• No results found

Het zal mij een zorg zijn : een onderzoek naar de invloed van de decentralisatie en transforma-tie van de zorg op de beroepsuitoefening van de sociaal werker

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het zal mij een zorg zijn : een onderzoek naar de invloed van de decentralisatie en transforma-tie van de zorg op de beroepsuitoefening van de sociaal werker"

Copied!
62
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een onderzoek naar de invloed van de decentralisatie en

transforma-tie van de zorg op de beroepsuitoefening van de sociaal werker.

Laila Wiersma 10111824 Bachelor onderzoek 24 juni 2015 Bachelor Sociologie, Universiteit van Amsterdam Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen Eerste begeleider: Dr. L. H. Verplanke, tweede begeleider: Dr. T.P. Franssen Aantal woorden: 21117

‘Het zal mij een zorg zijn’

(2)
(3)

2 Inhoudsopgave Voorwoord 3 Inleiding 4 Theoretisch kader 6 Methodologie 13 Sociologische relevantie 15

Decentralisatie, transformatie & emotiewerk en haar discretionaire gevolgen 16

1. Decentralisatie van de zorg 16

1.1 Indicaties stellen 16

1.2 Generalistisch integraal werken 23

1.3 Opmars van vrijwilligers 24

1.4 Registreren & registreren 26

1.5 Toegenomen bureaucratie 28

Ten slotte 28

2. Transformatie van de zorg 29

2.1 Tussen wal en schip 29

2.2 Van recht naar willekeur 31

2.3 Paradoxale uitwerkingen van de transformatie 32

Ten slotte 33

3. Emotiewerk en haar discretionaire gevolgen 34

3.1 Emotiewerk 34

3.2 Beleidsvervreemding 37

3.3 Beroepsideaal 39

3.4 Discretionaire gevolgen 41

3.5 Discretionaire bevoegdheid in indicatiestelling 42

3.6 Van recht naar wederkerigheid 44

3.7 Financieel bestaansrecht voor de sociaal werknemer 45

Tot slot 46

Conclusie 48

Discussie 52

Bronvermelding 55

(4)

3

Voorwoord

De troonrede van Koning Willem-Alexander in 2013 luidde, met een nieuw jargon, de

participatiesamenleving in. In je 'eigen kracht' staan, de 'verantwoordelijkheid teruggeven aan de burgers' en 'zelfredzaamheid' werden in het licht gezet. In mijn persoonlijke leven kregen deze termen ook voeten aan de grond. Mijn grootmoeder raakte vorige jaar ernstig ziek en ik heb de ouderenzorg van dichtbij moeten of mogen meemaken. In hoeverre is mijn grootmoeder

zelfredzaam en hoe actief moet mijn solidariteit voor haar worden? Deze nare situatie maakte mij nieuwsgierig naar de invloed van de participatiesamenleving op mijn directe omgeving en mijzelf. Specifiek wil ik onderzoeken welke invloed de decentralisatie en transformatie van de zorg

hebben op de professionals die hiermee moeten werken. Het zijn namelijk deze professionals die mijn grootmoeder benaderen vanuit een ‘eigen kracht’ perspectief en hiermee het nieuwe beleid tot realiteit proberen te maken.

Ik wil allereerst mijn grootmoeder bedanken voor de enorme inspiratie die zij voor mij is. Ten tweede spreek ik een enorme dankbaarheid uit naar al mijn respondenten, veertien sociaal werkers werkzaam in Amsterdam. Zij maakten allen tijd voor een interview binnen een hectische overgangsperiode, dit betuigt van een enorme toewijding aan hun beroep en dit onderzoek. De openheid waarmee zij hun ervaringen met mij deelden heeft dit onderzoek gemaakt tot wat het is. Ten derde wil ik al mijn vrienden en leerlingen bedanken voor hun hulp met transcriberen. Met speciale dank aan: Barbara Verschuren, Hind Hader, Ismini Slijper, Jelte Schat, Lisanne Hakkers, Niek Koopmeiners en Sander Sebti. Een speciaal dankwoord voor Loes Verplanke; ik dank jou hartelijk voor jouw vastberaden geloof in mij en voor alle steun en toewijding.

(5)

4

Inleiding

‘Wij zijn zo een beetje buffer tussen de bevolking en de politiek om mensen zo een beetje subtiel de overgang te laten maken naar meer participatiemaatschappij dan zorgstaat’ (R2).

‘Ik krijg t gevoel dat je de beschermer van de staatkas bent, eerst kreeg iemand wat maar nu ga je ernaar toe en zeg je, zeg je: je kan wel allemaal steeds die dingen krijgen maar je bent een burger en heel goed zelfredzaam, je moet meer zelf doen’ (R5).

Bovenstaande citaten geven een korte impressie van de ervaringen van sociaal werkers van de decentralisatie en transformatie van de zorg. Eerst volgt er een context waarin deze ervaringen plaatsvinden. De hervorming van de langdurige zorg heeft als wettelijke basis het uiteenvallen van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) in meerdere nieuwe wetten, waaronder de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (Wmo). Voor dit onderzoek wordt alleen de Wmo behandeld aangezien hier zowel transformatie als decentralisatie van de zorg naar gemeenten centraal staan. In 2007 is de Wmo ingevoerd, door gemeenten beleid voor gemaakt en uitgevoerd. Vanaf 1 januari 2015 is een sterk uitgebreide Wmo ingevoerd waar wederom gemeenten beleid voor hebben gemaakt en dit sinds deze datum uitvoeren. Het idee achter de Wmo is dat zorg dichterbij de burger komt te staan. Zorg moet actief door burgers zelf geregeld worden, als dit niet lukt, moet de burger uitwijken naar zijn persoonlijke of sociale kring. De burger moet dus niet alleen in de eerste plaats actief en zelfredzaam zijn, maar op de tweede plaats moet zij affectief

burgerschap bezitten en tonen om zichzelf en haar sociale omgeving te helpen. Pas als dat niet toereikend is, dan is er op de derde plaats kans op professionele hulp (Rijksoverheid 2012, 2015; Verhoeven et al. 2013).

De decentralisatie en transformatie van de zorg zijn gestoeld op vier principes; nabijheid, zelfredzaamheid, wederkerigheid en generalistisch integraal werken (Verhoeven et al. 2013; Tonkens & Duyvendak 2013; Bochove et al. 2013; Verplanke 2013). Ook zijn de decentralisatie en transformatie van de zorg beladen met versobering van dienstverlening en ‘meer gericht op waar

ze het hardste nodig is’ (Rijksoverheid 2012). Dit houdt in dat bepaalde voorheen

vanzelfsprekende rechten op zorg, zoals ondersteuning, persoonlijke begeleiding voor kwetsbare mensen en verzorging, niet meer vanzelfsprekend zijn met ingang van de nieuwe WMO in januari 2015. De gemeenten bepalen nu namelijk of de burger deze zorg in professionele vorm krijgt door middel van zogenaamde keukentafelgesprekken (Rijksoverheid 2015). Het recht op professionele hulp is hierdoor eerder een gunst van de gemeente geworden (Verhoeven et al.

(6)

5

2013). Ook is het recht op professionele zorg geen vanzelfsprekend noch universeel recht meer omdat het per gemeente kan verschillen (Blankstijn & Van Duuren 2013).

Sociaal werkers spelen niet langer de rol op de voorgrond, iedereen behoort verantwoordelijkheid te nemen over zorg. Vanuit de Wmo worden vrijwilligerswerk en mantelzorg gepromoot, wat de rol van de sociaal werker aanzienlijk verandert (Bochove et al. 2013). Zorg dichterbij de burger betekent ook in veel gemeenten het invoeren van sociale wijkteams, die geacht worden

maatwerk te leveren. Integraal generalistisch werken, het vierde principe van de herziening van de verzorgingsstaat, staat hier centraal (Verplanke 2013). Al deze ontwikkelingen hebben een aanzienlijke impact op de rol van de sociaal werker en kunnen leiden tot eventueel

problematische verschuivingen in hun beroepsuitoefening. De vraagstelling van dit bachelor onderzoek is:

Hoe beïnvloeden de decentralisatie & transformatie van zorg de beroepsuitoefening van sociaal werkers in Amsterdam?

Deelvragen

1) Welke veranderingen in beroepsuitoefening van sociaal werkers zijn waarneembaar? 2) Hoe worden de decentralisatie & transformatie van zorg ervaren door sociaal werkers? 3) Welke implicaties heeft dit voor emotie werk van sociaal werkers?

(7)

6

Theoretisch kader

De theoretische context waarbinnen deze decentralisatie en transformatie van de zorg plaatsvinden is het neoliberaal communitaristisch burgerschap (Van Houdt et al. 2011; Verhoeven et al. 2013). Neoliberaal burgerschap beschouwt de burger als autonoom,

zelfregulerend, vrij en rationeel. Een burger die zichzelf disciplineert in relatie tot zijn socialisatie proces en een contract aangaat met de staat, de samenleving en de markt. Communitaristisch burgerschap is ontwikkeld in de jaren negentig van de twintigste eeuw, als kritiek op het

individualistische neoliberale burgerschap dat in de jaren tachtig opkwam. In communitaristisch burgerschap staat de 'community' met haar gedeelde (culturele) waarden centraal en de burger die deze bevestigt en verdedigt. Inderdaad een tegenhanger van neoliberaal burgerschap, waar individuen door middel van contracten aan elkaar gebonden zijn (Van Houdt et al. 2011). De burger in de participatiesamenleving behoort volgens de Wmo en de algehele decentralisatie en transformatie van de zorg beide type burgerschap te verbinden. De burger moet als neoliberale burger eigen verantwoordelijkheid nemen in zijn zelfregulering, die zich ook ‘communitaristisch’ uitstrekt over zijn familie en buurt (Van Houdt t al 2011; Verhoeven et al. 2013). Een gelijkenis kan gezien worden met de beleidstermen die kabinet Rutte 2 heeft geformuleerd met betrekking tot de burger: ‘zelfredzaamheid’ is onderdeel van neoliberaal burgerschap, waar ‘wederkerigheid’ deel uitmaakt van communitaristisch burgerschap (Rijksoverheid 2012; Van Houdt et al. 2011; Verhoeven et al. 2013; Tonkens & Duyvendak 2013).

Gradener & Spierts (2006: 164-180) analyseren de positie van de sociaal werker aan de hand van het framework van Freidson (2001). De sociaal werkers zijn volgens hen niet dusdanig

geprofessionaliseerd dat ze autonoom staan ten opzichte van de staat noch de markt. Zij hebben geen samenhangend, academisch en legitiem 'body of knowledge' en geen professionele vakbond waardoor zij niet als een groep kunnen handelen om kritiek of bijdrage te leveren op

macro/politiek niveau. Hun kennisdomein is relationeel, praktisch en contextueel gericht. Als gevolg van hun lage vorm van professionalisering, in vergelijking tot andere klassieke professies, zijn sociaal werkers meestal werknemers in organisaties. De politieke agenda en het daaruit voortvloeiende beleid bepalen grotendeels de beoogde doelen van hun professie (Gradener & Spierts 2006: 164-180). De sociaal werker is vrijwel niet autonoom maar heeft wel enige mate van invloed op zijn beroepsuitoefening, aldus Lipsky (2010). Deze micro vormen van weerstand beïnvloeden het beleid van onderop en zijn mogelijk doordat sociaal werkers over discretionaire bevoegdheid beschikken. Lipsky (2010) beschrijft de rol en dilemma's die street-level bureaucrats (SLB) tegenkomen in hun werk. Een SLB is een ideaaltype van werknemers in de publieke

dienstverlening waaronder de sociaal werker te scharen is. Hier geldt een overheidsbeleid dat top-down wordt ingevoerd en door de SLB moet worden uitgevoerd. SLB interacteren met de cliënten

(8)

7

en bezitten een grote discretionaire bevoegdheid over de toewijzing van bepaalde baten en sancties aan hun cliënten. De wijze waarop zij hun discretionaire bevoegdheid toepassen en inzetten staat in relatie tot het beleid, maar is niet altijd een volledige afspiegeling van het beleid. SLB geven namelijk een eigen invulling aan hun beroepsuitvoering en dus ook aan het beleid in de praktijk. De discretionaire acties van SLB kunnen als bottom-up kracht inwerken op het top-down beleid van de overheid, waardoor publieke organisaties in theorie zelfs tegen hun eigen doelen in kunnen werken. Waarom zij discretionaire actie inzetten komt voort uit een

discrepantie tussen beleid en systeem, waarin de SLB werkt enerzijds, en hun idealen, meningen en gevoelens anderzijds, van belang. De worsteling hier tussen komt tot uiting in hun

werkhouding en de manier waarop zij al dan niet gebruik maken van hun discretionaire ruimte (Lipsky 2010), een van de pilaren van dit onderzoek. De discrepantie tussen ideaal en realiteit die deze worsteling veroorzaakt levert de SLB emotionele problemen op en wordt overbrugt door middel van discretionaire bevoegdheid. Hieruit volgt dat discretionaire acties één manier zijn om deze emotionele problemen op te lossen, en dus een vorm van ‘emotiewerk’ (Hochschild 2003). Andere vormen van emotiewerk worden in het laatste deel van dit hoofdstuk behandelt.

Lipsky (2010) toont ons de tegenhanger van het bureaucratisch ideaal van Weber (2009) vanuit menselijk perspectief. Een SLB is een mens, geen universele bureaucratische machine die altijd zonder aanzien des persoons kan werken (Weber 2009), zeker niet onder de beperkende

omstandigheden van het systeem (Lipsky 2010). Het gedachtegoed van deze twee auteurs is zeer relevant in dit onderzoek en de huidige ontwikkelingen waarin burgers vanaf 1 januari 2015 meer afhankelijk zijn geworden van de invulling van het sociale beleid door hun gemeente. Het universele recht op zorg vanuit de AWBZ, zonder aanziens des persoons, is komen te vervallen. Wie wel en wie niet zorg krijgen is per gemeente verschillend, waardoor gelijke behandeling op nationaal niveau niet meer gegarandeerd is (Blankstijn & Van Duuren 2013). Hoe gelijk

behandeling is ligt niet alleen bij de gemeente, maar ook bij de sociaal werkers die bepalen welke zorg iemand krijgt aan de hand van een keukentafelgesprek (Rijksoverheid 2015). Hun

discretionaire ruimte is hierdoor heel belangrijk geworden (Lipsky 2010).

Discretionaire bevoegdheid van Lipsky (2010) is door hedendaagse auteurs in een context van beleidsvervreemding geplaatst (Tummers et al. 2009). Publieke professionals (SLB) kunnen beleidsvervreemding ervaren, dit wordt gedefinieerd als 'een algemene cognitieve staat van psychologische ontkoppeling met het beleid' (Tummers et al. 2009: 105). Dit type vervreemding is subjectief van aard, het betreft namelijk de ervaringen van de publieke professional.

Werkvervreemdingsliteratuur is de referentie en inspiratiebron waarop het multidimensionale construct beleidsvervreemding is gebouwd (Tummers et al. 2009: 106). Werkvervreemding valt uiteen in drie dimensies: machteloosheid, zinloosheid en sociale isolatie ofwel rolconflicten.

(9)

8

Binnen beleidsvervreemding krijgen deze dimensies de volgende inhoud: machteloosheid is de mate van invloed die publieke professionals ervaren op het te implementeren beleid.

Machteloosheid bestaat uit drie niveaus: strategisch, tactisch en operationeel niveau. Strategische machteloosheid is de ervaren mate van invloed die publieke professionals hebben op de inhoud van het uit te voeren beleid. Dit niveau heeft dus een politieke dimensie, aangezien de overheid de inhoud, wetten en regels, van het beleid bepaalt. Deze mate van machteloosheid hangt samen met het wel of niet raadplegen van de publieke professionals in het proces van beleid maken.

Tactische machteloosheid is de ervaren mate van invloed die publieke professionals hebben op de wijze waarop hun organisatie het beleid implementeert. Dit niveau betreft het omzetten van beleidsdoelen in prestatiedoelen en richtlijnen die de publieke professional moet halen of aan moet voldoen. Deze mate van machteloosheid hangt samen met de inspraak die publieke professionals hebben in deze vertaalslag. Operationele machteloosheid is de ervaren mate van invloed die publieke professionals hebben op het eigen en directe werkproces (Tummers et al. 2009). Hier lijft beleidsvervreemding de discretionaire bevoegdheid van Lipsky in (2010). Discretionaire bevoegdheid is de tegenhanger van operationele machteloosheid. Het zijn twee uitersten op een schaal van operationele machteloosheid. Absolute discretie (vrijheid) staat op het ene uiterste van de schaal en absolute operationele machteloosheid op het andere uiterste (Tummers et al. 2009: 106-109).

Zinloosheid is de tweede dimensie van beleidsvervreemding en betreft de ervaring van de professional in de eventuele contributie van het beleid aan een hoger, maatschappelijk doel. Strategische zinloosheid betreft de ervaren mate van zinloosheid van beleidsdoelen ten opzichte van maatschappelijke problemen, lossen zij deze bijvoorbeeld op? Tactische zinloosheid betreft de ervaren mate van zinloosheid waarop de organisatie de vertaalslag maakt van beleidsdoelen naar prestatiedoelen die al dan niet in relatie staan tot resultaten in de samenleving. Operationele zinloosheid betreft de ervaren mate van zinloosheid op het eigen en directe werkproces en staat in relatie tot het kunnen helpen van cliënten als men het beleid implementeert (Tummers et al. 2009: 107).

Rolconflicten zijn de derde dimensie van beleidsvervreemding. Publieke professionals werken in en spelen rollen in diverse logica's met hun eigen normen en waardensystemen en legitimiteiten. De institutionele logica betreft de beleidsdoelen. De organisatie logica vertaalt beleid naar

prestatiedoelen die de publieke professionals moeten halen. De professionele logica betreft de beroepsethiek van de professional, die eisen stelt aan de handelingen van de professional. De cliëntlogica betreft de waarden en eisen van cliënten aan de overheid, die de cliënt neerlegt bij de publieke professional. Als de professional ervaart dat deze logica's onverenigbaar zijn, is er sprake van een rolconflict(Tummers et al. 2009). Volgens Freidson zijn deze logica's voor uitvoerende professionals per definitie conflicterend (2001). Of dit ook het geval is voor semi-professionals

(10)

9

bespreekt Freidson niet (2001). Van belang is echter dat het implementeren van het beleid voor versterkte rolconflicten zorgt. Een voorbeeld van een rolconflict: de prestatiedoelen die de organisatie heeft vertaald uit het beleid (organisatie logica) maken de hulpverlening aan cliënten lastiger voor de publieke professionals als zij dit implementeren (professionele logica &

cliëntlogica) (Tummers et al. 2009: 107-108).

Een begrip dat nauw verwant is aan beleidsvervreemding is veranderingsbereidheid en haar tegenhanger veranderingsweerstand. Veranderingsbereidheid is de intentie van individuen om mee te werken aan de verandering, in de context van beleidsvervreemding is dit het nieuwe beleid. Als publieke professionals een hoge mate van beleidsvervreemding ervaren met

betrekking tot het nieuwe beleid, zal er een lage mate van veranderingsbereidheid zijn. Zij zullen zich dus niet in hoge mate inzetten om de beleidsverandering te implementeren. Dit is een hoge mate van veranderingsweerstand die teweeg kan worden gebracht door een of meerdere dimensies en niveaus van beleidsvervreemding. Beleidsvervreemding heeft dus invloed op de mate van beleidsuitvoering door publieke professionals (Tummers et al. 2009: 110).

De eventuele gevoelens die SLB ervaren over de botsing tussen ideaal en werkelijkheid, zullen onvermijdelijk een effect hebben op de gevoelswereld van deze individuen. Hochschild’s werk (2003) op het gebied van emotionele sociologie is hier van belang, omdat emoties en gevoelens invloed kunnen uitoefenen op de beroepsuitoefening van sociaal werkers. Hiermee wordt discretionaire bevoegdheid een onderdeel van emotiewerk (Lipsky 2010; Hochschild 2003). Hochschild (2003) heeft een theoretisch raamwerk ontwikkeld rondom emoties, gevoelens en gedachten op micro niveau. Haar focus ligt niet op de primaire emotie, maar op de manier waarop mensen met deze emoties omgaan. Mensen bewerken hun gevoelens namelijk om ze overeen te laten komen met hun sociale normen en verwachtingen van een gegeven situatie. Mensen proberen vaak de harmonie te bewaren tussen de primaire emotie en de normen die gelden voor een situatie. Mensen denken in normen en waardenstelsels, ofwel framing rules. Framing rules geven een cognitieve betekenis aan, en interpretatie voor, een situatie. Framing rules geven hiermee een bepaalde context aan hoe men zich in deze situaties hoort te voelen, ofwel feeling rules. Framing en feeling rules vormen een tweeheid, binnen het spectrum van framing rules bepalen feeling rules hoe men zich hier hoort te voelen (Hochschild 2003). Het innerlijke gevecht dat Hochschild blootlegt is dat tussen norm en gevoel: hoe hoor ik mij te voelen in een gegeven situatie en hoe voel ik mij daadwerkelijk? 'Emotional labor' is het mechanisme dat eventuele discrepanties probeert te verenigen. Men probeert te voelen wat hij hoort te voelen. Emoties en gedachten zijn verbonden in emotional labor, hoe men (normatief) denkt over zijn gevoelens (re)-construeert en beïnvloedt deze gevoelens.

(11)

10

veranderen, veranderen feeling rules ook, maar zeker in sociaal turbulente tijden verloopt deze verandering niet simultaan. Hier ontstaat meer innerlijk conflict dan in de normale menselijke aard ligt volgens Hochschild (2003) (Tonkens 2012). De normatieve omwenteling van de

verzorgingsstaat naar een participatiesamenleving is hier een voorbeeld (Tonkens & Duyvendak 2013).

Hochschild’s concepten blijven echter hangen in de wereld van ideeën (2003), waardoor een relatie tot institutionele verandering, die ook in materiele praktijken plaatsvindt, vaag blijft. Ook zijn haar concepten niet toereikend voor macro fenomenen. Deze kritiek brengt Tonkens (2012) tot het aanvullen van Hochschild’s werk (2003) in de vorm van een meso niveau met

institutionele en materiele aspecten: de zogenaamde 'citizenship regimes‘ (Tonkens 2012). De definitie van de citizenship regimes: 'the institutional arrangements, rules and

understandings, and power relations that guide and shape current policy decisions, state expenditures, framing rules, feeling rules and claim-makings by citizens' (Tonkens 2012: 201). Institutionele regelingen bestaan niet alleen uit regels en probleemdefinities van de staat

(understandings), ook besluitvormingsprocedures en de organisaties die beleid maken en beleid uitvoeren maken hiervan deel uit (Tonkens 2012). Waardoor de SLB van Lipsky hier ook hun plaats in hebben (2010). ‘Citizenship regimes' zijn rijkere concepten dan het microniveau van feeling en framing rules alleen, door de incorporatie van institutionele regelingen, die zowel formeel als informeel zijn. Formeel bepalen wetten en beleid wie wat wel en niet kan opeisen of kan geven. Informeel worden institutionele regelingen geuit in normen en gewoonten over hoe men zich ten opzichte van elkaar verhoudt. Kortom, citizenship regimes belichten hierdoor beter machtsrelaties dan feeling en framing rules op zichzelf (Tonkens 2012).

Voor Nederland definieert Tonkens met betrekking tot de zorg vier opeenvolgende citizenship regimes (2012). Het community regime, het welfare-recipient regime, het citizen-consumer regime en het active citizen regime (Tonkens 2012).

Het community regime is tot de jaren vijftig van de twintigste eeuw dominant en past bij het communitaristisch burgerschapsideaal. De gemeenschap zorgt voor elkaar, wat inhoudt dat vrouwen de (informele) zorgtaken op zich nemen. Zorg is een gunst en de passende feeling rules voor de vrouwelijke informele verzorger is positief en gelukkig zijn met haar taak en zich schuldig voelen als zij deze niet verricht. Haar zorg ontvangers horen zich dankbaar te voelen (Tonkens 2012). Het communitaristisch burgerschap is hier van toepassing (Van Houdt et al. 2011). Het welfare-recipient regime duikt op vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw. De grote

omwenteling is de AWBZ wet in 1968, waardoor chronische zorg van een gunst een recht wordt. Informele zorg wordt door professionals overgenomen en burgers keren zich tot de staat voor zorg. Professionals hebben hierdoor enigszins macht over hun patiënten. De feeling rules uit dit

(12)

11

regime zijn gerelateerd aan deze professionele zorg en maken dat de kwaliteit hiervan

bediscussieerd mag worden. Burgers zijn passief in informele zorg verlenen en horen zich hier goed en vooral niet schuldig over te voelen (Tonkens 2012).

Het citizen-consumer regime komt op in de jaren tachtig van de vorige eeuw; marktwerking staat hier centraal. Zorg wordt een product op de markt en dit brengt de machtsverhoudingen tussen zorggever en ontvanger in balans door middel van het vrije markt principe. Persoonlijke budgeten stellen de burger in staat om zelf zorg in te kopen bij professionals; ook informele zorg werd gekocht en betaald. Feeling rules die heersend zijn, is dat men blij is met betaalde zorg en dat van onbetaalde zorg van de persoonlijke kring niet veel te verwachten is. Men prefereert

professionele en informele betaalde zorg (Tonkens 2012), dat aansluit bij neoliberaal burgerschap (Van Houdt et al. 2011).

In de jaren negentig van de vorige eeuw komt het active citizenship regime op. In 2007 wordt de eerste Wet Maatschappelijke Ondersteuning (Wmo) ingevoerd. Zorg die hiervoor geregeld werd door de AWBZ wordt deels overgeheveld naar de Wmo. Zorg moet actief door burgers zelf geregeld worden, als dit niet lukt, wijkt de burger uit naar zijn persoonlijke of sociale kring. Pas als dat niet toereikend is, dan is er op de derde plaats kans op professionele hulp (Tonkens 2012). Zorg is hierdoor geen recht meer maar een soort gunst (Verhoeven et al. 2013). Het neoliberaal-communitaristisch burgerschap (Van Houdt et al. 2011), ofwel het actieve en affectieve

burgerschap zijn hier van toepassing (Verhoeven et al. 2013). Aangezien zorg in de eerste en de tweede plaats geregeld moet worden door de burger en zijn sociale netwerk, moet de burger niet alleen actief en zelfredzaam zijn, ook moet hij affectief burgerschap tonen (Verhoeven et al. 2013). Passende feeling rules in dit active and affective citizenship regime zijn trots zijn op (zoveel mogelijk) zelfredzaamheid en een sociale vangnet los van de staat en zich schamen voor afhankelijkheid van zowel informele als formele hulp, omdat dat een teken is dat men niet zelfredzaam is (Tonkens 2012). De Wmo luidt de overgang in van een professionalsregime naar een vrijwilligersregime, het nieuwe ideaal is dat professionals naar de achtergrond verdwijnen en zich vooral ondersteunend opstellen (Bochove et al. 2013). De feeling rule die hierbij passend lijkt, is dat professionals dit internaliseren en zich hierbij content voelen (Tonkens 2012).

Essentieel is volgens Tonkens (2012) dat regimes elkaar niet ideaaltypisch opvolgen; delen van vroegere regimes blijven achter wanneer nieuwe regimes zijn geïntroduceerd. Regimes lopen door elkaar heen en zijn diffuus, daardoor lopen framing en feeling rules ook door elkaar heen. Ook zijn institutionele regelingen niet allemaal gelijktijdig te veranderen, en feeling and framing rules hebben meer tijd nodig voor internalisering. Zeker wanneer er weerstand geboden wordt ten aanzien van deze ontwikkelingen (Tonkens 2012). Het is immers goed voor te stellen dat de

(13)

12

invoering van de Wmo niet onmiddellijk tot eenduidig handelen van professionals leidt die hun werk en framing en feeling rules drastisch moeten veranderen (Bochove et al. 2013; Tonkens 2012). De transformatie die hun beroep door invoering van de Wmo moet ondergaan creëert vanuit dit theoretisch perspectief gezien enorm veel ‘emotional labor’ (Rijksoverheid 2015; Hochschild 2003).

Centraal in dit onderzoek staat emotiewerk van sociaal werkers (Hochschild 2003). Zij denken en handelen waarschijnlijk nog deels vanuit feeling en framing rules uit voorafgaande regimes, zoals de welfare-recipient en citizen-consumer regimes. Emotiewerk kan voorkomen als zij deze regimes proberen te plaatsen in of conformeren aan het active and affective citizenship regime waar vanuit zij nu moeten werken (Hochschild 2003; Tonkens 2012; Verhoeven et al. 2013). Dit emotiewerk dat al dan niet kan uitmonden in discretionaire acties, kan een invloed hebben op de beroepsuitoefening van de sociaal werker (Hochschild 2003; Lipsky 2010).

(14)

13

Methodologie

Dit onderzoek is kwalitatief van methode. De ontologische positie is constructivistisch van aard en de epistemologische positie is interpretatief van aard. Mijn werkwijze is deductief met inductieve elementen (Bryman 2008). Zij begint met een theoretisch kader waar vanuit ik mijn

vraagstelling heb afgeleid. De theoretische concepten uit het theoretisch kader worden geoperationaliseerd in de vorm van een topic lijst en later interviewvragen voor de data verzameling. Tot op deze hoogte is deze manier van werken deductief. Echter gebruik ik mijn theoretisch kader als een relevantiecriterium tijdens mijn data verzameling en analyse fase. Ik ga in mijn data analyse namelijk inductief te werk. Ik gebruik Grounded Theory (1967), dit is een inductieve methode om vanuit empirische gegevens abstracte concepten af te leiden. Het doel van deze methode is het genereren van theorie vanuit de data, mijn doel is een diepe congruentie tussen theoretische concepten en verzamelde data te verkrijgen, ofwel interne validiteit (Bryman 2008: 376). Echter, ik wil mijn data niet enkel aan mijn theoretisch kader onderwerpen, maar deze ook zo empirisch mogelijk analyseren. Hier is een discussiepunt binnen de Grounded Theory relevant (1967). Is het abstraheren naar concepten toe vanuit de data wel echt een vorm van inductie? Of legt de wetenschapper zijn theoretische kader op aan zijn data? Ik kan hier niet anders dan voor een mengvorm kiezen. Ik begin deductief aan een inductieve methode, ik speel dus als het ware vals als het op het beginstadium van de data (verzameling en) analyse aankomt met mijn theoretisch gestuurde relevantiecriterium. Maar tijdens de data analyse probeer ik zo dicht mogelijk bij de data te blijven. Pas als mijn eerste categorieën zijn ontstaan ga ik weer een koppeling maken naar mijn formele theorie: mijn theoretisch kader. Ik begin namelijk door woorden en zinnen die er volgens mijn theoretisch kader toe doen te coderen. Deze codes zijn eigenlijk concepten die uit de data oprijzen, erg dicht op de data zitten maar net iets abstracter van aard zijn zodat ik ze in meerdere interviews kan ontdekken en plakken. Als alle tekst gecodeerd is, volgt een nieuwe vorm van abstractie waar ik codes groepeer onder een bepaalde gemeenschappelijke categorie. Zo ontstaan er waarschijnlijk meerdere categorieën waar tussen verbindingen kunnen zijn, als codes bijvoorbeeld in meerdere categorieën passen. Aangezien ik niet falsificeer verwerp ik geen categorieën als mijn data iets anders uitwijzen nadat er eerdere categorieën zijn ontwikkeld. Ik creëer simpelweg nieuwe categorieën. De verbindingen tussen de categorieën brengen hypotheses of gegenereerde relaties tussen de categorieën voort, in dit stadium maak ik de koppeling met mijn theoretisch kader om tot conclusies te komen.

In de volgende gemeentes van Amsterdam heb ik sociaal werkers geïnterviewd die werknemer zijn binnen de publieke dienstverlening: Amsterdam-West, Amsterdam-Nieuw West, Noord, Oud-Zuid, Oost, Buitenveldert, IJburg, Bijlmer, Centrum. Om anonimiteit te waarborgen zal ik niet benoemen bij welke organisaties dit heeft plaats gevonden. Deze sociaal werkers moeten de Wmo

(15)

14

wet moeten implementeren en staan in interactie met het beleid van decentralisatie en transformatie van de zorg. Zij staan in interactie tot cliënten die hier aanspraak op kunnen of willen maken. Uiteraard moeten respondenten over enige discretionaire bevoegdheid bezitten, sociaal werkers die de keukentafelgesprekken voeren vallen hieronder. Mijn steekgroep van sociaal werkers voldoen aan deze criteria en zijn alle werkzaam in sociale wijkteams (Bryman 2008: 414). De interviews duren allemaal ongeveer tussen de 60 en 90 minuten. De interviews zijn semigestructureerd aan de hand van een topic lijst (Bryman 2008: 438). Deze manier van interviewen biedt de onderzoeker houvast en maakt de meerdere interviews vergelijkbaar met elkaar, met het oog op de analyse. Ook biedt deze techniek voldoende ruimte voor de respondent om op eigen wijze te antwoorden en eigen onderwerpen aan te dragen.

Veertien sociaal werkers worden geïnterviewd in de maanden april en mei. Dit aantal biedt uiteraard geen generaliseerbaarheid naar een populatie, een lage externe validiteit is een welbekend nadeel van kwalitatief onderzoek (Bryman 2008: 391). De alternatieve vorm van externe validiteit voor kwalitatief onderzoek is ‘transferability’ (Bryman 2008: 376-378). Door middel van 'thick description', een rijke en intensieve beschrijving van een kleine steekproef of case, is bij kwalitatief onderzoek echter wel veel te zeggen over weinig data (Bryman 2008: 378). Thick description doe ik door de gehele topic lijst af te werken maar zowel ruimte te behouden voor de respondent om zelf onderwerpen en visies aan te dragen (Bryman 2008: 378). Daarnaast noteer ik ook wat er na het interview nog gezegd wordt. Tezamen is dit een zo rijkelijk mogelijke beschrijving van de interactie met de respondent. Dit geeft andere onderzoekers een rijke

database waar vanuit zij kunnen beslissen of mijn resultaten over te hevelen zijn naar andere plaatsen, aldus transferability (Bryman 2008: 376-378). Dit is een alternatieve vorm van externe validiteit voor kwalitatief onderzoek (Bryman 2008: 376-378).

Voorafgaand aan de interviews garandeer ik anonimiteit en een terugkoppeling van mijn resultaten door het afgeronde onderzoek naar de respondenten te sturen. Tijdens de interviews maak ik gebruik van opnameapparatuur, zodat ik echt kan luisteren en doorvragen. Ook maak ik korte aantekeningen die ik samen met het opnamemateriaal gebruik voor de analyse.

Om de interne betrouwbaarheid van mijn onderzoek te waarborgen zijn alle fases van het onderzoek vastgelegd (Bryman 2008: 376). De interviews zijn allemaal opgenomen en het materiaal houd ik in bewaring. Mijn scriptie begeleider Loes Verplanke volgt mijn werk

gedurende de gehele periode van het onderzoek om te beoordelen of het onderzoek langs gepaste procedures verloopt. Aan het einde van mijn onderzoek zal zij en mijn tweede begeleider Thomas Franssen bepalen of mijn theoretische implicaties passend en kloppend zijn. Deze manier van interne betrouwbaarheid waarborgen heet 'dependability' (Bryman 2008: 378).

Externe betrouwbaarheid, ofwel de mogelijkheid tot herhaalbaarheid van dit onderzoek, blijft lastig in sociologisch onderzoek omdat de sociale setting dynamisch en veranderlijk is (Bryman

(16)

15

2008: 376), zeker met oog op de enorme veranderingen binnen de zorg. Een semigestructureerd interview van 45 vragen is mijn data verzamel instrument. Semigestructureerd betekent dat ik na het stellen van de eerste vraag geheel in ga op wat de respondent vertelt. Het interview wordt dus niet chronologisch afgewerkt zodat de lijn die de respondent uitzet kan worden gevolgd en deze zo vrij mogelijk kan vertellen wat hij of zij wil. Ik stuur het interview, geef onderwerpen aan en vraag of zij daar iets over kunnen vertellen. Mocht ik nog geen antwoord op een vraag hebben dan vraag ik specifiek een geschreven vraag uit het semigestructureerde interview. Het

doorvragen volgt hierna en het vragen naar voorbeelden ter verduidelijking. Om de consistentie van de interviews te vergroten zorg ik uiteraard dat alle vragen worden beantwoord.

Reflectie in de rol als onderzoeker is van essentieel belang in kwalitatief onderzoek. Ik zal daarom continu reflecteren op mijn rol en denkbeelden en hier notities van maken.

De data zijn representatief voor de manier waarop sociaal werkers in Amsterdam hun per 1 januari 2015 veranderde werkzaamheden ervaren en hoe zij hier zeggen naar te handelen. De data zijn voornamelijk meningen, ik heb immers geen gedragingen geobserveerd. Wel heb ik heel erg doorgevraagd naar voorbeelden, wat meer inzicht geeft in gedragingen, maar uiteraard niet als zodanig kan worden ervaren.

Ter oriëntatie op het onderzoeksveld heb ik één observatie van een groepspreekuur voor 'informatie en advies' gedaan om kennis te maken met de rol van de sociaal werker, de cliënt en de vrijwilliger.

Sociologische relevantie & verantwoording

Glaser & Strauss (1967) beschrijven dat accuraat bewijs niet cruciaal is voor het genereren van theorie, noch het aantal casussen of interviews die de wetenschapper verzamelt. Het bestuderen van een bepaalde casus heeft niet als doel deze subliem te beschrijven, noch deze beter te kennen dan de betrokken leken. Een theorie ontwikkelen is wat pretentieus voor een bachelor onderzoek. Het doel van dit bachelor onderzoek is om categorieën en relaties tussen categorieën uit de data te genereren die bepaalde situaties en problemen behelzen. Deze kunnen in samenwerking met het theoretisch kader het relevante gedrag, meningen en de gevoelswereld van de sociaal werker conceptueel begeleiden, begrijpvol maken en (deels) verklaren. Dit kan relevant zijn voor de sociaal werkers zelf, die dit bachelor onderzoek in hun bezit krijgen. Relevantie ligt verder in het vierjarige onderzoek dat onder anderen Loes Verplanke doet en waarvoor mijn concepten een dieper begrip en divers perspectief geven op de veranderende beroepsuitoefening van de sociaal werker. Ook kunnen ontwikkelde concepten conventionele ideologieën corrigeren en wellicht oudere denkbeelden rehabiliteren (1967), waarvan Lipsky een goed voorbeeld is (2010).

(17)

16

Decentralisatie, transformatie & discretionaire gevolgen

De bevindingen van het veldwerk worden onderverdeeld in drie hoofdstukken. Hoofdstuk 1 betreft de decentralisatie van de zorg en hoofdstuk 2 betreft de transformatie van de zorg. Het derde hoofdstuk betreft het emotiewerk en haar discretionaire gevolgen voor en door de sociaal werker. De functie sociaal werker betreft een samentrekking van ouderenadviseur, ouderenwerker, mantelzorg makelaar, algemeen maatschappelijk werker en indicatiesteller op zorggebieden die binnen en buiten deze functies liggen.

1. Decentralisatie van de zorg

Dit hoofdstuk bestaat uit vijf door sociaal werkers ervaren aspecten van de decentralisatie van de zorg. Ten eerste wordt hun nieuwe taak van indicaties stellen uitvoerig besproken. Ten tweede wordt het nieuwe generalistisch integraal werken beschreven. Ten derde wordt de opmars van vrijwilligers uitgelicht en ten vierde wordt de toegenomen registratie beschreven. Ten vijfde wordt de toegenomen bureaucratie die de sociaal werkers ervaren weergegeven. Ten slotte wordt een deel conclusie gegeven van dit hoofdstuk.

1.1 De indicaties stellingen

Een indicatie stellen is een nieuw onderdeel van de beroepsuitoefening van de sociaal werker. Dit houdt in dat zij een aanvraag doen voor de cliënt voor een zorgvoorziening. Deze aanvraag gaat naar de MO-zaak, dit onafhankelijke adviesorgaan neemt een beslissing over deze aanvraag en stuurt dit door naar de gemeente. De gemeente heeft hier dan uiteindelijk ook nog een stem in, zij kan het oordeel van de MO-zaak in het wel of niet toekennen van een indicatie nog verifiëren, controleren en er wellicht anders over beslissen.

'Maar mensen komen met een vraag binnen om een ander soort hulp, die wij zelf niet bieden. Dus wij moeten een indicatie aanvragen voor begeleiding thuis of voor

dagbesteding elders en dat moet, het is eigenlijk heel erg een computersysteem waar wij in moeten werken, een systeem van de gemeente, waarin je alle gegevens invoert en een aanvraag doet voor een bepaalde vorm van zorg. En dat is iets wat wij natuurlijk helemaal niet deden, waar we ook niet heel erg vertrouwd mee zijn, want het is gewoon heel veel papierwerk. En waar we ook niks van weten, eigenlijk. Dus wij moeten ons daar heel erg in verdiepen van: wat is dat dan, wat voor soorten dagbesteding zijn er en wat voor vormen van begeleiding zijn er? Want voorheen waren wij gewoon zelf één van de vormen van begeleiding en nu moet je opeens alleen nog maar indicties aanvragen' (R10).

(18)

17

Hoe gaat een indicatiestelling in de praktijk:

Een cliënt komt met een hulpvraag, voorzieningsvraag of herindicatie aanvraag aan bij de sociaal werker. Deze gaat in een keukentafelgesprek onderzoeken of de vraag conform het nieuwe beleid voldoet aan de voorwaarden voor een indicatietoekenning. De richtlijnen van het beleid stellen dat indicaties en professionele hulp in het algemeen op de derde plaats komen te staan (Rijksoverheid 2015). Sociaal werkers dienen de cliënt te bevragen of zij niet zelfredzaam genoeg zijn om zelf meer te ondernemen om hun situatie te verbeteren. Ten tweede wordt er grondig gekeken naar het netwerk van de cliënt.

'Een indicatie afgeven, dat doe je alleen maar als er niet iets anders is, omdat dat toch wel

onze taak ook is als een wijkzorgnetwerk. Dat je gewoon wel kijkt van kan de buurvrouw dan niet iets doen?'(R11).

De zelfredzaamheidresultaten die uit deze beleidsrichtlijnen komen worden getoetst aan de cliënt. Tijdens een keukentafelgesprek wordt het resultaat hiervan geformaliseerd in een

zelfredzaamheidsmatrix. De zelfredzaamheidsmatrix is een gemeentelijk instrument waarmee de sociaal werker de zelfredzaamheid van de indicatieaanvrager beoordeelt en hierin opneemt. Deze zelfredzaamheidsmatrix wordt na een periode weer ingevuld waardoor de sociaal werker en de Mo-zaak en de gemeente kunnen zien of er bijvoorbeeld vooruitgang geboekt is. Huisbezoeken zijn ook onderdeel van indicaties stellen, omdat men het netwerk moet inschatten en blijkbaar niet meer alleen op het woord van de cliënt kan afgaan. Voorheen werd de cliënt, mits mogelijk, uitgenodigd op kantoor. Dit is tijdbesparend voor de sociaal werker in vergelijking tot

huisbezoeken.

Als de cliënt een aanvraag wil doen wordt er ook een ondersteuningsplan gemaakt in

samenwerking met de cliënt en een indicatieaanvraag opgesteld. Dit alles wordt ingevoerd in RIS, het gemeentelijke registratiesysteem. Echter registreren sociaal werkers ook in hun eigen registratiesysteem, dit is onderdeel van hun gebruikelijke beroepsuitoefening om transparantie en verantwoording in af te leggen aan hun organisatie. Mede is deze registratie noodzakelijk om werk gemakkelijk over te dragen aan collega's. Dit betekent dus dubbel registreren. Indicaties stellen wordt hierdoor als een ambtelijke functie ervaren. Niet alleen het registreren op zichzelf maar ook de kennismaking met een geheel nieuwe manier van werken draagt bij aan deze ervaring. In RIS staat een enorme lijst met voorzieningen die kunnen worden geïndiceerd, de meeste kent de sociaal werker niet en dit soort uitzoekwerk neemt veel van hun tijd in beslag. De registratie in RIS moet erg duidelijk en simpel geformuleerd worden zodat de MO-zaak het kan begrijpen:

'Dat kost veel tijd, om dat goed te formuleren en dat het misschien te begrijpen is voor een

(19)

18

formuleringen te duiken'(R3).

Nu sociaal werkers indicaties moeten stellen is hun delegerende rol ook groter geworden Naast een ambtelijke functie wordt het indicatie stellen als management functie ervaren, omdat de sociaal werker hulpplannen opstelt die hij of zij niet zelf meer uitvoert. Hij delegeert namelijk zorg naar anderen, zoals vrijwilligers, mantelzorgers en zorgorganisaties. De sociaal werkers ervaren dat indicaties stellen maatschappelijk werk verdringt en zij zien dit als

deprofessionalisering. Er is daadwerkelijk minder tijd voor maatschappelijke begeleiding. Hier spreekt ook een onderwaardering uit, dat hun maatschappelijk werk wordt ingekort.

'Als we op deze manier doorgaan, dat de maatschappelijk werkers alleen nog maar die

indicaties af zitten te maken en in zitten te voeren en dat we voor ons eigenlijke werk, en dat is begeleiding en groepswerk, dat daar weinig tijd meer voor over is' (R10).

Vooralsnog voeren alle respondenten zowel maatschappelijk werk uit, als het stellen van

indicaties. Omdat de eerstelijns sociaal werkers een vermindering van maatschappelijk werk en een toename van indicaties stellen ervaren, kiezen of kozen sommigen voor een baan in de tweedelijnszorg, in teams als Samen DOEN bijvoorbeeld, waar de nadruk enkel op

maatschappelijk werk ligt.

Nu sociaal werkers indicaties moeten stellen is hun controlerende rol ook groter geworden

'Omdat de gemeente dat ook zo aangeeft en dat dat ook een soort bezuiniging is, dan wordt gekeken of iemand niet te grote hulpverlening krijgt. Kan het niet in de nuldelijn? En dan krijgen wij een soort controlerende functie' (R14).

Indicaties stellen is een onderdeel van de bezuinigingen voor de sociaal werkers. Sommige sociaal werkers ervaren hun rol hierin als het moeten vermijden van indicaties binnen een

keukentafelgesprek. Andere sociaal werkers ervaren hun rol zijnde een controleur die gegevens checkt en rond krijgt voor de cliënt. Het vermijden van een indicatie of controleren of de cliënt het echt niet meer zelf kan, is een verschil in ervaring van de sociaal werker en weerspiegelt hun visie op het beleid. Controleren en vermijden verschilt in uitkomst echter niet veel van elkaar. Als de cliënt voldoet aan een bepaalde zelfredzaamheid, omdat blijkt dat hij of zij kinderen heeft bijvoorbeeld, wordt de indicatie vermeden.

(20)

19

Nu sociaal werkers indicaties moeten stellen is hun verantwoordelijke rol ook groter geworden

'Je moet je wel realiseren dat als jij een indicatie stelt voor iemand terwijl hij dat eigenlijk niet nodig heeft, dat dat ten koste gaat van iemand anders die daardoor geen hulp krijgt. Want er moet natuurlijk wel gewoon bezuinigd worden' (R11).

Hier spreekt een enorme verantwoordelijkheid uit, geeft de sociaal werker de juiste indicatie? Het indicatie stellen is op zichzelf al een extra verantwoordelijkheid. Dan is indicaties stellen buiten de eigen expertise nog een verantwoordelijkheid daar bovenop. En op al deze

verantwoordelijkheden die de zorg en wellicht de levensloop van de cliënt sturen, voelt men een enorme bezuinigingsdruk.

De bezuinigingen beïnvloeden de indicatiestelling en de beroepsuitoefening van de sociaal werker op diverse manieren.

'Nou, kijk mijn eigen mening is dit gewoon een ordinaire bezuinigingsronde is. Dat is mijn

mening. Maar ik ga echt van de klant uit. Wat heeft die persoon nodig?'(R9).

Aangezien er nu minder voorzieningen zijn en er een eigen bijdrage voor sommige

voorzieningen wordt geëist, moet de sociaal werker rekening houden met veel financiële zaken tijdens het indiceren. Als sommige sociaal werkers weten dat zij een indicatie aanvraag doen voor een voorziening die de cliënt niet kan betalen, dan gaan zij op zoek naar een andere voorziening. De grotere invloed van de bezuinigingen is dat de cliënt meer ‘nee’ te horen krijgt. Het is de taak van de sociaal werker om het nieuwe beleid hierin uit te leggen. De richtlijnen van

zelfredzaamheid en netwerk inschakelen en het afraden van een indicatie aanvraag vallen hieronder. De cliënt is echter niet gebonden aan dit advies, deze heeft het recht een indicatie aan te vragen. Mocht de indicatie niet worden toegekend, dan kan de cliënt bezwaar maken. Maar een recht op indicatie aanvraag is iets anders dan een recht op zorg natuurlijk.

De taak van de sociaal werker is een balans vinden tussen mensen activeren en ondersteunen. Het activeren wordt vanuit het beleid opgelegd in het kader van zelfredzaamheid. Ondersteunen betreft het bieden van professionele hulp alsmede het inzetten van vrijwilligers en mantelzorgers.

'De bedoeling is dat wij ook mensen gaan overtuigen dat in plaats van PGB, dat ze zorg in natura gaan krijgen. Meer vrijwilligers, meer zorgaanbieders. Dat mensen elkaar gaan helpen wat in het kader van participatie in de maatschappij past' (R2).

Een voorziening die men kan aan vragen is het persoonsgebonden budget (PGB). De gemeente stelt niet officieel dat indicaties zoals een PGB zo min mogelijk moeten worden aangevraagd. Wel wordt er door de gemeente aangegeven dat een PGB aanvraag van de cliënt geen hulpvraag

(21)

20

is. Een PGB aanvraag is een aanvraag voor een financieel budget om zelf zorg te gaan regelen wat vanzelfsprekend is in het citizen-consumer regime (Tonkens 2012). Een hulpvraag is een vraag voor zorg die hiermee open is ter interpretatie voor het type zorg. Dit kan dus ook zorg in natura zijn of een vrijwilliger. De sociaal werker moet cliënten gaan uitleggen dat zij geen PGB moeten aanvragen maar zorg. Waardoor interpretatie en daarmee PGB vermijding plaats kan vinden. Op deze manier wordt het aan de sociaal werkers duidelijk dat zij minder PGB moeten aanvragen. Hier wordt de cliënt geforceerd van het citizen-consumer regime naar het active citizenship regime over te stappen doordat deze een hulpvraag moet (leren) stellen (Tonkens 2012). Ook leeft deze gedachten binnen de organisaties van de sociaal werkers:

‘Want laatst was er ook een collega die zei: Wie heeft er dan een succesverhaal? Want wij moeten van de gemeente zorgen dat de mensen in de nuldelijn komen. Wie heeft al een succesverhaal dat ze iemand die eigenlijk in de hulpverlening wilde, naar de nuldelijn heeft gekregen? En dan denk ik: daar gaat het helemaal niet om. Het gaat erom dat de klant op de juiste plek komt. En daar moeten we gewoon naar kijken. Er zijn klanten ja, die het te zwaar zoeken en daar ga je dan over in gesprek. Ik ben niet een verlengstuk van de gemeente om dat dan heel erg… om daar een topsport van te maken'.(R14)

De bezuinigingen creëren wrijving tussen het beleid dat uitgevoerd moet worden (Rijksoverheid 2015) en de beroepsethiek van de sociaal werker.

De bezuinigingen op zichzelf worden slechts door twee respondenten opgemerkt als eventueel contraproductief. Zij stellen dat mensen met problematiek op straat zetten wellicht duurder kan uitpakken dan hen in instanties te houden. Er is echter maar een respondent van de veertien die de noodzaak van de bezuinigingen bevraagd. Dat dit er maar één is, geeft een enorme

internalisering van de 'noodzaak' tot bezuinigingen weer.

'Ik vind we zijn zo’n rijk land… En ik vind het eigenlijk schandalig dat door die hele crisis, waar een aantal mensen ontzettend rijk van geworden zijn en die door de gewone man opgebracht moet worden en dat dit dan een resultaat is. Kijk, ik geloof heus wel dat er een aantal dingen efficiënter kunnen. Dat kom ik ook wel tegen in de gezondheidszorg en in de welzijnszorg, maar k vind het schandalig hoe er bezuinigd wordt. Er vanuit gaande dat er gewoon echt veel geld uitgeleend wordt, ook aan andere dingen uitgegeven. En dat vind ik erg '(R13).

De relatie tussen de cliënt en sociaal werker verandert sterk doordat de sociaal werker nu ook indicatiesteller is.

(22)

21

De hulpvraag van de cliënt is anders tijdens een keukentafelgesprek dan vóór de sociaal werkers indicaties moesten stellen. Toen was er nog geen sprake van een keukentafelgesprek maar kwam de cliënt met een hulpvraag bij de sociaal werker. Voor indicatievragen ging de cliënt naar het CIZ. Cliënten die het doel hebben om een indicatie te krijgen moeten nu bij de sociaal werker zijn. Sociaal werkers hebben de richtlijn om deze te vermijden of te controleren. Cliënten zullen andere dingen laten zien dan vroeger, toen zij met een hulpvraag bij de sociaal werker kwamen, die de indicatie aanvraag bij het CIZ legde. Cliënten zetten in op wat ze nodig hebben en de relatie wordt hierdoor meer zakelijk, strategisch ingezet en minder open van aard. Dit is een gevolg van het feit dat de sociaal werker de indicatie stelt en hierdoor geen neutrale partij meer is. Alles wat de cliënt vertelt kan in deze aanvraag terecht komen en deze beïnvloeden.

'Het veranderen van rol van maatschappelijk werken vind ik. Voorheen stond je helemaal naast de cliënt. Zelfs als CIZ voorheen een negatief advies had, dan stonden we naast de cliënt als we ervan overtuigd waren dat de cliënt het nodig had. Nu ben je degene die, nee of negatief advies MOET geven. En dat is voor ons moeilijk'(R9).

Nu sociaal werkers indicaties moeten stellen is hun discretionaire bevoegdheid groter geworden

Er zijn laagdrempelige voorzieningen waar de sociaal werker een geheel vrije keuze in heeft, dit gaat dus niet naar de MO-zaak. Deze niet-geïndiceerde hulp is laagdrempelig en redelijk goed-koop in vergelijking met de indicaties waarover de MO-zaak beslist. Over lichte intensieve dag-besteding mogen sociaal werkers bijvoorbeeld beslissen, maar een 24 uur toezicht (een maat-werkvoorziening) niet. Voorheen ging dit allemaal via het CIZ.

'Die discretionaire bevoegdheid, als je het alleen over die indicatiestelling hebt, dan is het gewoon positief. Ik ben gewoon blij dat ik niet meer afhankelijk ben van het CIZ om een in-dicatie te stellen en dat ik zelf dat advies mag uitbrengen...heb je ook eigenlijk veel meer discretionele ruimte. Dan mag jij die beslissing nemen en op basis van jouw deskundigheid en dat is eigenlijk hartstikke fijn natuurlijk’ (R11).

Er zijn enkele respondenten die indicaties stellen als positief element in hun veranderde be-roepsuitoefening ervaren. Maar dat geldt alleen voor indicaties binnen hun eigen expertise. Ech-ter zijn er erg veel indicaties die buiten de eigen expertise liggen en dan gaat deze vlieger niet op. De oorspronkelijke doelgroep van de sociaal werker ligt merendeels bij mensen met enige vorm van zelfredzaamheid dankzij de begeleidingstrajecten. Echter mensen die in aanmerking komen voor een indicatie zijn niet zelfredzaam (genoeg) en hebben zorg nodig. Dit is dus een wezenlijk andere doelgroep.

(23)

22

'Wij krijgen nu eigenlijk de groep mensen die het niet meer zelf redden, die dus die

voorzie-ningen allemaal nodig hebben. Voorheen was onze doelgroep de mensen die het wel zelf-standig redden. Nu zien wij vooral een hele groep met herindicaties’ (R10).

Werken met een andere doelgroep wordt als veel extra werk ervaren en brengt veel onzeker-heid met zich mee. Hier wordt de eventuele discretionaire bevoegdonzeker-heid niet direct als positief ervaren. Sociaal werkers moeten keukentafelgesprekken voeren met cliënten die hulpvragen hebben die buiten hun vakgebied liggen.

'Persoonlijk vind ik dat om te huilen natuurlijk. Een schizofrene cliënt vind ik ingewikkeld.

Ik ben algemeen maatschappelijk werker, geen universitair opgeleid psycholoog of psychi-ater dus ik zit dan een beetje eehh jaaa, weet je'(R5).

Nu krijgen sommige sociaal werkers wel trainingen in nieuwe doelgroepen, anderen echter niet. Hoe dan ook zal de sociaal werker altijd de deskundige op het zorggebied van de cliënt consul-teren en informeren. Ook dit is wederom extra werk, indicaties stellen heeft dus zo zijn weer-slag op de draagkracht van de sociaal werkers. Als er veel aanvragen binnenkomen zullen meer 'simpelere' vragen moeten worden afgeketst. Dit ligt natuurlijk ook in de doelstelling van het huidige beleid. Simpele hulpvragen kunnen door zelfredzaamheid en actieve solidariteit worden opgelost.

'Maar op een gegeven moment dan denk ik dat de mensen die ik nu dus consulteer, zelf

zul-len leren om die indicaties te stelzul-len. En dan hebben zij ook weer meer discretionaire be-voegdheid, want dan zijn ze niet meer van mij afhankelijk. En dan kunnen zij gewoon hun eigen expertise inzetten'(R11).

Slechts een paar respondenten vinden dat indicatie stellen beperkt moet blijven tot de oor-spronkelijke expertise van de indicatiesteller. Nu stelt de sociaal werker indicaties buiten haar expertise in het gebied van de GGZ en lichamelijke zorg. De professionals uit deze gebieden kunnen beter zelf indicaties stellen om extra werk, onzekerheid en verantwoordelijkheden voor de sociaal werker te voorkomen en hun eigen expertise kunnen inzetten door middel van hun discretionaire bevoegdheid. Hieruit volgt dat discretionaire bevoegdheid buiten de eigen exper-tise niet op zichzelf een meerwaarde is, de discretionaire bevoegdheid die indicaties stellen biedt, is hierdoor een ambiguïteit.

De decentralisatie en voornamelijk het indicatie stellen is slecht voorbereid voor de so-ciaal werkers

'We wisten dat het eraan zat te komen, maar we zijn toch wel weer verrast. Vooral omdat wij proeftuin waren. Dus we hadden bijeenkomsten en wij hadden allemaal zoiets van we

(24)

23

zijn gewoon een beetje aan het netwerken, wat we eigenlijk al deden, maar we zijn het nu wat meer aan het doen en meer met gezichten en zo. En toen opeens bleek dat wij rollen hadden als zelfredzaamheidsmatrix voor de keukentafelgesprekken en PGB aanvragen. En toen dachten wij: ‘hè? Maar dit wisten we helemaal niet’. Toen was ook iedereen in twijfel: ja, maar indicaties, we zijn helemaal geen indicatoren, we zijn helemaal niet opgeleid en uiteindelijk spelen we wel een rol in een aantal voortrajecten van een indicatie en dat heeft ons overrompeld’ (R14).

Er zijn voor de meeste respondenten wel proeftuinen geweest, enkele van hen zijn hier tevre-den mee maar het overgrote deel vindt de voorbereiding op hun nieuwe taken nihil. Ze moeten veel zelf uitzoeken en cursussen komen voor sommigen pas in september. Ook maakt de stroom van indicaties en herindicaties het niet bepaald makkelijk, dit had voor 1 januari 2015 voorbe-reid moeten worden, niet tijdens de rit. Een strategie die bij meerdere organisaties wordt toe-gepast is om een paar sociaal werkers zich te laten specialiseren in indicatie aanvragen en dit later aan hun collega's te leren. Vaak zijn het voormalige ouderenadviseurs of ouderenwerkers, met het oog op de doelgroep die de meeste indicatie aanvragen doet.

1.2 Generalistisch integraal werken

De sociaal werker is een generalist, zoals vermeldt betreft het beroep een samentrekking van ouderenadviseur, ouderenwerker, mantelzorg makelaar, algemeen maatschappelijk werker en indicatiesteller op gebieden die ook buiten deze functies liggen, zoals met GGZ cliënten. Uit het bovenstaande blijkt dat indicatie stellen voor mensen buiten de eigen doelgroep past bij het beleidsdoel dat professionals meer integraal generalistisch werken. Om buiten de eigen expertise te werken en indicaties te stellen, wordt de sociaal werker gedwongen om contact op te nemen met veel andere professionals. Generalistisch werken dwingt integraal werken af, hiermee wordt de belofte uit het beleid van ‘korte lijnen’ ingelost. Door dit generalistisch werken verdwijnen beroepen die gespecialiseerd zijn in een bepaalde doelgroep en gaat hiermee hun expertise verloren volgens de sociaal werkers.

De sociaal werker moet alle organisaties en netwerkpartners kennen om een goede indicatie te stellen. Zo komen er ook weer een heleboel andere taken en verantwoordelijkheden om de hoe kijken bij indicatie stellen.

‘Ja, je moet weten wat voor diensten er zijn, wat die inhouden en ze ook kennen, weten wat

kan en wat niet kan. En weten wanneer iets wel valt binnen een bepaald stramien en wanneer niet, weet je. Het is belangrijk dat je weet dat er iets nieuws is in een wijk en dat je

(25)

24

er naar toe bent geweest om te kijken van, hoe ziet het eruit, hoe pakken ze het aan, wie werkt er daar, hoe ziet de zorgkwaliteit eruit. En wie controleert die instelling om te kijken of het wel een volwaardige instelling is waar je mee in zee zou kunnen gaan, of die

betrouwbaar is. Dat soort dingen, dat moet een indicator, een persoon die indicaties stelt, ook echt, expliciet goed weten. Die kan zich niet vergissen in diensten'(R7).

1.3 De opmars van vrijwilligers

‘Bedenk dat twee jaar geleden bijvoorbeeld, heel veel dingen deden maatschappelijk werkers

ook professionals sowieso en dat soort werk wordt nu door vrijwilligers gedaan, begeleid door professionals' (R4).

Het beleid legt meer nadruk op vrijwilligerswerk, hierdoor nemen zij een steeds prominentere positie in binnen de zorg. Sociaal werkers vinden dat hierdoor de kwaliteit van zorg omlaag gaat. Niet alleen vrijwilligers, ook stagiaires en andere tijdelijke krachten worden meer ingezet waardoor niet enkel kennis verloren gaat, ook gaat er veel tijd zitten in het in- en uitwerken van deze werkkrachten voor de professional. De combinatie van een kwetsbare cliënt en een

vrijwilliger die zelf iets uit zijn werk wil halen is lastig. Zijn vrijwilligers eenmaal goed genoeg om aan de slag te gaan en bouwen zij nog meer ervaring op, de sterke vrijwilliger, dan worden zij soms zo goed dat ze een betaalde baan vinden. De sociaal werker kan weer van vooraf aan beginnen met een nieuwe vrijwilliger. Er zijn een beperkte aantal professionals en de

bezuinigingen brengen ook een afname in de hoogte van opleidingsniveaus van professionals teweeg. Daarbij komt dat de professionals de enigen zijn die indicaties kunnen aanvragen. Ook moet al het werk dat vrijwilligers doen door hen worden geregistreerd, omdat de vrijwilliger dit niet mag doen. In deze taken gaat veel tijd zitten. Sociaal werkers vragen zich af hoeveel kwaliteit en zorgvuldigheid er nog te bieden is op deze manier. De sociaal werker moet veel investeren in vrijwilligers totdat zij hen kunnen vertrouwen om met een kwetsbare cliënt te werken. Deze investering; uitleg, begeleiding, hulp en supervisie, is niet voldoende te bieden aangezien hier geen tijd voor is. Tijdens de collectieve activiteiten zijn sociaal werkers en vrijwilligers meer in samenwerking met elkaar wat supervisie mogelijk maakt. Echter is dit niet het geval bij langdurige en individuele begeleiding die geboden wordt door een vrijwilliger. Vrijwilligers worden wel begeleid door hun organisatie, maar zijn niet opgeleid en er wordt door sommige sociaal werkers ook getwijfeld aan de efficiëntie van vrijwilligers. Vrijwilligers maken fouten en dat moet de sociaal werker oplossen.

'Dat moet je weer gaan rechtbreien en daar kan ook heel veel tijd in gaan zitten, dus soms is het ook gewoon veel minder efficiënt om met een vrijwilliger te werken dan zonder. Had je beter zelf kunnen doen' (R11).

(26)

25

Het grootste punt is dat de scheiding tussen de vrijwilliger en de cliënt in ‘probleem eigendom’ troebel wordt, de vrijwilliger eigent zich dit toe en gaat het probleem voor de cliënt oplossen. De cliënt wordt hier niet zelfredzaam van. Het is dus essentieel dat professional en vrijwilliger op één lijn zitten, wil de cliënt geholpen worden zoals de Wmo voorschrijft. In dit licht is de komst van de vrijwilliger een extra taak in de beroepsuitoefening van de sociaal werker. Het grotere geheel is hier dat zorg en maatschappelijk werk voor de zwakste en kwetsbaarste groep in de samenleving wordt overgelaten aan kwetsbare non-professionals. Dit zijn niet alleen vrijwilligers en andere tijdelijke krachten, maar ook de cliënt zelf (die niet zelfredzaamheid genoeg is) en hun netwerk en mantelzorgers. Het beleid draagt uit dat vrijwilligers zelfstandig groepsactiviteiten gaan onderhouden. Dit ervaren sociaal werkers als onrealistisch en als aanval op hun

bestaansrecht. Echter, zitten er ook positieve kanten aan deze aantocht van vrijwilligers. Het delegeren van taken aan vrijwilligers wordt als verlichting van en aanvulling op de

beroepsuitoefening van de sociaal werker ervaren.

De beleidsveranderingen van 2015 leggen meer de nadruk op collectieve, kortdurende en preventieve hulpverlening (Rijksoverheid 2015). Collectieve hulpverlening is een manier om vrijwilligers in te zetten. Een sociaal werker kan niet zelfstandig een uur lang een groep van 10 a 15 man helpen, wat wel onderdeel is van hun beroepsuitoefening en het beleid. Met behulp van vrijwilligers is dit wel te doen, hier zijn vrijwilligers een aanvulling op hun werk. De nadruk op kortdurende hulpverlening maakt ook dat de sociaal werker geen mogelijkheid heeft tot het langdurig helpen van cliënten, een vrijwilliger kan dit wel. Wekelijks helpen met de

thuisadministratie of vriendschappelijk langsgaan bij een cliënt om vereenzaming te voorkomen zijn hier voorbeelden van. Vandaar dat als een vrijwilliger dit goed doet, dit als aanvulling wordt gezien op het werk van de sociaal werker.

Over het algemeen is het de tijdsdruk, de sociaal werker heeft simpelweg geen uren voor alle begeleidingsvormen, die de vrijwilliger tot een aanvulling maakt. Een vrijwilliger mag dan wel een aanvulling zijn, zij is geen meerwaarde maar een noodzakelijkheid met betrekking tot deze tijdsdruk. Tijdsdruk en de vraag waarom er minder tijd is voor individuele en langdurige

hulpverlening door sociaal werkers, wordt ervaren als bezuinigingsmaatregel.

'Vanuit maatschappelijk werk was alles gericht op individueel problemen oplossen, maar doordat een hoop wordt weggenomen en het moeilijker wordt om mensen in een

procesmatig langdurig traject te stoppen, zal je moeten kijken wat de alternatieven zijn om mensen wel te helpen. Nu worden functies uitgekleed en teruggebracht tot een bepaald niveau en dat betekent dus dat je heel veel flexibiliteit moet hebben in de dienstverlening die je bied’(R7).

(27)

26

De sociaal werker kan niet meer bieden en moet wel vrijwilligers inzetten om mensen te helpen die anders niet geholpen kunnen worden. In het verlengde hiervan wordt de vrijwilliger ook gezien als oplossing voor de bezuinigingen. Voor simpele taken verwijst de sociaal werker door naar de vrijwilliger. Dit biedt ook de mogelijkheid tot een bepaalde reprofessionalisering.

‘Ik ben niet HBO geschoold om een brief voor te lezen’(R5).

Daar waar de vrijwilliger taken over neemt waar geen gespecialiseerde kennis bij komt kijken, heeft de sociaal werker idealiter meer tijd voor taken die wel gespecialiseerde kennis vereisen. Vrijwilligers inzetten vereist ook het balanceren voor de sociaal werker tussen wat werk is en wat vrijwilligerswerk is. Wat vrijwilligers uit hun werk willen halen moeten zij koesteren.

‘We kijken wat de cliënt nodig heeft, wat de vrijwilliger kan doen, want ik kan ook niet alles aan de vrijwilliger overdragen. De vrijwilliger moet zijn werk wel leuk vinden en niet alsof hij of zij mijn werk doet, maar dan gratis, dat gevoel wil ik niet geven. Tegenwoordig hoor je wel programma’s (op tv) over vrijwilligers die zeggen: ik ben vrijwilliger maar ik doe een betaalde baan. Dat voelt niet goed bij vrijwilligers. Dan worden ze gewoon slaven. Dat gevoel wil ik niet geven’ (R2) .

1.4 Registreren & registreren

Het beleid legt kwantitatieve methodieken op

De zelfredzaamheidsmatrix dwingt de sociaal werker niet alleen naar het probleem van de cliënt kijken maar naar alle leefgebieden, dit is idealiter een positieve ontwikkeling volgens sociaal werkers. Het idee erachter is dat buiten de hulpvraag van de cliënt om, andere eventuele problemen zichtbaar kunnen worden door deze leefgebieden af te gaan. Echter, creëert het indicatie stellen een verandering die de sociaal werker van naast naar tegenover de cliënt plaats. De ZRM en haar ideaal om meer problemen boven tafel te krijgen strandt hier. Mocht iemand een gokverslaving hebben en een PGB aanvragen dan zal hij waarschijnlijk het eerste niet vermelden aan de indicator. Ten tweede is het maar de vraag of er hulp beschikbaar is, als er zich wel

meerdere problemen voordoen. Het vervolgens in hokjes plaatsen van deze leefgebieden op een zelfredzaamheidschaal van 1-5 is een botsing van de beroepsethiek van de sociaal werker met de gemeente die ZRM scores efficiënt wil kunnen vergelijken en meten. De ZRM moet namelijk geëvalueerd worden, men meet een score en na een aantal maanden meet men de cliënt opnieuw en is een vergelijking mogelijk. Een interessante kanttekening is dat zij ook het werk van de sociaal werker gemeten kan worden. De ZRM is geen methodiek die men als gespreksdraad kan hanteren tijdens een keukentafelgesprek, wel moet men ermee werken. Hierdoor wordt de

(28)

27

sociaal werker gedwongen de ZRM achteraf in te vullen wat meer tijdrovend is.

Sociaal werkers zien de ZRM als een niet alleszeggende momentopname en een te simplistisch model.

‘Uiteindelijk brengt het niet de zelfredzaamheid in kaart. Het brengt in kaart hoe goed het systeem functioneert, onafhankelijk van wie er dan voor zorgt dat dat systeem goed functioneert. Dus als dat hele systeem goed functioneert, omdat er professionals inzitten, dan krijg je dat niet duidelijk uit het invullen van een zelfredzaamheidmatrix…dan werd dat in ieder geval tot nu toe nooit duidelijk uit het invullen van zo’n kruisjeslijst’ (R11).

De ZRM brengt niet de zelfredzaamheid in kaart volgens de sociaal werker, maar het wordt ook duidelijk dat zelfredzaamheid niet alleen meer wordt benadrukt, het wordt ook anders

geformuleerd en gedefinieerd.

Privacy issue omtrent RIS (gemeentelijk registratie systeem)

Cliënten moeten in RIS worden ingevoerd willen zij professionele hulp ontvangen. Cliënten horen een brief te krijgen waarin staat dat zij in RIS komen te staan, echter wordt deze brief niet door alle sociaal werkers uitgedeeld. Vaak wordt verteld aan de cliënt dat hij in RIS komt, maar dit moet volgens sommige sociaal werkers veel meer een discussiepunt worden. Eenmaal in RIS betekent namelijk dat allerlei instanties erg veel over de cliënt te weten komen. RIS is namelijk voor alle wijkzorgnetwerk instanties te bekijken. De klanthouder moet wel toestemming geven aan andere netwerkpartners, maar deze kunnen ook zonder toestemming zien dat de cliënt in ieder geval geregisterd is bij een sociaal werker. De privacy issue wordt een probleem omdat men registratie niet kan weigeren. Dit kan wel in theorie, maar het alternatief is geen professionele hulp

ontvangen. Dus welke keuze heeft de hulpbehoevende cliënt eigenlijk?

Een sociaal werker vertelt dat zij mazen in de wet zoekt door bijvoorbeeld creatief te registeren, wel in haar eigen systeem en dan niet in RIS. Maar hoe lang kan je dat volhouden? Geld besteden van de gemeente aan dingen die niet in RIS staan, wordt na verloop van tijd waarschijnlijk een probleem. Nu in de overgangsfase is nog een discretionaire manoeuvre mogelijk waarin de sociaal werker de cliënt alleen in zijn eigen registratiesysteem registreert (Lipsky 2010), omdat de gemeente nu nog hier vanuit uitkeert. Dit gaat veranderen naar een uitkering vanuit RIS en ook nu het nog niet veranderd is, kan een sociaal werker niet een te grote 'scheve' registratie oplopen: meer cliënten in eigen registratiesysteem dan in RIS. De discretionaire bevoegdheid is in die zin beperkt en waarschijnlijk ook erg onderhevig aan willekeur van de sociaal werker door de beperktheid van deze optie (Lipsky 2010). Dit hangt ook samen met de angst bij sociaal werkers om creatief te registreren tegen de richtlijnen van het systeem in. Dit kan uiteraard

(29)

28

ontdekt worden door de gemeente, wat angst voor baanbehoud oplevert bij de sociaal werkers. De professionele of persoonlijke visie op privacy, de illusie van keuze en het gebrek aan discussie hierover maakt het voor de sociaal werker een lastig punt. Dat nu vooral in de hoek van

discretionaire acties lijkt te verkeren (Lipsky 2010).

1.5 Toegenomen bureaucratie

Er is geen acute hulp meer, dat is een nadeel van het nieuwe beleid. Er moeten heel veel proce-dures worden doorlopen. Een cliënt moet zelf een PGB aanvragen voor thuiszorg, dan moet zij of hij daar zes weken op wachten. Als een cliënt uit een kliniek komt dan heeft deze dit nog niet kunnen aanvragen en moet zij of hij deze periode dus echt wachten. In de tussen periode pro-beert de sociaal werker een vrijwilliger te regelen. Maar deze vrijwilliger moet reiskosten ma-ken die haar eigen organisatie niet kan bekostigen in verband met bezuinigingen. Dus om die te vergoeden moet de sociaal werker een fonds voor bijzondere aanvragen, wat ook tijd kost. On-dertussen zit de cliënt nog altijd zonder hulp. In het oude beleid werd acute hulp geboden en was deze bureaucratisch rompslomp niet nodig.

'Dan duurt het te lang, dan moet je te veel procedures doorlopen. Voorheen kon de

thuis-zorg zelf bepalen, wie ze wel of geen hulp geven, maar nu moet de gemeente het doen, door de WMO, daar moet je toestemming voor krijgen en wachten tot een ambtenaar dat oplost. En er zijn niet veel ambtenaren die opgeleid zijn om WMO indicatie te doen. WMO zou uit-stekend gedaan kunnen worden door de thuiszorg. Maar, er is nu wet en regelgeving gere-geld, dus een ambtenaar moet dat doen, allemaal van dit soort onnodige, onzinnige dingen. Maar ja, het is allemaal kostenbesparing, dus daarom bouwen ze ook zeg maar, een extra hobbel, zodat minder mensen daar gebruik van gaan maken'(R7).

Ten slotte

Indicaties stellen wordt voornamelijk als negatief ervaren, zeker als dit buiten de eigen experti-se is. Het werk van de sociaal werker wordt er bureaucratischer van en zij krijgt ook andere rollen toebedeeld. De zorg van de sociaal werker ligt vooral bij de groep mensen die niet zelf-redzaam kan worden. Indicaties stellen en hun generalistische werkwijze maakt dat zij veel meer integraal moeten gaan samenwerken. Verder beleven zij zowel positieve als negatieve aspecten aan het werken met vrijwilligers. Het dubbel registeren maakt hun beroepsuitoefening erg bureaucratisch, wat negatieve gevolgen heeft voor hun beroepsplezier. De algehele toename van bureaucratie maakt het er ook niet makkelijker op voor de cliënt.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Daarnaast moet de sociaal werker er alert op zijn dat activering en eigen regie van mensen niet ten koste gaat van het welzijn van die persoon zelf, of het welzijn en belang

Waar mensen niet in staat zijn om de eigen kracht te benutten door hun achterstands- positie, zoals afkomst, opleiding, IQ, et cetera, of omdat zij geen netwerk hebben, blijft

Resultaat: Individuele hulp- en ondersteuning geboden zodanig dat mensen op basis van activering en eigen regie en waar noodzakelijk met aanvullende ondersteuning geholpen zijn met

Sociaal werkers dragen bij aan individuele ontwikkeling van mensen, ze stimuleren de inzet van hun sociaal netwerk en versterken collectieve verbanden in

Code Examenvorm Vaardigheid / Examennaam Dekking Niveau Periode afname Voorwaarde Aantal herkansingen. EIND <Eindresultaat>

• De kandidaat is beschikbaar voor de kennismakingsbijeenkomst voor de drie genomineerden op 4 maart 2021 en op het Jaarcongres Sociaal Werk op 26 mei 2021.. • Er wordt een

• Erkent de mogelijkheden en kwetsbaarheden van mensen en heeft oog voor de kansen en belemmeringen in het kunnen voeren van de eigen regie door individuen en groepen. •

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun