• No results found

I: Maar dan doe je dus extra werk, of niet? R: Ja, dat wel.

3.7 Financieel bestaansrecht voor de sociaal werknemer

‘Voor ons is t voor levensbelang dat we binnen de registratie daar proberen om in ieder ge-

val de productie te halen, en dan word je creatief op het moment dat er dingen niet goed gaan’ (R1).

Creatief registreren gebeurt omdat men de productie wil halen. Middels een offerte krijgt de organisatie geld om bepaalde producten te leveren. Elk jaar maken ze een offerte voor het ko- mende jaar en krijgen het geld vooraf. Mochten de producten niet allemaal geleverd worden, dan bestaat de kans dat geld wat hiervoor gereserveerd staat, aan de gemeente moet worden terugbetaald. Dit is een probleem, omdat geld soms wel op is gemaakt aan andere dingen. Ver- volgens is er de kans dat de gemeente op basis van een niet gehaalde productie het jaar daarop wellicht minder producten gaat betalen. Hierdoor krijgt de organisatie minder geld en zal moe- ten inkrimpen, wat vaak het ontslaan van werknemers inhoudt. Volgende probleem is dat als de organisatie erg klein wordt, zij niet meer kan concurreren met grote organisaties, als de ge- meente de goedkoopste aanbieder zoekt. Dit gaat vanaf 2017 namelijk gebeuren (Rijksoverheid 2015). Deze angst voor baanverlies leidt tot discretionaire manoeuvres in de registratie (Tum- mers et al. 2009; Lipsky 2010).

46

'Dat klinkt heel heftig maar ik merk dat je heel veel kunt doorverwijzen. Maar ik snap niet

zo goed, hoeveel moet je er doen? Ik kan altijd zeggen: ga maar met een gecontracteerde zorgaanbieder praten en die kan het voor je regelen, maar ben ik dan voor mezelf nog on- duidelijk, geef ik dan mijn broodwinning weg? Moet ik er dan een aantal scoren? Ik snap niet hoe dat werkt’(R5).

Deze onzekerheid om niet te weinig eigen hulpverlening te bieden wordt hieronder aangevuld met een onzekerheid omtrent het zo minimaal mogelijk stellen van indicaties, wat beide in de beleving van de respondenten kan leiden tot een verminderd bestaansrecht.

‘Ja, dat is misschien een soort paranoia gedacht van mij, maar ik denk, wij moeten uiteinde-

lijk dat samen met mensen doen en ik weet niet hoe een gemeente gaat kijken, maar die kijkt natuurlijk ook. Die weet heel goed welke werkers er bij welke instelling zitten, stel dat er vanuit (naam organisatie) heel veel PGB aanvragen binnenkomen en bijvoorbeeld bij een collega instelling, komt dat niet binnen, dat zij gaan denken van: o, die doen iets anders met de mensen, want daar komen veel minder aanvragen uit voort. Ik weet helemaal niet of het ooit zo kan gaan werken, maar dat is wel het idee in mijn hoofd van, worden wij uit- eindelijk afgerekend op zo’n manier, dat zal nooit officieel, op de hoeveelheid aanvragen die we doen, er wordt van ons verwacht dat wij zo min mogelijk aanvragen doen, want uit- eindelijk is het natuurlijk toch een bezuinigingsronde. Dus hoe ondersteunend ben je dan naar klanten, als uiteindelijk het doel is dat wij zo min mogelijk aanvragen doen’(R10).

Deze sociaal werker denkt zo min mogelijk aanvragen te moeten doen om haar eigen bestaans- recht te garanderen. Maar wil ook haar cliënten ondersteunen. De bezuinigingsdruk die zij er- vaart betreft het vermijden van indicaties als een PGB. Deze druk wordt door vrijwel alle res- pondenten ervaren. Echter trekt deze sociaal werker deze druk binnen haar financieel be- staansrecht, dit kwam alleen bij deze respondent zo duidelijk naar voren. Zij ervaart dat zij kan worden afgerekend op haar acties en wellicht haar baan hierdoor kan verliezen in de toekomst. Of dit realiteit is, is niet relevant. Het is in haar gevoelswereld een realiteit en beïnvloedt hier- door waarschijnlijk haar beroepsuitoefening.

Tot slot

Sociaal werkers voelen een strijd tussen hun beroepsethiek, wat het fundament van hun werk is, en de bezuinigingen. 'De gemeente denkt in producten, wij in mensen' zegt een sociaal werker. Het is een uitdaging om de beroepsethiek hoog te houden binnen het bezuinigingsbeleid van de gemeente, stelt een ander. Dit veroorzaakt ook een gevoel van 'pion zijn'. Uiteraard zijn sociaal werkers geen professional op de Freidson manier, dat zij een autonome derde groep zijn naast

47

de markt en de staat (2001). Sociaal werkers zijn semi-professionals en werknemers (Gradener & Spierts 2006), maar ook zij hebben een beroepsethiek en een bepaalde professionaliteit die verdrukt wordt als de gemeente een nieuwe functie opdraagt die zij moeten uitvoeren. Sociaal werkers ervaren wel degelijk een conflict tussen hun (semi) professional logica en de institutio- nele en organisationele logica's (Tummers et al. 2009).

‘Het is best een strijd. Een professionele strijd ook. Je wil dat de mensen die het nodig heb- ben dat ook krijgen. Maar dat kan niet altijd. Of de eigen bijdrage is te hoog. Of de voorzie- ningen zijn niet mogelijk voor de klant, als je de regels precies zo naleeft’ (R9)

Dit rolconflict komt in allerlei situaties voor maar is gestoeld op een zelfde principe. De sociaal werker beleeft dit als een spagaat.

48

Conclusie

Dit onderzoek betreft de ervaringen van veertien in Amsterdam werkzame sociaal werkers van de decentralisatie en transformatie van de zorg en de uitwerkingen hiervan op hun beroepsuit- oefening. Semigestructureerde interviews zijn in de maanden april en mei van 2015 afgenomen om deze ervaringen te vangen.

De belangrijkste veranderingen in beroepsuitoefening van sociaal werkers zijn het indicatie stellen en het moeten ‘opleggen’ van zelfredzaamheid. Een nieuwe vorm van discretionaire be- voegdheid vloeit hieruit voort (Lipsky 2010; Tummers et al. 2009). De algemene ervaring van de veranderde beroepsuitoefening is dat deze slecht voorbereid is en aan hun beroep controle- rende, ambtelijke, delegerende en management taken toevoegt. De meeste respondenten erva- ren dat zij hiermee een rol hebben gekregen in de politieke arena van bezuinigingen. Het recht op zorg is nu beperkt tot een recht op indicatie aanvraag geworden. Echter wordt dit ‘recht’ op aanvraag van de cliënt sterk beïnvloedt door de visie van de sociaal werker op wat (nog) haal- baar is binnen het beleid en het opleggen van ‘zelfredzaamheid’. De vraagt rijst op in hoeverre het recht op indicatie aanvraag een universeel recht is. De (professionele) mening van de sociaal werker en haar discretionaire bevoegdheid zijn mede onderdeel van de indicatie gunst (Lipsky 2010; Tummers et al. 2009). Wederkerigheid is het woord dat de relatie tot de cliënt definieert. Waar zorg van een recht naar een gunst verschuift, verandert er iets op het interactie niveau tussen cliënt en sociaal werker. De sociaal werker staat hierdoor niet meer naast maar tegen-

over de cliënt.

Het indicatie stellen legt een grotere verantwoordelijkheid op de sociaal werker. Echter moeten indicaties niet enkel binnen de eigen expertise worden gesteld, maar voornamelijk daarbuiten. De sociaal werker moet een integrale aanpak hanteren, dit betreft dwarsverbanden leggen en onderhouden tussen allerlei beleidsterreinen, omdat zij (generalistisch) buiten haar eigen ex- pertise moet werken. Indicaties stellen gekoppeld aan dubbele registratie wordt vooral als ne- gatief, onnodig, maatschappelijk werk verdrukkend, beroepsideaal ontnemend en met onzeker- heid van uitvoering ervaren. Buiten de eigen expertise indicaties stellen verergert deze aspec- ten. Vrijwilligers worden zowel als een aanvulling en verlichting van de beroepsuitoefening er- varen en tegelijkertijd als extra werk en kwaliteitsvermindering van het maatschappelijk werk. Het registreren in RIS wordt ervaren als een bureaucratisering van de beroepsuitoefening en is hiermee een paradoxaal effect van een beleid, dat de belofte doet van minder bureaucratie. Ook wordt hierbij een kritische kanttekening gemaakt door de sociaal werkers. De openheid van de klantgegevens voor alle netwerkpartners brengt de privacy van de cliënt in het geding. Hier kan namelijk geen keuze in worden gemaakt, het alternatief voor de cliënt is immers geen professi-

49

onele hulp verkrijgen. Discretionaire bevoegdheid wordt ook hier ingezet om deze beleids- structuren aan te passen aan de beroepsethiek van de sociaal werker (Lipsky 2010; Tummers et al. 2009). Hiermee is deelvraag 1, betreft de veranderingen in beroepsuitoefening van sociaal werkers, beantwoord.

De algemene ervaring van de decentralisatie en transformatie van de zorg (deelvraag 2) is dat het uitgaat van een te rooskleurig beeld van de zelfredzaamheid van mensen en hiermee ook een aanval doet op het bestaansrecht van de sociaal werker. Het gevoel van onderwaardering raakt hen. Het huidige beleid propageert het active-citizenship regime waarin zelfredzaamheid voorop staat en professionele hulp tot een minimum beperkt moet worden (Tonkens 2012). Aangezien deze professionele hulp nog op de eerste plaats staat bij de sociaal werkers, omdat zij nog denken en handelen vanuit voorafgaande regimes (welfare-recipient en citizen-consumer) en de nieuwe taak van indicatie stellen door de meesten bovendien niet als positief wordt erva- ren, ontstaat er wrijving tussen het voorgeschreven regime van de overheid en deze regimes (Tonkens 2012). Deze wrijving is bij oudere respondenten gestoeld op het inhoudelijk oneens zijn met het huidige beleid, wat waarschijnlijk door hun diepere inbedding in vroegere regimes voortkomt. Bij hen komt beleidsvervreemding tot uiting in verschillende niveaus van machte- loosheid (Tummers et al. 2009), zich ondergewaardeerd voelen en het ervaren van deprofessi- onalisering. Bij jongere respondenten is meer het wennen aan de nieuwe situatie te ontdekken. Hun ongenoegen lijkt voornamelijk op een minder beleidsinhoudelijk niveau te liggen en ver- wijst meer naar de veranderde beroepsuitoefening en de ervaren plotselinge nieuwheid van indicaties stellen. Echter bestaat de steekproef van dit onderzoek uit te weinig (jonge) respon- denten om hier met iets meer zekerheid over te spreken. Emotiewerk wordt ingezet door jong en oud (Hochschild 2003). Waar jongeren dit meer doen door actief te beredeneren dat de be- zuinigingen nu eenmaal noodzakelijk zijn, redeneren ouderen actief dat de pensioensleeftijd nadert en de tijd dus uitgezeten kan worden. In deze periode van onderzoek, vier a vijf maanden na de officiële beleidsverandering, is echter nog niet veel emotiewerk zichtbaar, maar meer de kennismaking met de gevolgen van de verandering (Hochschild 2003). Dit onderzoek vangt de context en gevoelswereld die de sociaal werkers ervaren die kan leiden tot emotiewerk. De verwachting is dat emotiewerk op den duur meer zichtbaar wordt (Hochschild 2003). Het in- strumenteel inzetten van discretionaire bevoegdheid geeft de sociaal werkers de ruimte om het huidige beleid niet geheel te implementeren (Lipsky 2010; Tummers et al. 2009), maar deels keuzes te maken die meer overeenkomen met voorafgaande regimes (Tonkens 2012). Discreti- onaire ruimte gebruiken om deze wrijving te overkomen is een vorm van emotiewerk (Lipsky

50

2010; Hochschild 2003). Hiermee is deelvraag 3, betreft het emotiewerk van sociaal werker, beantwoord.

Volgens de sociaal werkers is de grootste zorg die uit de nadruk op zelfredzaamheid voortvloeit de zorg voor de groep mensen die niet in staat zijn aan deze zelfredzaamheid te voldoen. Deze groep die tussen wal en schip lijkt te vallen wordt nu opgevangen door discretionaire ruimte te benutten door bijvoorbeeld creatief te registreren. Deze vorm van discretionaire bevoegdheid is niet onderhevig aan leeftijd noch regimes en lijkt onderdeel te zijn van de beroepsethiek van de sociaal werker (Lipsky 2010; Tonkens 2012).

Sociaal werkers ervaren een aanval op hun bestaansrecht vanuit het nieuwe beleid. Dit leidt tot het inzetten van discretionaire bevoegdheid om dit bestaansrecht te redden (Lipsky 2010; Tummers et al. 2009). Echter door discretionair tegen de beleidsimplementatie in te gaan, kan hun bestaansrecht op een andere manier ook in het geding komen, wanneer dit als te beleid afwijkend wordt ervaren. Discretionaire acties moeten dus zorgvuldig en gedoseerd worden toegepast (Lipsky 2010; Tummers et al. 2009), een vorm die hieruit voortvloeit, is creatief regi- streren. De gemeente en organisatie van de sociaal werker lezen een registratie die beleidsim- plementatie betreft, in de praktijk gebeuren er echter andere dingen. Er wordt creatief geregi- streerd om uitgekeerde offertes ‘te halen’ en omdat indicaties minimaal mogen worden aange- vraagd worden cliënten in allerlei andere activiteiten geregistreerd om zorg te waarborgen. Ook worden cliënten enkel in het eigen registratiesysteem van de organisatie geregistreerd om pri- vacy te garanderen. Discretionaire bevoegdheid is dus niet enkel een middel om de cliënt te ondersteunen en de eigen beroepsethiek en feeling en framing rules te behouden (Lipsky 2010; Tummers et al. 2009; Hochschild 2003). Het is ook een overlevingsstrategie. Hiermee is deel- vraag 4, betreft discretionaire bevoegdheid, beantwoord.

Hoe beïnvloeden de decentralisatie en transformatie van de zorg de beroepsuitoefening van sociaal werkers in Amsterdam?

'Het zal mij een zorg zijn' (titel) is de impliciete boodschap die de decentralisatie en transforma- tie van de zorg uitdraagt. Dit betreft het gevoel van onderwaardering van hun deskundigheid die sociaal werkers hebben, hun gevoel van machteloosheid ten aanzien van de politieke beslis- singen die hun beroepsuitoefening bepalen en de angst dat niet-zelfredzame burgers teveel aan hun lot worden overgelaten. Het beleid spreekt over zelfredzaamheid voor de burgers (Rijks- overheid 2015), maar het heeft paradoxale uitwerkingen, waarin de sociaal werker burgers moet afremmen in bepaalde vormen van zelfredzaamheid. Sociaal werkers moeten cliënten die

51

een indicatie aanvraag willen doen, overtuigen hiervan af te wijken en het liefst informele ma- nieren van zorg verschaffen. Dit doet de vraag oprijzen wat zelfredzaamheid betekent binnen de decentralisatie en transformatie van de zorg. ‘Zelfredzaamheid’, dat een onderdeel is van neoli- beraal burgerschap (Van Houdt et al. 2011), wordt hier van haar neoliberale frame ontkoppeld. Zelfredzaamheid wordt namelijk enkel als zelfredzaam ervaren als zij niet door middel van een indicatie aanvraag wordt waargemaakt. Hierdoor verschuift zelfredzaamheid (in theoretische zin) van ‘neoliberaal’ naar communitaristisch burgerschap (Van Houdt et al. 2011). Dit maakt van het active & affective citizenship een communitaristisch geheel, dat raakvlakken heeft met het community regime (Rijksoverheid 2012; Van Houdt et al. 2011; Verhoeven et al. 2013; Ton- kens & Duyvendak 2013; Tonkens 2012).

De sociaal werkers proberen te roeien met de riemen die zij hebben, om zowel de cliënt als me- de zichzelf te kunnen identificeren met zowel beleidsdoelen als nieuwe feeling en framing rules (Tonkens 2012; Tummers et al. 2009). Uiteindelijk is het de zelfredzaamheid van de sociaal werkers die door ingezette discretionaire bevoegdheid de mate van identificatie met de decen- tralisatie en transformatie van de zorg, het active & affective citizenship regime en hun be- roepsuitoefening bepaalt (Rijksoverheid 2012; Lipsky 2010; Tummers et al. 2009; Tonkens 2012; Tonkens & Duyvendak 2013).

52

Discussie

1.Interpreteren van resultaten

De interne betrouwbaarheid is gewaarborgd omdat alle interviews zijn opgenomen en vastge- legd in transcripties die bewaard blijven waarbij anonimiteit gegarandeerd is (Bryman 2008: 376). Loes Verplanke heeft alle fasen van mijn onderzoek als peer beoordeeld en hiermee ge- waarborgd dat deze langs gepaste procedures verliep. Ik kan met trots zeggen dat bij alle inter- views alle vragen zijn gesteld en alle topics zijn behandeld, dit verhoogt de consistentie van deze interviews als geheel, wat de semigestructureerdheid van de interviews recht toe doet (Bryman 2008: 438). De externe betrouwbaarheid van dit onderzoek is nihil met het oog op de enorme veranderingen binnen de zorg (Bryman 2008: 376). Mijn resultaten zijn zoals verwacht een ‘thick description’ geworden (Bryman 2008: 376-378). Hierdoor kunnen andere onderzoekers gebruikmaken van mijn resultaten in wellicht vergelijkbare situaties. Dit vergroot ‘transferabili- ty’, een alternatieve kwalitatieve vorm van externe validiteit (Bryman 2008: 376-378). Ik heb mijn data geanalyseerd met als methode Grounded Theory (1967), dit is een inductieve metho- de om vanuit empirische gegevens abstracte concepten af te leiden. Mijn doel met deze methode was om een diepe congruentie tussen theoretische concepten en verzamelde data te verkrijgen, ofwel interne validiteit (Bryman 2008: 376). Naar mijn idee bevat mijn onderzoek een diepe congruentie tussen mijn theoretische concepten en de verzamelde data.

Mijn reflectie heeft mij erop gewezen om altijd objectief te blijven, iets wat ik in mijn interviews steevast hield. In mijn analyse echter, met het koppelen van theorie aan data, was dit lastiger. Hier komt dan ook het discussiepunt van Glaser & Strauss (1967) naar voren; is het abstraheren naar concepten toe vanuit de data wel echt een vorm van inductie? Of legt de wetenschapper zijn theoretische kader op aan zijn data? Aangezien ik deductief werkte met inductieve elemen- ten is dit een vraag die mij continu bezig hield. Ik heb er geen duidelijk antwoord op, maar kan enkel zeggen dat ik naar mijn idee zo objectief mogelijk mijn data heb geanalyseerd waar mijn theoretisch kader voornamelijk als relevantiecriterium diende. De sociologische relevantie is gewaarborgd, omdat mijn respondenten allen een kopie van dit onderzoek krijgen toegestuurd. Ook worden al hun interviews opgenomen in het vierjarige onderzoek naar de decentralisatie en transformatie van de zorg door Loes Verplanke.

Ik heb aangetoond dat de decentralisatie en transformatie van de zorg voor veertien sociaal werkers in Amsterdam, in de periode april en mei van 2015, een grootse verandering inhoudt. Hun ervaringen, zoals dit onderzoek uitvoerig heeft besproken, zijn divers, maar voornamelijk negatief van aard omtrent het indicatie stellen en het dubbel registreren. Voor oudere respon- denten komt hierbij dat de decentralisatie en transformatie van de zorg niet enkel tegen hun

53

framing en feeling rules indruist (Tonkens 2012), ook zijn zij het hier beleidsinhoudelijk mee oneens. Emotiewerk en haar discretionaire gevolgen zijn bij zowel jong als oud op diverse ma- nieren te zien (Hochschild 2003; Lipsky 2010). Beide groepen worden verenigd in hun beroeps- ethiek en beroepsideaal; de cliënt moet zo goed mogelijk geholpen worden. Het lag grotendeels binnen mijn verwachting dat beroepsethiek en beroepsideaal bij mensen die een beroep in de sociale hulpverlening kiezen, hoog in het vaandel staan en hoe dan ook worden gehandhaafd. Vanuit deze verwachting heb ik de theorieën van Hochschild (2003) en Tonkens (2012) geko- zen. Het indicatiestellen was ik van op de hoogte en dit motiveerde mijn keuze om discretionai- re bevoegdheid als theoretisch concept te hanteren (Lipsky 2010). Echter, heb ik het concept ‘beleidsvervreemding’ (Tummers et al. 2009) toegevoegd omdat de theorie van Lipsky (2010) enigszins verouderd is. Dit bleek een erg waardevol instrument met betrekking tot de ervaren gevoelens van machteloosheid en zinloosheid (Tummers et al. 2009). Dat discretionaire ma- noeuvres ook emotiewerk zijn (Lipsky 2010; Hochschild 2003), ontdekte ik pas tijdens de ana- lyse. Eerst verwachtte ik dat men geen innerlijk emotiewerk verzetten, maar koos om discretio- naire ruimte te benutten als zijnde geen emotiewerk, om extern de framing en feeling rules aan te passen (Hochschild 2003; Lipsky 2010). Dit is echter niet correct blijkt uit mijn onderzoek. Er komt hier namelijk ook innerlijk emotiewerk bij kijken en het omzetten hiervan in discretionai- re acties kan een vorm van emotiewerk zijn (Hochschild 2003; Lipsky 2010). Verder had ik geen verwachtingen van alle beroepsinhoudelijke zaken, zoals het dubbel registreren en de praktij- ken van het indicaties stellen. Ook ben ik verrast door de toegenomen bureaucratisering van de beroepsuitoefening van sociaal werkers. Wat ik wel verwachtte maar niet uitkwam, op één res- pondent na (R13), is dat alle andere respondenten geen twijfels hebben bij de ‘noodzaak’ van bezuinigingen. Dit is voor hen volkomen vanzelfsprekend.

Een nieuw inzicht dat ik lever is dat zelfredzaamheid een communitaristisch begrip is, dit spreekt het neoliberaal communitaristisch burgerschap van Van Houdt deels tegen (et al. 2011). Een hiermee samenhangend inzicht is dat de verschuiving die de zorg doormaakt van een recht naar een gunst (Verhoeven et al. 2013), of van recht naar willekeur, in dit onderzoek van recht naar wederkerigheid verschuift.

Beperkingen onderzoek

Een grote beperking is dat ik geen keukentafelgesprekken heb kunnen observeren. Dit had wel- licht realistischer beeld gegeven van de beroepsuitoefening van de sociaal werker. Het was he- laas niet mogelijk. Dit heeft zijn weerslag gehad op mijn resultaten, het zijn de meningen en ge-