevoegd op de onderste lade in de wagen. Na de ontsmet-ting werden deze 10 eieren en nog 5 willekeurige andere eieren onderzocht op nog aanwezige kiemen.

Omdat bij de derde proef door onvoorziene omstandigheden de bacteriologische resultaten niet geheel betrouwbaar bleken te zijn, werd het bacteriologische deel van de proef herhaald met drie maal 50 consumptie-eieren.

Resultaten. In tabel 1 zien wij dat de eieren die waren ontsmet met formaldehyde iets minder kuikens geven dan die welke met Glyroxyl en Aqua clean waren behandeld. Bij de percentages t.o.v. de overgelegde eieren is het gevonden verschil voor beide ontsmettings-middelen significant.

(11)

Bij de berekening t.o.v. de netto inleg geven alleen de eieren, die met Aqua clean waren ontsmet een significant hogere uitkomst dan die welke met formaldehyde waren behan-deld.

Neutralisatie van de formaldehyde heeft geen nadelige invloed op de broeduitkomsten. De uitkomstpercentages liggen op hetzelfde niveau als die van de eieren die waren ontsmet met Glyroxyl en Aqua clean

Tabel 1: Broedlritkomsten

De reductie van het aantal kiemen, veroorzaakt door de verschillende ontsmettingsmidde-len, is weergegeven in tabel 2. De eerste twee proeven staan onder A en de proef met consumptie-eieren is vermeld onder B.

Bij A is het effect van de ontsmetting voor alle drie middelen significant, d.w.z. dat de behandeling het aantal kiemen terugdringt. De verschillen tussen de ontsmettingsmiddelen zijn niet significant, ofschoon bij de kunstmatig besmette eieren formaldehyde slechter lijkt te ontsmetten. Bij de serie B is het effect van de ontsmetting duidelijk significant. Er is hier echter ook een significant verschil tussen het effect van formaldehyde en de twee andere ontsmettingsmiddelen. Glyroxyl en Aqua clean doen het iets beter dan formaldehy-de.

ad C. Neutraliseren van formaldehyde.

Formaldehyde kan door ammoniak worden gebonden volgens de formule: 4 NH, + 6 CH,O < --- > 6 H,O + C,N,H,, @ex~ethyleen~etramine)

0,34g Wg OJg

Met behulp van deze gegevens kan worden berekend hoeveel ammoniak nodig is om een bekende hoeveelheid formaldehyde te neutraliseren en hoeveel HMT daarbij ontstaat. Uit de proeven is gebleken, dat de berekende hoeveelheid ammoniak niet voldoende is om alle formaldehyde binnen een redelijke tijd te neutraliseren. Dit houdt vermoedelijk verband met het feit., dat het evenwicht van de bovenstaande reactievergelijking afhanke-lijk is van de vochtigheid van de ruimte waarin de reactie plaats vindt.

(12)

HMT, de stof die bij het neutraliseren ontstaat, slaat als een wit poeder neer op alle voorwerpen die zich in de ontsmettingssluis bevinden. Omdat HMT goed in water oplosbaar is, kan het gemakkelijk worden weggespoeld.

Uit de vele literatuur over HMT blijkt, dat de stof geen gevaar oplevert voor de mens. c0nc1usïes

Glyroxyl en Aqua clean zijn geschikt om broedeieren te ontsmetten.

Neutraliseren van formaldehyde na het ontsmetten van broedeieren heeft geen nadelige invloed op de broeduitkomsten.

(13)
(14)

AANDKIiIT VOOR ARBEIDSOMSTANDIGHEDEN

drs. ing A. S . Tolman, arbo-arts STIGAS

Kennismaking met Stigas

Wat is Stigas

Stigas is een arbodienst. Arbo staat voor: arbeidsomstandigheden. Stigas is de afkorting voor Stichting Gezamenlijke Arbo Service. Belangrijke participanten hierin zijn werkge-vers- en werknemersvertegenwoordigers uit de agrarische sector. Van oorsprong is Stigas opgezet door het Landbouwschap.

Wat doet Stigas

Een arbodienst werkt op het terrein van de ziekteverzuim-begeleiding en op het terrein van de preventie. De preventie-activiteiten van een arbodienst zijn gericht op de veilig-heid, de gezondheid en het welzijn van hen die arbeid verrichten. Concreet betekent dit dat de medewerkers van een arbodienst kennis van zaken hebben over onderwerpen zoals: blootstelling aan biologische- en chemische- produkten, bloot-stelling aan fysische parameters zoals geluid,trillingen, klimaat, arbeidsverhoudingen, welzijn, lichamelijke belasting van bijvoorbeeld rug, nek en schouders, beroepsziekten, etc.

Wat is de werkwijze van Stigas

De wijze waarop kennis van zaken overgedragen wordt op de werkenden in de agrarische sector verloopt door:

- het houden van spreekbeurten

- het houden van vrij toegankelijke spreekuren - het telefonisch beantwoorden van vragen

- het op projectmatige wijze bekijken van de arbeidsomstandigheden van een branche binnen de agrarische sector

- het veelvuldig bezoeken van werkplekken

- het stimuleren van de ondernemers om i. s.m. Stigas een risico-inventarisatie en evaluatie te verrichten

- etc.

Stigas onderzoekt en adviseert. Stigas controleert niet en haar onderzoeksbevindingen worden alleen gerapporteerd aan de individuele klant zelf en eventueel aan vertegenwoor-digers van de diverse branche organisaties.

Voor wie is Stigas

Binnen de agrarische sector is Stigas er voor de zelfstandige ondernemer, de werkgevers en de werknemers. Allen die onder de werkingssfeer van SAZAS vallen en/of premie afdragen aan het Landbouwschap hebben recht op een zogenoemd basispakket arbozorg.

(15)

waar zit stigas

Stigas heeft over heel Nederland verspreid vestigingen (Alkmaar, Naaldwijk, Gouda, Leeuwarden, Lelystad, Eindhoven, Arnhem, Groningen, Tilburg, Goes, Rijswijk) die elk in een GUO-kantoor zijn gehuisvest. Voor de provincies Gelderland en Overijssel is er een vestiging te Arnhem. Het adres is Oude Kraan 74 en het telefoonnummer is 085 525110.

Stigas: doelstelling is advisering relatie arbeid/gezondheid.

Het doel van mijn verhaal is het opnieuw onder uw aandacht brengen van hetgeen u wellicht al weet. Echter in de loop der tijd bestaat het gevaar dat men zaken accepteert waar men op termijn wel degelijk spijt van kan krijgen. Mijn verhaal is dan ook bedoeld om u, wellicht opnieuw, te stimuleren in gezondheidskundige zin aandacht aan uw arbeidsomstandigheden te schenken. Stigas kan u daarbij helpen.

Wat is stof?

Stof, zoals dat in de pluimveehouderij kan voorkomen bestaat uit vele verschillende en deels wisselende componenten. Dit maakt gericht onderzoek naar gezondheidsrisico’s per component of groep van componenten uiterst moeilijk. Derhalve is het sterk aan te bevelen blootstelling aan stof zoveel mogelijk te vermijden. Teneinde het op termijn optreden van blijvende gezondheidsschade te voorkomen.

De aard van stof is onder te verdelen in drie hoofdsoorten. Namenlijk: organische-, anorganische-, en biologische stofdeeltjes. Voorbeelden hiervan zijn:

- organisch stof kan afkomstig zijn van: voerbestanddelen, de ingedroogde excretiepro-dukten van de dieren, de huid van de dieren zoals haardeeltjes en huidschilfertjes, het strooisel, etc.

- anorganisch stof kan afkomstig zijn van: het materiaal waarvan de stal is gemaakt, residuen van gebruikte chemische produkten zoals detergentia (zepen), etc.

- biologische stofdeeltjes zijn de aan organische- of anorganische stofdeeltjes gehechte micro-organismen zoals bacteriën, schimmels, gisten en virussen.

Wat is het gezondheïdsgevaar van stof?

Met name de respirabele ( = inadembare) stofdeeltjes zijn gezondheidsbedreigend. Dit zijn met name de fijnere, niet- of nauwelijks zichtbare, stofdeeltjes. Dit betekent dat het niet waarnemen van stof in de stal een valkuil voor uw gezondheid kan zijn. Immers geen stof zien betekent niet dat de ruimte stofvrij of stofarm is aan fijnstof. Fijnstof kan diep in de luchtwegen tot in de long-blaasjes doordringen. Kan zich daar gaan nestelen en vervolgens op termijn een schadelijke werking veroorzaken.

(16)

Ziektebeelden die kunnen optreden

- Chronische geïrriteerdheid van de neus- en/of mondslijmvliezen; met ontstekings-verschijnselen. Vaak zijn er ook oogirritaties.

- Aanhoudend hoesten en niezen, hetgeen erg vermoeiend is. - Luchtwegaandoeningen.

- Huidaandoeningen.

De luchtwegaandoeningen die kunnen optreden zijn bijvoorbeeld: Cara, ODTS, alveolitis en emfyseem.

Cara staat voor chronische aspecifieke respiratoire aandoeningen. De verschijnselen zijn: hoesten,benauwdheidsklachten, kort-ademigheid, slijm opgeven en moeheidsgevoelens. Dit beeld kan wisselend van sterkte en duur optreden. Uitlokking vindt plaats door veelsoortige en slechts zeer geringe concentraties van prikkelende stofdeeltjes. Men spreekt dan wel over: allergische- of overgevoeligheids-reacties.

ODTS staat voor Qrganic dust ioxic syndrome. Door het inademen van stof met een hoge concentratie aan micro-organismen kan men acuut verschijnselen krijgen zoals: hevig hoesten, koorts, kortademigheid, spierpijn, misselijkheid, hoofdpijn etc. Het beeld doet denken aan een plotse griepaanval en kan enkele dagen duren.

Alveolitis is een ernstige ziekte dat met hoge koortsen gepaard kan gaan en een blijvende beschadiging van de longblaasjes kan veroorzaken.

Emfyseem is het verlies van elasticiteit van het longweefsel waardoor voortdurende benauwdheid optreedt.

Bij huidaandoeningen moet men niet alleen denken aan de naakte huid maar ook aan de behaarde huid en aan de uitwendige gehoorgang. De ziektebeelden die kunnen optreden zijn:

- eczeem; een rode schilferende, soms nattende, open huid. - urtica; roodheid en bultjes plus jeuk over de gehele huid.

- huidinfectie; heftige roodheid plus vochtuittreding door bijvoorbeeld schimmelover-dracht van dier op mens.

Alle hierboven genoemde gezondheidsklachten kunnen op korte termijn of pas op langere termijn optreden. Met name als dit laatste het geval is zal dat veelal tot arbeidsongeschikt-heid leiden.

Bij het vermoeden op arbeidsgebonden ziektebeelden stelt Stigas het zeer op prijs indien u dit meldt en/of te rade gaat bij één van de artsen van Stigas. Wij noemen dit arbeidsge-zondheidskundige signalering . Door het verzamelen van signalen kan Stigas, in preventie-ve zin, de agrarische sector nog beter van dienst zijn.

(17)

Goede arbozorg kan alleen gestalte krijgen door er gezamenlijk aandacht aan te geven. Wij zijn er voor u en u bent er voor ons.

Preventieve mogelijkheden

Inmiddels is er in de literatuur een scala aan stofblootstelling verminderende maatregelen beschreven. Hieruit heb ik voor u een selectie gemaakt.

stofbron maatregel

voer

verkleinen stortafstand; valpijp verlengen kleine vulopening of via trechter

afscherming van de voerbak- vulopening en uitstortopening voorkom voervermorsing

ventilatiedebiet tijdens voeren verhogen afstand verzorger tot voerstortplek gebruik vast voer; gepelleteerd strooisel

juiste keuze; arm aan fijne deeltjes beperk de hoeveelheid strooisel tot

vergroten

het minimaal noodzakelijke bedrijfshygiëne

gemorst voer gelijk verwijderen

stof geregeld verwijderen door stofzuigen en/of nat afnemen; niet “droog” vegen en geen hoge-drukspuit gebruiken tenzij men deze-spuit op de juiste wijze gebruikt

stofzuig niet alleen de vloeren maar ook wanden, plafonds en ventila-tiekokers

zorg voor regelmatige vervanging van de stoffilters stalinrichting

aparte voerverwerkingsafdeling maken coating van de vloeren en wanden

horizontale vlakken en/of liggende delen vermijden

hang TL-buizen vertikaal op zorg voor zo weinig mogelijk stofop-hopend-oppervlak

mechanisering voersysteem/gesloten voersysteem mechanisering van het eieren rapen

aantal dieren per oppervlak beperkt houden stallen in afdelingen opsplitsen

(18)

klimaat in de stal

zorg voor een hoge relatieve vochtigheid; L- 70%

pas mechanische ventilatie toe; zorg hierbij voor een laminaire neerwaartse ( = recht naar beneden) luchtstroom

filtratie van stof door recirculering interne lucht organisatie

organiseer uw werkzaamheden zodanig dat u zo min mogelijk aan stof wordt blootgesteld; richt uw stal zodanig in dat er korte loopaf-standen optreden werk niet dicht bij de afzuigpijp van het ventilatie-systeem; vermijd het werken in de stroomgang van het stof. Betreed de stallen op een rustige wijze; laat de dieren niet schrikken.

persoonliike beschermingsmiddelen

gebruik alleen stofkapjes of stofmaskers met een P2-filter

Vele van de hierboven genoemde zaken vormen de bedrijfskenmerken van een bedrijf. Uit onderzoek is gebleken dat de aard van de bedrijfskenmerken bepalend is voor gezond-heidsrisico’s op kortere of langere termijn.

Gezien het feit dat ondanks het nemen van adekwate maatregelen er blootstelling aan stof blijft bestaan is het voor een werknemer die voor het eerst in een pluimveebedrijf gaat werken raadzaam een aanstellingskeuring te ondergaan. Zo lopen bijvoorbeeld personen met een atopische constitutie (erfelijke gevoeligheid voor allergieën) meer risico op gezondheidsproblemen.

Tot slot

De aankondiging van mijn spreekbeurt heeft de titel “Stof en arbeidsomstandigheden”. Gezien de korte spreektijd heb ik mij beperkt tot het onderwerp “stof”. Echter binnen de pluimveehouderij bestaan meerdere gezondheids- bedreigende aspecten die niet altijd door éénieder worden herkend en waarvan men dikwijls de praktisch uitvoerbare preventieve maatregelen niet kent.

Dé methode om het één en ander van uw werkplek in kaart te brengen en om te komen tot het formuleren van op uw werkplek toegespitste praktische maatregelen, is het gebruik van een risico-inventarisatie en evaluatie instrument. Dit is een vragenlijst die specifiek voor de agrarische sector door Stigas is ontwikkeld.

Dit instrument kunt u bij een Stigas vestiging schriftelijk of telefonisch aanvragen. Het wordt u gratis verstrekt.

Na invulling door u zelf kunt u, eveneens kosteloos, Stigas benaderen voor verdere hulp. Indien uw gezondheid u lief is neemt u binnen korte tijd het initiatief om zo’n instrument in handen te krijgen.

(19)

VOERREGISTRATDC IN RELATIE TOT

MINEDAG-BIJVLEESKUIKENOUDERDIREN G.A. Akkerman

1. Luyerink

DLV Pluimveehouderij Team Noord

Van de totale kosten in de vleeskuikenouderdierensector maken de voerkosten een belangrijk deel uit. Als percentage van de toegerekende kosten varieert dit tussen de 50 en 60%.

Het is dan ook van groot belang dat de vermeerderaar niet meer voer verstrekt dan strikt noodzakelijk is voor een optimale produktie en gezondheid van de dieren. Dit is op papier gemakkelijker uitgesproken dan in de praktijk gerealiseerd.

Uit de TEA van de DLV blijkt dat er zeer grote verschillen voorkomen in voergift per gemiddeld aanwezig dier. Uiteraard moet een en ander gerelateerd worden aan produktie-niveau en gewicht van de dieren.

Ondanks de veelheid aan gegevens is het moeilijk om hieruit een voerschema te distilleren wat als standaard voor alle bedrijven gehanteerd kan worden. Verschillende fokbedrijven hebben in de loop der tijd ervaren dat de door hun uitgegeven voerschema’s niet meer zijn dan een globale richtlijn. De meest juiste dosering moet overgelaten worden aan het inzicht van de vermeerderaars.

Het voerverbruik per gemiddeld aanwezig dier is in de loop der jaren wel teruggelopen. Hieraan kunnen verschillende factoren ten grondslag liggen zoals: de invoering van gescheiden voeren, aanschaf van weegapparatuur, verbeterde voersamenstellingen, merkinvloeden e . d.

Het grootste aandeel wordt o.i. veroorzaakt doordat de vermeerderaars bewuster zijn gaan voeren gekoppeld aan de weging van de dieren. Maar ondanks deze geleidelijke verlaging blijft het verschil in voergift tussen de v.b. ‘s te groot.

Uit het laatste verslag van de DLV blijkt dat, van de koppels opgezet tussen okt. ‘91 en okt. ‘92, het gemiddelde voerverbruik per gemiddeld aanwezig dier en het voerverbruik per broedei alsmede de spreiding er als volgt uitziet:

voerverbruik/g.a.d./dag

In de jaren 1986 tot 1988

163 gram 153 gram 171 gram

(20)

Het is om meerdere redenen belangrijk om niet meer voer te verstrekken dan strikt noodzakelijk. Als meest directe voordeel betreft dit uiteraard de besparing op voerkosten. Gemiddeld 5 gram voer per dag meer of minder maakt bij de huidige prijzen een bedrag uit van ca. f 0,60 tot f 0,70 per hen. Maar ook de kans op vervetten, waardoor lagere produktie, moet niet worden onderschat. Daarnaast wordt bij een laag voerverbruik ook de fosfaatuitstoot verminderd, wat van belang is voor de toekomstige ontwikkelingen met betrekking tot de mestwetgeving.

Gezien de nog steeds bestaande grote spreiding in voerverbruik tussen de bedrijven en omdat er vermoedelijk meer informatie is te halen uit de veelheid aan gegevens die ons via de TEA ter beschikking staan heeft DLV een stagiaire aangetrokken om na te gaan of hieruit nog aanvullende informatie kan worden verkregen. Hiertoe zijn 60 bedrijven geënquêteerd waarvan 22 persoonlijk bezocht zijn. De enquête is toegespitst op alle belangrijke factoren die met de voeding verband houden.

Enkele belizngtijke punten uit het onderzoek:

1. Verband gram voer/broedei en tijdstip van VOC!IX!Il nadat het licht is aangegaan.

v e r b a n d l e g p e r c e n t a g e e n voerqlf t/q. a. d

De variatie t.a.v. dit punt is zeer groot. Uit de grafiek blijkt dat het wenselijk is om voor of na het leggen voer te verstrekken. Op de bedrijven waar tijdens het leggen gevoerd wordt ligt het kengetal gram voer/broedei duidelijk hoger. Het gevaar bestaat dat de hen-nen tijdens het leggen van het nest gaan, waardoor de kans op buitennesteieren groter wordt met als gevolg verlies aan eieren en meer tweede soort eieren.

(21)

2. Verband voergift en legpercentage.

verband gran voerlbroedei en tlid tussen licht aan en voeren

Voergiften en legpercentages lopen sterk uiteen. Uit de grafiek zouden we kunnen aflei-den dat een hogere voergift een hoger legpercentage tot gevolg heeft. We kunnen het ook omdraaien en stellen dat voor een hoger legpercentage meer voer nodig is. De conclusie moet echter zijn dat een hoger legpercentage in veel gevallen financieel niet opweegt tegen het hogere voerverbruik.

Verband gram voer/broedei en omgevingstemperatuur.

v e r b a n d o m g e v i n g s t e m p e r a t u u r e n g r a m voerlbroedei

350

15 16 77 18 19 20 21 22 23 24

omgev I ngstemperatuur Ir- OC 260

t

* *

* Y

Een temperatuur < 18 ‘C heeft gemiddeld een hoger voerverbruik per broedei tot gevolg. Het lijkt dan ook gewenst een staltemperatuur van minimaal 18 tot 20°C aan te houden.

(22)

Een van de eindconclusies die uit het totale onderzoek naar voren komt is: Wanneer om wat voor reden dan ook de hennen niet een bevredigende topproduktie bereiken, is het in de meeste gevallen zinloos om via meer voer te verstrekken te trachten de produktie op te voeren. Een toenemend aantal vermeerderaars heeft er meer baat bij om na de topproduk-tie de voergift tijdig te verlagen. Uiteraard wordt hierbij het gewicht van de dieren scherp in de gaten gehouden en is de mogelijkheid van voerweging een noodzaak.

Een andere conclusie is dat het zeer waarschijnlijk economisch niet verantwoord is de dieren aan het einde van de legperiode extra voer te verstrekken om het slachtgewicht op te voeren.

(23)

LAGERE AMMONUKEMIS SIEBIJVLEES KUIEENOUDERDIEREN IS MOGELIJK

J.W. van der Haar

Praktijkonderzoek Pluimveehouderij

Vleeskuikenouderdieren worden meestal gehouden in stallen met strooisel/rooster huisvesting, waar tussentijds geen mest wordt verwijderd. De mest gaat broeien waardoor de ammoniakemissie bij dit systeem vrij hoog is. Uit ammoniakmetingen die wij hebben verricht in een stal met 50 % rooster- en 50% strooiselvloer bleek de ammoniakemissie 550 gram per dierplaats per jaar te zijn, terwijl de ecologisch richtlijn uitgaat van 300 gram per dierplaats per jaar. De 4,8 miljoen vermeerderingsdieren geven dan een ammoniakemissie van ongeveer 2640 ton. De uitstoot van de vermeerderingsdieren in Ne-derland is dan hoger dan die van de vleeskuikens. De noodzaak om de ammoniakemissie te beperken bij vleeskuikenouderdieren is dan ook groot.

Bij het Praktijkonderzoek zijn een aantal mogelijkheden onderzocht om de ammoniake-missie bij vleeskuikenouderdieren te verminderen. Het drogen en/of snel verwijderen van de roostermest is onderzocht. Voor het verwijderen van de roostermest zijn een mestband en een mestschuif gebruikt. Ook is onderzocht wat de ammoniakreductie is bij het beluchten van de roostermest zonder tussentijdse mestverwijdering. Ook een verhoogde strooiselvloer is toegepast, bij dit systeem wordt het strooisel belucht om broei te voorkomen. De resultaten van deze systemen zijn vergeleken met de resultaten van een stalinrichting met half rooster/half strooisel (traditioneel).

Ammoniakreductie bij snel mest verwijderen

Zoals uit de resultaten in tabel 1 blijkt kan de ammoniakemissie met 40 procent worden verminderd door de roostermest tweemaal per week te verwijderen met een mestschuif. Bleef de roostermest een week of langer liggen dan nam de ammoniakemissie weer toe. Bij het uitschuiven kwam er nogal wat ammoniak vrij, ondanks dat de stal een gladde en vlakke vloer had. Bij tweemaal per week mest verwijderen ontstaat er minder ammoniak door het uitschuiven dan bij dagelijks mest verwijderen.

Door de roostermest dagelijks of driemaal per week te verwijderen via mestbanden kon een ammoniakreductie van bijna 60 procent worden gerealiseerd. Bij deze frequenties van mest verwijderen met een mestschuif of een mestband, had de mest een droge stof percentage van nog geen 40 procent. Deze mest kan niet gelijk als droge mest worden afgezet, wat een groot nadeel is. Er zal dus nadroging moeten plaatsvinden of het mestdrogen in de stal zal moeten worden verbeterd.

De ammoniakreducties van 40 procent bij mestschuiven en 60 procent bij mestbanden, werden verkregen bij een stalinrichting met 50 procent roostervloer. Bij een stalinrichting met 30 procent strooiselvloer en 70 procent rooster zal de ammoniakreductie nog wat hoger zal zijn. Er kan tussentijds meer mest worden verwijderd, waardoor er minder am-moniak vrijkomt.

(24)

Een nadeel van mestbanden is dat de stal moeilijker is te reinigen en dat de arbeidsbe-hoefte toeneemt.

Ammoniakreductie bij het beluchten van roostermest

Door beluchtingspijpen onder het rooster te bevestigen en de roostermest te beluchten ontstaat er minder broei en daardoor minder ammoniak. Bij twee proeven werd gedurende een periode van 20 weken een gemiddelde ammoniakreductie van 30 procent gerealiseerd. Daarna werd de reductie minder omdat de beluchtingsbuizen gedeeltelijk in de mest verdwenen. Met voldoende opslagruimte voor de mest onder het rooster en in hoogte ver-stelbare buizen is gedurende een langere periode deze reductie te realiseren.

Deze ammoniakreductie van 30 procent werd verkregen bij het beluchten met stallucht en een stalinrichting met 50 procent roostervloer. Het is te verwachten dat bij het toepassen van een warmtewisselaar of een luchtmengkast de mest beter wordt gedroogd er er minder ammoniak vrijkomt. Bij een stalinrichting met 30 procent strooiselvloer en 70 pro-cent rooster zal de ammoniakreductie ook nog wat hoger zal zijn dan bij 50 propro-cent roostervloer. Bij het beluchten van roostermest zonder tussentijdse mestverwijdering is er meer opslagruimte onder het rooster nodig, omdat er minder broei is.

Ammoniakreductie bij verhoogde strooselvloer

Bij de verhoogde strooiselvloer werd het strooisel belucht, waardoor het strooisel heel droog bleef en de ammoniakuitstoot laag was. Het strooisel had vanaf het begin van de legperiode een droge stof percentage van ongeveer 85 procent. Door het scharrelen van de dieren werd de verse mest door het droge strooisel gemengd en bleef de strooisellaag zo droog. Nadeel van dit systeem is dat er veel stof in de stal aanwezig is. Bij dit systeem was de ammoniakreductie 60 procent en dit werd bereikt bij een stalinrichting waarbij 80 procent van het vloeroppervlak was voorzien van een verhoogde strooiselvloer.

Om 60 procent reductie te realiseren mag de laag strooisel + mest niet te dik worden. Op de leeftijd van 53 weken was de strooisellaag 15 cm dik en was de reductie gedaald naar 40 procent. Door deze dikte terug te brengen naar 9 cm werd de ammoniakreductie weer hoger. Wanneer het hele vloeroppervlak wordt voorzien van een verhoogde strooiselvloer, dan is de ammoniakreductie waarschijnlijk nog wat hoger dan 60 procent.

Nadelen van de verhoogde vloer bij vleeskuikenouderdieren zijn het stof, de eventuele noodzaak van tussentijds strooisel verwijderen en het moeilijk reinigen van de stal.

Zoötechnische resultaten

Het is natuurlijk ook belangrijk om te weten wat de broedeiproduktie is bij deze syste-men. Bij de afdelingen met beluchting onder het rooster, met mestbanden en met een verhoogde strooiselvloer had de stallucht een lagere ammoniakconcentratie dan in de afdeling met de traditionele stalinrichting. Uit de resultaten in tabel 1 blijkt dat een beter stalklimaat geen hogere broedeiproduktie opleverde. In de afdelingen met mestbeluchting (mestbanden en mestdrogen onder het rooster) was het aantal geraapte broedeieren per aanwezige hen het laagst. Dit is waarschijnlijk een gevolg van de hogere grondeipercenta-ges bij deze afdelingen.

(25)

Bij een hoger grondeipercentage gaan er meer broedeieren verloren. Bij de verhoogde strooiselvloer werden er in het begin van de legperiode ook wat meer grondeieren gelegd, maar daarna zijn de hennen goed in de nesten gaan leggen. Het percentage vuilschalige nesteieren is bij dit systeem wel wat hoger. Bij een kleiner roosteroppervlak slepen de hennen meer vuil mee het nest in dan bij een groter roosteroppervlak, ondanks dat het strooisel zo droog was. Bij de afdelingen met de laagste broedeiproduktie is het voerver-bruik per broedei het hoogst. Bij de stal met de verhoogde strooiselvloer was de waterbe-hoefte wat groter dan bij de andere stallen, we hebben deze dieren steeds wat meer water verstrekt dan de andere dieren. Het feit dat er in deze stal meer stof aanwezig was, heeft hierbij waarschijnlijk een rol gespeeld.

De stalinrichting had geen invloed op de uitval van hanen en hennen en het percentage overgelegde eieren.

Extra investeringen

Er is een schatting gemaakt van de jaarlijkse kostenstijging tengevolge van de extra investeringen bij de verschillende systemen. Dit inclusief de investeringskosten voor de toegepaste systemen van mest drogen. In tabel 2 staan deze bedragen weergegeven met de te behalen ammoniakreductie. Bij de mestbanden, de mestschuiven en het mest drogen onder het rooster zijn we er van uitgegaan dat de roosters reeds aanwezig waren. In deze kostenstijging is geen rekening gehouden met andere factoren zoals extra energieverbruik en extra arbeid.

Bij het mestdrogen onder het rooster (zonder mest verwijderen) zijn de jaarlijkse kosten het laagst, maar dit systeem geeft ook de minste ammoniakreductie. Bij een mestschuif zijn de kosten en de ammoniakreductie wat hoger. Een verhoogde strooiselvloer brengt een forse kostenstijging met zich mee, maar geeft samen met mestbanden wel de hoogste ammoniakreductie. Bij mestbanden zijn de jaarlijkse kosten het hoogst.

Samenvattend

Het is technisch goed mogelijk om bij vleeskuikenouderdieren gehouden in stallen met grondhuisvesting de ammoniakemissie te verminderen. Er zijn zelfs verschillende mogelijkheden aanwezig. Bij een systeem met een hogere ammoniakreductie stijgen de jaarlijkse kosten ook meer. Tegenover de hogere kosten staan geen hogere opbrengsten. Nieuw onderzoek

Er zal onderzocht worden hoe ver de ammoniakemissie beperkt kan worden bij een stalin-richting met 2/3 deel roostervloer en mestbanden onder het rooster. Daarnaast zal onderzoek worden verricht aan andere huisvestingssystemen. Bij systemen als de verhoogde vloer en mestbanden onder het rooster stijgen de jaarlijkse kosten aanzienlijk en bij deze systemen wordt het schoonmaken van de stal moeilijker. Wij willen dan ook het Boleg en het Veranda systeem in het onderzoek opnemen. Het Boleg systeem wordt op beperkte schaal toegepast bij

staloppervlak worden geplaatst.

(26)

De hogere bezetting heeft in de winter een gunstig effekt op de staltemperatuur en daarmee op de energiebenutting. Door het grote roosteroppervlak zal de ammoniakreduc-tie bij dit systeem vrij hoog zijn. Het Veranda systeem heeft een volledige roostervloer waardoor de ammoniakreductie bij dit systeem mogelijk vergelijkbaar zal zijn met die van leghennen op batterijen met mestbandbeluchting. Bij het Veranda systeem worden de dieren gehuisvest in kleine groepen en dit heeft mogelijk een gunstig effekt op de tech-nische resultaten.

Tabel 1: Resultaten legperiode (20 - 62 weken)

Reductie ammoniakemissie Droge stof roostermest Droge stof strooiselmest Broedeieren/aanwezige hen Broedeieremopgehokte hen Vuischalig

Grondeieren

Overgelegde eieren Voerverbruik per broedei Uitval hennen Uitval hanen

(%)

cw

@)

6)

(W

(W

(8)

CQ

CQ

Tradi- Mest-tioneel banden 60 33 74 163,4 156,l 2,3 231 92,0 291 770 28,7 159,8 160,5 153,o 152,5 25 2,4 396 297 89,9 92,3 298 296 834 870 26,2 30,o Mestdrogen Verhoogde onder het strooisel-rooster* vloer 30 60 85 161,6 156,4 2,7 270 90,9 294 572 23,7

* tot de leeftijd van 34 weken werd in deze hoofdafdeling de roostermest verwijderd met be-hulp van mestschuiven, daarna werd de roostermest wel belucht maar niet verwijderd.

Tabel 2: Per systeem de geschatte kostenst$jging per hen per jaar in guldens tengevolge van de extra investeringen (inclusief investerïngskosten mest drogen) en de ammoniakreductie.

Kostenstij ging Reductie

per hen per jaar ammoniakemissie

(0 PW

Mestdroging onder het rooster l,oo - 1,50 30

Mestschuiven 2,00 - 3,00 40

Verhoogde strooiselvloer 3,00 - 4,00 60

(27)

ing. A.M. van de Weerdhof IKC-Pluimveehouderij

Het beleid van de overheid is erop gericht om de NH,-emissie vanuit de veehouderij met ‘70 % te verminderen ten opzichte van 1980. Ook vanuit de vleeskuikenouderdierensector zal de NH,-emissie verlaagd moeten worden. Wanneer we de NH,-uitstoot vanuit stallen voor vleeskuikenouderdieren bezien dan blijkt deze vergeleken met ander pluimvee be-hoorlijk hoog zit, n.1 300 gram/dierplaats per jaar (Ecologische Richtlijn).

Door het PP zijn er verschillende methoden uitgeprobeerd om de NH,-emissie vanuit vleeskuikenouderdierenstallen te verminderen. In veel gevallen was de NH,-reductie onvoldoende en was het droge stofgehalte van de mest te laag en kosten te hoog. Ook het bedrijfsleven heeft onderzoek gedaan naar verlaging van de NH,-emissie vanuit stallen. Uit onderzoek van het PP en het bedrijfsleven (Hendrix Voeders) kwam naar voren dat het mogelijk is de NH,-emissie te reduceren vanuit stallen voor vleeskuikenouderdieren maar ook werd het duidelijk dat het huidige emissiegetal in de Ecologische Richtlijn niet klopt. Met name voor het bepalen van een drempelwaarde in het kader van Groen Label is het van belang dat de referentiewaarde, dat wil zeggen het emissiegetal voor een tradi-tionele vleeskuikenouderdierenstal, klopt.

Wat houdt Groen Label precies in?

In het “Plan van aanpak beperking ammoniakemissie van de landbouw” 1990 is voor 1994 een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) “Huisvesting Veehouderij ” aangekondigd. Hierin zal worden aangegeven wat de maximale emissie per dierplaats voor de diverse veehouderijstalsystemen mag zijn. Veehouders moeten de zekerheid hebben dat het te bouwen stalsysteem een emissiereductie oplevert. Bovendien moeten zij de garantie krij-gen dat ze daarna voor langere tijd verschoond blijven van strengere regels die de ammo-niakemissie verder moet reduceren, wanneer ze het betreffende emissie-arm stalsysteem aanschaffen.

Zekerheid voor de veehouder die een stal wil bouwen

Het Groen Label neemt op het punt van ammoniakeisen de onzekerheid weg. De Stichting Groen Label gaat stalontwerpen toetsen en gaat stalsystemen die aan de eisen voldoen, voorzien van een keurmerk, het Groen Label. Veehouders die een stal bouwen volgens een systeem met een Groen Label krijgen van de overheid de garantie dat deze stal tot het jaar 2010 niet verder aangepast hoeft te worden om de ammoniakemissie uit deze stal te verminderen. Opgemerkt moet worden dat het Groen Label niet de garantie geeft dat de veehouder voor 2010 geen enkele andere investering behoeft te doen, bijvoorbeeld op het gebied van welzijn.

(28)

Drempelwaarde ammoniakemissie voor Groen Label

Om in aanmerking te komen voor een Groen Label moet een stalsysteem een ammoniake-missie hebben die lager is dan de zogeheten drempelwaarde. Dat is een getal dat aangeeft hoeveel kilo ammoniak per dierplaats per jaar vervluchtigt. Die drempelwaarde is geba-seerd op een zo laag mogelijke ammoniakuitstoot zoals mogelijk bij de huidige stand van de techniek.

De NH,-emissie dient gemeten te worden volgens de z.g. beoordelingsrichtlijn.

Deze beoordelingsrichtlijn is het document aan de hand waarvan het bestuur van de Stich-ting Groen Label aanvragen toetst die bij haar binnen komen om aan een stalsysteem een Groen Label toe te kennen. Het bestuur kan deze toetsing delegeren naar de adviescommi-sie Groen Label.

Voordat een aanvraag in behandeling genomen kan worden moet de aanvrager alle ter zake doende documenten overleggen, te weten:

* Een beschrijving van het stalsysteem met vermelding van de eigenschappen van het systeem die leiden tot verlaging van de ammoniakemissie en bovendien hoe één en ander gecontroleerd kan worden;

* Meetrapport met een beschrijving van het meetsysteem en de meetgegevens.

* De gehanteerde landbouwkundige randvoorwaarden tijdens de metingen, én of voldaan is aan de welzijnsaspecten zoals deze vermeld zijn in de meetrichtlijn;

* Bedrijfszekerheid; * Bedrijfsinpasbaarheid; * Externe veiligheid; * Andere milieu-aspecten;

- andere emissies dan NH, (NO,, N,O, etc.) - energieverbruik

Het secretariaat beoordeelt of de aangeleverde gegevens volledig zijn en voldoen aan de eisen die de Beoordelingsrichtlijn stelt. Het Bestuur van de Stichting Groen Label zal uiteindelijk beoordelen of het Groene Label verleend kan worden. Bij een positieve beslis-sing zal het Stichtingsbestuur naast de aanvrager ook overige belangstellende (overheids) organisaties (Ministeries van VROM en LNV, Provincies, Gemeenten en voorlichtingsin-stellingen) op de hoogte stellen van het toegekend Groen Label. Zij ontvangen daarbij een duidelijke omschrijving van het stalsysteem. De omschrijving van het stalsysteem is ge-koppeld aan de diersoort waarvoor de Groen Label waarde bepaald is. Hiermee wordt bedoeld dat bijvoorbeeld het emissiegetal voor een mestbandbatterij met beluchting voor legkippen niet zomaar omgerekend kan worden naar kooien met mestbanden en beluchting voor vleeskuikenouderdieren, immers:

- de dieren zijn zwaarder

- de hoeveelheid mest per dier per dag is anders - de roostervloer varieert dikwijls

- de bezettingsgraad is lager bij vleeskuikenouderdieren.

(29)

Wie kan het groen Label aanvragen?

Iedereen die een emissie-arme stal of stalsysteem heeft ontworpen kan een aanvraag indie-nen. In de praktijk zal het daarbij gaan om ontwerpers, aannemers/stallenbouwers en onderzoekinstellingen die een staltype op de markt brengen. In principe kan een veehou-der die een emissie-arme stal heeft ontwikkeld zelf voor een keurmerk met zijn ontwerp de Stichting Groen Label benaderen.

Dit vergt echter veel papierwerk, is ingewikkeld en erg duur. Ammoniakmetingen bij-voorbeeld kosten erg veel geld. Daarom verwachten we niet dat veel individuele veehou-ders een aanvraag zullen indienen. Een aanvraag voor een Groen Label verklaring kan aangevraagd worden bij Secretariaat Stichting Groen Label, Postbus 26, 7400 AA Deven-ter.

Vergumhgen en Groen Lahel

Voor het bouwen en in gebruik hebben van een stal, dus ook een Groen Label stal, zijn een bouwvergunning en een hinderwetvergunning vereist. Het aanvragen van een hinder-wetvergunning voor een traditionele stal levert tegenwoordig soms veel problemen op. Het aanvragen van een hinderwetvergunning voor een Groen Label stal is eenvoudiger. Dit komt omdat een aanvrager een goede beschrijving, ook van de milieu-effecten, kan overleggen en de gemeente over dit staltype geïnformeerd is door de Stichting Groen Label. De gemeente zal aangeven dat de aanvrager een Groen Label stal mag bouwen. Hiermee komt officieel vast te liggen dat de aanvrager een Groen Label stal heeft. Met die vergunning heeft de aanvrager een overheidsgarantie tot 2010.

Behstingvoordeel

De overheid stimuleert de bouw van emissie-arme stallen met een regeling die investeer-ders in Groen Label stallen financiële voordelen oplevert. Deze stallen zijn immers opge-nomen in de regeling Vervroegde Afschrijving Milieu-investeringen, de VAMIL-regeling . De delen van een Groen Label stal die zorgen voor een vermindering van de ammoniak-emissie komen in aanmerking voor versnelde fiscale afschrijving. De bedrijfsmiddelen die daartoe gerekend worden, staan vermeld op de Milieulijst, opgesteld door het Ministerie van VROM.

Welke staltypen komen voor Groen Label in aanmerking

In tabel 1 is weergegeven voor welke diercategoriën wel of geen drempelwaarde bepaald is.

(30)

Tabel 1: Drempelwaarden ammoniakemissie voor Groen Label aangegeven in kg NI& per dierplaats per jaar

Diercategorie Emissiefactor

Richtlijn Ammoniak en veehouderij 1992

Drempel-waarde

Opfokhennen droge mest Opfokhennen natte mest Leghennen droge mest Leghennen natte mest

Ouderdieren van slachtrassen < 19 weken

Ouderdieren van slachtrassen > 19 weken Slachtkuikens Slachtkalkoenen Slachteenden Pelsdieren 0,0020/0,208 0,020 0,020/0,045 0,020 0,035/0,045 0,035 0,035/0,083 0,035 0,128 0,300 0,050 0,015 0,40 0,117 0,25/0,58 0,25

Voor die categorieën waarvoor nog geen drempelwaarde is ingevoerd, zal zodra er onder-zoeksresultaten zijn de drempelwaarde aangegeven worden. Voor vleeskuikenouderdieren zal vooruitlopend op de drempelwaarde dit jaar nog een gemeten waarde bepaald worden voor de traditionele huisvesting van vleeskuikenouderdieren. Op dit moment is er nog geen Groen Label systeem voorhanden. Vooruitlopend op het Groen Label systeem zal er waarschijnlijk wel een NH,-emissiegetal voor beluchting van de mest onder de beun voor de Ecologische Richtlijn worden voorgesteld. Immers met dit systeem kunnen we de NH,-emissie met 30 - 50% reduceren.

(31)

KONIJNENONDERZOEK OP HET SPELDERHOLT dr. G. de Jonge

Praktijkonderzoek Pluimveehouderij

Inleiding

Een jaar geleden is al vastgesteld dat de problemen die zich op de proefaccommodatie voordoen verschillen van die in de praktijk. Waar de praktijk te kampen heeft met een hoge uitval onder gespeende konijnen weten we hier de uitval te beperken tot 1 á 2 %. Daar stond tegenover dat hier de uitval onder voedsters hoger is dan in de praktijk. Nu, een jaar later en ruim twee jaar na de opening van de proefaccommodatie is deze situatie nog steeds zo: een acceptabel lage uitval onder de gespeende konijnen en een veel te hoge uitval onder de voedsters. Logischerwijze heeft het onderzoek zich dan ook meer gecon-centreerd op de uitval van de voedsters. Met betrekking tot de gespeende konijnen hebben we het onderzoek gestuurd in de richting van het mogelijkerwijs goedkoper voeden en huisvesten van de dieren, zonder de illusie te hebben dat de uitval nog verder beperkt kan worden en ook zonder de illusie te hebben op het spoor te komen van de uitvalsoorzaken

in de praktijk. Over beide aspecten zal ik iets vertellen.

Van de in produktie genomen voedsters is tot dusverre een jaar na de geboorte nog sle-chts circa 50 % in leven. Overwegende dat in de natuur konijnen van 7 jaar en ouder geen uitzondering vormen, mag gesteld worden dat we iets niet goed gedaan hebben. De fouten en hun oplossingen kunnen in de volgende drie groepen verdeeld worden:

1) Verkeerde selectie 2) Verkeerde huisvesting 3) Verkeerd management.

Hierna zal ik puntsgewijs bespreken wat we gedaan hebben en hoe we het misschien beter hadden kunnen doen.

1) Verkeerde selectie

Zoals veel konijnenhouders dat ook doen, hebben we nieuwe voedsters gewoonlijk betrok-ken uit nesten van vruchtbare voedsters, met name van voedsters die grote worpen hebben grootgebracht. Doordat we ons direct na de start van ons fokprogramma tot taak hadden gesteld het aanvangsbestand van 100 voedsters snel uit te breiden naar 200, hebben we onze nieuwe voedsters in het begin vaak betrokken van moeders die nog met zo veel hadden laten zien. Het besluit of een moeder voldoende vruchtbaar was om uit haar nako-melingen de nieuwe voedsters te betrekken, was daardoor gebaseerd op slechts de eerste twee worpen. Pas in een later stadium konden we onze besluiten wat beter onderbouwen. Het gevolg is dat we nu gegevens hebben van honderden voedsters die deels van zeer goede en deels van zeer matige moeders afkomstig zijn. Dat geeft de mogelijkheid om, achteraf, na te rekenen wat goed en verkeerd is gedaan en die berekeningen zijn inmid-dels gemaakt.

De levensverwachting van de nieuwe voedsters was sterk afhankelijk van de leeftijd die hun moeders hebben bereikt.

(32)

De overlevingscurven in Figuur 1 laten dit zien. Te zien is onder meer dat van moeders die niet ouder dan een jaar geworden zijn, slechts 34 % van de jongen wel ouder dan één jaar geworden zijn. Echter, als de moeder twee of meer jaren oud is geworden dan berei-ken bijna twee keer zo veel, te weten 59 %, van haar jongen de leeftijd van één jaar. Na anderhalf jaar zijn nog 19 respectievelijk 39 % van de jongen van de twee soorten moe-ders in leven. Niet in de figuur gegeven maar wel vermeldenswaard is, dat van moemoe-ders die zelf niet ouder dan 9 maanden zijn geworden, slechts 13 % van haar jongen 1.5 jaar na de geboorte nog in leven was.

De conclusie moet zijn dat nieuwe voedsters alleen betrokken mogen worden van oude moeders, en vermoedelijk liefst zo oud mogelijk, dus van moeders die jaren lang onder de door U geboden condities zonder problemen in leven zijn gebleven. Dit zijn vermoedelijk moeders met een hoge ziekte bestendigheid en die eigenschap zullen ze wel aan hun nako-melingen doorgeven. Ik acht een dergelijke selectie van groter belang dan een selectie ten gunste van vruchtbaarheid omdat de Witte Nieuw-Zeelander vruchtbaar genoeg is, en vaker te grote dan te kleine worpen voortbrengt. U mag dus niet meer tevreden over een voedster zijn als ze twee of drie worpen snel na elkaar heeft grootgebracht maar U moet echt een jaar of twee wachten voordat U besluit om van een bepaalde voedster jongen aan te houden. Hoogstwaarschijnlijk speelt de vader of ram een net zo belangrijke rol als de voedster in de bepaling van de levensverwachting van de nakomelingen. We hebben echter niet zo veel verschillende rammen in gebruik, en deze rammen hebben veel minder uitvalsproblemen dan onze voedsters. De beschikbare gegevens laten daarom niet toe uit te rekenen hoe belangrijk die rammen precies zijn.

Figuur 1. Overlevhghmsen van jonge voedsters.

OYERLEVINGSCURVES VAN VOEDSTERS IN RELATIE TOT LEEFTIJD MOEDERS - MOE < 1 JR- MOE 1-2 JFt ~~~~~~~~‘m MOE > 2 JR

92 80 55 6-!$ 60 u1 a y 40 0 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 LEEFTYD IN MAANDEN

De voedsters zijn verdeeld in 3 groepen op basis van de levensduur van hun moeders: 1) moeder binnen een jaar uitgevallen,

2) moeder 1 tot 2 jaar oud geworden, 3) moeder ouder dan 2 jaar geworden.

(33)

Op de horizontale as is de leeftijd uitgezet, en op de verticale as is af te lezen welk deel van de dieren uit elke groep op die leeftijd nog in leven was.

2) Verkeerde huisvesting

Het zwakste onderdeel van de konijnenkooi is de kooibodem. Op de gazen bodem had bij ons 90 % van de voedsters binnen een jaar duidelijk zichtbare pootbeschadigingen opge-lopen. Daarmee bedoel ik op zijn minst eeltknobbels met een doorsnede van één centime-ter of meer. Veel konijnen zijn na één jaar al verder en hebben niet alleen die eeltknob-bel, maar ook open wondjes. Van de 206 afgevoerde of uitgevallen voedsters waren er 3 1 waarbij gewonde en/of ontstoken poten hetzij de vermoedelijke doodsoorzaak hetzij de reden van afvoeren vormden.

In maart 1993 zijn we begonnen met de vergelijking van 4 verschillende bodems: 1 De gewone gazen bodem.

2 Een bodem bestaand uit een metalen plaat met gaatjes. 3 Een bodem van kunststof latten.

4 Een soort plastic rooster, de Matelap bodem.

In één afdeling van de stal met 64 kooien zijn deze bodems gelijkelijk aangebracht zodat elke bodem 16 keer voorkwam. Daar zijn 64 voedsters in ondergebracht en dezen werden allen op de zelfde manier verzorgd, ze mochten (moesten) jongen grootbrengen e.d. Uitgevallen voedsters werden vervangen door nieuwe. De proef loopt nog niet lang ge-noeg om al met stelligheid te zeggen of de levensverwachting van de dieren wordt be-invloed door het bodemtype en evenmin zijn we zeker over het eventuele effect op de fokresultaten. Wel weten we inmiddels zeker dat het optreden van pootbeschadigingen in sterke mate afhangt van het kooibodemtype. Figuur 2 laat zien dat 90 % van de dieren op een gaasbodem na een jaar zichtbare pootbeschadigingen had opgelopen. Op de typen 2 en 3 was dit slechts ongeveer 10 % en op de matelap bodem (type 4) lag het aantal be-schadigingen tussen de twee in.

F’iguur 2. Leeftijd, kooibodem en pootbeschadigingen~

96 DIEREN MET POOTBESCHADIGINGEN GBOTEWGELIJK AAN SCORE 1

1 0 0 6 0 5 0 4 0 3 0 2 0 10 0 - GAAS MATELAP GEPERF. METAAL LATTEN 1 2 3 4 5 WORPNUMMER

De figuur laat zien welk deel van de voedsters met welke bodem op diverse leeftijden zichtbare pootbeschadigingen had (minimaal eeltknobbels met een diameter van 1 cm).

(34)

Daarnaast zijn we met keuzeproeven aan het onderzoeken op welke bodemsoorten de gespeende konijntjes het meest vertoeven. Tot dusverre gaat de voorkeur uit naar type 2, de metalen bodem met gaten, terwijl de lattenbodem het meest gemeden wordt.

Voorts is vastgesteld dat bodemtype 4 de meeste beschadigingen oploopt door het aankna-gen van de dieren. Alle experimentele bodems werden sneller vuil dan de gazen bodem, maar type 2 werd minder vuil dan de typen 3 en 4 en was bovendien het makkelijkst te reinigen. Het lijkt voldoende om de bodem na het grootbrengen van elke worp schoon te maken.

Al met al gaat de voorkeur uit naar bodem 2, de metalen plaat. Deze bodem voorkomt pootbeschadigingen adequaat, de jonge dieren zitten er het vaakste op, de bodem wordt niet al te snel vuil en is redelijk makkelijk te reinigen. Doordat dit type (nog) geen massa-produkt is kan ik helaas geen prijsopgave geven maar ik denk met dat deze bodem goed-koper zal uitvallen dan gaas. Desalniettemin voorspel ik dat het einde van de gazen bo-dem in het verschiet ligt. De voedstersterfte is daarmee niet opgelost, maar een substantiële bijdrage aan de vermindering zal zeker geleverd worden. Immers, bij ons waren bij 31 van de 206 uitgevallen of afgevoerde voedsters beschadigde poten de boos-doeners .

3) Verkeerd management

Bij het zoeken naar de oorzaken van de hoge uitval in het management denk ik vooral aan het feit dat van de voedster verlangd wordt dat ze continue jongen produceert. Uiteinde-lijk is de uitval onder rammen die in de zelfde soort stallen en kooien leven veel geringer. Het ligt in onze bedoeling om na te gaan of de levensverwachting verlengd kan worden door de voedsters minder intensief te gebruiken.

Vleeskonijnen

Met de opfok van vleeskonijnen hebben we weinig tot geen uitvalsproblemen, ondanks het feit dat we ze toch onder diverse omstandigheden hebben laten opgroeien en ze met diver-se soorten voer hebben grootgebracht.

Voor de praktijk en de wetgever wil ik allereerst noemen ons onderzoek naar de ideale speenleeftijd. In een recente aflevering van het NOK blad hebben we al gerapporteerd dat de dieren zich opmerkelijk goed hebben ontwikkeld nadat ze op een leeftijd van 4 weken waren gespeend. Inmiddels is de proef uitgebreid en we handhaven de conclusie dat het voor de jonge dieren niet uitmaakt of ze op een leeftijd van 4 of 5 weken worden gespee-nd, althans onder de hier geboden stalcondities.

De kooigrootte en de daarbij gewenste bezettingsgraad vormt een ander aspect dat voor de wetgever van belang is. We weten inmiddels wel dat de konijnen nogal tolerant zijn waar het de bezettingsgraad betreft, maar waarom gebruiken we de kooien zoals we die gebrui-ken en met 5 tot 7 konijnen erin? Onlangs is gestart met onderzoek naar het opfokgebrui-ken van grote groepen konijnen in grote kooien, tot 15 konijnen in een drie keer zo grote kooi. De eerste ronde is goed afgelopen, in die zin dat grote groepen konijnen zich even goed ontwikkelden als de kleinere traditionele groepen. Ook dit zullen we nog wel eens herha-len, maar het ziet er naar uit dat de dieren ook tolerant zijn wat betreft de kooigrootte en de groepsgrootte.

Over voerbeperking is onlangs een inleidend artikeltje in het NOK blad geplaatst waarin voorlopig is geconcludeerd dat voerbeperking uiteraard tot vertraagde groei leidde, maar dat de voerconversie er nauwelijks mee beïnvloed werd. Ook deze proef is inmiddels

(35)

De conclusie moet zijn dat voerbeperking beter nagelaten kan worden. Er wordt geen winst in termen van voerconversie mee behaald, maar het is economisch nadelig omdat door voerbeperking de dieren elke dag gevoerd moeten worden en omdat de dieren de kooien langer bezet moeten houden om een bepaald gewicht te bereiken. Bovendien is het vanuit welzijnsoogpunt voor de dieren vermoedelijk toch het beste om ten alle tijden over voer te kunnen beschikken.

Van het voeronderzoek is inmiddels bij herhaling gerapporteerd dat de dieren in de proef-accommodatie zich beter ontwikkelden naarmate het voer meer energie bevatte met een vermoedelijke bovengrens in de buurt van de 2600 Kcal per kilogram voer. Onlangs is het voeronderzoek uitgebreid door te gaan zoeken naar het optimale eiwitgehalte. Met opti-maal wordt niet alleen aan de voerkosten en de groei van het dier gedacht, maar ook aan de gevolgen voor het milieu; hoe minder eiwit, hoe minder ammoniakemissie. Door onze voerleverancier zijn 3 soorten voer gemaakt, elk met het zelfde energiegehalte (ca 2300 Kcal/kg voer) maar met eiwitgehalten van 13 9 15 en 17 % . Het in de handel gebrachte

voer bevat doorgaans 16 tot 17 % eiwit. De proef is nu afgesloten met 180 konijnen (60 per voergroep) en bijna afgesloten met een tweede groep van 180 konijntjes. De opmer-kelijke uitkomst lijkt te worden dat het voor de konijnen niet uitmaakte of ze voer met 13 dan wel 17 % eiwit hadden gekregen, niet voor de groei, niet voor de voeropname en niet voor de voerconversie.

Natuurlijk zal de proef herhaald worden, en vermoedelijk gaan we ook andere eiwitgehal-ten in het onderzoek betrekken. Ik sluit echter ook niet uit dat we dit onderzoek vrij snel kunnen afsluiten. Immers, ook al kan het konijn toe met ongebruikelijk lage eiwitgehal-ten, dan zal toch al snel blijken dat het relatief duur wordt om extreme voersoorten te maken. Wellicht besluiten we al snel dat de jonge konijnen erg tolerant zijn wat betreft eiwit-en energiegehalte van het voer zodat het logische advies kan zijn: gebruik maar de goedkoopste grondstoffen. Het ligt natuurlijk voor de hand dat we, alvorens met zo’n advies naar buiten te komen, aan de voerfabrikanten vragen om eens een paar proefvoe-ders van de goedkoopste grondstoffen te maken om die op de proefaccommodatie uit te testen. We zullen U zeker, in het NOK blad, op de hoogte houden.

(36)

GEZONDHEID EN KONIJNEN

Gezondheidsdienst voor Dieren in Zuid-Nederland drs. F.C. Kleyn van Willigen

afdeling Pelsdieren- en Konijnengezondheidszorg

Gezondheid en konijnen gaan met altijd hand in hand. De oorzaak moet gezocht worden in de gevoeligheid van konijnen voor ziekten en stress. De huisvesting speelt een grote rol in de bedrijfsresultaten van de konijnenhouderij.

Het slijmvlies van de complexe bouw van de konijnenneus is zeer gevoelig voor een niet optimale luchtsamenstelling. Etsende gassen, zoals ammoniak, geven beschadigingen van het neusslijmvlies. Het gevolg hiervan is dat de beschermende continuïteit van het slijm-vlies beschadigd wordt. Hierdoor wordt een ingang geschapen voor elementen die het konijn ziek kunnen maken. Ook kunnen kleine waterdruppeltjes, die ontstaan bij hoge luchtvochtigheid, een drager zijn voor ziekmakende organismen. Deze fijne druppeltjes, beladen met zietekiemen, worden tot ver in de longen ingeademd. Wanneer veel van deze ziekmakende elementen ingeademd zijn, kan het konijn de ongelijke strijd met de patho-genen niet aan, waarna ziekte optreedt. Te lage luchtvochtigheden verdrogen het neus-slijmvlies en het neus-slijmvlies van de diepere luchtwegen. Hierdoor zal de functie van het bekledende, gevoelige trilhaarepitheel van de luchtwegen tekort schieten. Het resultaat hiervan is dat ongefiltreerde lucht diep in de luchtwegen wordt ingeademd. Tocht en temperatuurschommelingen worden door het konijn slecht verdragen en wekken stress op. Stress verminderd de toleranties voor ziekmakende organismen. Het resultaat hiervan kan ziekte zijn.

Het bovenstaande geeft weer dat khmaatsbeheersing een vereiste is in de konijnengezond-heidszorg. Een optimale klimaatsbeheersing is een eerste stap in de richting van preven-tieve gezondheidszorg, want hier moet aan gewerkt worden. Een niet optimale huisvesting zal tot storing in de gezondheid leiden die in eerste instantie met medicijnen bestreden zullen worden. Wanneer men op dit punt is aangekomen is de vicieuze cirkel eigenlijk al begonnen. Deze vicieuze cirkel wordt gevormd door ademhalingsproblemen ten gevolge van een niet optimale klimaatsbeheersing , gevolgd door therapeutisch ingrijpen met medi-camenten. Het ingrijpen met deze medicamenten kan een flink ontregelde darmflora ver-oorzaken waardoor diarree ontstaat. Deze diarree ten gevolge van de verstoring van de darmflora is over het algemeen moeilijk te corrigeren. Toch zullen weer medicamenten gebruikt worden om deze diarree te bestrijden. Uiteindelijk zijn de konijnen in een onom-keerbare situatie beland.

Het zal duidelijk zijn dat de konijnenhouderij moet gaan werken aan een preventieve gezondheidszorg. Deze preventie gezondheidszorg, zoals klimaatsbeheersing , hygiëne, reductie medicijngebruik, vaccinatieschema’s, preventie en tijdig bestrijden van parasitaire ziektes zal een financiële en arbeidtechnische investering verlangen van de konijnenhoude-rij. Deze investering zal zich ruim terug betalen door de sterk verbeterde technische resultaten. Door in de preventieve gezondheidszorg te investeren, zal het mes een tweede snijkant hebben.

Immers de consument wenst geen produkten tot zich te nemen waarin allerlei residuen van medicamenten aanwezig kunnen zijn. Dat wil zeggen dat een gezonde konijnenstapel met weinig of geen medicijngebruik consument-vriendelijk is en een speerpunt kan wor-den in de reclamecampagnes om het konijnenvlees vertrouwd te maken bij de consument.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Toen Wauhuta thuiskwam en gilde: &#34;Waar zijn ze gebleven?&#34; hielden de posten hun mond, maar de papegaai schreeuwde: &#34;Ervandoor, in een korjaal.&#34; Wauhuta rende naar

Als Moeder Schildpad uit wilde gaan, boodschappen moest doen, naar een feestie wilde, dan paste Moeder Hagedis op de beide kleintjes en als Moeder Hagedis uit wilde gaan,

Additionally, the research identifies seven influencing factors on these motivations: the supply of data, the funding of open data projects, the communication

$V WKLUG LW FDQ EH FRQFOXGHG WKDW WKH YDULDEOHV SURFHVV VDWLVIDFWLRQ RXWFRPH VDWLVIDFWLRQ

Op de veldjes waar de opkomst minder goed was, veel- al bij oppervlakkig zaaien, kwam duidelijk meer straatgras voor dan op veldjes met een goede opkomst... In 1975 zijn in

Ook wordt vaak gevraagd wat goede boeken zijn over zwangerschap; de vroedvrouw heeft zelf een aantal boeken die men in kan zien. Ook wordt schriftelijke info^ matie

Indien gecorrigeerd wordt voor de uitval, zijn geen verschillen meer aanwezig in aantal gelegde eieren...

Nu moet het beleid ook voor het hele gezin gelden en moet bekeken worden of er uitzonderingen gemaakt kunnen worden.. Als er uitzonderingen worden gemaakt voor het gezin dan