• No results found

HOOFDSTUK 5 – DE WET LANGDURIG TOEZICHT, GEDRAGSBEÏNVLOEDING EN VRIJHEIDSBEPERKING GETOETST

5.4 Levenslang toezicht en het recht op een persoonlijke levenssfeer

Artikel 8 EVRM waarborgt het recht op een persoonlijke levenssfeer. Dit recht is niet absoluut, waardoor het kan worden beperkt. Die beperking dient te voldoen aan de eisen van art. 8, tweede lid, EVRM. De maatregel van art. 38z Sr vormt onmiskenbaar een beperking van het recht op een persoonlijke levenssfeer. De maatregel dient derhalve te worden getoetst aan de criteria van art. 8, tweede lid, EVRM.

5.4.1 Zelfstandige maatregel getoetst aan art. 8 EVRM

De zelfstandige gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel moet allereerst ‘in

accordance with the law’ zijn. De maatregel is formeelrechtelijk gecodificeerd in zowel het

Wetboek van Strafrecht als het Wetboek van Strafvordering.188 De rechter kan slechts overgaan tot het opleggen van de maatregel op grond van deze formeelrechtelijke basis. Voorts zijn de Wet langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking en de daarbij behorende stukken behoorlijk gemotiveerd en bekend gemaakt. Bovenstaande maakt dat de inmenging voldoet aan het vereiste van bij wet zijn voorzien. De omstandigheid dat op het moment van de oplegging van de maatregel onduidelijk is of de maatregel daadwerkelijk ten uitvoer zal worden gelegd en hoe die maatregel in het concrete geval zal worden ingevuld, 186 EHRM 6 november 1980, nr. 7367/76, § 95 (Guzzardi/Italië).

187 Art. 38g, tweede lid, Sr verklaart onder meer art. 38, vierde lid, Sr van overeenkomstige toepassing. Dit is een wettechnische misslag, nu bedoeld is te verwijzen naar art. 38, zesde lid, Sr.

leidt niet tot de slotsom dat de maatregel niet afdoende voorzienbaar is. In het licht hiervan heeft het EHRM erkend dat het vrijwel ondoenlijk is normen zo nauwkeurig te formuleren dat deze geheel toegesneden zijn op alle concrete gevallen. Derhalve wordt aan de nationale wetgever en rechter een zekere discretionaire bevoegdheid toegekend.

Ten tweede moet de maatregel een of meerdere in artikel 8, tweede lid, EVRM opgesomde legitieme doelen dienen. Het EHRM pleegt deze doelen ruim te interpreteren. Hierdoor kan vrijwel elke vrijheidsbeperkende maatregel onder die rechtsbelangen worden geschaard.189 De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is van mening dat de maatregel zal kunnen bijdragen aan het voorkomen van recidive en het vergroten van de openbare veiligheid.190 Uit het eerste lid van art. 38z Sr blijkt voorts dat de maatregel wordt opgelegd met het oog op de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen. Hieruit volgt dat de maatregel meerdere doelen van art. 8, tweede lid, EVRM dient, te weten de openbare veiligheid, de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en het voorkomen van strafbare feiten. Aan dit vereiste is mitsdien voldaan.

Tot slot moet de maatregel noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. De maatregel moet voorzien in een ‘pressing social need’. Voorts moet de maatregel voldoen aan de voorwaarde van proportionaliteit.191 Een belangenafweging moet worden gemaakt tussen enerzijds de belangen van degene aan wie de maatregel wordt opgelegd en anderzijds die van de samenleving. Hierbij komt aan de lidstaten een eigen beoordelingsruimte toe die, afhankelijk van het onderwerp, ruimer dan wel minder ruim is. De noodzaak om ernstige misdrijven die gevoelens van onveiligheid veroorzaken in de maatschappij zoveel mogelijk terug te dringen en recidive van deze delicten te voorkomen, kan worden aangemerkt als een dringende maatschappelijke behoefte. De resocialisatie van deze zware ex-delinquenten moet zorgvuldig en verantwoord plaatsvinden. Uit de recidivecijfers blijkt dat de huidige toezichthoudende kaders onvoldoende zijn om die resocialisatie succesvol te laten verlopen. De maatregel voorziet voor de gevallen waarin oplegging daarvan noodzakelijk wordt geacht in een vorm van aansluitend toezicht. Dit toezicht kan voortduren mits wordt voldaan aan de wettelijke vereisten en het toezicht noodzakelijk en proportioneel wordt geacht. Verlenging van de maatregel geschiedt na periodieke toetsing door de rechter. Het terugdringen van 189 Vande Lanotte & Haeck 2004, p. 719.

190 Kamerstukken II 2013/14, 33 816, nr. 3.

recidive geschiedt eveneens in het licht van art. 2, 3 en 8 EVRM. Uit deze artikelen vloeien positieve verplichtingen voort voor de Staat tot het treffen van maatregelen. Hierbij kan worden gedacht aan het treffen van maatregelen ter voorkoming van kindermishandeling, seksueel misbruik en mensenhandel. De Staat is gehouden een belangenafweging te maken tussen de belangen van de desbetreffende ex-delinquenten tegenover de belangen van (toekomstige) slachtoffers. In het kader van de proportionaliteit en subsidiariteit kan op de volgende aspecten van de maatregel worden gewezen. Allereerst wordt de maatregel niet standaard opgelegd indien de maatregel van TBS wordt opgelegd of de betrokkene wegens een zeden- of zwaar geweldsdelict tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld. De rechter legt de maatregel enkel op indien hij, gelet op de feiten en omstandigheden van het geval, daartoe aanleiding ziet. Het Openbaar Ministerie zal de tenuitvoerlegging van de maatregel enkel vorderen indien het recidiverisico dan wel het gedrag van de betrokkene daartoe aanleiding geeft. Die vordering wordt ondersteund met een recent advies van een reclasseringsinstelling. De rechter houdt eveneens rekening met de persoon van de (ex)-delinquent en met zijn belangen. De voorwaarden die worden gesteld dienen in verhouding te staan tot de recidivedreiging die van de betrokkene uitgaat. Bovendien mogen de voorwaarden niet zodanig beperkend zijn dat deze onevenredig aan het doel zijn. Als bijvoorbeeld een ambulante behandeling voldoende is om het recidiverisico te ondervangen, dan mag de rechter het opnemen van betrokkene in een zorginstelling niet als voorwaarde stellen. In een dergelijk geval zal de rechter de voorwaarde moeten stellen dat de betrokkene zich onder behandeling stelt. Bovenstaande maakt dat de maatregel een gerechtvaardigde inperking van het recht op privacy van de betrokkene kan inhouden.

5.4.2 Schrapping van de maximale duur van de voorwaardelijke beëindiging getoetst aan

art. 8 EVRM

De schrapping van de maximumduur van de voorwaardelijke beëindiging van de TBS met dwangverpleging heeft mogelijk gemaakt dat levenslang toezicht kan worden gehouden op ex-terbeschikkinggestelden. Een dergelijk toezicht vormt onmiskenbaar een beperking van het recht op privacy van de betrokkene. Derhalve dient dat toezicht eveneens te worden getoetst aan de beperkingscriteria van art. 8, tweede lid, EVRM.

De eerste twee eisen van art. 8, tweede lid, EVRM leveren geen problemen op voor de mogelijkheid om levenslang toezicht te kunnen houden op ex-terbeschikkinggestelden. De

wetgever heeft art. 38j, tweede en derde lid, Sr geschrapt. Het overgebleven eerste lid van art. 38j Sr bepaalt dat de voorwaardelijke beëindiging van de TBS met dwangverpleging telkens met een of twee jaren kan worden verlengd. Hiermee is de mogelijkheid om levenslang toezicht te kunnen houden op ex-terbeschikkinggestelden bij wet geregeld. Voorts blijkt uit de Memorie van Toelichting dat langdurig toezicht moet bijdragen aan het verminderen van recidive van ex-terbeschikkinggestelden en daarmee aan het voorkomen van nieuwe slachtoffers, dit met het oog op de veiligheid van de samenleving.192 Deze beperking van het recht op een persoonlijke levenssfeer beantwoordt derhalve aan het criterium van een legitiem doel. Artikel 8, tweede lid, EVRM stipuleert immers dat een beperking van het recht op persoonlijk levenssfeer rechtmatig is indien deze onder meer geschiedt in het belang van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en de openbare veiligheid.

De maximumduur van negen jaren voor de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege is geschrapt. Dit heeft tot gevolg dat een terbeschikkinggestelde van wie de dwangverpleging is beëindigd, levenslang onder toezicht kan worden gesteld. Het is de vraag of dit onderdeel van de Wet langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking voldoet aan het vereiste van noodzakelijkheid. Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat het langdurig toezicht ziet op delinquenten waarvan het recidiverisico reëel is.193 In het licht hiervan moet worden opgemerkt dat terbeschikkinggestelden met een reëel risico op recidive niet in aanmerking komen voor voorwaardelijke beëindiging van hun dwangverpleging. Voorwaardelijke beëindiging van verpleging van overheidswege wordt immers voorafgegaan door verscheidene verlofmodaliteiten. Verlof ligt niet in de rede indien sprake is van een wezenlijk recidiverisico. Verlof wordt immers verleend indien de uit de stoornis van de geestvermogens voortvloeiende gevaarlijkheid van de terbeschikkinggestelde dusdanig is teruggebracht dat het verantwoord is hem tijdelijk de inrichting te doen verlaten.194

Voorts kan het WODC-onderzoek waarnaar de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie verwijst niet zonder meer redengevend worden geacht voor de huidige terbeschikkinggestelden.195 De onderzochte groep terbeschikkinggestelden die in de periode 1998 tot 2008 zijn uitgestroomd is niet zonder meer representatief voor de groep 192 Kamerstukken II 2013/14, 33 816, nr. 3, p. 2 en 7.

193 Kamerstukken II 2013/14, 33 816, nr. 3.

194 Art. 50, eerste lid, Beginselenwet verpleging terbeschikkinggestelden.

terbeschikkinggestelden die nog zullen uitstromen. Zo blijkt uit het onderzoek dat de recidivepercentages onder zedendelinquenten uit het uitstroomcohort van 2004-2008 lager liggen dan bij zedendelinquenten uit de oudere uitstroomcohorten.196

Uit het WODC-onderzoek naar de recidive van terbeschikkinggestelden over de periode van 1974 tot 2008 blijkt voorts dat van de terbeschikkinggestelden die tussen 1980 en begin 1990 uitstroomden ongeveer 40% na 25 jaar opnieuw werd vervolgd ter zake van een “TBS- waardig” delict.197 In dat onderzoek wordt echter geconcludeerd dat de lange termijn-recidive van de recentere uitstroomcohorten op een veel lager niveau uitkomt dan de oudere uitstroomcohorten.198 De lange termijn-recidive van terbeschikkinggestelden die zijn uitgestroomd tussen 1980 en 1990 is derhalve niet zonder meer bepalend voor de ernstige recidive die kan worden verwacht van terbeschikkinggestelden die nog zullen uitstromen. Tot slot moet worden opgemerkt dat de effectiviteit van de Wet tot verlenging van de totale duur van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege199 niet is geëvalueerd.200 Deze wet had de totale duur van de voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging verruimd van drie jaren naar negen jaren. Deze wetswijziging is gevolgd door een aanscherping in de vorm van de schrapping van de maximumduur van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege. Het was wenselijk geweest als de Wet tot verlenging van de totale duur van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege was geëvalueerd. Middels die evaluatie had kunnen worden bezien of een verdere verruiming of opheffing van de totale duur van de voorwaardelijke beëindiging van de TBS met dwangverpleging noodzakelijk is geweest. Daar een dergelijk evaluatie is achtergebleven, kan geen antwoord worden verschaft op de vraag of het schrappen van de maximumduur van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege noodzakelijk is geweest.

196 Schönberger & De Kogel 2012, p. 27.

197 Bregman & Wartna 2011, p. 6.

198 Bregman & Wartna 2011, p. 7.

199 Wet van 22 november 2007, Stb 2007, 465.

200 RSJ 2012, p. 17, Rvdr 2012, p. 1 en 3.

HOOFDSTUK 6 – CONCLUSIE