• No results found

Levenslang toezicht: een brug te ver? : De Wet langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking getoetst aan de waarborgen van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundament

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Levenslang toezicht: een brug te ver? : De Wet langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking getoetst aan de waarborgen van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundament"

Copied!
63
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Levenslang toezicht: een brug te ver?

De Wet langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking getoetst

aan de waarborgen van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten

van de Mens en de fundamentele vrijheden

Masterscriptie

Naam: Artak Muradov

Studentnummer: 5965284

Master: Publiekrecht: Strafrecht

Begeleider: dhr. mr. A. van den Herik Tweede lezer: dhr. mr. dr. D. Abels Inleverdatum eindversie: 13 juli 2016

(2)

INHOUDSOPGAVE

Inhoudsopgave ii

Lijst van gebruikte afkortingen v

1 Inleiding 1

1.1 Inleiding 1

1.2 Probleemstelling 2

1.3 Opbouw 2

1.4 Onderzoeksmethoden 3

2 De maatregel van de terbeschikkingstelling 5

2.1 Inleiding 5

2.2 Dualisme in het strafrecht 5

2.3 Totstandkoming van de maatregel van terbeschikkingstelling 6

2.3.1 Invoering van het Wetboek van Strafrecht 1886 6

2.3.2 Terbeschikkingstelling van de regering 7

2.3.3 Herbezinning op de TBR-regeling 9

2.4 Juridisch kader 9

2.4.1 Voorwaarden voor de oplegging van de TBS 9

2.4.1.1 Aanwezigheid van een psychische stoornis 9

2.4.1.2 Veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen

10

2.4.1.3 Gedragsdeskundig advies 10

2.4.1.4 Bepaalde strafbare feiten 11

2.4.2 De vormen van de TBS 12

2.4.2.1 TBS met dwangverpleging 12

2.4.2.1.1 Verlenging 13

2.4.2.1.2 Verlof 13

2.4.2.1.3 Voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging 14 2.4.2.2 TBS met voorwaarden 14

2.4.3 De TBS gecombineerd 15

(3)

2.5 Doelen van de terbeschikkingstelling 16 2.6 Gegevens omtrent de oplegging van de TBS-maatregel 16 3 De Wet langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking 19

3.1 Inleiding 19

3.2 Reikwijdte 19

3.3 Wetswijzigingen 20

3.3.1 Schrapping van de maximale duur van de voorwaardelijke beëindiging

van de TBS met dwangverpleging 20

3.3.2 Gelijktrekken van de minimumduur van de proeftijden in art. 15c Sr 21

3.3.3 Introductie van een nieuwe maatregel 22

3.4 Bezwaren tegen het wetsvoorstel 23

3.4.1 De maximale termijn van de voorwaardelijke beëindiging van de TBS

met dwangverpleging 24

3.4.2 Proeftijden van de voorwaardelijke invrijheidstelling 25 3.4.3 Zelfstandige gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel 26

4 Mensenrechtelijke waarborgen 30

4.1 Inleiding 30 4.2 Het verbod van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of

bestraffing 30

4.3 Het recht op vrijheid en veiligheid 32

4.4 Het recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven 34

4.4.1 Beperkingen 34

5 De Wet langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking getoetst 37

5.1 Inleiding 37

5.2 Levenslang toezicht en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing 37 5.3 Levenslang toezicht en het recht op vrijheid en veiligheid 40

5.3.1 Zelfstandige maatregel getoetst aan art. 5 EVRM 40

5.3.2 Schrapping van de maximale duur van de voorwaardelijke beëindiging

getoetst aan art. 5 EVRM 41

(4)

5.4 Levenslang toezicht en het recht op een persoonlijke levenssfeer 42

5.4.1 Zelfstandige maatregel getoetst aan art. 8 EVRM 42

5.4.2 Schrapping van de maximale duur van de voorwaardelijke beëindiging

getoetst aan art. 8 EVRM 44

6 Conclusie 48

6.1 Inleiding 48

6.2 De TBS-maatregel 48

6.3 Gevolgen van de Wet langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en

vrijheidsbeperking 49

6.4 De waarborgen van art. 3, 5 en 8 EVRM 50

6.5 Levenslang toezicht getoetst 50

Literatuur 53

Aangehaalde en geraadpleegde literatuur 53

Digitale bronnen 55

Onderzoeken, rapporten en adviezen 55

Regelgeving en parlementaire documenten 56

Jurisprudentie 57

(5)

LIJST VAN GEBRUIKTE AFKORTINGEN

Bvt Beginselenwet verpleging terbeschikkinggestelden EK Eerste Kamer

DJI Dienst Justitiële Inrichtingen

EHRM Europees Hof voor de Rechten van de Mens

EVRM Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden

MvT Memorie van Toelichting

NOvA Nederlandse Orde van Advocaten

NVvR Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak OM Openbaar Ministerie

PBC Pieter Baan Centrum Rb. Rechtbank

r.o. rechtsoverweging

RSJ Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming Rvdr Raad voor de rechtspraak

Rvt Reglement verpleging terbeschikkinggestelden TBR terbeschikkingstelling van de regering

TBS terbeschikkingstelling

TK Tweede Kamer

v.i. voorwaardelijke invrijheidstelling Sr Wetboek van Strafrecht

Sv Wetboek van Strafvordering

(6)

HOOFDSTUK 1 – INLEIDING 1.1 Inleiding

Op 24 november 2015 heeft de Eerste Kamer de Wet langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking aangenomen.1 De Wet voorziet in de mogelijkheid om voormalige terbeschikkinggestelden, zedendelinquenten en zware geweldsdelinquenten na de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege of na de voorwaardelijke invrijheidstelling, langer, of in sommige gevallen zelfs levenslang, onder intensief toezicht te plaatsen en hun resocialisatie aan voorwaarden te verbinden. De Wet is ingegeven door een grote maatschappelijke behoefte aan het langdurig toezicht houden op deze categorie personen.2 De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is van mening dat dit toezicht kan dienen ter vergroting van de maatschappelijke veiligheid en ter terugdringing van recidive.3 De Wet langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking bestaat uit drie onderdelen.4 Het eerste onderdeel ziet op schrapping van de maximale duur van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege bij de maatregel van terbeschikkingstelling, waardoor langduriger, en indien noodzakelijk levenslang, toezicht mogelijk wordt. Het tweede onderdeel ziet op het gelijktrekken van de minimumduur van de proeftijd van de bijzondere voorwaarden met de minimumduur van de proeftijd van de algemene voorwaarden van de voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: v.i.). Het laatste onderdeel ziet op de introductie van een zelfstandige gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel voor terbeschikkinggestelden van wie de terbeschikkingstelling is geëindigd en voor zeden- en zware geweldsdelinquenten van wie de gevangenisstraf is geëindigd of van wie de v.i. na een gevangenisstraf is geëindigd.

Het invoeren van de Wet langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking heeft veel stof doen opwaaien. Critici hebben de nodige vraagtekens gezet bij het langdurig, en zo nodig zelfs levenslang, toezicht houden op terbeschikkinggestelden en bepaalde ex-delinquenten. Het eerste bezwaar tegen de wet vormt de vraag naar de noodzaak en wenselijkheid van het schrappen van de maximale duur van de voorwaardelijke beëindiging 1 Handelingen I 2015/16, nr. 9, item 4.

2 Kamerstukken II 2013/14, 33 816, nr. 3.

3 Kamerstukken II 2013/14, 33 816, nr. 3, p. 1-2.

(7)

en de invoering van een zelfstandige langdurige gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel. In het jaar 2008 is de maximale duur van de voorwaardelijke beëindiging reeds verlengd van drie jaren naar negen jaren en is de vervroegde invrijheidstelling vervangen door de voorwaardelijke invrijheidstelling. Het is de vraag in hoeverre de noodzaak tot aanscherpen van de Wet bestond, nu de recente wijzigingen in de toezichtmogelijkheden op het gebied van het gevangeniswezen nog niet zijn geëvalueerd. Tevens kan de vraag worden gesteld of de concrete toepassing van de Wet in strijd is met het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De Wet langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking lijkt als gevolg te hebben dat degene die de maatregel van terbeschikkingstelling krijgt opgelegd niet meer weet wanneer hij zonder toezicht van de overheid kan gaan leven.

1.2 Probleemstelling

De vraag of de concrete toepassing van de Wet langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking in strijd is met het EVRM wordt niet door iedereen eensluidend beantwoord. De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie stelt zich op het standpunt dat de Wet niet in strijd is met het EVRM. Daarentegen hebben bijvoorbeeld de Raad van State en de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming wel degelijk vraagtekens gezet bij de invoering van de Wet.5 Bovenstaande rechtvaardigt een onderzoek naar de volgende probleemstelling: Hoe verhoudt de Wet langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking zich tot de artikelen 3, 5 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden?

1.3 Opbouw

Dit onderzoek is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 komt de maatregel van terbeschikkingstelling aan bod. Hierbij wordt aandacht besteed aan de totstandkoming en doelen van de maatregel. Vervolgens wordt het juridische kader uiteengezet. Het hoofdstuk wordt afgesloten met enige gegevens omtrent de oplegging van de maatregel. In hoofdstuk 3 wordt de Wet langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking uiteengezet. In

hoofdstuk 4 worden de waarborgen voor terbeschikkinggestelden die voortvloeien uit het

(8)

EVRM besproken. In hoofdstuk 5 wordt de Wet langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking getoetst aan de mensenrechtelijke waarborgen van het EVRM. In

hoofdstuk 6 wordt een samenvatting van het onderzoek gegeven en wordt een antwoord op de

probleemstelling van dit onderzoek geformuleerd. 1.4 Onderzoeksmethoden

Het onderzoek voor deze masterscriptie wordt verricht vanuit een dogmatisch-positivistisch perspectief, waarbij informatie is vergaard uit juridische literatuur en tijdschriftartikelen, parlementaire documenten, nationale en Europese regelgeving en jurisprudentie.

(9)

HOOFDSTUK 2 – DE MAATREGEL VAN DE TERBESCHIKKINGSTELLING 2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt allereerst het dualisme in het strafrecht behandeld. Daarna worden de totstandkoming van de maatregel van terbeschikkingstelling alsook de daaraan ten grondslag liggende doelen behandeld. Daaropvolgend wordt het juridisch kader rond de maatregel uiteengezet. Verder worden enige gegevens omtrent de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling weergegeven.

2.2 Dualisme in het strafrecht

Het Nederlandse strafrecht kenmerkt zich door een dualistisch sanctiestelsel ofwel een tweesporenstelsel. Dit houdt in dat onderscheid wordt gemaakt tussen straffen en maatregelen.6 Het Wetboek van Strafrecht kent voor beide sancties een aparte categorie: de straffen zijn geregeld in titel II en de maatregelen zijn geregeld in titel II A. Het dualisme in ons sanctiestelsel vormt een product van het denken tijdens de Moderne Richting. Destijds ontstond immers de gedachte dat naast een sanctie die enkel leed toevoegt eveneens een sanctie diende te bestaan die zag op het beveiligen van de samenleving en het behandelen van de veroordeelde.

Het verschil tussen straffen en maatregelen vormt de grondslag van de oplegging daarvan. Het opleggen van een straf geschiedt ter proportionele vergelding van het gedane onrecht. Aan de verdachte kan slechts een straf worden opgelegd indien de verrichte verboden gedraging aan hem kan worden verweten. Als geen sprake is van verwijtbaarheid van de verdachte bij een strafbaar feit, dan kan aan hem geen straf worden opgelegd. De hoogte van de straf is afhankelijk van de ernst van het strafbare feit en de mate van toerekeningsvatbaarheid van de verdachte.7 Het opleggen van een maatregel geschiedt echter niet ter vergelding, maar ter bescherming van de samenleving en ter herstel van het gedane onrecht. Dit brengt met zich mee dat de maatregel niet proportioneel hoeft te zijn.8 Het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling kent een derde functie. Naast het beveiligen van de samenleving en het 6 Van der Landen 1992, p. 1.

7 Kamerstukken II 2005/06, 30 250, nr. 5, p. 24.

(10)

herstellen van het gedane onrecht, dient de maatregel ter voorkoming van recidive bij de veroordeelde.9 Voorts vereist het opleggen van een maatregel niet dat de veroordeelde schuld heeft aan de verboden gedraging. Het gepleegde strafbare feit vormt weliswaar de aanleiding om de oplegging van een maatregel te overwegen, maar de verwijtbaarheid en de ernst van het gepleegde strafbare feit zijn niet bepalend voor de aard en de duur van de maatregel. Het tweesporenstelsel stelt de strafrechter in staat om aan de veroordeelde een straf of maatregel op te leggen. Het staat de strafrechter eveneens vrij om aan de veroordeelde zowel een straf als een maatregel op te leggen. Het vonnis van de Rechtbank Oost-Nederland van 7 februari 2013 vormt hiervan een voorbeeld.10 De rechtbank heeft bewezen verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan hennepteelt en ter zake daarvan veroordeeld tot zowel een gevangenisstraf als betaling van schade geleden door de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel van art. 36f Sr. Het is aan de strafrechter om op secure wijze de vraag naar de toerekening te beantwoorden en aan hand van die beantwoording te bepalen of, en zo ja welke, sancties moeten worden opgelegd aan de veroordeelde.11

2.3 Totstandkoming van de maatregel van terbeschikkingstelling

In 1920 werd de maatregel van terbeschikkingstelling van de regering (TBR) ingevoerd. In 1980 werd de wettelijke regeling ingrijpend herzien en sindsdien heet de maatregel terbeschikkingstelling. De invoering van de TBR en de TBS kennen een langdurige ontstaansgeschiedenis. Hieronder zal deze geschiedenis worden uiteengezet.

2.3.1 Invoering van het Wetboek van Strafrecht 1886

In 1884 werd de Wet tot regeling van het Staatstoezicht op Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten (kortweg: Krankzinnigenwet) van kracht.12 In 1886 is het huidige Wetboek van Strafrecht ingevoerd.13 Het Wetboek van Strafrecht voorzag slechts in de oplegging van drie soorten sancties: de gevangenisstraf, de hechtenis en de plaatsing in een 9 Kamerstukken II 2005/06, 30 250, nr. 5, p. 24.

10 Rb. Oost-Nederland 7 februari 2013, LJN BZ2304, ECLI:NL:RBONE:2013:BZ2304.

11 Kelk 2010, p. 60.

12 Wet van 27 april 1884, Stb. 1884, 96.

(11)

krankzinnigengesticht. Destijds bestond de maatregel van terbeschikkingstelling van de regering noch terbeschikkingstelling.

Het Nederlandse strafrecht was in de negentiende eeuw daadgericht. De wetgever maakte bij de vraag naar de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte slechts onderscheid tussen volledig toerekeningsvatbaar of volledig ontoerekeningsvatbaar, en de vraag naar de persoon van de verdachte was slechts relevant voor het bepalen van de toerekeningsvatbaarheid. Als de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was, dan werd hij geschaard onder de categorie van toerekeningsvatbare verdachten. Het klassieke adagium ‘straf naar de mate van schuld’ leidde ertoe dat de strafrechter aan de verminderd toerekeningsvatbare verdachte een lagere straf oplegde dan aan volledig toerekeningsvatbare verdachten. Deze praktijk leidde ertoe dat psychisch gestoorde verdachten niet zelden vroegtijdig terugkeerden in de samenleving. De maatregel van plaatsing in een krankzinnigengesticht kon deze lacune niet ondervangen. Hoewel de maatregel als doel had de samenleving te beschermen tegen psychisch gestoorde verdachten, was het opleggen van de maatregel slechts mogelijk indien de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar was. Derhalve kon het strikte onderscheid tussen volledig toerekeningsvatbaar of volledig ontoerekeningsvatbaar ertoe leiden dat de plank volledig werd misgeslagen en een psychisch gestoorde verdachte een gevangenisstraf kreeg opgelegd, terwijl plaatsing in een krankzinnigengesticht een betere sanctie was geweest.

2.3.2 Terbeschikkingstelling van de regering

Vanaf 1911 werkte de wetgever aan een oplossing voor de tekortkomingen in de wetgeving die ertoe leidden dat psychisch gestoorde verdachten vroegtijdig terugkeerden in de samenleving. In 1928 werd de oplossing gevonden met de invoering van de Psychopathenwetten.14 Deze wetten introduceerden een nieuwe maatregel: de terbeschikkingstelling van de regering. De maatregel kon worden opgelegd aan zowel verminderd toerekeningsvatbare verdachten als aan volledig ontoerekeningsvatbare verdachten. De maatregel van plaatsing in een krankzinnigengesticht bleef bestaan, maar indien die maatregel in een individueel geval als onvoldoende werd aangemerkt, dan kwam aan de strafrechter de mogelijkheid toe om in plaats daarvan de TBR op te leggen. Een

14 Wetten van 28 mei 1925, Stb. 1925, 221 en 222, gewijzigd bij Wet van 21 juli 1928, Stb. 1928, 251 en in werking getreden op 1 november 1928, Stb. 1928, 399.

(12)

combinatie van de maatregelen was eveneens mogelijk. In een dergelijk geval werd de veroordeelde eerst in een krankzinnigengesticht geplaatst en daarna werd de TBR opgelegd.15 Het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling van de regering kon gepaard gaan met verpleging en medisch-psychiatrische behandeling die diep in de persoonlijkheid ingrijpt, waardoor voor de toepassing daarvan drie voorwaarden golden.16 Het eerste vereiste vormde het bestaan van een ‘gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing der geestvermogens’ bij de verdachte ten tijde van het plegen van het strafbare feit.17 Dit wordt het gelijktijdigheidsverband genoemd. De vragen naar welke stoornis de verdachte had ten tijde van het plegen van het strafbare feit en de mate van invloed van die stoornis op het plegen van dat strafbare feit, waren niet van belang. Ingevolge het tweede vereiste mocht de TBR slechts worden opgelegd indien het belang van de openbare orde dat vorderde.18 Hierbij diende sprake te zijn een (direct) onaanvaardbaar gevaar voor de samenleving bestaande uit een min of meer ernstig gevaar voor recidive. Het laatste vereiste hield in dat de TBR slechts mocht worden opgelegd bij bepaalde strafbare feiten.19 Destijds kon de TBR worden opgelegd voor zowel misdrijven als bepaalde overtredingen.

Het opleggen van de TBR kon eveneens in voorwaardelijke vorm geschieden indien geen sprake was van een onaanvaardbaar gevaar voor de samenleving.20 Volgens Hofstee zou de openbaar orde niet de verwijdering van de veroordeelde uit de samenleving eisen, maar vragen om primair een extramurale of secundair, maar dan op vrijwilligheid gebaseerde, intramurale gedragsbeïnvloeding.21 De strafrechter kon op een daartoe strekkende vordering van het Openbaar Ministerie de tenuitvoerlegging van de TBR bevelen. Dit geschiedde indien de voorwaardelijk TBR-gestelde zich gedurende de proeftijd schuldig maakte aan een strafbaar feit, een of meerdere bijzondere voorwaarden schond of de verpleging van de regering bleek te behoeven.22

15 Hofstee 2003, p. 8. 16 Hofstee 1987, p. 157-158. 17 Hofstee 1987, p. 124. 18 Hofstee 1987, p. 126. 19 Hofstee 1987, p. 125. 20 Hofstee 1987, p. 158. 21 Hofstee 1987, p. 158. 22 Hofstee 1987, p. 135-136.

(13)

2.3.3 Herbezinning op de TBR-regeling

De periode vanaf 1988 tot en met het heden wordt gekenmerkt door een herbezinning op de voordien geldende TBR-regeling. Met de inwerkingtreding van de Wet herziening TBR werd de term ‘TBR’ vervangen door de term ‘TBS’ en werden de toepassingscriteria van de TBS aangescherpt.23 De wetswijziging beperkte de oplegging van de TBS tot ernstige misdrijven. In het vervolg kon TBS alleen worden opgelegd wanneer op het strafbare feit naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer was gesteld. Het huidige art. 37a Sr heeft de lijst met misdrijven waarvoor de TBS kan worden opgelegd uitgebreid met enkele bijzondere misdrijven.24 De wetswijziging bracht voorts een maximumduur van vier jaren mee voor oplegging van de TBS. De duur van de TBS kon worden verlengd indien de maatregel was opgelegd ter zake van een misdrijf dat was gericht tegen of gevaar veroorzaakte voor de integriteit van het lichaam van een of meer personen.

2.4 Juridisch kader

2.4.1 Voorwaarden voor de oplegging van de TBS

Het opleggen van de TBS heeft verstrekkende gevolgen. De wetgever heeft derhalve wettelijke voorwaarden verbonden aan het opleggen van de maatregel. In deze paragraaf zal het juridisch kader bij de TBS worden besproken.

2.4.1.1 Aanwezigheid van een psychische stoornis

Het eerste materiële vereiste voor de oplegging van de TBS vormt de aanwezigheid van een psychische stoornis. In de woorden van art. 37a, eerste lid, Sr, kan de TBS worden opgelegd aan degene bij wie tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. De wet vereist voor het opleggen van de TBS niet dat een causaal verband bestaat tussen de stoornis en het delict, het gelijktijdigheidsverband is 23 Wet van 19 november 1986, Stb. 1986, 587.

24 Bijvoorbeeld het delict van art. 285, eerste lid, Sr (bedreiging) waarop een gevangenisstraf van twee jaren of een geldboete van de vierde categorie is gesteld en het delict van art. 285b Sr (belaging) waarop een gevangenisstraf van drie jaren of een geldboete van de vierde categorie is gesteld.

(14)

voldoende.25 Het bestaan van een causaal verband tussen de stoornis en het plegen van het delict behoeft derhalve niet te worden verantwoord in het vonnis.26 De oplegging van de TBS vereist eveneens niet dat de stoornis van dien aard is dat deze elke verantwoordelijkheid voor het plegen van het strafbare feit wegneemt. De maatregel kan ook worden opgelegd bij verminderde toerekeningsvatbare verdachten.

2.4.1.2 Veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen Het tweede materiële vereiste houdt in dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de oplegging van de TBS moet noodzaken.27 Dit wordt ook wel het ‘gevaarscriterium’ genoemd. Het ‘gevaarscriterium’ vereist niet dat sprake is van direct fysiek gevaar.28 De mogelijkheid tot het opleggen van de TBS is uitgesloten indien de verdachte enkel een gevaar voor zichzelf vormt. Dit in tegenstelling tot de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis.29 Het gevaar voor de veiligheid van anderen ziet op rechtstreeks gevaar voor individueel bepaalde personen. Hierbij kan worden gedacht aan het gevaar voor een levenspartner met wie een conflict is ontstaan. Het gevaar voor de algemene veiligheid van personen ziet op een onbepaalde kring van personen. Een voorbeeld vormt het eventuele gevaar dat van een partnerdoder uitgaat bij het aangaan van een nieuwe relatie. Bij de algemene veiligheid van goederen kan worden gedacht aan het gevaar voor gebouwen in het geval de verdachte is veroordeeld ter zake van brandstichting.

Het construeren van het gevaar geschiedt doorgaans op grond van de aard en de graad van de psychische stoornis en de ernst van het gepleegde strafbare feit. Teneinde het gevaar dat van de veroordeelde uitgaat beter in te kunnen schatten, wordt steeds meer gebruik gemaakt van risiciotaxatie-instrumenten.30

2.4.1.3 Gedragsdeskundig advies

25 Hofstee 2003, p. 85. Zie ook: HR 9 januari 2001, NJ 2001, 112.

26 HR 22 januari 2008, LJN BC1311, NJ 2008, 193, m.nt. Reijntjes, ECLI:NL:HR:2008:BC1331.

27 Hofstee 2003, p. 78.

28 HR 31 januari 2006, NJ 2006, 126, ECLI:NL:HR:2006:AU7080.

29 Art. 37, eerste lid, Sr.

(15)

De maatregel van de TBS kan slechts worden opgelegd nadat advies is ingewonnen van twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, waarin wordt vastgesteld of de verdachte leed onder een psychische stoornis ten tijde van het plegen van het strafbare feit.31 De vaststelling is feitelijk van aard, waardoor tegen deze vaststelling geen cassatie kan worden ingesteld.32

In de praktijk weigeren sommige verdachten medewerking te verlenen aan de rapportage. Zij worden ook wel ‘weigerende observandi’ genoemd. Als een observandus weigert om zijn medewerking te verlenen aan de rapportage, dan is overlegging van het advies niet vereist om de TBS op te kunnen leggen. De deskundigen dienen wel de redenen van de weigering te rapporteren. Daarenboven moeten zoveel mogelijk andere adviezen of rapporten die zien op de wenselijkheid of noodzakelijkheid van het opleggen van de TBS worden overgelegd.33 Als een gedragsdeskundig advies bij een weigerende observandus grotendeels of zelfs geheel ontbreekt, dan kan de rechter zelf tot de conclusie komen dat bij de verdachte sprake was van een stoornis ten tijde van het plegen van het strafbare feit en dat vanuit hem een gevaar uitgaat. Een dergelijk rechterlijke vaststelling zal zich echter slechts in hoogst incidentele gevallen voordoen, omdat de rechter zich in dit soort gevallen begeeft op een voor hem relatief onbekend terrein.34 De mogelijkheid om de TBS op te leggen is uitgesloten indien de weigering van de observandus maakt dat geen antwoord kan worden verschaft op de vraag of de verdachte leed onder een psychische stoornis ten tijde van het plegen van het strafbare feit.35

2.4.1.4 Bepaalde strafbare feiten

Het opleggen van de TBS heeft ingrijpende gevolgen. Derhalve heeft de wetgever de mogelijkheid daartoe beperkt tot misdrijven die worden bedreigd met een gevangenisstraf van vier jaren of meer of een der misdrijven omschreven in de artikelen 132, 285, eerste lid, 285b en 395 van het Wetboek van Strafrecht, 175, tweede lid, onderdeel b, of derde lid in

31 Art. 37a, derde lid, Sr jo. art. 37, tweede lid, Sr.

32 HR 15 april 1975, NJ 1975, 288.

33 Art. 37a, derde lid, Sr jo. art. 37, derde lid, Sr.

34 Bleichrodt & Vegter 2013, p. 170.

(16)

verbinding met het eerste lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994, en 11, tweede lid, van de Opiumwet.36

2.4.2 De vormen van de TBS

De strafrechter dient bij de oplegging van de TBS een keuze te maken tussen een bevel tot verpleging van overheidswege of het stellen van voorwaarden betreffende het gedrag. De TBS kent derhalve derhalve twee modaliteiten: TBS met dwangverpleging37 en TBS met voorwaarden.38

2.4.2.1 TBS met dwangverpleging

De artikelen 37a en 37b Sr vormen de basisartikelen voor het opleggen van de TBS met dwangverpleging. De TBS met dwangverpleging kent twee varianten: een gemaximeerde en een niet-gemaximeerde variant. De gemaximeerde variant wordt opgelegd voor de duur van twee jaren.39 De termijn van de terbeschikkingstelling kan telkens hetzij met een jaar hetzij met twee jaren worden verlengd.40 De totale duur van de maatregel gaat echter een periode van vier jaren niet te boven.41 Indien aan de veroordeelde de TBS met dwangverpleging wordt opgelegd, dan wordt de delinquent verpleegd in een gesloten forensisch psychiatrische kliniek of in een gesloten forensisch psychiatrisch centrum.42 Het opleggen van de gemaximeerde variant van de TBS is gewenst indien het minder ernstige geweldsmisdrijven betreft of misdrijven waarbij geen ernstig geweld is gebruikt.43 De niet-gemaximeerde vorm van de TBS wordt eveneens opgelegd voor de duur van twee jaren.44 De rechter kan deze variant van de TBS echter onbeperkt met een of twee jaren verlengen. Het verschil met de gemaximeerde variant van de TBS is dat voor de oplegging van de niet-gemaximeerde variant van de TBS 36 Art. 37a, eerste lid, onder 1, Sr.

37 Art. 37b Sr.

38 Art. 38 Sr.

39 Art. 38d, eerste lid, Sr.

40 Art. 38d, tweede lid, Sr.

41 Art. 38e, eerste lid, Sr.

42 Art. 37d Sr.

43 Kelk 2015, p. 350.

(17)

sprake moet zijn geweest van “een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen”.45 Goederen vallen niet hieronder.

2.4.2.1.1 Verlenging

De verlengingsprocedure voor de TBS met dwangverpleging is geregeld in de artikelen 509o Sv en verder en het Reglement verpleging ter beschikking gestelden. Opmerking verdient dat indien een vordering van het Openbaar Ministerie tot verlenging van de dwangverpleging de totale duur van zes jaren overschrijdt, dan wederom multidisciplinair advies moet worden overgelegd aan de rechtbank.46 Het belang van de TBS-gestelde wordt derhalve meer in ogenschouw genomen naarmate de maatregel voortduurt.47

2.4.2.1.2 Verlof

De tweede functie van de TBS met dwangverpleging is het verplegen en behandelen van de TBS-gestelde, zodat hij kan terugkeren in de samenleving. Het voorbereiden van die terugkeer in de samenleving geschiedt aan hand van vier vormen van verlof: begeleid verlof, onbegeleid verlof, transmuraal verlof en proefverlof.48 De bewegingsvrijheid van de TBS-gestelde neemt per opeenvolgend verlof toe.49 Toepassing van de verloven geschiedt na toetsing aan het ‘gevaarscriterium’. Het recidivegevaar van de TBS-gestelde dient dusdanig te zijn verminderd dat het verantwoord is om stapsgewijs toepassing te geven aan de verloven. Het hoofd van de inrichting beslist omtrent iedere vorm van verlof.50 Als het recidivegevaar dusdanig laag wordt ingeschat dat een terugkeer in de maatschappij verantwoord is, dan kan de TBS-gestelde in aanmerking komen voor proefverlof. In deze fase van het verlof keert de TBS-gestelde bij wijze van proef terug in de samenleving. De TBS-gestelde moet aantonen dat hij zodanige gedragsveranderingen heeft ondergaan dat hij geen gevaar voor anderen of 45 Art. 38d, tweede lid, Sr jo. art. 38e, eerste lid, Sr.

46 Art. 509o, vierde lid, Sv jo. art. 509p Sv.

47 Kamerstukken II 1991/92, 22 329, nr. 2, p. 33.

48 Art. 53, eerste lid, Rvt.

49 Hofstee 2003, p. 146.

(18)

goederen vormt. Daarnaast dient hij aan te tonen dat hij zich staande kan houden in de samenleving. Aan het proefverlof kan de algemene voorwaarde worden verbonden dat de TBS-gestelde geen misdrijf zal plegen gedurende zijn proefverlof. Daarnaast kunnen aan het proefverlof bijzondere voorwaarden worden verbonden.51 Het proefverlof kent geen maximumduur. Indien de terbeschikkingstelling echter niet is verlengd en het proefverlof onafgebroken twaalf maanden heeft geduurd, dan kan dat leiden tot voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging.52 Het proefverlof houdt met de voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging op te bestaan. Hiermee wordt de administratieve band tussen de TBS-gestelde en de inrichting verbroken.53 In een dergelijk geval geldt de voorwaardelijke beëindiging nog voor de duur van het bevel tot terbeschikkingstelling.54 Tot slot kan het proefverlof worden beëindigd door intrekking daarvan. Dit gebeurt indien sprake is van recidivegevaar of de TBS-gestelde een of meerdere voorwaarden van zijn proefverlof niet heeft nageleefd.

2.4.2.1.3 Voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging

Voor de wetswijziging van 1997 kon de rechter enkel kiezen tussen het al dan niet verlengen van de TBS.55 Heden ten dage kan de rechter de dwangverpleging voorwaardelijk beëindigen. Dit is mogelijk bij de beslissing tot verlenging van de TBS met dwangverpleging56 of ingeval het proefverlof positief is afgerond.57 Hierbij moet worden opgemerkt dat enkel de dwangverpleging en niet de TBS voorwaardelijk wordt beëindigd.58 Aan de voorwaardelijke beëindiging worden op grond van art. 38g, tweede lid, Sr voorwaarden verbonden. Voor de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke beëindiging is het Openbaar Ministerie formeel verantwoordelijk, maar zij geeft de reclassering opdracht toezicht te houden op de naleving van de gestelde voorwaarden.59

2.4.2.2 TBS met voorwaarden

51 Art. 51, tweede lid, Bvt jo. art. 50, tweede lid, Bvt.

52 Art. 38h, eerste lid, Sr.

53 Hofstee 2003, p. 148.

54 Art. 38h, tweede lid, Sr.

55 Wet van 25 juni 1997, Stb. 1997, 282.

56 Art. 38g Sr.

57 Art. 38h Sr.

58 Hofstee 2003, p. 150.

(19)

Op 2 oktober 1997 is de mogelijkheid van TBS met voorwaarden ingevoerd bij Wet van 25 juni 1997, Stb. 1997, nr. 282. Deze vorm van TBS wordt eveneens voor de duur van twee jaren opgelegd60, maar wordt gezien als een minder ingrijpend middel dan de TBS met dwangverpleging. De veroordeelde wordt immers niet opgenomen in een gesloten inrichting, maar hij dient ‘slechts’ te voldoen aan een of meer voorwaarden die door de rechter worden opgelegd. Daarenboven kunnen voorwaarden slechts worden gesteld als de TBS-gestelde zich bereid heeft verklaard tot het naleven van die voorwaarden.61 Dit wordt ook wel het bereidheidscriterium genoemd.62 Deze voorwaarden kunnen inhouden dat de ter beschikking gestelde zich in een door de rechter aangewezen inrichting laat opnemen, zich onder behandeling stelt van een in de uitspraak aangewezen deskundige, of door de behandelend arts voorgeschreven geneesmiddelen inneemt dan wel gedoogt dat deze door de behandelend arts aan hem worden toegediend.63 De voorwaarden kunnen worden aangevuld, gewijzigd of opgeheven.64 Daarnaast kent de TBS met voorwaarden een maximale duur van negen jaren.65 Dit in tegenstelling tot de TBS met dwangverpleging die in sommige gevallen oneindig kan duren.

De TBS met voorwaarden kan in bepaalde gevallen alsnog worden omgezet in TBS met dwangverpleging.66 De omzetting kan allereerst geschieden indien deze wordt geboden door de algemene veiligheid van personen of goederen. De TBS met voorwaarden kan voorts worden omgezet in TBS met dwangverpleging indien de TBS-gestelde zich niet heeft gehouden aan een of meerdere voorwaarden. De omzettingsprocedure is uitgewerkt in de artikelen 509j Sv tot en met 509n Sv.

2.4.3 De TBS gecombineerd

Het gelasten van de terbeschikkingstelling kan gepaard gaan met het opleggen van een straf of een andere maatregel. Het combineren van de TBS met een straf is niet mogelijk indien de 60 Art. 38d, eerste lid, Sr.

61 Art. 38, zesde lid, Sr. Door een wettechnische misslag staat dit onder het ‘tweede’ vijfde lid van art. 38 Sr.

62 Hofstee 2003, p. 98-99.

63 Art. 38a, eerste lid, Sr.

64 Art. 38b Sr.

65 Art. 38d, tweede lid, Sr jo. art. 38e, tweede lid, Sr.

(20)

veroordeelde volledig ontoerekeningsvatbaar is. In een dergelijk geval kan de rechter aan de volledig ontoerekeningsvatbare de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis opleggen.67 In geval van gedeeltelijke ontoerekeningsvatbaarheid staat het de rechter vrij om af te zien van het opleggen van een straf.68 De TBS wordt veelal gecombineerd met een gevangenisstraf. Dit geschiedt allereerst ter compensatie van het door de veroordeelde reeds ondergane voorarrest. Daarenboven wordt bij zeer ernstige strafbare feiten met de oplegging van een gevangenisstraf getracht de ernst van het strafbare feit tot uitdrukking te brengen. Vanaf 2 oktober 1997 kan de terbeschikkingstelling niet meer worden gecombineerd met plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis.69 De TBS kan eveneens niet worden gecombineerd met een levenslange gevangenisstraf.70

2.5 Doelen van de terbeschikkingstelling

Het opleggen van maatregelen geschiedt ter beveiliging van de samenleving of ter herstel van een verstoorde toestand. De TBS met dwangverpleging heeft een primaire en secundaire functie. De primaire functie behelst een beveiligingsmaatregel en ziet op het verwijderen van de TBS-gestelde uit de maatschappij middels een gedwongen opname van de TBS-gestelde in een TBS-inrichting. De secundaire functie is meer ideëel van aard en ziet op het verplegen en behandelen van de TBS-gestelde teneinde de TBS-gestelde op den duur in staat te stellen terug te keren in de maatschappij.71 Deze tweede functie maakt eveneens dat de maatschappij op langere termijn wordt beveiligd door de psychische problemen van TBS-gestelden te behandelen en zodoende recidive te voorkomen.72 Hofstee zegt hierover dat de verpleging en behandeling van de gestelde ertoe kan leiden dat de primaire functie van de TBS-maatregel wordt bewerkstelligd.73 De TBS met voorwaarden is eveneens een beveiligingsmaatregel. Dwangverpleging blijft echter uit, omdat het gevaar voor de samenleving dat van de veroordeelde uitgaat nog niet onaanvaardbaar is. Hierdoor staat het belang van beveiliging van de samenleving bij de TBS met voorwaarden meer op de achtergrond.74

67 Art. 39 Sr jo. art. 37 Sr.

68 Art. 37a, tweede lid, Sr.

69 Hofstee 2003, p. 170, Kelk 2015, p. 347-348, onder de elfde voetnoot.

70 HR 14 maart 2006, NJ 2007, 345.

71 Zie in dit verband ook art. 2 Bvt.

72 Stb. 2005, 400, p. 1-2.

73 Hofstee 2003, p. 92-94.

(21)

2.6 Gegevens omtrent de oplegging van de TBS-maatregel

Nederland telt momenteel ongeveer 1500 terbeschikkinggestelden.75 In de periode van 2003 tot en met 2013 is TBS met dwangverpleging 1713 maal opgelegd.76 Sinds 2005 is het aantal opleggingen van TBS met dwangverpleging sterk gedaald. Het aantal opleggingen van TBS met voorwaarden is daarentegen sterk toegenomen.77 De gemiddelde leeftijd van een terbeschikkinggestelde is in de afgelopen jaren toegenomen. In 2010 bedroeg de gemiddelde leeftijd 41 jaren. In 2014 bedroeg deze 43 jaren.78 De jongste terbeschikkinggestelde was ten tijde van het opleggen van de maatregel 18 jaar oud. De oudste terbeschikkinggestelde was ten tijde van de oplegging 74 jaar oud.79 De langstzittende terbeschikkinggestelde is Theo H. In 1960 is Theo H. wegens aanranding van een elfjarig meisje veroordeeld tot acht maanden cel en TBS met dwangverpleging. Gedurende onbegeleide verloven heeft Theo H. zich opnieuw schuldig gemaakt aan ernstige zedendelicten, waardoor zijn TBS alsmaar werd verlengd. Op 10 juni 2011 heeft het gerechtshof Arnhem zijn TBS met dwangverpleging voorwaardelijk beëindigd.80 Theo H. had ondertussen reeds 51 jaren doorgebracht in een TBS-inrichting. 75 https://www.tbsnederland.nl/faq/hoeveel-tbs-patiënten-zijn-er-in-nederland/. 76 Goosensen 2015, p. 62. 77 DJI 2015, p. 18. 78 DJI 2015, p. 27. 79 Van Emmerik 1993, p. 18.

(22)
(23)

HOOFDSTUK 3 – DE WET LANGDURIG TOEZICHT, GEDRAGSBEÏNVLOEDING EN VRIJHEIDSBEPERKING

3.1 Inleiding

In hoofdstuk 2 zijn de belangrijkste facetten van de TBS uiteengezet. Daartoe zijn onder andere de totstandkoming, het juridisch kader, de doelen en enkele gegevens van de TBS besproken. In dit hoofdstuk wordt de Wet langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking uiteengezet. Hiertoe wordt allereerst de reikwijdte van de wet behandeld. Vervolgens worden de wetswijzigingen van de wet besproken. Verder wordt aandacht besteed aan de punten van kritiek op de wet.

3.2 Reikwijdte

De terugkeer van zware geweldsdelinquenten en zedendelinquenten in de samenleving na een vrijheidsstraf of terbeschikkingstelling leidt vaak tot maatschappelijke onrust. De gevoelens van onveiligheid in de samenleving worden des te groter indien delinquenten of ex-terbeschikkinggestelden zich na hun terugkeer in de samenleving opnieuw schuldig maken aan een misdrijf. De Wet langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking stelt zich ten doel de recidive van zeden- en geweldsdelinquenten terug te dringen teneinde de maatschappelijke veiligheid te vergroten.81 De Wet bereikt dit middels de mogelijkheid om voormalige terbeschikkinggestelden, zedendelinquenten en zware geweldsdelinquenten na de voorwaardelijke beëindiging van overheidswege of na de voorwaardelijke invrijheidstelling, langer, of in sommige gevallen zelfs levenslang, onder intensief toezicht te plaatsen en hun resocialisatie aan voorwaarden te verbinden.82 De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is van mening dat tijdige, passende en kwalitatief hoogwaardige forensische zorg bijdraagt aan de vermindering van recidive van zedendelicten en zware geweldsdelicten.83

81 Kamerstukken II 2013/14, 33 816, nr. 3, p. 10.

82 Kamerstukken II 2013/14, 33 816, nr. 3.

(24)

3.3 Wetswijzigingen

In hoofdstuk 1 zijn de wetswijzigingen die de Wet langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking met zich heeft meegebracht kort aangestipt. In het hiernavolgende zullen deze wijzigingen uitvoerig worden besproken. Hierbij wordt eveneens aandacht besteed aan de motivering van de wetswijzigingen.

3.3.1 Schrapping van de maximale duur van de voorwaardelijke beëindiging van de TBS met

dwangverpleging

De voorwaardelijke beëindiging van de TBS met dwangverpleging kon voorheen maximaal negen jaren duren.84 De terbeschikkingstelling eindigde van rechtswege na het verstrijken van de maximumduur van de voorwaardelijke beëindiging.85 De Wet langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking heeft een einde gemaakt aan deze praktijk, waardoor de voorwaardelijke beëindiging van de TBS met dwangverpleging, indien noodzakelijk, eindeloos kan voortduren. De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (hierna: WODC) een onderzoek laten verrichten naar het recidivegedrag van terbeschikkinggestelden met een zedendelict als indexdelict.86 Uit dit onderzoek blijkt dat het percentage recidivisten met een zeer ernstig delict onder zedendelinquenten na lange tijd na uitstroom uit de TBS nog toeneemt.87 De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie meent dat de resultaten van het voornoemde onderzoek erop wijzen dat adequate vormen van toezicht en begeleiding mogelijk ook langer dan negen jaren na uitstroom nog zinvol kunnen zijn met het oog op het verminderen van het recidiverisico.88 De Staatssecretaris acht het derhalve noodzakelijk om de wettelijke maximale duur van de voorwaardelijke beëindiging van de TBS met dwangverpleging te doen vervallen.89 Hierdoor wordt voorkomen dat de voorwaardelijke beëindiging van de TBS met dwangverpleging van rechtswege eindigt, terwijl de terbeschikkinggestelde nog toezicht nodig heeft. Het huidige art. 38j Sr maakt het mogelijk om de voorwaardelijke beëindiging telkens met een of twee jaren te verlengen. Hierdoor wordt volgens de Staatssecretaris 84 Art. 38j, tweede lid, Sr (oud).

85 Art. 38j, derde lid, Sr (oud).

86 Schönberger & De Kogel 2012.

87 Schönberger & De Kogel 2012, p. 31.

88 Kamerstukken II 2013/14, 33 816, nr. 3, p. 7.

(25)

gewaarborgd dat de totale duur van de voorwaardelijke beëindiging niet langer duurt dan noodzakelijk en dat deze proportioneel is.90

3.3.2 Gelijktrekken van de minimumduur van de proeftijden in art. 15c Sr

Ingevolge art. 15, eerste lid, Sr wordt de veroordeelde tot een vrijheidsstraf van meer dan een jaar en ten hoogste twee jaren voorwaardelijk in vrijheid gesteld wanneer de vrijheidsbeneming ten minste een jaar heeft geduurd en van het alsdan nog ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf een derde gedeelte is ondergaan. Ingevolge art. 15, tweede lid, Sr wordt de veroordeelde tot een tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren voorwaardelijk in vrijheid gesteld wanneer hij twee derde gedeelte daarvan heeft ondergaan. Aan de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt de algemene voorwaarde verbonden dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.91 Daarnaast kunnen bijzondere voorwaarden betreffende het gedrag van de veroordeelde worden gesteld aan de voorwaardelijke invrijheidstelling.92

Het oude art. 15c Sr maakte onderscheid tussen de termijnen voor de proeftijd van de algemene voorwaarde en de proeftijd van de bijzondere voorwaarden. De proeftijd van de algemene voorwaarde kende een minimumduur van een jaar.93 Deze minimumduur gold niet voor de bijzondere voorwaarden die zijn verbonden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling.94 Die proeftijd wordt door het Openbaar Ministerie vastgesteld, maar was ten hoogste gelijk aan de periode van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Voor gevangenisstraffen korter dan twee jaar was het gevolg hiervan dat in een beperkte periode invulling moest worden gegeven aan gedragsverandering door middel van bijzondere voorwaarden. De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie vond dit een onwenselijke situatie, aangezien volgens hem ook na een kortere detentie aan een begeleidende terugkeer in de samenleving door middel van bijzondere voorwaarden moest kunnen worden gewerkt.95 De Wet langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking heeft het onderscheid dat art. 15c Sr maakt tussen de duur van de proeftijd van de algemene voorwaarde en de 90 Kamerstukken II 2013/14, 33 816, nr. 3, p. 23.

91 Art. 15a, eerste lid, onder a, Sr.

92 Art. 15a, tweede lid, Sr.

93 Art. 15c, tweede lid, Sr (oud).

94 Art. 15c, derde lid, Sr (oud).

(26)

bijzondere voorwaarden opgeheven. Hierdoor duurt de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden proeftijd in alle gevallen ten minste een jaar, waardoor behandeling van langere duur thans mogelijk is. In het nieuwe derde lid van art. 15c Sr is voorts de mogelijkheid opgenomen om de proeftijd eenmalig te verlengen indien het gedrag van de veroordeelde daartoe aanleiding geeft. De verlengingsmogelijkheid is in het leven geroepen om het Openbaar Ministerie en de rechter in staat te stellen op adequate wijze te reageren op problemen die zich bij de veroordeelde voordoen indien hij de aan de v.i. verbonden voorwaarden niet naleeft.96 Zo kan het in een bepaald geval wenselijk zijn om de behandeling van de veroordeelde of diens deelname aan een gedragsinterventie voort te zetten na afloop van de oorspronkelijke proeftijd.97 In bepaalde gevallen kan de proeftijd van de voorwaarden telkens met ten hoogste twee jaren worden verlengd. Hierdoor kan de proeftijd van de voorwaarden bij de v.i. eeuwig voortduren.98

3.3.3 Introductie van een nieuwe maatregel

De Wet langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking heeft een nieuwe maatregel ingevoerd teneinde het gedrag van terbeschikkinggestelden en zeden- en zware geweldsdelinquenten te beïnvloeden en hun bewegingsvrijheid te beperken.99 Hiertoe zijn de artikelen 38z tot en met 38ag aan het Wetboek van Strafrecht toegevoegd. Artikel 38z Sr stipuleert dat de rechter gedragsbeïnvloedende en/of vrijheidsbeperkende voorwaarden kan opleggen aan terbeschikkinggestelden van wie de terbeschikkingstelling is geëindigd en aan zeden- en zware geweldsdelinquenten van wie de gevangenisstraf is geëindigd of van wie de v.i. na een gevangenisstraf is geëindigd. Voorbeelden van de voorwaarden zijn een verbod tot het gebruik van verdovende middelen en alcohol en een gebod tot opname van de veroordeelde in een zorginstelling.100 De maatregel kan worden opgelegd indien geen voorwaardelijk kader meer voorhanden is.101 Tenuitvoerlegging is mogelijk indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan, of ter voorkoming van ernstig belastend gedrag jegens slachtoffers of

96 Kamerstukken II 2013/14, 33 816, nr. 3, p. 25.

97 Kamerstukken II 2013/14, 33 816, nr. 3, p. 4 en 24-25.

98 Art. 15c, derde lid, Sr.

99 Kamerstukken II 2013/14, 33 816, nr. 3, p. 25.

100 Art. 38ab, tweede lid, onder a en b, Sr.

(27)

getuigen.102 Het doel van de maatregel is het waarborgen van de veiligheid in de samenleving. Dit wordt bereikt middels het tenuitvoerleggen van de maatregel indien blijkt dat het recidiverisico na straf, voorwaardelijke invrijheidstelling of terbeschikkingstelling onvoldoende is verminderd of indien bescherming nodig is voor slachtoffers of getuigen.103 Het Openbaar Ministerie ziet toe op naleving van de maatregel door de veroordeelde. De rechter kan daarnaast de reclassering gelasten toezicht te houden op naleving van de maatregel door de veroordeelde en de veroordeelde te begeleiden bij die naleving.104 De tenuitvoerlegging van de maatregel kan worden gelast voor de duur van twee, drie, vier of vijf jaren.105 Na deze periode vindt een rechterlijke toetsing plaats in het kader van een mogelijke verlenging van de maatregel. De maatregel kent geen wettelijke maximumduur. Hierdoor kan de maatregel eindeloos worden verlengd.106 De rechter toetst bij de periodieke toetsing de noodzakelijkheid en proportionaliteit van de maatregel.107 De maatregel of de voorwaarden behorende bij de maatregel, kunnen door de rechter worden gewijzigd of opgeheven108 en tegen de rechterlijke beslissingen inzake de tenuitvoerlegging, verlenging, opheffing of wijziging van de maatregel kan hoger beroep worden ingesteld.109

3.4 Bezwaren tegen het wetsvoorstel

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft het voorontwerp van de Wet langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking voor advies voorgelegd aan diverse instanties. De meerderheid daarvan heeft zich kritisch uitgelaten over het wetsvoorstel. Veruit de meeste instanties zijn van oordeel dat de noodzaak voor de invoering van de Wet ontoereikend is onderbouwd en dat de wetswijziging prematuur is. De kritiekpunten worden hierna per onderdeel van het wetsvoorstel besproken.

102 Kamerstukken II 2013/14, 33 816, nr. 3, p. 27, Art. 38ab, eerste lid, Sr.

103 Kamerstukken II 2013/14, 33 816, nr. 3, p. 28.

104 Art. 38ad Sr.

105 Art. 38aa, eerste lid, Sr jo. art. 38ab, vierde lid, Sr.

106 Art. 38ac, eerste lid, Sr.

107 Kamerstukken II 2013/14, 33 816, nr. 3, p. 5 en 53.

108 Art. 38ae Sr.

(28)

3.4.1 De maximale termijn van de voorwaardelijke beëindiging van de TBS met

dwangverpleging

De Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: NOvA) heeft zich op het standpunt gesteld dat het schrappen van de maximumduur van de voorwaardelijke beëindiging niet kan worden gestoeld op de cijfers omtrent de recidive die in het wetsvoorstel worden genoemd. Volgens de NOvA is het immers onduidelijk of de recidivecijfers betrekking hebben op ernstige strafrechtelijke verwijten of dat zij zien op relatief lichtere vergrijpen zoals (winkel)diefstallen. Daarenboven valt de potentiële oneindigheid van de voorwaardelijke beëindiging van de TBS niet te rijmen met het karakter van de TBS. De TBS-maatregel dient immers ter behandeling van de veroordeelde opdat hij kan terugkeren in de samenleving. Dit maakt dat de maatregel juist eindig van aard is.110

De Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna: RSJ) en de Raad voor de rechtspraak (hierna: Rvdr) zijn van oordeel dat de behoefte tot het langdurig, en mogelijk levenslang, toezicht houden in de praktijk onvoldoende is gebleken. De RSJ acht het schrappen van de maximumduur van de voorwaardelijke beëindiging (vooralsnog) niet opportuun en beveelt de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan om de in 2008 doorgevoerde verlenging van de voorwaardelijke beëindiging van drie naar negen jaren te evalueren.111

Volgens de Rvdr kan van een behoefte tot schrapping van de maximumduur van de voorwaardelijke beëindiging niet zijn gebleken nu de maximumduur nog maar op 1 januari 2008 is verlengd van drie naar negen jaren. Het invoeren van de mogelijkheid om de voorwaardelijk beëindigde TBS levenslang te laten doorlopen creëert volgens de Rvdr ook een schijnveiligheid. Het toezicht dat tijdens de voorwaardelijke beëindiging plaatsvindt kent immers ook grenzen.112

110 NOvA 2012, p 3.

111 RSJ 2012, p. 17.

(29)

De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (hierna: NVvR) is eveneens van oordeel dat de noodzaak voor het schrappen van de maximumduur van de voorwaardelijke beëindiging onvoldoende is gebleken. De cijfers uit het recidive-onderzoek vormen volgens de NVvR geen goede wetenschappelijke basis om de noodzaak tot schrapping van de maximumduur aan te tonen. Voorts betreft de in het voornoemd recidive-onderzoek onderzochte groep TBS-gestelden een andere dan die van de TBS-TBS-gestelden, welke vallen onder de op 1 januari 2008 in werking getreden wetswijziging113, waarbij de maximumduur van de voorwaardelijke beëindiging is verlengd tot negen jaren. Bovendien is destijds, bij de wetswijziging in 2008, bewust niet gekozen voor een langere termijn dan negen jaren, laat staan het schrappen van de maximumduur, aldus de NVvR.114

3.4.2 Proeftijden van de voorwaardelijke invrijheidstelling

Het voorstel tot opheffing van het onderscheid tussen de termijnen van de proeftijd van de algemene voorwaarde en de bijzondere voorwaarden bij de voorwaardelijke invrijheidstelling is volgens de NOvA ingrijpend. Voor de inwerkingtreding van de Wet langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking liep de proeftijd van de bijzondere voorwaarden bij de v.i. niet langer dan de v.i. zelf. Hierdoor was de proeftijd nooit langer dan de opgelegde gevangenisstraf. De NOvA acht een minimumduur van een proeftijd van een jaar bij de algemene voorwaarde (het niet plegen van strafbare feiten) aanvaardbaar. Dit in tegenstelling tot een minimumduur van een proeftijd van een jaar bij bijzondere voorwaarden, waarbij ingrijpende vrijheidsbeperkingen kunnen worden opgelegd115 en waartoe de rechter kennelijk bij oplegging van de straf geen noodzaak heeft gezien door geen voorwaardelijke straf op te leggen. Hiermee wordt de door de rechter opgelegde straf in belangrijke mate verzwaard. De nieuwe regeling wordt in het wetsvoorstel onderbouwd met het argument dat het zo vervelend is als bij gevangenisstraf van minder dan twee jaar het toezicht zo snel eindigt. Daarentegen stelt de NOvA dat de oude regeling, met name wanneer het gaat om lichtere straffen, proportioneler is.116

De RSJ onderkent dat spanning bestaat tussen het eindige karakter van de gevangenisstraf enerzijds en de wenselijkheid van een langere proeftijd in verband met recidiverisico’s 113 Wet van 22 november 2007, Stb 2007, 465.

114 NVvR 2012, p. 3.

115 Art. 15a, derde lid, Sr.

(30)

anderzijds. Desalniettemin meent de RSJ dat de mogelijkheid van verlenging van de proeftijd met ten hoogste twee jaren aanvaardbaar is. Die mogelijkheid maakt immers dat het toezicht binnen het regime van de voorwaardelijke invrijheidstelling beter te organiseren is. Aldus kan de RSJ zich vinden in het opheffen van het onderscheid in de proeftijden van art. 15c Sr.117 Het huidige derde lid van art. 15c Sr stipuleert echter eveneens dat in bepaalde gevallen de proeftijd van de voorwaarden telkens met ten hoogste twee jaren kan worden verlengd. Hierover heeft de RSJ zich echter niet uitgelaten.

De NVvR kan zich vinden in de mogelijke verlenging van de proeftijden bij de voorwaardelijke invrijheidstelling indien de proeftijd ten hoogste gelijk is aan de periode waarover de v.i. is verleend.118

3.4.3 Zelfstandige gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel

De NOvA heeft de meerwaarde van het invoeren van de maatregel zoals bedoeld in art. 38z Sr in twijfel getrokken. Het opleggen van gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregelen geschiedde voorheen immers reeds in het kader van de voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging of de voorwaardelijke invrijheidstelling. Volgens de Memorie van Toelichting biedt de maatregel een alternatief ten aanzien van verdachten aan wie geen TBS kan worden opgelegd als gevolg van hun weigering om medewerking te verlenen aan een onderzoek.119 In dergelijke gevallen zou dus een zedendelinquent, in plaats van de oplegging van de TBS-maatregel, de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel kunnen worden opgelegd en tenuitvoergelegd na afloop van de gevangenisstraf of de voorwaardelijke invrijheidstelling. Hiermee kan, volgens de NOvA, de voorwaarde dat TBS slechts kan worden opgelegd nadat de rechter advies heeft ingewonnen van twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines120, worden omzeild. Voor oplegging van de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel is namelijk slechts een recent opgemaakt advies van een reclasseringsinstelling vereist.121 Aldus kan makkelijker worden voldaan aan de voorwaarden voor oplegging van de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel dan aan die van oplegging van de TBS-maatregel. Gelet op het 117 RSJ 2012, p. 16-17.

118 NVvR 2012, p. 4.

119 Kamerstukken II 2013/14, 33 816, nr. 3, p. 29.

120 Art. 37a, derde lid, Sr jo. art. 37, tweede lid, Sr.

(31)

verstrekkende karakter van de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel, die volgens de NOvA vergelijkbaar is met de TBS-maatregel, is het aan de oplegging van deze maatregel ten grondslag leggen van andere criteria niet alleen onwenselijk, maar kan dit ook in strijd komen met grondrechtelijke- en verdragsrechtelijke bepalingen. De NOvA bepleit dat onderzocht wordt op welke wijze de voorgestelde bepalingen zich verhouden tot de rechten uit de Grondwet en het EVRM.122

Het houden van langdurig toezicht op een ex-terbeschikkinggestelde na definitieve beëindiging van zijn TBS kan volgens de RSJ niet worden gelegitimeerd met een beroep op de noodzaak tot het beschermen van de maatschappij.123 De groep die na een zorgvuldige en langdurige TBS-behandeling terugkeert in de samenleving kent volgens de RSJ immers een laag recidiverisico. Als het recidivegevaar onvoldoende is verminderd, dan gaat de rechter niet over tot het voorwaardelijk beëindigen van de dwangverpleging. Het definitief beëindigen van de TBS geschiedt derhalve slechts indien de terbeschikkinggestelde kan terugkeren in de samenleving zonder dat hij een onaanvaardbaar risico vormt voor de veiligheid van anderen of goederen. Daarenboven geschiedde de oplegging van gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregelen reeds in het kader van de voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging of in het kader van de voorwaardelijk invrijheidstelling, waarbij het houden van langdurig toezicht op de veroordeelde vaste praktijk was. De RSJ heeft derhalve de meerwaarde van het invoeren van de maatregel in twijfel getrokken.124

De Rvdr heeft de vraag opgeworpen in hoeverre met het introduceren van de maatregel wordt voorzien in een behoefte die in de praktijk is gebleken. Volgens de Rvdr is het voorts de vraag of de rechter bereid zal zijn om de maatregel op te leggen indien de noodzaak tot oplegging daarvan ten tijde van de uitspraak onvoldoende voorzienbaar is. De rechter dient immers een maatregel op te leggen teneinde de samenleving te beveiligen, terwijl op het moment van de oplegging van de maatregel niet zeker is of te zijner tijd termen aanwezig zijn om de maatregel ten uitvoer te leggen.125

122 NOvA 2012, p. 5-7.

123 RSJ 2012, p. 18.

124 RSJ 2012, p. 18-19.

(32)

De NVvR heeft opgemerkt dat de cijfers van het wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot recidive geen blijk geven van de noodzaak tot het invoeren van een zelfstandige gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel. Daarenboven betwijfelt de NVvR of de maatregel zal leiden tot vermindering van recidive bij zedendelinquenten en ex-terbeschikkinggestelden. De maatregel zal daarentegen wel leiden tot verdere stigmatisering van die groep personen, aldus de NVvR.126

(33)
(34)

HOOFDSTUK 4 – MENSENRECHTELIJKE WAARBORGEN 4.1 Inleiding

In hoofdstuk 3 is de Wet langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking uiteengezet. Daarbij zijn onder meer de reikwijdte van de Wet, de wetswijzigingen en de bezwaren tegen het wetsvoorstel aan de orde gekomen. In dit hoofdstuk worden de waarborgen voor terbeschikkinggestelden die voortvloeien uit het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden besproken. In het bijzonder wordt aandacht besteed aan de artikelen 3, 5 en 8 EVRM.

4.2 Het verbod van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing Artikel 3 EVRM stelt een verbod op foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Een beperking van het artikel is niet toegestaan, zelfs niet in tijden van oorlog.127 Dit absolute verbod vormt een van de meest fundamentele waarden van een democratische rechtsstaat.128 Het artikel is van toepassing indien sprake is van “a minimum

level of severity”.129 Het vaststellen van deze “entry level threshold of severity” geschiedt aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval zoals de duur van de behandeling of bestraffing, de fysieke en geestelijke gevolgen daarvan voor degene die de bestraffing of behandeling ondergaat en het geslacht, de leeftijd en de gezondheidstoestand van degene die de bestraffing of behandeling ondergaat.130

Het EHRM maakt onderscheid tussen foltering, onmenselijke en vernederende behandeling of bestraffing. Het onderscheid tussen deze begrippen betreft een onderscheid in ernst van de handelingen.131 Foltering vormt de ernstigste vorm van leedtoevoeging. In het arrest Ierland t.

het Verenigd Koninkrijk is uitgemaakt dat van foltering sprake is indien het gaat om een

127 Art. 3 EVRM dient in samenhang met art. 15, tweede lid, EVRM te worden gelezen. Hierin is bepaald dat niet mag worden afgeweken van art. 3 EVRM, zelfs niet in tijden van oorlog.

128 EHRM 7 juli 1989, nr. 14038/88 § 88 (Soering/Verenigd Koninkrijk).

129 EHRM 18 januari 1978, nr. 5310/71, § 162 (Ierland/Verenigd Koninkrijk).

130 EHRM 18 januari 1978, nr. 5310/71, § 162 (Ierland/Verenigd Koninkrijk), EHRM 7 juli 1989, nr. 14038/88, § 100 (Soering/Verenigd Koninkrijk),

Zie meer recent EHRM 4 februari 2003, nr. 50901/99, § 47 (Van der Ven/Nederland) en EHRM 29 april 2003, nr. 39042/97, § 111 (Kuznetsov/Oekraïne).

(35)

opzettelijke onmenselijke behandeling welke een ernstig en wreed lijden veroorzaakt.132 Van een onmenselijke behandeling of straf is bijvoorbeeld sprake indien intens fysieke of psychische pijn gedurende een aantal uren wordt toegediend.133 Het bedreigen met handelingen die in strijd zijn met art. 3 EVRM kan eveneens een onmenselijke behandeling opleveren indien de bedreiging ‘real’ en ‘immediate’ is.134 In het arrest Ierland t. het Verenigd

Koninkrijk werden de beklaagden verdacht van lidmaatschap aan de IRA. De beklaagden

waren opgepakt en ondervraagd door de opsporingsambtenaren. De opsporingsambtenaren hebben verschillende ondervragingsmethoden gebruikt, waarbij de beklaagden zowel psychisch als fysiek onder druk werden gezet. De beklaagden dienden urenlang in een pijnlijke positie tegen een muur te staan. Zij kregen een donkere zak over hun hoofd getrokken en zij werden onderworpen aan harde sissende geluiden tijdens de ondervragingen. Daarenboven werd hen voedsel, water en slaap onthouden.135 Het EHRM oordeelde dat de gebruikte ondervragingsmethoden een onmenselijke behandeling opleverden. De intensiteit en wreedheid van de ondervragingsmethoden waren echter niet van dien aard dat kon worden gesproken van foltering.136 Uit dit arrest blijkt dat het gradatieverschil tussen foltering en onmenselijke behandeling niet altijd duidelijk is.137

In tegenstelling tot de begrippen foltering en onmenselijke behandeling of bestraffing, kent de term vernederende behandeling geen eenduidige definitie.138 In de Griekenland-zaak is getracht een summiere definitie te geven van vernederende behandeling: “treatment or

punishment of an individual may be said to be degrading if it grossly humiliates him before others or drives him to act against his will or conscience”.139 In Smith en Grady t. het

Verenigd Koninkrijk is uitgemaakt dat het opwekken van gevoelens van angst en

minderwaardigheid een vernederende behandeling kan opleveren indien daarmee de betrokkene kan worden vernederd of zijn fysieke of morele weerstand kan worden gebroken.140 Het is voldoende dat het slachtoffer zich vernederd voelt. De behandeling of 132 EHRM 18 januari 1978, nr. 5310/71, § 167 (Ierland/Verenigd Koninkrijk).

133 EHRM 16 december 1999, nr. 24724/94, § 69 (T/Verenigd Koninkrijk), EHRM 6 april 2000, nr. 26772/95, §120 (Labita/Italië).

134 EHRM 1 juni 2010, nr. 22978/05, § 91 (Gäfgen/Duitsland).

135 EHRM 18 januari 1978, nr. 5310/71, § 96 (Ierland/Verenigd Koninkrijk)

136 EHRM 18 januari 1978, nr. 5310/71, § 167 (Ierland/Verenigd Koninkrijk)

137 Vande Lanotte & Haeck 2004, p. 144.

138 Vande Lanotte & Haeck 2004, p. 147.

139 Vande Lanotte & Haeck 2004, p. 147.

(36)

bestraffing kan vernederend zijn, zelfs als derden de behandeling of straf van het slachtoffer niet vernederend achten.141 Eveneens is niet vereist dat de behandeling of straf zware of langdurige gevolgen heeft voor het slachtoffer.142

4.3 Het recht op vrijheid en veiligheid

Ingevolge art. 5 EVRM heeft een ieder recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag van zijn vrijheid worden ontnomen behoudens de gevallen bij of krachtens de wet bepaald. Het artikel vormt een waarborg voor het individu tegen willekeurig overheidshandelen, en wordt eveneens gezien als een van de fundamentele beginselen van een democratische rechtsstaat.143 Uit het eerste lid van art. 5 EVRM blijkt dat dit artikel enkel ziet op vrijheidsontneming. Het artikel biedt geen bescherming tegen louter een beperking van de bewegingsvrijheid. Het onderscheid tussen een beperking van de bewegingsvrijheid en vrijheidsontneming is niet duidelijk afgebakend. Daarenboven is de term ‘vrijheidsontneming’ voor velerlei uitleg vatbaar.144 De term ‘vrijheidsontneming’ kent evenwel de volgende algemeen aanvaarde definitie:

a measure taken by a public authority by which a person is kept against his or her will for a certain amount of time within a limited space and hindered by force, or a threat of the use of force, from leaving that space”.145

Ingevolge de jurisprudentie van het EHRM dient per geval te worden bekeken of sprake is van vrijheidsontneming. Hierbij zijn factoren zoals de aard, duur en gevolgen van een maatregel alsmede de wijze van oplegging en tenuitvoerlegging daarvan, van belang.146 In Raimondo t.

Italië oordeelde het EHRM dat de preventieve maatregelen die aan klager

waren opgelegd geen vrijheidsontneming in de zin van art. 5 EVRM

141 EHRM 25 april 1978, nr. 5856/72, § 32 (Tyrer/Verenigd Koninkrijk),

EHRM 25 februari 1982, nr. 7511/76 en 7743/76, § 28 (Campbell en Cosans/Verenigd Koninkrijk).

142 EHRM 25 maart 1993, nr. 13134/87, § 32 (Costello-Roberts/Verenigd Koninkrijk).

143 Vande Lanotte & Haeck 2004, p. 275,

EHRM 24 oktober 1979, nr. 6301/73 (Winterwerp/Nederland).

144 Harteveld e.a. 2004, p. 35.

145 Kohl 1989, p. 485-487.

(37)

opleverden.147 Klager diende, in afwachting van zijn proces, de politie te informeren bij het verlaten van zijn woning. Voorts diende klager een avondklok te respecteren. Het EHRM oordeelde dat de preventieve maatregelen die aan klager waren opgelegd vielen onder art. 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM.

In Engel e.a. t. Nederland had beklaagde verlof aangevraagd teneinde de verkiezingen voor het vicepresidentschap van de Vereniging van Dienstplichtige Militairen bij te wonen. Beklaagde was kandidaat bij de verkiezingen, maar hij had nagelaten dit te vermelden bij zijn verlofaanvraag. Beklaagde kreeg geen reactie op zijn verlofaanvraag. Nadien werd beklaagde ziek. Hij mocht thuis uitzieken, maar hij mocht zijn woning niet verlaten. Tijdens een controle door de werkgever van beklaagde bleek dat beklaagde zijn woning had verlaten om de verkiezingen voor het vicepresidentschap bij te wonen. Hierdoor werd beklaagde bij zijn terugkomst op de militaire basis tuchtrechtelijk gestraft met een ‘licht arrest’. Het EHRM oordeelde dat het opleggen van een licht arrest, waarbij militairen na diensttijden binnen het kazernecomplex of hun woning moeten verblijven, geen vrijheidsontneming oplevert. Het opsluiten van personen in een afgesloten ruimte vormt daarentegen onmiskenbaar een vorm van vrijheidsontneming.148

In Guzzardi t. Italië oordeelde het EHRM dat de cumulatie en de combinatie van vrijheidsbeperkende maatregelen maakte dat sprake was van vrijheidsontneming.149 De Italiaanse rechter had aan Guzzardi ‘a measure of special supervision’ opgelegd voor de duur van drie jaren. In die uitspraak werden aan Guzzardi de volgende verplichtingen opgelegd. Guzzardi diende te verblijven op een zo goed als onbewoond eiland. Hij mocht zijn verblijf op het eiland niet verlaten alvorens dit te melden bij de toezichthoudende autoriteiten. Daarenboven diende Guzzardi zich tweemaal per dag, en zo nodig meer, te melden bij de toezichthoudende autoriteiten. Guzzardi moest zich eveneens houden aan een avondklok. Hij mocht niet later dan tien uur ’s avonds thuiskomen en hij mocht zijn verblijf op het eiland niet eerder verlaten dan zeven uur ’s ochtends. Guzzardi mocht eveneens geen bars of nachtclubs bezoeken, en hij mocht niet deelnemen aan publieke bijeenkomsten. Tot slot diende Guzzardi, indien hij een ‘long-distance call’ wilde plegen of ontvangen, de naam en het

147 EHRM 22 februari 1994, nr. 12954/87 (Raimondo/Italië).

148 EHRM 8 juni 1976, nr. 5100/72, § 18, 60-63 (Engel e.a./Nederland).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het EHRM vindt met 15 tegen 2 stemmen, en in afwij- king van de Kamer, geen schending van het recht op leven in zijn materiële aspect, maar doet dat unaniem wel voor wat betreft

In een eerder rapport uit 2012 [1] stelde de inspectie dat zorgaanbieders indien zij niet tot afbouw kunnen komen van de vrijheidsbeperking, hulp van een externe deskundige

4 Hoeveel GVM’s zijn door de rechter opgelegd en hoe onderbouwt de rechter deze vonnissen?. 5 Hoeveel GVM’s zijn door de rechter afgewezen en hoe onderbouwt de rechter

Voor de aanname vanuit de beleidstheorie dat veel delictgedrag wordt veroorzaakt door recidivisten bestaat evidentie. Uit recent onderzoek is gebleken dat dit percen- tage ongeveer

Het is belangrijk om met kennis van de historische achtergrond en de cul- turele eigenheid van Afrika respect te hebben voor de regionale kenmerken van de eigen Afrikaanse visie op

De vrijwilliger is aansprakelijk voor schade die door het ziekenhuis en/of haar patiënten wordt geleden, doordat de vrijwilliger niet de waarheid heeft gesproken over

Samenvattend zou gesteld kunnen worden, dat de maat- schappelijke waarde van de onderneming wordt bepaald door funktionele,.. sociaal-ekonomische

indien een harmonisatie zich immers slechts tot de accijnzen zou beperken, worden de landen die het zwaartepunt op de indirecte belastingen leggen, dubbel bevoorbeeld; de