• No results found

Bankenbelasting

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Bankenbelasting"

Copied!
41
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Bankenbelasting

Bachelorscriptie Fiscale Economie

Universiteit van Amsterdam

Edwin van de Stolpe

10439927

mr. drs. N.G.H. Speet RA

mw. S. Carstens MSc RA

20 april 2015

(2)

2

Inhoudsopgave

Afkortingenlijst 4

1 Inleiding 5

1.1 Aanleiding van het onderzoek 5

1.2 Centrale vraag en eindproduct 6

1.3 Onderzoeksopzet 6

2 Bankenbelasting in Nederland 8

2.1 Inleiding 8

2.2 Ontstaan bankenbelasting 8

2.2.1 Financial Transaction Tax 9

2.2.2 Financial Activities Tax 11

2.3 De Wet Bankenbelasting in Nederland 12

2.3.1 Subject 13

2.3.2 Object 15

2.3.3 Tarieven en wijze van heffing 16

2.3.4 Resultaat 17

2.4 Subconclusie 17

3 Bankenbelasting internationaal 19

3.1 Inleiding 19

3.2 De bankenbelasting in het Verenigd Koninkrijk 19

3.3 De Bankenbelasting in Duitsland 21

3.4 Voorkoming dubbele belastingheffing 23

(3)

3

4 Kritiek en problemen bankenbelastingen 27

4.1 Inleiding 27

4.2 Nederland 27

4.3 Situatie in het Verenigd Koninkrijk en Duitsland 30

4.3.1 Het Verenigd Koninkrijk 30

4.3.2 Duitsland 32 4.4 Subconclusie 32 5 Conclusie 35 5.1 Inleiding 35 5.2 Subvragen 35 5.3 Centrale vraag 36 5.4 Vervolgonderzoek 38 6 Bibliografie 39

(4)

4

Afkortingenlijst:

AEX Amsterdam Exchange Index

BTW Belasting Toegevoegde Waarde

DNB De Nederlandsche Bank

EC Europese Commissie

FAT Financial Activities Tax

FSC Financial Stability Contribution

FTT Financial Transaction Tax

IMF Internationaal Monetair Fonds

NOB Nederlandse Orde van Belastingadviseurs

NVB Nederlandse Vereniging van Banken

OB Omzetbelasting

WB Wet Bankenbelasting

(5)

5

1. Inleiding

1.1 Aanleiding van het onderzoek

De staatssteun aan banken is tijdens de financiële crisis een van de meest besproken ingrepen geweest. In de Europese Unie werd er tussen oktober 2008 en eind 2010 ongeveer 4.300 miljard euro aangewend om te voorkomen dat grote banken ten onder gingen (Doleys, 2010). Ook Nederland heeft zich op dit vlak gemoeid. Zo werden Fortis, ABN AMRO en SNS REAAL genationaliseerd en heeft ING staatssteun gekregen (Rijksoverheid, Aanpak

kredietcrisis Nederland – Financiële sector). Maar ook na de crisis bleven banken veel in het nieuws komen. Eind maart 2015 was ABN AMRO nog onderwerp van discussie met

torenhoge bonussen die zouden zijn betaald aan de top van de bank. In de media en in de maatschappij leidde dat tot veel discussie. Vanuit de bank zelf kwam bijvoorbeeld het geluid dat de bonussen terecht waren met als argument dat de totale beloningen van de top zelfs omlaag zijn gegaan. Uiteindelijk heeft deze kwestie in de politiek geleid tot het uitstellen van de geplande beursgang van ABN. Volgens minister Jeroen Dijsselbloem is er “rust en

vertrouwen nodig bij dit proces” en hij vindt de gang van zaken tevens “een slecht signaal.” (Shari Deira, 27 maart 2015, Elsevier).

Op 1 oktober 2012 is in Nederland de Wet Bankenbelasting ingevoerd. Deze wet behandelt 3 aspecten. Ten eerste wil de overheid het financiële systeem gezonder maken door banken een prikkel te geven minder hoge kredietrisico’s te lopen. Banken met een hoger kredietrisico betalen namelijk simpelweg meer bankenbelasting. Ten tweede wil de overheid dat banken bijdragen aan het herstel van de economie na de staatssteun die veel banken hebben ontvangen toen zij in nood verkeerden ten tijden van de financiële crisis. Tot slot pakt de overheid met een regeling in de bankenbelasting ook de hiervoor genoemde hoge bonussen aan die bij banken vaak worden betaald.

Er is echter vanuit verschillende hoeken ook kritiek op deze bankenbelasting. Zo wordt er vanuit de banken bijvoorbeeld gezegd dat de bankenbelasting averechts werkt in het herstel van de crisis (NVB, 23 mei 2012). Ook in andere landen is een dergelijke

bankenbelasting ingevoerd en het is daarom interessant om te kijken hoe de bankenbelasting in deze landen is vormgegeven en wat wij hier in Nederland van kunnen leren om eventuele problemen in Nederland op te lossen. Hierbij ligt de focus op het Verenigd Koninkrijk en Duitsland. Ook wordt onderzocht hoe er wordt omgegaan met de dubbele belastingheffing. Wordt hierin voorzien en zo ja, op welke manier wordt deze voorkomen?

(6)

6

1.2 Centrale vraag, subvragen en eindproduct

De centrale vraag luidt als volgt:

Hoe is de bankenbelasting in Nederland, het Verenigd Koninkrijk en Duitsland vormgegeven en in hoeverre kan Nederland leren van de andere landen?

Ik beoog met het schrijven van deze scriptie allereerst duidelijk te beschrijven hoe de

bankenbelasting in Nederland is vormgegeven. Hierna zal ik ditzelfde doen voor het Verenigd Koninkrijk en Duitsland waar eenzelfde soort belasting is ingevoerd. Hierna hoop ik

weloverwogen te kunnen weergeven wat de valkuilen zijn en op welke punten Nederland van de andere landen kan leren.

De centrale vraag wordt aan de hand van een aantal subvragen beantwoord:

Hoe is de bankenbelasting in Nederland vormgegeven?

Deze subvraag wordt behandeld in hoofdstuk 2 en gaat in op de Nederlandse situatie zoals die nu is. Hierbij komt het ontstaan, de werking en de voor- en nadelen en kritiek op de Nederlandse bankenbelasting aan bod.

Hoe is de bankenbelasting in het Verenigd Koninkrijk en Duitsland vormgegeven, en hoe wordt voorzien in de voorkoming van dubbele belastingheffing?

In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de situatie in het buitenland. Hierbij is gekozen voor twee landen die eenzelfde belasting hebben ingevoerd. Hoe steekt de bankenbelasting in deze landen in elkaar en wat zijn de problemen waar deze landen tegenaan lopen. Ook hier komen de voor- en nadelen en de kritiek aan bod.

Wat zijn de problemenen en kritiek in Nederland en de andere landen?

In deze derde subvraag wordt ingegaan op de problemen die Nederland kent en hoe er op deze vlakken in het buitenland wordt omgegaan met de belasting en hoe de situatie in de twee andere landen is.

1.3 Onderzoeksopzet

Elke subvraag wordt per hoofdstuk met behulp van een literatuuronderzoek beantwoord om vervolgens in de conclusie, het vijfde hoofdstuk, ook de centrale vraag te kunnen

beantwoorden. De literatuur die gebruikt wordt, bestaat zowel voor de Nederlandse bankenbelasting als voor de buitenlandse bankenbelasting vooral uit wetteksten,

(7)

7 kamerstukken, artikelen en vakliteratuur. Er is nog geen jurisprudentie op dit vlak, dus dat zal dan ook geen rol spelen.

(8)

8

2 Bankenbelasting in Nederland

2.1 Inleiding

Op 16 april 2010 heeft het IMF voor het eerst geopperd voor een ‘Financial Stability Contribution’. Op 7 oktober 2010 is ook de Europese Commissie naar buiten gekomen met een mededeling aan het Europese Parlement dat van de financiële sector verwacht wordt dat zij bijdragen aan de stabiliteit van de eigen sector (EC, 2010). Tijdens de crisis die sinds 2008 de wereldeconomie heeft getergd, zijn verschillende banken door overheden overeind

gehouden. Zo is in de maatschappij onrust ontstaan omdat een gevoel van onrecht heerst over het feit dat diezelfde maatschappij hierdoor opdraait voor het slechte beleid van de banken en andere financiële instellingen. Hierbij wordt ook vaak het feit dat banken zijn vrijgesteld voor de BTW genoemd waardoor zij niet bijdragen aan de staatskas (Artikel 11 lid 1 sub j wet OB). Het Internationaal Monetair Fonds heeft de EC in juni 2010 gelijk gegeven in de mening dat banken belasting moeten gaan betalen en meent dat voor een duurzame financiële sector een bijdrage van de sector zelf essentieel is (IMF, 2010).

In dit hoofdstuk wordt behandeld hoe de bankenbelasting in Nederland is vormgegeven. Hiermee zal aan het eind van het hoofdstuk de eerste subvraag worden beantwoord in de subconclusie. In paragraaf 2.2 wordt het ontstaan van de bankenbelasting omschreven en de varianten van de bankenbelasting besproken die worden aangedragen. daarna wordt in paragraaf 2.3 wordt de bakenbelasting in Nederland behandelt in de volgorde van de wet zelf. Tot slot wordt in paragraaf 2.4 de subconclusie behandeld. Hierbij wordt eerst het hoofdstuk kort samengevat en met behulp hiervan de subvraag beantwoord.

2.2 Ontstaan bankenbelasting

In hoofdlijnen zijn er 3 varianten van de bankenbelasting. De Financial Stability Contribution, de Financial Transaction Tax (FTT) en de Financial Activities Tax (FAT). De Financial Transaction Tax is een belasting waarbij wordt geheven over financiële instrumenten zoals bijvoorbeeld aandelen. De Financial Activities Tax is de tegenhanger van de FTT en is een belasting over de winst en salarissen van een bank. De twee varianten vloeien zoals gezegd voort uit het voorstel van het IMF voor een Financial Stability Contribution. Kort gezegd heeft de EC altijd de voorkeur gehad voor de FTT en het IMF juist voor de FAT (Europese commissie 2010, p. 21; Vogel en Cortez, 2013, p. 77). Hierbij is de variant van de FTT nog onder te verdelen in de FTT1 en FTT2 en de FAT in 3 varianten. Er wordt uitgelegd hoe de

(9)

9 varianten in elkaar steken, wat de voor en nadelen zijn van de varianten volgens verschillende bronnen.

2.2.1 Financial Transaction Tax

De FTT is een variant waarbij belasting wordt geheven over financiële instrumenten zoals vermogen, aandelen, obligaties, derivaten en valuta (KAIROS, 2010, p. 1). Keynes sprak in zijn General Theory al over een soortgelijke transactie belasting voor de speculatie op de aandelenmarkt (Beck & Huizinga, 2011, p. 67) en ook James Tobin stelde in 1978 al een bankenbelasting voor om de volgens hem op hol geslagen financiële wereld tot kalmte te manen (Tobin, 1978). In de internationale politiek zijn er ook veel voorstanders van de FTT. Het wordt gezien als een goede manier om de financiële sector een eerlijke bijdrage te laten leveren voor de kosten van de crisis (KAIROS, 2010, p. 1). Echter worden ook problemen onderkend voor de invoering van een dergelijke belasting. Zowel Keynes als Friedman waren het er al over eens dat de FTT zorgt voor een verhoging van de transactiekosten (De Vries en Speet, 2014, p. 6). Dit komt omdat korte termijn transacties niet meer winstgevend zijn, waardoor flitshandelaren en handelaren die speculeren op arbitragemogelijkheden de markt grotendeels zullen verlaten. Ook wordt verwacht dat veel banken hun activiteiten zullen gaan verplaatsen naar andere landen, zonder bankenbelasting, om heffing te voorkomen. Een goede coördinatie van de implementatie is dan ook vereist (Beck & Huizinga, 2011, p. 68).

De FTT heeft als doel om, zoals de naam al aangeeft, elke transactie die verricht wordt met financiële instrumenten te belasten. Dit maakt de FTT zowel een variant die veel

‘reikwijdte heeft’ als een die veel administratief werk vergt. Echter geeft het IMF in haar rapport uit 2010 aan dat de FTT niet moet worden verworpen op basis van de administratieve en praktische problemen. De FTT is een belasting die zowel het inkomen als de winst van de financiële instelling treft, zonder dat daarbij invloed wordt uitgeoefend op de kapitaalstromen van de banken (Beck & Huizinga, 2011, p. 67). Paling en Vrijburg (2013) beweren dat de invoering van de FTT de potentie heeft om de volatiliteit van de AEX-aandelen te laten afnemen, wat bij kan dragen aan een stabielere financiële sector in Nederland. Steven Umlauf heeft echter aan de hand van de Zweedse aandelenmarkt uit de jaren 80 aangetoond dat de stabiliteit van de financiële markt niet werd vergroot en dat tevens de overheidsinkomsten na invoering van een belastingsysteem op basis van de FTT niet groter werden. De inkomsten bleven nagenoeg gelijk omdat de handel in effecten verminderde. De extra

overheidsinkomsten werden door deze vermindering opgeheven (De Vries & Speet, 2014, p. 9). Umlauf kreeg in 2003 bijval van een onderzoek van Aliber, Chowdhry en Yan. Uit hun

(10)

10 onderzoek is gebleken dat door de toepassing van een model de transactiekosten stegen bij invoering van een dusdanige belasting. Zij menen ook dat de theorie achter de belasting misschien in twijfel moet worden getrokken, omdat deze juist zou kunnen leiden tot minder stabiliteit. Deze verslechtering van de stabiliteit staat lijnrecht tegenover het doel van de FTT(De Vries & Speet, 2014, pp. 9-10 ). Omdat het huidige voorstel van de Europese Commissie op veel onduidelijkheid stuitte omwille van de uitwerking en de gevolgen ervan, verwacht de Europese commissie midden 2015 met een nieuwe richtlijn te komen (De Vries & Speet, 2014, p. 2)

Binnen de FTT zijn 2 varianten te onderscheiden: de FTT1 en de FTT2. Het verschil zit in de grondslag waarover de bankenbelasting moet worden afgedragen. Bij de FTT1 wordt wel geheven over de totale waarde van aangehouden derivaten waar dat in de tweede variant niet gebeurd (Europese Commissie, 2010, p.). In variant één wordt wel geheven over de derivaten om de handel in risicovolle financiële producten minder aantrekkelijk te maken. Hierdoor loert een gevaar op het vlak van de derivaten, namelijk die van de dubbele belastingheffing. Dit omdat de derivaten samen hangen met andere effecten die ook aan heffing onderworpen zijn. De hoogte van het belastbaar bedrag wordt bij de derivaten herleid door middel van de waarde in het economisch verkeer van de activa die ermee gemoeid zijn (Hinse, 2014, p. 9). Het meenemen van de derivaten leidt tot verhogen van kosten om risico te dekken, omdat hier dus een percentage belasting over moet worden betaald. Zoals gezegd worden derivaten bij de FTT2 variant niet meegenomen in de heffing wat inhoudt dat de kosten niet veranderen onder deze variant (EC, 2010, p. 10).

Veel economen zien de FTT als een instrument dat te weinig flexibel is om speculaties in de markt te voorkomen. Dit komt doordat de FTT alleen zorgt voor minder

prijsschommelingen omdat korte termijn handelaren de markt zulle verlaten. Het heeft echter geen effect op het speculeren zelf. Hiernaast is het ook niet altijd duidelijk welke vorm van speculatie als verstorend kan worden gezien in de markt (Beck & Huizinga, 2011, p. 68). Beck & Huizinga geven als voorbeeld het faillissement van de Griekse overheid. Men kan zich afvragen wat in dit geval de marktverstorende keuze is, voor of tegen het faillissement van de Griekse overheid kiezen. En daarnaast is het maar de vraag of speculatie wel het probleem is. Was de speculatie het probleem of zijn er slechte investeringsbeslissingen genomen in de bankenwereld? Alhoewel deze vragen zeker van belang zijn kan toch niet worden ontkent dat speculatie en risico een flinke bijdrage hebben geleverd aan de situatie. De tarieven zoals de Europese commissie ze heeft voorgesteld verschillen voor derivaten en niet-derivaten. Er wordt gewerkt met minimumtarieven, welke voor derivaten

(11)

11 0,01% bedraagt en voor effectentransacties 0,1% (EC, 2013, p. 26). Het verschil is ontstaan door de verwachtingen van de Europese Commissie. Er zijn namelijk verschillende

verwachtingspatronen voor derivaten ten opzichte van de effecten als het gaat om het risicoprofiel van beide producten (EC, 2013, pp. 26-27). De landen die een dergelijke belasting invoeren zijn wel vrij een hoger tarief in te stellen dan in het voorstel van de Europese Commissie is aangegeven.

2.2.2 Financial Activities Tax

De FAT is een belasting op de winst en salarissen die binnen banken betaald worden en is daarmee een belasting die diep ingaat op het inkomen van een bank (Beck & Huizinga, 2011, p 66). Omdat banken hele grote winsten maken zijn al bij lage belastingpercentages grote belastinginkomsten te generen voor een overheid omdat geen verschil gemaakt wordt tussen de verschillende activiteiten. Het verschil zit in het object: de FAT gaat in op het netto resultaat van de bank en de FTT op de financiële transactie (Shaviro, 2012, p. 12). Een voordeel van de FAT is dat geen verschil wordt gemaakt tussen verschillende financiële activiteiten en er dus veel overeenkomsten zullen zijn tussen de verschillende lidstaten. Dit is op dit moment niet het geval aangezien veel verschillende varianten worden ingevoerd binnen de EU (Hinse, 2014, p. 10). Deze variant van de bankenbelasting is ook te zien als een

vervanging voor het feit dat banken zijn vrijgesteld van BTW. Een nadeel ten opzichte van de FTT is echter dat de FAT geen onderscheid maakt tussen risicovolle en laag risico dragende activiteiten. De FTT ontmoedigt hiermee risicovolle activiteiten en de FAT niet, waarmee de FAT minder gehoor geeft aan het doel van de EC om risico uit te bannen (Beck & Huizinga, 2011, p. 69). Het risico kan echter wel worden beïnvloed door het feit dan alleen overwinsten worden belast.

Uit onderzoek van Huizinga et al. (2011) blijkt dat een bank 86% van de af te dragen belasting zal afwentelen op zijn klanten door hogere rentes te rekenen over uitstaande vorderingen. Slechts 14 % van de te betalen belastingwordt uiteindelijk door de bank zelf opgehoest en kan als echte last voor de banken worden beschouwd. Beck & Huizinga (2011) prefereren afschaffing van de vrijstelling in de omzetbelasting boven een invoering van de FAT omdat binnen de FAT de toegevoegde waarde hierbinnen zowel op het bancaire level als op het level van de klanten wordt belast. Op deze manier zorgt men voor een

verbruiksbelasting op financiele producten en krijgt men wel de bijdrage van de banken die gewenst wordt.

(12)

12 De FAT is onder te verdelen in 3 varianten. Het IMF heeft deze geïntroduceerd in haar verslag van 2010en de variantenverschillen in de grondslag. De grondslag is het grootst is in de FAT1 en het kleinst in de FAT3. De FAT1 is tevens de variant die het meest lijkt op de BTW waardoor het veel wordt gezien als een soort reparatie voor de vrijstelling in de

omzetbelasting voor de financiële sector. Het belastbaar bedrag binnen de FAT is een variant van het netto resultaat (Hinse, 2014, p. 11). Het IMF (2010) is hierbij van mening dat het best kan worden gekozen voor de omzet met aftrek van de bedrijfskosten zonder de arbeidskosten als grondslag. Zo worden dus zowel de inkomsten als de salarissen belast, wat ook in

overeenstemming is met de doelen . Omdat de belasting als een soort toevoeging aan BTW geldt is het voor de hand liggend dat wordt geheven op basis van de plek waar het afgenomen product wordt gebruikt. Het belastbare bedrag in de FAT2 variant wordt bepaald door de overwinst te nemen, welke meer is dan goed verondersteld wordt voor de aanbieders van kapitaal. Het probleem met een ‘goed’ winstniveau als eikpunt te nemen, is dat zo’n schatting al snel een moeilijke wordt en niemand precies weet op basis waarvan die schatting moet worden gemaakt (Hinse, 2014, p. 11).. Het is volgens het IMF (2010) erg moeilijk te bepalen wanneer iets over dit winstniveau heengaat. Bij de laatste variant, de FAT3, wordt ook gekeken naar een winstniveau dat als goed wordt gezien. Hierbij gaat het om de opbrengsten boven het ‘goede’ rendement. Hierbij wordt een bedrag geschat wat als goed rendement voor een bank geldt, en over de winst boven dit bedrag wordt dan geheven. Duidelijk is dat dit een enorm lastige variant is, aangezien het er ook hier om gaat het rendement juist te bepalen voor een bank.

In tegenstelling tot de FTT is een FAT variant relatief makkelijk te implementeren omdat veelal informatie gebruikt wordt die al aanwezig is bij de instelling zoals bijvoorbeeld de omzet. Omdat voor varianten 2 en 3 allerlei aanpassingen nodig zijn op de bestaande cijfers in de commerciële jaarrekening, zal variant 1 dan ook kostentechnisch beter te

implementeren zijn. Probleem bij de FAT blijft toch het feit dat het risico niet verlaagd wordt door het extra te belasten. Gezien het ontmoedigen van risico wel een van de pijlers is van het voorstel voor een bankenbelasting is dat een moeilijk punt voor de Europese Commissie (2010).

2.3 De Wet Bankenbelasting in Nederland

In eerste instantie was in Nederland veel verzet tegen een bankenbelasting. Dit is echter met de steeds groter wordende interesse bij het IMF en de EC omgeslagen en op 19 december

(13)

13 2011 is door het kabinet het wetsvoorstel ingediend (Kamerstukken II 2011/12, 33 121, nr. 2, p. 1). Vanuit de financiële sector was veel kritiek geuit omtrent het voorstel om een dergelijke belasting in te voeren. Onder andere de Commissie Structuur Nederlandse Banken en de Nederlandse Vereniging van Banken hebben door de jaren heen veel kritiek gehad op de wet. De twee verenigingen menen dat de bankenbelasting juist niet bijdraagt aan het herstel van de economie en denken dat het de banken alleen maar bemoeilijkt om krediet te verstrekken. De Nederlandse overheid is echter van mening dat de nationalisering en staatssteun die aan verschillende banken in Nederland is verleend het vertrouwen in de bancaire sector dusdanig heeft geschaad dat de banken nu een eerlijke bijdrage moeten leveren aan de

herstelwerkzaamheden. Het wanbeleid in de financiële sector komt met een invoering van de bankenbelasting niet meer op het bord van de belastingbetaler te liggen. Hierbij gelden voor de invoering van de WB 3 doelstellingen, 1 hoofddoelstelling en 2 nevendoelstellingen. De hoofddoelstelling van de Nederlandse overheid is een bijdrage voor het feit dat de

Nederlandse overheid garant staat voor de financiële sector. De nevendoelen richten zich erop om zowel het risico in de sector als de excessieve bonussen die in de sector betaald worden in te perken.

In Nederland is een variant ingevoerd die het meest lijkt op een FAT variant. De variant die Nederland heeft ingevoerd is in meer Europese landen ingevoerd, bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk. Voor de opbouw van de Wet Bankenbelasting is gekozen voor het patroon dat wij in Nederland kennen vanuit de andere belastingwetten: subject, object, tarieven en de wijze van heffing. Deze onderwerpen zullen hierna in dezelfde volgorde besproken worden.

2.3.1 Subject

Het subject van de Wet Bankenbelasting staat omschreven in artikel 3. Zoals bij veel artikelen in deze wet wordt ook in dit artikelen aangesloten bij de Wft. De belastingplichtige is hier een lichaam dat in Nederland een vestiging heeft en een bankvergunning heeft van De

Nederlandsche Bank (Artikel 3, Wet Bankenbelasting). Voor de vergunning wordt verwezen naar artikel 2.11 lid 1 van de Wft. In onderdeel b van artikel 3 worden ook niet Nederlandse banken, die wel gevestigd zijn in de EU, met een bankvergunning en met een kantoor in Nederland als belastingplichtig aangemerkt. Op dit punt kwam vooral kritiek op het feit dat niet Nederlandse banken op deze manier ook moeten bijdragen aan de garantie die de overheid geeft om banken te hulp te schieten indien zij in nood zijn. De vraag is hierbij in

(14)

14 hoeverre die buitenlandse banken in Nederland moeten bijdragen aan het Nederlandse

vangnet. Op deze manier impliceert de Nederlandse staat dat als zo’n bank in financiële problemen komt ook deze in aanmerking zal komen voor staatssteun. Hierna wordt in

onderdeel c ook nog de buitenlandse bank met een bijkantoor in Nederland belastingplichtig. Ook in onderdeel b en c van artikel 3 is weer een vergunning van DNB vereist die staat omschreven in de Wft, om als belastingplichtige aangemerkt te worden.

In artikelen 4 en 5 van de WB is de afwijkende belastingplicht opgenomen. Artikel 4 behandelt concerns waarbinnen naast bankondernemingen ook andere ondernemingen worden gedreven. Voorwaarden om voor onder dit artikel te vallen, zijn dat de moedermaatschappij een geconsolideerde jaarrekening opstelt en in Nederland gevestigd moet zijn. In lid 1 van artikel 4 worden in onderdeel a en b respectievelijk de IAS standaarden, als omschreven in titel 9 boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, genoemd als voorwaarden voor de jaarrekening. Deze standaarden worden gekozen omdat deze in de accountingwereld in Nederland verplicht zijn. In lid 2 van artikel 3 wordt een aanpassing aangebracht op lid 1. Als de financiële

gegevens van een lichaam zijn opgenomen in de geconsolideerde jaarrekening van een ander lichaam, waarbij ze beide belastingplichtig zijn op basis van lid 1, is alleen het

laatstgenoemde lichaam belastingplichtig. Dit zorgt er voor dat altijd wordt geheven van de hoogstgeplaatste in de groep, wat als voordeel heeft dat bij deze moedermaatschappij de commerciële geconsolideerde jaarrekening al is opgesteld. Lid 3 geeft 2 opties om lid 1 geen doorgang te laten vinden. Dit gebeurt als het (gezamenlijke) bedrag van de balanstotalen van de lichamen als bedoeld in artikel 3 waarvan de gegevens zijn opgenomen in de

geconsolideerde jaarrekening niet hoger zijn dan de doelmatigheidsvrijstelling van 20 miljard zoals genoemd in artikel 9, of dan 10% van het geconsolideerde balanstotaal zoals gegeven in de geconsolideerde jaarrekening.

In artikel 5 van de Wet Bankenbelasting wordt bepaald dat indien een in Nederland gevestigd lichaam een verklaring heeft van haar moedermaatschappij zoals genoemd in artikel 403:2 BW de moedermaatschappij belastingplichtigis. De verklaring uit artikel 403:2 BW houdt in dat een bedrijf niet hoeft te voldoen aan de publicatieplicht die geldt voor

jaarrekeningen.. In lid 2 van artikel 5 wordt beschreven dat de leden 2 en 3 van artikel 4 ook in artikel 5 gelden. Hiermee wordt dus toch gekeken naar de geconsolideerde jaarrekening. Gezien deze jaarrekening er door de verklaring van 403:2 BW juist niet hoefde te worden opgesteld en deze wel nodig is voor de bepaling van de grondslag, zijn dit ongewenste bijkomende kosten voor de lichamen.

(15)

15

2.3.2 Object

In artikel 6 van de Wet Bankenbelasting wordt de belastinggrondslag bepaald. Deze wordt bepaald door artikel 7, waar de belastbare som wordt bepaald, te verminderen met artikel 9, waar de doelmatigheidsvrijstelling van 20 miljard euro is opgenomen. Dit wordt later

uitgewerkt. Zoals uit kamerstukken (Kamerstukken II 2011/12, 33 121, nr. 3, pp. 6–7) blijkt is gezocht naar gegevens die al bekend zijn bij banken om buiten de te betalen belasting de extra administratieve kosten zo veel mogelijk te drukken. Er wordt dan ook gebruik gemaakt van gegevens uit de commerciële jaarrekening die een bedrijf elk jaar verplicht is op te stellen, tenzij het op basis van het eerdergenoemde artikel 403:2 BW is vrijgesteld van deze verplichting. Omdat voor veel bedrijven de commerciële jaarrekening elk jaar al gemaakt wordt en ook openbaar is brengt dit zowel voor de bank zelf als voor de fiscus voordelen met zich mee op het gebied van controle en gemak.

Zoals gezegd is in artikel 7 de belastbare som omschreven. Lid 1 bepaalt dat voor belastingplichtigen op basis van artikel 3 het balanstotaal van de balans verminderd met in artikel 8 genoemde passiva de belastbare som is. De passiva opgesomd in artikel 8 zijn: het toetsingsvermogen, deposito’s voor zover die voor voldoening ingevolge een

depositogarantiestelsel in aanmerking komen, passiva die betrekking hebben op

verzekeringsactiviteiten en voor leden 2 en 3 van artikel 3 nog de passiva die niet zijn toe te rekenen aan het in Nederland gevestigde bijkantoor. Hier kan nog aan worden toegevoegd dat bij de deposito’s die onder de garantstelling vallen dus rekening met de garantstelling moet worden gehouden. De garantstelling is 100.000 euro en zo is alles boven de 100.000 euro belast (Hazeu, 2011). Tevens is het zo dat deze ook geldt voor buitenlandse

depositogarantstellingen. In lid 2 en 3 van artikel 7 is ditzelfde geregeld voor

belastingplichtige op basis van respectievelijk artikel 4 en 5. Bij beide gaat het hier om het balanstotaal van de geconsolideerde balans verminderd met de passiva uit artikel 8 van dezelfde geconsolideerde balans.

Artikel 9 regelt tot slot de doelmatigheidsvrijstelling. Deze houdt in dat de eerste 20 miljard euro van de belastbare som zijn vrijgesteld van heffing. De doelmatigheidsvrijstelling kan niet leiden tot een negatief belastbaar bedrag. De doelmatigheidsvrijstelling heeft als doel om met de bankenbelasting alleen systeembanken te treffen. Dit heeft vervolgens als voordeel dat de kosten voor de overheid om deze belasting te heffen en verder uit te voeren laag zijn (De Vries en Speet, 2014, p. 2)

(16)

16

2.3.3 Tarieven en wijze van heffing

Bij de opbouw van de tarieven is gekozen voor een tweetrapsraket voor de schulden van de bank en een tarief op excessieve beloningen. In artikel 10 van de Wet Bankenbelasting staan de belastingtarieven in 2 leden genoemd. Lid 1 onderdeel a bepaalt dat 0,044% wordt geheven over kortlopende schulden en onderdeel b dat 0.022% over langlopende schulden wordt geheven. Om te bepalen welk bedrag met 0,022% belast is en welke met 0,044% wordt gebruik gemaakt van de ratio tussen langlopende/kortlopende schulden en het totaal aan schulden. In de tweesplitsing is duidelijk te zien dat de risicovollere kortlopende schulden twee keer zo zwaar belast worden als de langlopende schulden. Het doel hiervan is dat het afsluiten van kortlopende schulden, die vaak een hoger risico vormen, wordt ontmoedigd en langlopende schulden juist worden toegejuicht. Hier komt dan ook een van de doelen van de Bankenbelasting helder naar voren, namelijk die van het ontmoedigen van risico in de bancaire sector. De grens langlopend/kortlopend is gelegd bij een loopduur van 1 jaar, hetgeen wederom is besloten zodat kan worden aangesloten bij de commerciële cijfers die reeds bekend zijn bij de banken. Kavelaars (2012) is echter van mening dat door de

flexibiliteit van kortlopende schulden ook zeker voordelen aan deze vorm van financiering zitten en betwijfeld daarom of risicoverlaging hierdoor wel bereikt wordt.

Lid 2 van artikel 10 belast de variabele beloningen(lees: bonussen) van bestuurders. Bedraagt deze beloning meer dan 25% van het vaste salaris dan worden de hierboven in lid 1 genoemde percentages vermenigvuldigd met een factor 1,1. De impact van de bonussen is dat dat de heffingspercentages 10 procent verhoogd worden naar 0.0484% voor de kortlopende schulden en 0.0242% voor langlopende schulden. Met deze regeling pakt de overheid dus de excessieve bonussen bij bestuurders van banken aan, een van de 3 doelen die de overheid voor ogen heeft. Tijdens het ontwerpen van de wet stond het percentage nog op 100% van de vaste beloning maar gezien de maatschappelijke discussie omtrent de bonussen bij banken is dit nog eens verlaagd tot 25% (Kamerbrief, 2013). Hiermee hoopt de overheid een geschikter beloningsbeleid te creëren binnen de bancaire sector.

Artikel 11 beschrijft vervolgens dat de Bankenbelasting een aangiftebelasting betreft. De belasting wordt volgends lid 2 negen maanden na het opstellen van de (geconsolideerde) balans verschuldigd. Als de jaarrekening echter na deze negen maanden nog niet is opgesteld wordt de belasting ingevolge lid 3 verschuldigd op de eerste dag van de maand na het

opstellen van de jaarrekening. Doordat de het bedrag in één keer wordt verschuldigd kan echter marktinefficiëntie ontstaan. Dit is het geval omdat in deze ene maand een enorme last

(17)

17 drukt op de resultaten van de bank. Met deze maatregel kunnen aandeelhouders en andere buitenstaanders een verkeerd beeld krijgen van de situatie bij de bank (Hinse, 2014, p. 16). Een vaak genoemd heikel punt voor een nieuwe belasting is de dubbele

belastingheffing, wat ontstaat als twee landen het recht hebben om over één object te heffen. Omdat dubbele heffing marktverstorend werkt is het niet wenselijk (De Vries en Speet, 2014, p. 5). Tussen landen is nog maar weinig geregeld, zo heeft Nederland alleen met het Verenigd Koninkrijk een verdrag ter voorkoming van dubbele belastingheffing. Wel heeft Nederland haar Besluit ter voorkoming dubbele Belastingheffing (BvdB 2001) aangepast voor de bankenbelasting (De Vries en Speet, 2014, p. 5). De dubbele belastingheffing wordt in paragraaf 3.4 uitgebreid behandeld.

2.3.4 Resultaat

Bij de ontwikkeling van de Wet Bankenbelasting werd ingezet op een jaarlijks inkomen van rond de 300 miljoen euro (Kamerstukken II 2011/12, 33 121, nr. 3, p. 13). Toen in 2012 de wet behandeld werd, werd echter bepaald dat de opbrengsten dat jaar twee keer zo hoog moesten worden: rond de 600 miljoen euro. In 2012 is uiteindelijk 534 miljoen euro aan inkomsten verworven uit de Bankenbelasting, zo’n 64 miljoen minder dan verwacht. ING en de Rabobank hebben de afdracht van de belasting overduidelijk in hun cijfers opgenomen en betaalden respectievelijk 175 en 196 miljoen euro aan Bankenbelasting (Doelen, van der & Storm van ’s-Gravensande, 2013). Hiermee waren zij de twee grootste betalers in 2012. Ook voor de jaren na 2012 is een schatting van 600 miljoen gemaakt, waarvan in 2013 ook rond de 500 miljoen aan opbrengsten werden gegenereerd. Over 2014 zijn nog geen cijfers bekend.

2.4 Subconclusie

In hoofdstuk 2 is de bankenbelasting geïntroduceerd en de in Nederland ingevoerde Wet Bankenbelasting bestudeerd. Dit is gedaan aan de hand van de subvraag: Hoe is de

bankenbelasting in Nederland vormgegeven? Hierbij is gekeken naar de 2 hoofdvarianten van

de bankenbelasting zoals die werd voorgesteld door het IMF en de EC, namelijk de FTT en de FAT. Nederland heeft uiteindelijk gekozen voor een variant van de FAT. Wel is duidelijk dat er nog steeds verdeeldheid is binnen de EU en harmonisatie op dit vlak nog niet erg dichtbij is. Wel zijn de doelstellingen die binnen de vorming van verschillende bankenbelastingen zijn opgesteld veelal gelijk. Namelijk het vragen van een eerlijk aandeel in het herstel van de

(18)

18 economie na de crisis van de laatste jaren, financiële stabiliteit creëren binnen de sector en het aanpakken van excessieve beloningen voor bestuurders van de banken. Na het bespreken van de varianten is gekeken wat de Nederlandse Wet Bankenbelasting inhoudt. Zo blijkt dat de opbouw is zoals wij die in Nederland kennen. Vervolgens naar de wet zelf gekeken en wat deze inhoudt. Er is bestudeerd welke instellingen belastingplichtig zijn en daar is uit gebleken dan banken die Nederlands zijn of in Nederland een vestiging hebben en een vergunning hebben van DNB belastingplichtig zijn. Vervolgens zijn er nog 2 afwijkende belastingplichten vastgesteld namelijk die van de geconsolideerde jaarrekening binnen groepen en de gevallen waar geen geconsolideerde jaarrekening aanwezig is maar waar er wel een zal moeten komen. Kijkend naar de grondslag blijkt dat deze bestaat uit 2 delen, een belastbare som en een

doelmatigheidsvrijstelling. De eerste wordt gebaseerd op de commerciële jaarrekening van de bank en de tweede bedraagt 20 miljard euro of, indien de belastbare soms kleiner is dan 20 miljard, de grootte van de belastbare som om negatieve grondslagen te voorkomen. Tot slot zijn de tarieven en de wijze van heffing in Nederland besproken. De tarieven bestaan uit een tarief voor kortlopende schulden, 0.044%, en een voor langlopende schulden, te weten 0.022%, om het houden van kortlopende schulden te demotiveren en langlopende schulden aan te moedigen. Hiermee wordt het ondernemersrisico wat bij kortlopende schulden hoort minder groot gemaakt. Ook is gebleken dat de Bankenbelasting een aangiftebelasting betreft en na 9 maanden in één keer verschuldigd wordt.

(19)

19

3. Bankenbelasting internationaal

3.1 Inleiding

Na het rapport van de Europese Commissie over de bijdrage die wordt geëist van banken en de voorstellen omtrent de voorgestelde belasting van deze zelfde commissie en het IMF hebben tal van landen stelling genomen in deze discussie. Zo waren veel landen, waaronder Nederland, aanvankelijk tegen een bankenbelasting maar zijn uiteindelijk veel landen toch overstag gegaan. Ook de VS heeft zich onlangs gemengd in de discussie en ook zij bereiden een Bank Tax voor. Dat veel landen inmiddels een dergelijke belasting hebben ingevoerd is opmerkelijk te noemen. De invloed en consequenties van de belasting zijn zeker te noemen en ook over de ‘juiste’ variant is veel discussie. Toch zijn redenen te bedenken om een

bankenbelasting in te voeren. Kavelaars (2008) stelt bijvoorbeeld dat landen een

bankenbelasting kunnen hebben ingevoerd om zich in te dekken tegen een door Europa centraal geregelde belasting. Zo kan een eigen bankenbelasting dienen als

vertragingsinstrument maar ook als argument om de eventuele Europees gestuurde belasting zoveel mogelijk te vormen naar de al ingevoerde bankenbelastingen. Hiernaast geeft

Kavelaars als tweede argument aan dat landen gewoonweg een ‘fair share’ willen van banken en het budgettair gezien goed kunnen gebruiken. Dit laatste argument heeft in Nederland vooral aan de basis gestaan van de WB.

Omdat de bankenbelastingen in Europa nog erg jong zijn, is het belangrijk om als land te kijken hoe het in andere landen is gesteld met de vergelijkbare belastingen aldaar. Deze informatie over de bankenbelastingen in andere landen kan vervolgens in eigen land worden toegepast op de gewenste manier. Hierom wordt in dit hoofdstuk gekeken naar de wijze waarop twee andere landen de bankenbelasting hebben geimplementeerd. De twee landen die in dit hoofdstuk besproken worden, zijn het Verenigd Koninkrijk en Duitsland als

belangrijkste handelspartner voor Nederland. Voor de analyse van deze twee landen wordt in paragraaf 3.2 gekeken naar de bankenbelasting, of Bank Levy, in het Verenigd Koninkrijk. Vervolgens zal in paragraaf 3.3 de bankenbelasting in Duitsland aan bod komen, om in paragraaf 3.4 te onderzoeken hoe er is voorzien in voorkoming van de dubbele

belastingheffing. In paragraaf 3.5 zal tenslotte de subconclusie worden getrokken waarbij de subvraag zal worden beantwoord.

(20)

20 Het Verenigd Koninkrijk is al langer bekend met een belasting op financiële transacties. In Het Verenigd Koninkrijk bestaat sinds 1986 al een belasting die financiële transacties treft. Deze belasting bestaat uit 2 elementen. Ten eerste de ‘Stamp Duty’, waarbij wordt geheven over aandelentransacties en ten tweede de zogenaamde ‘Stamp Duty Reserve Tax’ die de achterliggende waardepapieren belast als geen feitelijke overgang van eigenaar tot stand komt (Hinse, 2014 p. 22). Bij deze belasting wordt dus ook geheven op derivaten, welke we kennen uit het verslag van de Europese Commissie (2010). Omdat het hier om financiële transacties gaat spreekt men vaak over deze belasting als een ‘beursbelasting’.

Begin 2011 is in het Verenigd Koninkrijk een echte Bankenbelasting ingevoerd, de ‘Bank Levy’. Dit is gebeurd in de zogenoemde Finance Bill (2011), waarin in het Verenigd Koninkrijk alle fiscale wetsvoorstellen behandeld worden (Devereux, 2011, p. 33). In de Finance Bill van 2011 wordt vermeld dat de Bank Levy is gebaseerd op het voorstel van het IMF in haar rapport aan de G20 (Devereux, 2011, p. 33). De Engelse variant lijkt erg op de WB zoals die in Nederland is ingevoerd. Eigenlijk is het correcter om het zo te formuleren: de Nederlandse bankenbelasting lijkt op de Engelse. Dit gezien de Nederlandse Wet

Bankenbelasting is gebaseerd op de Bank Levy van het Verenigd Koninkrijk. De Bank Levy richt zich op de volgende drie belastingplichtigen: Banken die in het Verenigd Koninkrijk zijn gevestigd, buitenlandse banken met een filiaal in het Verenigd Koninkrijk en op activiteiten van een buitenlandse bank als deze activiteiten zich afspelen in het Verenigd Koninkrijk. Hierin is weer de overeenkomst met de Nederlandse wet terug te zien.

Tijdens de beginfase van de Levy is de discussie ontstaan of een zogenomde

backward-looking belasting moest komen of een forward-looking. Het verschil zit hem in het doel van de belasting. Bij de backward-looking gaat het erom dat de kosten die in het

verleden, in dit geval door de crisis, zijn gemaakt om banken en het financiele systeem te redden, worden terugverdiend. Zo zei president Obama over de in 2011 op handen zijnde Responsibility Fee in de VS: “My commitment is to recover every single dime the American people are owed”. Het forward-looking idee is er op gericht over een onbepaalde tijd in de toekomst inkomsten te genereren als vergoeding voor de gemaakte kosten in het verleden én een vangnet op te zetten voor de toekomst. Uiteindelijk is gekozen voor het looking-forward principe en kiest het Verenigd Koninkrijk voor een lange termijn visie (Devereux, 2011, p. 35).

De Bank Levy belast kapitaal en de schulden, cijfers die aansluiten bij de commerciële jaarrekening om zo de kosten voor zowel banken als de Engelse Belastingdienst te drukken. Ook in het Verenigd Koninkrijk zijn verschillende onderdelen vrijgesteld van heffing. Deze

(21)

21 staan expliciet beschreven in de wet. Een van deze aftrekposten betreft het verplicht aan te houden kapitaal. Dit houdt kapitaal in dat als buffer moet worden gehouden om eventuele tegenslagen op te kunnen vangen. Ook is in de wet een doelmatigheidsvrijstelling

opgenomen van 20 miljard euro om alleen de systeembanken te treffen. De tarieven kennen eenzelfde opbouw als in Nederland: een hoog tarief op langlopende en een laag tarief op kortlopende schulden, om zo het houden van kortlopende schulden, en dus risico lopen, te ontmoedigen. De tarieven zijn wel hoger dan in Nederland, te weten 0.142% op kortlopende schulden om 0.071% op langlopende schulden.

De verwachtingen zijn hoog als het gaat om de opbrengsten. De regering verwacht jaarlijks zo’n 2,6 miljard pond op te halen met de Bank Levy, hetgeen zo’n 3,6 miljard euro is en dus ongeveer zeven keer meer is dan in Nederland. De tarieven zijn inmiddels al vijf keer veranderd in vier jaar tijd. Deze verhogingen vloeien voort uit het feit dat de inkomsten uit de bankenbelasting in het Verenigd Koninkrijk nog geen enkele keer de hiervoor genoemde verwachtingen hebben gehaald. Dit is opvallend omdat uit onderzoek voor de Levy werd ingevoerd al bleek dat het erg onwaarschijnlijk was dat de belasting zijn doelen zou behalen (Devereux, 2011, p. 38). Uit deze veranderingen kunnen we concluderen dat het Verenigd Koninkrijk nog altijd zoekende is naar de juiste afstemming van de belasting. De laatste verandering dateert van 1 januari 2014 (Oxford University, 2013, p. 33).

3.3 De bankenbelasting in Duitsland

In Duitsland is de bankenbelasting in 2011 ingevoerd als onderdeel van de Duitse herstructureringswet. De herstructureringswet is doorgevoerd naar aanleiding van de financiële crisis die sinds 2008 de boventoon voerde (Buch et al., 2014, p.5). De inkomsten worden, zoals in veel landen, gebruikt om banken die het slecht doen en daardoor een

systeemrisico vormen voor de sector, te helpen. Deze herstructureringswet wordt geleidt door de in 2008 opgerichte Bundesanstalt für Finanzmarktstabilisierung, het agentschap dat toeziet op de stabilisering van de markt na de crisis, in combinatie met de Duitse ministerie van financiën

De Duitse bankenbelasting is een bijzondere variant. Hij wijkt af van zowel het voorstel van de Europese Commissie als van het voorstel van het IMF. Doordat de Duitse bankenbelasting afwijkt van deze twee voorstellen wijkt de belasting ook af van alle andere bankenbelastingen die in Europa zijn ingevoerd. In Duitsland worden daadwerkelijk alleen de banken belast, waardoor alle financiële instellingen die officieel geen bancair werk verrichten, zoals bijvoorbeeld verzekeringsmaatschappijen, worden ontzien. Om dit onderscheid te

(22)

22 definiëren wordt gekeken naar de zogenaamde bankvergunning die al dan niet is verleend. Deze vergunningstaat omschreven in de zogenaamde Kreditwesengezetz (KWG), de Duitse bankenwet (Buch et al., 2014, p. 5). Alleen in Duitsland gevestigde ondernemingen vallen onder de heffing. Er wordt in de Duitse bankenbelasting alleen gekeken naar het onderdeel waar de bancaire activiteiten worden uitgevoerd. Door alleen dit deel te belasten blijft een eventuele moedermaatschappij buiten de heffing.

In Duitsland wordt geheven over het totale bedrag van de passiva. Hierop komen een drietal posten in aftrek. Ten eerste mag net als in het Verenigd Koninkrijk het verplicht aan te houden kapitaal in aftrek worden gebracht. Daarnaast worden ook de verplichtingen ten opzichte van klanten uit de heffing gehaald. Tot slot worden hier nog de deelname in

winstrechten met een looptijd van meer dan twee jaar afgetrokken. Vervolgens geldt een belastingvrijstelling van 300 miljoen euro. Het tarief op de genoemde passiva in Duitsland is progressief, wat inhoudt dat het percentage hoger wordt naar mate de passiva, het belastbare bedrag, hoger wordt. Hieronder is een overzicht van de tarieven opgenomen:

Naast de passiva van de banken worden ook derivaten nog belast. Dit percentage is ‘vlak’, namelijk 0.000003% over de gehele omvang van de derivaten. Buch et al. (2014, p. 6) vinden dat Duitsland hiermee de positieve effecten van derivaten negeert en dat hiermee wordt aangegeven dat het houden van derivaten automatisch een hoger risico betekent. Een van de manieren waarop Duitsland zich onderscheidt van de andere ingevoerde bankenbelastingen in Europa is dat een ‘te hoge’ of ‘te lage’ heffing resulteert in een correctie. Een te hoge of lage heffing leidt tot respectievelijk een verlaging of verhogen van de te betalen belasting. Het maximale dat een bank kan betalen aan bankenbelasting is 20% van de jaarlijkse inkomsten. Als de berekende heffing hoger uitvalt dan 20% wordt het overstijgende deel van de heffing in latere jaren verrekend. In deze jaren kan echter de druk ook niet hoger dan 20% worden. Als de banken gezamenlijk te weinig opbrengen kan de wetgever ervoor kiezen om elke bank,

Deel van het belastbaar bedrag Percentage

Eerste 10 miljard 0.0002 %

10 – 100 miljard 0.0003 %

100 – 200 miljard 0.0004 %

200 – 300 miljard 0.0005 %

(23)

23 naar rato van zijn gemiddelde deel t.o.v. de totale opbrengsten van de afgelopen drie jaar, een extra bijdrage te laten leveren. Een bank mag nooit meer dan 50% afdragen van de

gemiddelde jaarlijkse inkomsten van de afgelopen 3 jaar. De minimumbijdrage van die in Duitsland geldt is gelijk aan 5% van de jaarlijkse bijdrage. De minimale bijdrage wordt altijd afgedragen, ook als de bank in het betreffende jaar op basis van de grondslag niet aan dit bedrag komt.

De bankenbelasting geldt in Duitsland als een van de financieringsinstrumenten om de eerder genoemde herstructureringen mee te betalen. Hierdoor wordt de heffing door

sommigen niet gezien als een belasting maar meer als een verplichte toeslag om de herstructurering mee te bekostigen. Het wordt als verplichte toeslag gezien omdat alle

kleinere banken wel meebetalen aan het ‘reddingsplan’, maar waarschijnlijk niet van dit plan profiteren, aangezien er alleen banken mee worden gered die bij een val het systeem schade toebrengen. Wel staat hier tegenover dat grotere banken (met hogere belastinggrondslagen) door het progressieve tarief meer bijdragen.

Vooraf was het doel om met de belasting in totaal 70 miljard euro op te brengen, maar in de eerste twee jaar werd slechts 1,28 miljard opgehaald. In 2011 betekende dit 3,7% van de totale inkomsten van banken. Dit was onder meer zo laag omdat 77% van de banken buiten de heffing vielen omdat zij te klein bleken te zijn. De belasting is onder andere ingevoerd om het systeemrisico in de bankensector te verlagen en het leengedrag te beïnvloeden door

risicovolle leningen zwaarder te belasten. De resultaten van het onderzoek van Buch et al. geven echter weer dat er geen significante verschillen zijn aangetroffen in zowel het leengedrag als het risico dat banken nemen.

3.4 Voorkoming van dubbele bankenbelastingheffing

Er zijn inmiddels in veel landen verschillende varianten van de bankenbelastin ingevoerd. Omdat deze invoeringen zijn gedaan zonder het internationaal te coördineren, sluiten veel varianten niet op elkaar aan. In Nederland was ten tijden van het wetsvoorstel nog geen verandering op handen voor het Bvdb 2001. Dit is door de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs toentertijd al aan het daglicht gebracht. Inmiddels is het Bvdb 2001 aangepast voor de WB. Omdat veel varianten dus niet op elkaar aansluiten, opent dit op het vlak van internationaal acterende banken de deur voor de heffing van dubbele belasting. Als voorbeeld van dubbele belastingheffing kan worden gedacht aan een in Nederland gevestigde bank met een dochteronderneming in het Verenigd Koninkrijk. In dit geval valt de bank in Nederland onder de bankenbelasting voor het geconsolideerde resultaat, maar ook in het

(24)

24 Verenigd Koninkrijk voor de dochteronderneming. Indien niets in het verdrag tussen

Nederland en het Verenigd Koninkrijk is geregeld, leidt dit dus tot dubbele heffing. Het moge duidelijke zijn dat dit de stabiliteit en markt efficiëntie niet bevordert, hetgeen wel de intentie van de landen is geweest bij invoering van de belastingen. Niet alleen geldt dit ten opzichte van elkaar maar ook als we kijken naar Europa als geheel. Europa wordt door deze verstoring van de stabiliteit en marktefficiëntie veel minder aantrekkelijk voor internationale banken. In 2013 is de Europese Commissie met een rapport gekomen met het voornoemde als argument om een centraal, binnen de EU, geregelde bankenbelasting in te voeren. In Nederland is gekozen om in een situatie als het voorbeeld dat hiervoor beschreven is, te kiezen voor het vrijstellen van het bijkantoor/de dochteronderneming, indien de moedermaatschappij is gevestigd in een andere lidstaat. Zo wordt toch enigszins aangesloten bij het idee van de EC, om binnen de EU eenheid te creëren. Een argument om voor deze variant te kiezen is dat er vanuit kan worden gegaan dat de risico’s van de dochteronderneming worden gedragen door de in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij (Kavelaars, 2012). Door dit systeem te hanteren wordt aangesloten bij veel andere landen die eenzelfde systeem hanteren (Nota inzake invoering bankenbelasting, p. 35).

Omdat veel landen huiverig zijn voor een EU-brede bankenbelasting, wordt verwacht dat veel landen al verdragen met elkaar hebben gesloten ter voorkoming van deze dubbele heffing. Dit is echter niet het geval. Nederland heeft bijvoorbeeld alleen met het Verenigd Koninkrijk een verdrag gesloten, hetgeen volgens Hinse (2014) zijn oorzaak zou kunnen hebben in het feit dat de varianten van deze landen bijna gelijk zijn. Hinse vraagt zich dan ook af of verdragen tussen de landen met hele uiteenlopende varianten, zoals bijvoorbeeld

Nederland en Duitsland, afdoende zullen zijn. Ook de eventuele verhoging van de

administratieve lasten als gevolg van een eventueel verdrag worden door de NOB aangehaald. Als een verdrag namelijk de moeder- en dochteronderneming uitelkaar trekt, kan dit ervoor zorgen dat een eventuele geconsolideerde jaarrekening als het ware moet worden ontleed, hetgeen inhoudt dat de administratieve lasten omhoog gaan. Dit geldt overigens zowel voor de bancaire instelling zelf als voor de Belastingdienst die in de uitvoering van de wet tegen hogere kosten aanloopt. De NOB stelt hierbij dat indien wordt aangesloten bij de fiscale balans in plaats van de commerciële, de kosten kunnen worden gedrukt (Kamerstukken II 2011/12, 33 121, nr. 6, pp. 25 – 35).

Het verdrag met het Verenigd Koninkrijk is op 1 oktober 2012 in werking getreden, ter voorkoming van dubbele belastingheffing maar ook ter voorkoming van dubbele non heffing (Kamerstukken II 2013/14, 33 768, nr. 2). Dubbele non heffing ontstaat als beide

(25)

25 landen een object niet belasten, waar dit wel de bedoeling is. Dit kan voorkomen als land A het object aan land B toekent en land B het op haar beurt aan Land A toekent. Hinse (2014, p. 26) geeft aan dat zij denkt dat een eenzijdige aanpassing van de Bvdb niet gunstig zal

uitpakken omdat dan onder andere bij problemen bij een bank met de hoofdvestiging in Nederland de staat te hulp moet schieten in de vorm van staatssteun, terwijl een eventuele dochteronderneming van die bank in dat geval is vrijgesteld van belasting. Hinse meent dan ook dat Nederland het beste zo snel mogelijk met zoveel mogelijk landen verdragen moet sluiten om de stabiliteit en efficiëntie te waarborgen.

Op 11 februari 2014 zijn in de Tweede Kamer de vragen van de leden Neppérus en De Vries behandeld. Hun vragen gingen over of Nederland met Duitsland, België, Hongarije, Slowakije en Zuid-Korea al verdragen had gesloten of hoever de betrekkingen rondom die verdragen ervoor stonden. Het antwoord van de staatssecretaris was dat er met vrijwel elk van deze landen overleg is gepleegd, maar dit tot dusverre niets heeft opgeleverd. Een argument wat deze landen vaak opbrengen is dat zij geen echte bankenbelasting heffen maar een resolutieheffing. De opbrengsten van zo’n heffing komen niet ten goede aan de algemene middelen, maar aan een resolutiefonds. Een dergelijke opbouw is hiervoor in het kader van de Duitse bankenbelasting besproken.

In het artikelsgewijs commentaar van de NDFR is te vinden dat artikelen 53-55 zijn toegevoegd in het Besluit. Deze artikelen houden in dat Nederland verrekening geeft van de in het buitenland reeds betaalde belasting. De verrekening vindt alleen plaats voor in Nederland gevestigde instellingen en voor Nederlandse bijkantoren van niet Nederlandse instellingen. Deze laatste categorie heeft nog als voorwaarde dat de buitenlandse moedermaatschappij wel moet zijn onderworpen aan een soortgelijke bankenbelasting. Dit om dubbele non-heffing te voorkomen bij de bijkantoren.

3.5 Subconclusie

In dit hoofdstuk is het internationale vlak van de bankenbelasting besproken. Er is gekeken naar de bankenbelasting in twee landen. Hiervoor zijn het Verenigd Koninkrijk en Duitsland, als belangrijkste handelspartner van Nederland, genomen. Vervolgens is ook nog gekeken naar de voorkoming van internationale dubbele belastingheffing. Dit alles is gedaan op basis van de subvraag: Hoe is de bankenbelasting in het Verenigd Koninkrijk en Duitsland

vormgegeven, en hoe wordt voorzien in de voorkoming van dubbele belastingheffing?

Over de bankenbelasting in het Verenigd Koninkrijk kan worden geconcludeerd dat deze, omdat Nederland haar bankenbelasting op deze variant heeft gebaseerd, erg lijkt op de

(26)

26 Nederlandse WB. Gebleken is dat is gekozen voor de belasting van een drietal

belastingplichtigen, te weten 1. banken die in het Verenigd Koninkrijk zijn gevestigd, 2. buitenlandse banken met een filiaal in het Verenigd Koninkrijk en 3. de banken die

activiteiten hebben die zich afspelen in het Verenigd Koninkrijk. Net als in Nederland belast men kapitaal en de schulden van de banken. Deze cijfers worden bepaald op grond van de commerciële jaarrekening. Na aftrek van verschillende aftrekposten en de

doelmatigheidsvrijstelling van 20 miljard pond rest het belastbare bedrag. De tarieven bleken hoger dan in Nederland, maar daarbij moet worden opgemerkt dat deze tarieven al vijf keer zijn aangepast in de afgelopen vier jaar. de veranderingen duiden erop dat ook het Verenigd Koninkrijk nog altijd erg zoekende is in de vormgeving van de wet. Dit benadrukt nog maar eens het moeilijke karakter van de wet en dat maar lastig is te voorspellen wat voor

consequenties bepaalde doorvoeringen hebben.

In Duistland is gekozen voor een variant die verschilt van alle andere varianten die in de EU zijn ingevoerd. Hier is officieel geen sprake van een bankenbelasting maar van een bijdrage van banken aan de herstructureringswet die in Duitsland na de crisis is ingevoerd. Waar in veel andere landen bijvoorbeeld ook verzekeringsmaatschappijen onder de wet vallen, worden in Duitsland alleen ondernemingen belast met een bankvergunning. Hierbij wordt ook in een groep alleen gekeken naar het onderdeel met de bancaire activiteiten. Er wordt geheven over de totale passiva, waar drie posten op in aftrek komen, waarna ook een doelmatigheidsvrijstelling bestaat ter grootte van 300 miljoen. Er geldt vervolgens een progressief belastingtarief van 0,0002% oplopend tot 0,0006%. Naast de totale passiva

worden ook derivaten nog belast tegen het vlakke tarief van 0,000003%. De inkomsten vallen erg tegen in Duitsland. Waar een totaalopbrengst van 70 miljard werd geraamd werd in de eerste twee jaar slechts 1,28 miljard opgehaald. Dit kwam onder meer omdat 77% van de banken te klein waren en hierdoor buiten de heffing vielen. Onderzoek van Buch et al. (2014, p. 20) bracht echter aan het licht dat de beoogde invloed op leengedrag en risico niet aanwezig was.

In de voorkoming van dubbele belastingheffing is tot nu toe voorzien op twee manieren. Met het Verenigd Koninkrijk is het belastingverdrag aangepast voor de bankenbelasting. Veel andere landen zijn benaderd door de Nederlandse overheid maar hebben, vaak na een inleidend gesprek, aangegeven niet geïnteresseerd te zijn in een dergelijk verdrag.

(27)

27

4. Kritiek en problemen bankenbelastingen

4.1 Inleiding

De bankenbelasting in Nederland is op veel punten een geslaagd project. Uit studies blijk dat de effecten op het risicoprofiel van banken is verbeterd, ookal is het verschil klein, en ook in de uitvoering blijkt het in Nederland bij veel banken goed te bevallen (Devereux, Johannesen & Vella, 2013, p. 24; Van der Doelen, 2013). Er zijn echter, zoals bij elke belastingwet, altijd wat haken en ogen. Direct na het wetsvoorstel van de bankenbelasting was er veel kritiek. Vooral vanuit de bankensector zelf kwam logischerwijs veel kritiek. Zo waarschuwde de DNB voor een afname van de kredietverlening aan het bedrijfsleven van tientallen miljarden euro’s door de belasting. Hiernaast is de NVB van mening dat de bankenbelasting niet bijdraagt aan het herstel van de crisis. Ook Kavelaars plaatste na de voorstellen van de EC zijn kanttekeningen bij tal van argumenten en onderbouwingen van de EC. Kavelaars zette vooral zijn vraagtekens bij de manier waarop een bankenbelasting de duurzame economische groei bevordert. Volgens hem werken de meeste belastingen economisch verstorend en hij ziet niet in hoe dit bij de bankenbelasting niet zo is.

4.2 Nederland

Nog voor de totstandkoming van de WB in Nederland werd er al behoorlijk kritiek geleverd op de aanstaande belasting. Kavelaars meende in zijn stuk ‘Ongewenst: Bankenbelasting’ uit 2011 al op meerdere punten dat een dergelijke belasting geen goed idee zou zijn. Kavelaars noemt drie redenen van de EC voor de bankenbelasting en spreekt deze vervolgens tegen. Ten eerste denkt Kavelaars niet dat risico kan worden ingeperkt met behulp van een

bankenbelasting, dit omdat er een nauw direct verband vereist is tussen het risico en de heffing. Volgens Kavelaars is een dergelijk verband nodig voor een sturende werking op het risico, als zo’n sturende werking al plaatsvind (Kavelaars, 2011, p. 1). Ook de bijdrage die de banken moeten leveren aan het herstel van de economische crisis trekt Kavelaars in twijfel. Hij meent dat eerst moet worden aangetoond dat de economische groei daadwerkelijk wordt bevorderd door een bankenbelasting. Hiernaast noemt Kavelaars de steun die de Nederlandse staat heeft gegeven aan banken een lucratief project voor de overheid zelf is en dat de staat hierom geen bijdrage hoeft te vragen van banken voor deze steun. Op dit punt kunnen vraagtekens worden gezet bij het commentaar van Kavelaars aangezien is gebleken dat de Nederlandse staat op de overname en naderende verkoop van ABN AMRO een verlies zal gaan maken van naar schatting 7 miljard euro. De Nederlandse staat heeft destijds 22 miljard

(28)

28 euro in de reddingsoperatie gestopt en de boekwaarde van ABN AMRO is op dit moment zo’n 15 miljard. (IPO, 2014, p. 2).

Uit de Memorie van toelichting Rijksbegroting voor 2015 blijkt dat de eerste evaluatie in de tweede kamer van de Wet Bankenbelasting zou plaatsvinden na 3 jaar. Gezien de bankenbelasting op 1 oktober 2012 is ingevoerd zal dit gebeuren rond oktober dit jaar. Bij deze evaluatie wordt bekeken of de werking van de belasting tevreden stemt en of het ook de bijdrage van banken oplevert die van de banken wordt verwacht. In de evaluatie van de werking wordt vooral gekeken naar de prikkels die de bankenbelasting dient te geven, waarbij valt te denken aan het ontmoedigen van risico en het verminderen van excessieve bonussen. Over de bijdrage zijn inmiddels, zoals in hoofdstuk 2 genoemd, al enige cijfers bekend, welke tegenvielen. Het is echter de vraag of dit komt doordat de banken een mindere bijdrage leveren dan van ze wordt verwacht of dat de berekeningen van de regering verkeerd zijn gedaan en er zodoende minder belastingopbrengst was.

Bij de behandeling van het wetsvoorstel van de WB op 18 april 2012 is door de Staatssecretaris van financiën, toentertijd Frans Weekers, toegezegd indien er ontwijkgedrag bij banken wordt geconstateerd, dit zal worden gemeld en behandeld. Gezien dit punt hierna niet meer in de kamer naar voren is gekomen, betekent dit dat dergelijk gedrag nog niet is vastgesteld. Dit geeft aan dat banken zich niet al te druk maken om de WB en hieruit

constateer ik dat banken zich bewust zijn van het feit dat zij een bijdrage moeten leveren aan de staatskas.

Tijdens de plenaire behandeling van de WB in de Eerste Kamer zijn de staatssecretaris veel vragen gesteld omtrent de kredietverlening. Veel sprekers waren benieuwd naar de effecten op de kredietverlening en wilden weten wat er zou gebeuren als het effect negatief was. De staatssecretaris is hierbij van mening dat niet elk negatief effect op de

kredietverlening is toe te rekenen aan de bankenbelasting. Weekers benadrukt hierbij dat er veel factoren meespelen bij de bepaling van de toestand van de kredietverlening. Hij noemt onder andere de effecten van de stand van de economie, de toestand op de financiële markten en de invoering van Basel III. Basel III is een akkoord tussen tien landen (Group of Ten, G10) ter bevordering van het financiële systeem. Na deze besprekingen in de Eerste Kamer is door diezelfde kamer een motie aangenomen die inhoudt dat indien er sprake is van krimp van de kredietverlening er maatregelen zullen volgen. De NVB denkt hierbij aan een verlaging van de bankenbelasting als een van de maatregelen. In het akkoord staat onder andere vermeld dat banken moeten voldoen aan eisen omtrent markt liquiditeit en een stress test moeten

(29)

29 de bankenbelasting doen heroverwegen. Een van die signalen kan zijn dat de groei van de kredietverlening een aantal maanden achter elkaar negatief zou zijn. Opvallend aan de behandeling in de Eerste kamer is nog dat een doel van 600 miljoen door de Tweede Kamer als ‘net voldoende’ wordt aangemerkt. Inmiddels is gebleken dat in de eerste twee jaar al niet aan dat doel is voldaan, wat de vraag opwerpt of het behaalde resultaat dan voor de Tweede Kamer wel volstaat om een bankenbelasting te handhaven.

De NOB heeft naar aanleiding van het wetsvoorstel op een paar punten om

verduidelijking gevraagd (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 121, nr. 6, p. 34). Een van die punten was de definitie van de ‘variabele beloning … over het boekjaar’. De NOB achtte deze definitie te onduidelijk en heeft daarop om opheldering gevraagd aan de staatssecretaris. De staatssecretaris heeft hierop aangegeven dat het een beloning betreft die van het bereiken van bepaalde doelen afhankelijk is. Hiernaast moet meer dan de helft van een variabele beloning uit eigendomsbelangen, bijvoorbeeld aandelen, bestaan g op basis van artikel 18 van de Regeling beheerst beloningsbeleid wft 2011 (Staatscourant, 24 december 2010, Nr. 20931). Deze aandelen tellen dus mee in de berekening van het totaalbedrag van de variabele

beloning. Een ander punt waar de NOB om verduidelijking heeft gevraagd is de behandeling van de bedrijven die een bankvergunning hebben maar geen bankbedrijf zijn en vice versa, als er een feitelijk een bankbedrijf is maar deze geen vergunning heeft. In het eerste geval is dit een vreemde situatie omdat deze instelling geen staatssteun genieten indien zij in de

problemen komt, maar wel belastingplichtig is volgens de letterlijke wettekst. Inmiddels is duidelijk geworden dat een bedrijf met een vergunning, dat geen bancaire werkzaamheden uitvoert, wel onder de bankenbelasting valt, iets dat op zijn minst opmerkelijk te noemen is Het tweede geval is opmerkelijk omdat andere wetten, als voorbeeld wordt de VPB genoemd, geen onderscheid maken tussen legale en illegale werkzaamheden. In dit geval zullen zich in de praktijk weinig problemen voordoen gezien de doelmatigheidsvrijstelling. Verwacht wordt dat er geen instellingen zijn die zonder een vergunning dusdanige bancaire werkzaamheden uitvoeren dat zij boven de doelmatigheidsvrijstelling als genoemd in artike 19 WB, uitkomen,. Uit onderzoek van Van der Doelen (2013) naar de ervaringen binnen de bankenwereld, nadat zij voor het eerst aangifte bankenbelasting hebben moeten doen, blijkt dat veel banken de belasting als eenvoudig ervaren. Wel wordt genoemd dat er pas laat een uitnodiging voor aangifte binnenkwam en die relatief snel afgehandeld moest worden. Hier heeft de

Nederlandse overheid dus nog winst te boeken. Hiernaast hadden veel banken moeite met het vaststellen van de aftrekpost van de depositogarantstelling. Banken dienen voor De

(30)

30 vaststellen van de deposito’s die in het buitenland worden gehouden moest wel wat extra werk verzet worden. Dit is moeilijk omdat veel banken niet duidelijk uit de wettekst op hebben kunnen maken wat er precies werd bedoeld. De wettekst laat op dit punt volgens verschillende banken te veel ruimte voor interpretatie.

Opmerkelijk is het feit dat banken aangeven dat het lastig is dat bij de WB wordt aangesloten bij de commerciële cijfers, aangezien dit met opzet is gedaan bij het ontwerpen van de wet om de administratieve lasten zo laag mogelijk te houden. Het probleem hierbij zit in het feit dat fiscalisten, die ook verantwoordelijk zijn voor deze belasting voor banken, gewend zijn te werken met fiscale cijfers in plaats van met commerciële. Veel banken klagen ook over de snelheid en nonchalance waarmee de wet is gemaakt. Veel definities zijn volgens hen niet scherp genoeg afgebakend, zoals of de looptijd van de schulden oorspronkelijk of resterend is. Over het algemeen is de mening van de banken overigens dat de belasting eenvoudig is in de uitvoering, ondanks dat nog wel het gevoel overheerst van oneerlijkheid.

4.3 Situatie in het Verenigd Koninkrijk en Duitsland

4.3.1 Het Verenigd Koninkrijk

Ook in het Verenigd Koninkrijk zijn verschillende dingen die niet zo voorspedig gegaan rondom de Bank Levy. Het grootste probleem lijkt hier te liggen in de tarieven en de

uiteindelijk opbrengsten die niet voldoen aan de doelen die voor de belasting gesteld zijn. In het Verenigd Koninkrijk zijn de tarieven al vijf keer veranderd. Hieronder is een overzicht van de verschillende tarieven die zijn ingesteld opgenomen (Oxford University, 2013, p. 33)

Periode Tarief voor langlopende

schulden

Tarief voor kortlopende schulden 01-01-2011/28-02-2011 0,025 % 0,05 % 01-03-2011/30-04-2011 0,05 % 0,1 % 01-05-2011/31-12-2011 0,0375 % 0,075 % 01-01-2012/31-12-2012 0,044 % 0,088 % 01-01-2013/31-12-2013 0,065 % 0,130 % 01-01-2014 > 0,071 % 0,142 %

(31)

31 Te zien is dat de percentages niet per se elke keer verhoogd zijn in verband met tegenvallende resultaten. Toch kent de Bank Levy op dit moment het hoogste percentage dat het gehad heeft. Ondanks dat de doelstelingen voor de opbrengsten niet gehaald worden is de doelstelling voor het jaar 2015 wel opgeschroefd naar 2,9 miljard pond. Dit is opvallend omdat er wordt verwacht dat Britse banken juist relatief steeds minder gaan bijdragen aan de belasting. Waar het volgens Cummings en Gall (2011) misgaat met de voorspellingen is dat het doel van de opbrengsten nog voor de bepaling van de belastinggrondslag werd gesteld. Dit is volgens hen de reden voor de slechte coordinatie van de gestelde doelen en de tarieven. Cummings en Gall (2011, pp. 459 - 460) geven drie punten van reflectie op de Bank Levy. Allereerst gaan zij in op het ontwerp van de wet. De Britse Bank Levy kende ten opzichte van Nederland een relatief lange voorbereidingsperiode en zo zijn er minder onduidelijkheden in de wet geslopen. Ook vloeien hierdoor minder onbedoelde gevolgen voort uit de wet. Waar in Nederland bij de uitvoering van de wet wordt geklaagd over de ‘nonchalance’ waarmee de wet is ontworpen is dat dus in het Verenigd Koninkrijk niet het geval. Dit levert voordelen op op het gebied van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. Zo gaat er minder tijd in de uitvoering van de Bank Levy zitten en scheelt dat de banken in de

uitvoeringskosten, maar het biedt ook de Engelse Belastingdienst meer zekerheid. Een kritiekpunt is een verandering van politieke doelen van de Levy. Bij het

ontwikkelen van de wet werd als voornaamste reden en doel de ontmoediging van risico in de financiele sector genoemd. Dit is inmiddels verschoven naar een meer politiek doel om banken de aftrekposten die zij hebben in de vennootschapsbelasting, toch nog te laten vergoeden. Dit heeft de kanselier gezegd op de Britse variant van Prinsjesdag, Budget Day 2011. Deze verschuivingen in doelen die naar buiten worden gebracht, kunnen leiden tot onzekerheid en een gevoel van onrecht bij de banken.

Tot slot brengen Cummings en Gall het punt van dubbele belastingheffing op. Waar dit in Nederland problematisch is met weinig landen die het zien zitten om een verdrag te sluiten, kent ook het Verenigd Koninkrijk dit probleem, ookal heeft het Verenigd Koninkrijk zich minder gemanifesteerd in de zoektocht naar verdragspartners dan Nederland. De reden die gegeven wordt, is dat landen los van elkaar, uit angst voor een globaal of europees

gestuurde bankenbelasting, eigen belastingen zijn gaan invoeren en deze belastingen geen van allen goed op elkaar aansluiten.

(32)

32

4.3.2 Duitsland

De Duitse bankenassociatie Bankenverband heeft in een reactie op het voorstel van het invoeren van de wet in 2010 al laten weten geen voorstander te zijn van het plan banken te belasten voor het herstructureringsplan. Bankenverband voerde aan dat zij vooral de logica achter de belasting niet snappen. Een van de bekritiseerde punten is het maximumbedrag dat banken moeten afdragen om de lasten niet te zwaar te maken en de verrekening in latere jaren. Bankenverband meent dat het economische niet uitmaakt of je nu de belasting af moet dragen of volgend jaar. Bankenverband heeft hierbij gezegd dat er met de afspraken van Basel III werd getracht de kapitaalposities te versterken en dat de bankenbelasting lijnrecht tegenover deze insteek staat.

Een ander kritiekpunten dat geldt voor de Duitse bankenbelasting is dat het, met een relatief lage doelmatigheidsvrijstelling van 300 miljoen aan passiva, kleinere banken laat bijdragen aan het reddingsfonds. Deze banken dragen hiermee dus wel bij aan het fonds maar het is erg onwaarschijnlijk dat deze kleine banken ooit gebruik maken van datzelfde fonds. Het is namelijk zo dat het fonds alleen bedoeld is om banken te redden of te hulp te schieten indien deze banken bij een eventuele val het systeem in gevaar brengen. Dit is bij kleinere banken natuurlijk niet het geval. Wel blijkt uit het progressieve tarief van de belasting dat grotere banken zowel absoluut als relatief meer brijdragen dan de kleinere banken. Hiermee wordt het eerder genoemde nadeel voor kleineren banken gereduceerd.

Het hoofddoel van de Duitse bankenbelasting is geld binnenhalen voor het

herstructureringsfonds. Het tweede doel van de belasting is het vaak genomde doel van het inperken van risico. Een van de dingen waar dit uit blijkt, is het belasten van de

derivatenpositie van banken. De belasting van derivaten in Duitsland is volgens Buch et al. (2014, p. 9) een teken van de overheid dat zij van derivaten alleen een risicovol karakter zien. De voordelen die derivaten hebben worden hiermee volgens Buch genegeerd. Een voordeel van derivaten is dat risico een prijs krijgt en verhandelbaar wordt en hiermee het risico wordt verschoven (verhandeld) naar degene die bereid is en sterk genoeg is om het risico te dragen.

4.4 Subconclusie

In dit hoofdstuk zijn de kritieken en problemen in de verschillende bankenbelastingen aan bod gekomen. Allereerst is gekeken naar de situatie in nederland zowel nu als tijdens de

voorbereidingen van de WB. Hierna zijn respectievelijk het Verenigd Koninkrijk en Duitsland besproken. Dit is gedaan op basis van de subvraag: Wat zijn de problemenen en kritiek in

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In onderstaande tabel staat van een aantal producten de consumentenprijs in een aantal EU-landen in euro’s (inclusief btw) op een bepaald moment na de invoering van de

Op basis van de in paragraaf 2 bepaalde efficiencyvoordeel per gemeente en de frictie (de huidige overhead bij de gemeenten, rekening houdend met een afbouw van 25% per jaar

Drie van de vier stoffen lossen goed in water op, alleen chloor is slecht oplosbaar in water.. Leg uit waarom chloor slecht oplost

Besluiten van de Raad van Toezicht kunnen in plaats van in vergadering ook schriftelijk worden genomen, mits alle leden van de Raad van Toezicht hun stem voor dit voorstel

Om hierdie eise suksesvol te kan hanteer, behoort onderwyskandidate wat oor die gewenste persoonseienskappe vir doeltreffende onderwys beskik, tot die onderwys toe te

Die navorsing het bevind dat onderwysers tot ‘n groot mate dieper leer en kritiese denke by leerders suksesvol ontwikkel en dat waardes goed vasgelê word.. Die grootste leemte in

SUIDWES-AFRIKA (Administrasie).. Dit was noodsaaklik dat onderwysers se akademiese opleiding en kulturele ontwikkeling "so hoog rnoontlik" sou wees. Onderwysers

(a)-Daar hierdie werkwoorde geen hulpw.w.. Die eenvoudige verl. dan verander die verl. maar selde in Afrikaans.. di.~ uitbreiding van die gesegde. Die vol- gende is