• No results found

Maatschappelijk verantwoord ondernemen en financiele prestaties : een onderzoek onder Nederlandse ondernemingen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Maatschappelijk verantwoord ondernemen en financiele prestaties : een onderzoek onder Nederlandse ondernemingen"

Copied!
75
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Amsterdam Business School

Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen en financiële prestaties: een onderzoek onder Nederlandse ondernemingen

Naam: Reza-Afkhami Student nummer: 9932879 Date: 1 september 2014 Master Scriptie

MSc Accountancy & Control, specialization Accountancy Faculty of Economics and Business, University of Amsterdam

(2)

Voorwoord

Voor u ligt mijn Master Thesis, welke de afsluiting vormt van mijn opleiding Accountancy aan de Universiteit van Amsterdam.

Graag maak ik van deze gelegenheid gebruik om terug te blikken op mijn studententijd en om de personen te bedanken die hebben bijgedragen aan het bereiken van mijn doel, het afronden van mijn studie.

Met goede moed begon ik aan mijn opleiding aan de Universiteit van Amsterdam. Het propedeuse jaar was zwaar, maar erg leuk. Zowel de hoor~ als werkcolleges gaven mij stof om na te denken en hierdoor kwam ik tot nieuwe inzichten. Dit gaf mij weer veel energie en motivatie om serieus mijn best te doen en het beste uit mezelf te halen. Ik had heel bewust voor deze opleiding gekozen en tijdens mijn studie werd mij bevestigd dat ik de juiste keuze had gemaakt.

Ups en downs: Zo kan ik het best de laatste jaren van mijn studie beschrijven. Na twee keer

overspannen te zijn geweest, wist ik nog steeds dat dit de juiste studie voor mij was en dat ik ook graag mijn studie wilde afmaken, maar geestelijk en lichamelijk was ik op en ik kon het simpelweg niet. Ook tijdens de herstelperiode merkte ik hoe hard de klap was, en hoe verlamd ik van binnen was. Ik heb geleerd en leer nog dagelijks hoe ik met mijn “handicap” moet leven. Voor iemand die nooit genoegen nam met 99% en altijd wilde winnen, was het onverteerbaar om genoegen te moeten nemen met vele male minder dan ik wilde. Ik moest hele kleine stapjes vooruit maken. Hoezeer ik ook wilde om vooruit te gaan, de motor van binnen werkte niet mee, hoe hard ik ook op het gaspedaal trapte. Veel mensen, ook in mij nabije omgeving, hadden de hoop opgegeven. Zoek een baan en ga lekker werken, of ga een vak leren, dat waren hun “goed bedoelde” adviezen. Helaas had ik ook niemand op wie ik kon rekenen en steunen. Ik was helemaal op mezelf aangewezen.

Gelukkig was er een persoon die de hoop in mij niet had verloren. Ze zag hoe graag ik mijn opleiding wilde afronden en steunde mij bij het bereiken van mijn doel. Zelfs op momenten waar ik geen vertrouwen in mezelf had en niet meer dacht dat het goed zou komen, gaf ze me hoop, moed, steun , en motiveerde mij om door te gaan. Deze persoon is niemand anders dan de studieadviseur van de Faculteit Economie en Bedrijfskunde, mevrouw Ellen de Jong. Ze zorgde ervoor dat ik psychische hulp kreeg, maakte samen met mij een haalbare planning om mijn vakken te halen, evalueerde met mij de planning. En gaf goede studietips. Zonder haar steun en vertrouwen had ik het niet gered. Ik ben haar dan ook enorm dankbaar voor al haar hulp, tijd en inspanningen die ze voor mij heeft over gehad.

Een andere drijfveer in deze moeilijke tijd waren de docenten die ik op de basisschool,de middelbare school, de hogeschool en natuurlijk de universiteit. Velen van hen zal ik nooit vergeten omdat zij mij veel meer hebben geleerd dan alleen de stof van hun vak. Ze hebben ook bijgedragen aan mijn geestelijke en algemene ontwikkeling en droegen zo bij aan mijn levenswijsheid. Dankzij hun liefde en toewijding voor hun vak, is mijn nieuwsgierigheid keer op keer gewekt, waardoor ik steeds door wilde leren. Hun bezieling als docent en de liefde voor het onderwijsvak, vormde bij mij de drijfveer, of sterker nog de plicht om mijn studie af te ronden, zodat hun moeite niet voor niets zou zijn geweest.

(3)

Last but not least wil ik mijn scriptiebegeleider dr. Sander van Triest bedanken voor het geduld en tijd die hij telkens voor mij nam. En de hulp en goede adviezen die hij gaf, zodat ik mijn scriptie kon schrijven over een onderwerp dat me na aan het hart lag en voor mij echt belangrijk was. Natuurlijk heb ik ook concessies moeten doen om aan het niveau en regels voor het schrijven van de scriptie te kunnen voldoen, maar ik werd vrij gelaten en geholpen om mijn doel binnen de gestelde kaders van het vakgebied te bereiken en daar ben ik dr. Van Triest heel dankbaar voor.

Het doet me oprecht pijn om na het afronden van de scriptie niet meer naar de Universiteit te hoeven. Ik zal het ontzettend missen. Ondanks de moeilijke jaren in de privé sfeer, blijft de tijd die ik op de faculteit Economie en Bedrijfskunde van Universiteit van Amsterdam heb doorgebracht een hele mooie tijd. Ik heb leren denken, leren relativeren, leren kritisch te zijn en zoveel meer. Ik zal met heel veel plezier aan de tijd op de Universiteit terug denken en mijn uiterste best doen om alles wat ik geleerd heb, te gebruiken en in te zetten voor een betere wereld. Zodat ik wat terug kan doen voor de maatschappij.

Ter afsluiting van dit voorwoord wil ik graag een gedicht van Sa'adi, een bekend Perzische dichter van 13e eeuw citeren dat in mijn visie heel goed omschrijft hoe de mensheid met elkaar en met de natuur zou moeten omgaan. Alhoewel dit gedicht geen betrekking heeft op het onderwerp van deze scriptie, bevat het wel een filosofie die daar niet los van kan worden gezien.

Human beings are members of a whole, In creation of one essence and soul. If one member is afflicted with pain, Other members uneasy will remain. If you've no sympathy for human pain, The name of human you cannot retain!

Beverwijk, 1 juni 2015 Reza-Afkhami

(4)

Samenvatting:

Maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) betreft het zodanig ondernemen dat milieu- en maatschappelijke belangen niet leiden onder de winstdoelstellingen van een organisatie. In deze scriptie onderzoek ik of ondernemingen die MVO nastreven financieel verschillend presteren van ondernemingen die dat niet doen. Als indicatie voor MVO neem ik de rapportage volgens het Global Reporting Initiative (GRI) raamwerk. Ondernemingen die dit raamwerk volgen geven aan dat zij duurzaamheid belangrijk vinden. Deze ondernemingen kiezen voor helderheid en transparantie richting hun stakeholders. Wordt dit ook gewaardeerd door deze stakeholders zodat de financiële prestaties verbeteren?

Ik heb de invloed van rapportage volgens GRI op Return on Assets (ROA), Return on Sales (ROS) en Return on Equity (ROE) onderzocht onder Nederlandse niet-financiële ondernemingen in de periode 2001-2013. Ik vind geen aanwijzingen dat er sprake is van betere prestaties voor ondernemingen die volgens GRI rapporteren.

(5)

Lijst met Afkortingen

CSR Corporate Social Responsibility

CERES Coalition for Environmentally Responsible Economies GRI Global Reporting Initiative

MVO Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen NGO Non-Governmental Organizations

SIC code Standard Industrial Classification codes

ROA Return on Assets

ROE Return on Equity

ROS Return on Sales

UNEP United Nations Environment Program

WBCSD World Business Council for Sustainable Development WCED World Commission on Environment and Development WDRS Wharton Research Data Services

(6)

Inhoudsopgave

Voorwoord ... 2

Samenvatting:... 4

Lijst met Afkortingen ... 5

1. Inleiding ... 7 1.1. Vraagstelling en aanleiding ... 7 1.2. Relevantie... 11 1.3. Onderzoeksmethode ... 11 1.4. Leeswijzer ... 12 2.. MVO en GRI ... 13 2.1. MVO en de maatschappij ... 13

2.2. Global Reporting Initiative (GRI ) ... 14

2.2.1. inleiding... 14

2.1.2. Wet- en regelgeving ... 15

2.1.3. GRI in de praktijk... 17

2.1.4. Het succes van GRI ... 17

3. Theoretisch kader en Literatuuronderzoek... 19

3.1. De agency theory... 19

3.2. Signaling Theory ... 21

3.3. De voluntary disclosure theory ... 24

3.4. Socio-political theorieën ... 26 3.4.1. Legitimacy theory ... 26 3.4.2. De Stakeholder theory ... 30 4. Hypothesevorming en Methodologie ... 34 4.1 Hypothesevorming: ... 34 4.2. Methodologie ... 36 4.2.1. Dataverzameling en Steekproefkeuze ... 36 4.2.2. Empirisch Model ... 38

4.2.3. De kracht van het model... 39

4.2.3.1. Resultaten van het model voor ROA... 39

4.2.3.2. Resultaten van het model voor ROE ... 39

4.2.3.3. Resultaten van het model voor ROS ... 40

5. Data analyse ... 41

5.1. inleiding... 41

5.1.1. Resultaten ROA zonder jaar dummies ... 41

5.1.2. Resultaten ROA met jaar dummies ... 42

5.2.1. Resultaten ROE zonder jaar dummies ... 43

5.2.2. Resultaten ROE met jaar dummies ... 43

5.3.1. Resultaten ROS zonder jaar dummies... 44

5.3.2. Resultaten ROS met jaar dummies... 45

6. Samenvatting en Conclusie: ... 47 7. Beperkingen: ... 48 Literatuurlijst ... 49 Artikelen... 49 Boeken... 56 Publicaties en onderzoeken ... 56 Websites ... 57 Bijlagen: ... 58

(7)

1. Inleiding

Hoofdstuk 1 beschrijft de achtergrond, de motivatie en de onderzoeksvraag.

Belangrijkste onderdeel van dit hoofdstuk vormt paragraaf 1.2, waar de centrale vraag van het onderzoek wordt gepresenteerd die uiteindelijk beantwoord zal worden in hoofdstuk 6. In paragraaf 1.3 wordt de wetenschappelijke ~ en maatschappelijke relevantie besproken die het nut van dit onderzoek aantonen en in paragraaf 1.4 wordt de onderzoeksmethode kort beschreven. Om een duidelijk overzicht van dit onderzoek weer te geven, wordt de structuur van dit verslag in paragraaf 1.5 uiteengezet.

1.1. Vraagstelling en aanleiding

Zo lang het begrip Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) bestaat, wordt MVO achtervolgd door de Friedman-these, die stelt dat MVO een niet-democratisch tot stand gekomen belasting op de aandeelhouders is (Friedman (1970))1. Door MVO slechts als kostenpost te zien, wordt het begrip tekortgedaan. Door aan te tonen dat MVO wel of niet kan bijdragen aan ondernemingswinst, kunnen de aanhangers van het aandeelhoudersparadigma en de voorvechters van maatschappelijk verantwoord ondernemen eindelijk verenigd worden.

Traditioneel staat namelijk bij ondernemen vooral de winst centraal: de onderneming wordt beoordeeld op de bottom line, ofwel de nettowinst. Duurzaam ondernemen onderscheidt zich daarentegen van traditioneel ondernemen door een meerdimensionaal Winstbegrip.

Na het uitbrengen van het Brundtland-rapport “Our common future” in 1987 ,werd ‘duurzame ontwikkeling’ een begrip door toedoen van de World Commission on Environment and Development (WCED). De belangrijkste conclusie van het rapport was, dat de grootste mondiale milieuproblemen het gevolg waren van de armoede in het ene deel van de wereld enerzijds , en de niet-duurzame consumptie en productie van het andere deel van de wereld anderzijds. ‘Duurzame ontwikkeling’ werd gedefinieerd als: "een ontwikkeling die

tegemoetkomt aan de noden van het heden, zonder de mogelijkheden van toekomstige generaties om in hun behoeften te voorzien in het gedrang te brengen".

“Sustainable development is development that meets the needs of the present without

compromising the ability of future generations to meet their own needs” (WCED, 1987:43).

Ook in de wetenschappelijk literatuur wordt ruimschoots aandacht besteed aan maatschappelijk verantwoord ondernemen. Zo omschrijft Glen Lehman in zijn artikel Global Accountability and Sustainability (2002) een maatschappelijk verantwoord onderneming als volgt: “…at minimum, a sustainable business is one which leaves the environment no worse

off at the end of each accounting period than it was at the beginning of that accounting period``.

De begrippen ‘Duurzaam ondernemen’ en ‘Maatschappelijk verantwoord ondernemen’ worden vaak als synoniemen gebruikt. Men verstaat hieronder zodanig ondernemen, dat de

(8)

aandacht voor milieu (planet), sociaalethische principes (people) en winst (profit) met elkaar in balans zijn en afgestemd zijn op de verwachtingen van de stakeholders (belanghebbenden) van de onderneming; de zogenaamde Triple-P benadering 2. Engelstalige termen voor MVO zijn ‘Corporate (Social) Responsibility’ (CSR) of kortom; ‘Sustainability’.

Bij de discussie over MVO is transparantie (toegang tot informatie) van de onderneming voor belanghebbenden van cruciaal belang. Transparantie is nodig om zinvolle communicatie met stakeholders mogelijk te maken. Het draagt bij aan duidelijkheid en keuzemogelijkheden voor consument, inkopers, duurzame beleggers en gedupeerden van mistoestanden in de bedrijven. Ook voor innovatieve bedrijven zelf biedt transparantie voordelen; het leidt tot meer inzicht in de eigen onderneming en verbetert de reputatie waardoor het bedrijf een aantrekkelijker partij wordt voor bijvoorbeeld personeel en investeerders. Transparantie geeft bedrijven maatschappelijke legitimiteit3.

Managers van bedrijven erkennen zelf ook dat MVO een steeds belangrijkere rol speelt in de samenleving. Dit is met name te zien aan de steeds prominentere rol die MVO speelt binnen verslaggeving (CSR reports)4. Gezien de klimaatverandering, het broeikaseffect, de bewustwording van de samenleving, de steeds striktere regelgeving van overheden m.b.t. milieuzaken en de steeds groter wordende invloed van NGO’s op beslissingen van bedrijven, is het onwaarschijnlijk dat er in de nabije toekomst een kentering in deze trend zal komen. Verschillende groepen stakeholders oefenen druk uit op bedrijven om hun maatschappelijke verantwoordelijkheid te nemen5. De stakeholders nemen hier dus een kritischer houding aan richting de bedrijven en gaan steeds meer druk uitoefenen op ondernemingen om ze bewust te maken van hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. In de ogen van de stakeholders is dus niet alleen het financiële resultaat belangrijk.

Men zou dan ook kunnen stellen, dat de consumenten (zijnde belanghebbende) een steeds hogere waarde hecht aan bedrijven die zich maatschappelijk verantwoord gedragen en hun geld (alleen) zullen besteden in bedrijven die zich maatschappelijk verantwoord gedragen; of op zijn minst transparant zijn en hierover rapporteren. Logisch gevolg hiervan zou zijn, dat bij deze bedrijven betere financiële prestaties leveren dan bedrijven die niet aan MVO doen. Anderzijds zou men echter kunnen stellen dat MVO een instrument kan zijn voor bedrijven om de publieke opinie gunstig te beïnvloeden en daarmee draagvlak te creëren voor de ondernemingsactiviteiten. Ook kan het zo zijn, dat de reputatie die een onderneming bij belanghebbenden (bijvoorbeeld; consumenten of omwonenden) heeft, van doorslaggevend belang wordt bij de keuze van verslaggeving over MVO. In dat geval zou geen verschil in financiële prestaties waarneembaar moeten zijn bij bedrijven die wel aan MVO verslaggeving doen (adopters) en bedrijven die dit niet doen (non-adopters).

De motivatie van ondernemingen om MVO rapporten te publiceren, is uitvoering onderzocht in bestaande literatuur. Er wordt onder andere beargumenteerd, dat ondernemingen dit doen omwille van de industriële richtlijnen (Howard, Nash, Ehrenfeld, 1999), positieve stakeholder

2J. Elkington (1997) 3 Dawkins and Stewart, 2003

4The KPMG Survey of Corporate Responsibility Reporting 2013, December 2013 5 Vos, et al. (2008)

(9)

relaties (Waddock & Graves, 2000) en toegenomen visibiliteit (Bowen, 2000) & (Morhardt, Baird, Freeman, 2002).

Volgens Lopez et al (2007) zou het overnemen van duurzame strategieën bedrijven concurrentievoordelen opleveren ten opzichte van bedrijven die dit niet overnemen. Bedrijven die de stap hebben gezet om MVO rapportages te publiceren, lijken er geen spijt van te hebben. Een recent onderzoek toont aan, dat analisten de financiële waarde van dergelijke bedrijven op de kapitaalmarkt hoger inschatten (Ioannou, 2014). De overgrote meerderheid van 766 CEO’s die hebben meegewerkt aan de UN Global Compact-Accenture studie (2010), bevestigt dat ‘duurzaamheid’ belangrijk tot heel belangrijk is voor hun bedrijf.

Verschillende raamwerken hebben al een poging ondernomen om deze vrijwillige verslaggeving enige structuur en vaste inhoud mee te geven. Het Global Reporting Initiative (GRI) is er één van en is waarschijnlijk de meest veelbelovende en succesvolle tot nog toe. Voordeel van dit raamwerk is dat het kan worden toegepast op elk type organisatie, ongeacht grootte, sector of regio. Het raamwerk wordt door duizenden organisaties wereldwijd gebruikt als basis voor het produceren van hun duurzaamheidverslagen6.

In deze scriptie wordt MVO activiteiten van een bedrijf gedefinieerd als het nemen van de verantwoordelijkheid door het bedrijf om zich op bepaalde economisch, wettelijk, ethisch en filantropisch belangrijke vraagstukken te richten, zoals die ook worden verwacht door de stakeholders van dat bedrijf. Verder wordt er vanuit gegaan dat adopters bedrijven daadwerkelijk met MVO activiteiten beginnen als dezelfde boekjaar dat door de onderneming over MVO wordt gerapporteerd.

Gezien de voordelen die in de wetenschappelijke literatuur worden toegekend aan de GRI rapportage, wordt in dit onderzoek de nadruk gelegd op het publiceren van MVO rapportages volgens deze norm en op de financiële voordelen die deze vorm van verslaggeving met zich meebrengt.

In de wetenschappelijke literatuur gebruiken auteurs verschillende indicatoren om MVO-prestaties te meten. Waddock en Graves (1997) maken bijvoorbeeld een onderscheid tussen enerzijds financiële prestaties (winst), die worden gemeten door return on assets, return on equity en return on sales, en anderzijds MVO-prestaties, die worden gemeten aan de hand van de werknemersrelatie, het product, de relatie met (lokale) groeperingen, het milieu en gender. Agle, Mitchell en Sonnenfeld (1999) maken gebruik van indicatoren zoals winst, werknemersrelatie, milieu en de relatie met (lokale) groeperingen,

om de MVO-prestaties te meten. In lijn met de prestatie meting door auteurs Waddock en Graves (1997) en Balakrishnan et al (1996) wordt gekozen voor de volgende indicatoren om prestaties op MVO-gebied te meten:

• Return on Assets (ROA) • Return on Sales (ROS) • Return on Equity (ROE)

Met financieel voordeel wordt bedoeld dat er een significante stijging van bovenstaande indicatoren van de adopter bedrijven waarneembaar is ten opzichte van non-adopters bedrijven.

(10)

De onderzoeksopzet van deze scriptie is tweeledig en bestaat naast een theorie/literatuurstudie ook uit een empirisch onderzoek. Op basis van enkele weloverwogen criteria werd een steekproef van 30 bedrijven genomen die volgens het raamwerk van GRI een duurzaamheidrapport hebben gepubliceerd (de zogenoemde adopters) en 185 bedrijven die dit niet hebben gedaan (de zogenaamde non-adopters). Deze steekproef moet ons in staat stellen om te onderzoeken of er sprake is van een financieel voordeel na adoptie van GRI richtlijnen bij het publiceren van MVO rapportage.

Om de centrale vraag te beantwoorden wordt er in dit onderzoek eerst een omschrijving gegeven van het begrip maatschappelijk verantwoord ondernemen. Vervolgens worden in het theoretisch kader diverse theorieën besproken en aan de hand van deze theorieën te verwachten bevindingen. Daarna zal door middel van aspecten die geacht worden de financiële prestaties te verbeteren het effect van MVO op de financiële indicatoren beschreven. Aan de hand van deze bevindingen zal getracht worden een antwoord te geven op de centrale vraag, waarbij wordt gekeken of de bevindingen in dit onderzoek uitgelegd kunnen worden aan de hand van de besproken theorieën.

Voor het selecteren van de literatuur worden eerst artikelen bekeken die betrekking hebben op het gebied van MVO en vervolgens het effect op MVO op bedrijfsresultaten. Wanneer dit het geval is worden deze aspecten gebruikt voor dit onderzoek.

Alvorens hiertoe over te gaan, worden de GRI-richtlijnen in de volgende paragraaf grondig bestudeerd, evenals het GRI als organisatie. Vervolgens wordt in de literatuur gezocht naar mogelijke redenen waarom ondernemingen MVO rapportages zouden moeten publiceren.

(11)

1.2. Relevantie

Uit de internationale onderzoeken van KPMG over de jaren 2008-20137 blijkt telkens dat Europese bedrijven wat betreft MVO verslaggeving vooruitstrevend zijn. Uit het onderzoek van KPMG in 2013 blijkt tevens dat zeven Europese landen in de top 10 staan van landen die over hun MVO initiatieven rapporteren. Dit komt volgens Steurer8 (2010) omdat Europese overheden hierop vroegtijdig beleidsmatig hebben gestuurd en gebruik hebben gemaakt van de beschikbare instrumenten om vrijwillige MVO verslaggeving te stimuleren.

Volgens theorieën die in hoofdstuk 3 uitvoerig zullen worden besproken, blijkt dat het publiceren van MVO rapportages tot financiële voordelen zou moeten leiden. Nu Europa heel vooruitstrevend is op dit gebied, is de intentie van het onderzoek om voor Nederlandse bedrijven te onderzoeken in hoeverre de praktijk aansluit bij de theorie. Om bij het onderzoek uit te gaan van alle bedrijven van de populatie die beschikbaar en bruikbare data hebben, mits deze uiteraard binnen de focus van dit onderzoek vallen. En te onderzoeken of er een verschil is in financieel voordeel voor bedrijven die volgens GRI-raamwerk rapporteren (adopters) en bedrijven die dit niet doen (non-adopters), wordt getracht een duidelijk antwoord te geven op de vraag of MVO verslaggeving volgens GRI-raamwerk financieel voordeel oplevert, zoals door de theorieën gesuggereerd wordt. Voor zover bekend is er niet eerder naar dit aspect en op deze wijze onderzoek gedaan naar dit onderwerp. Door dit wel te onderzoeken wordt getracht een bijdrage te leveren aan de wetenschappelijke literatuur.

Afhankelijk van de resultaten kan dit onderzoek een bijdragen leveren aan de maatschappij door bedrijven die op het moment nog niet over hun MVO initiatieven rapporteren, te bewegen om dit wel te gaan doen, maar ook de stakeholders (voornamelijk afnemers en investeerders) te bewegen om deze bedrijven meer steun te betuigen door hun aankopen en hun geld te investeren in bedrijven die zich wel maatschappelijk verantwoord gedragen. De resultaten van dit onderzoek zullen er hopelijk toe kunnen bijdragen dat duurzaamheidrapportages als een effectief middel worden gezien om zowel maatschappelijk als economisch op lange termijn voordelen te behalen. Dit zou niet alleen de waarde en ondernemingen ten goede komen, maar ook de maatschappij en het milieu.

1.3. Onderzoeksmethode

Dit onderzoek moet uitwijzen of er een relatie bestaat tussen publiceren van MVO rapportages volgens GRI-raamwerk en financiële waardering van afnemers voor Nederlandse bedrijven.Dit onderzoek maakt gebruik van een kwantitatieve benadering om inzichten te verzamelen en gebruikt het gehele populatie van de adopter en niet adopter bedrijven, uitgezonderd de financiële instellingen om middels een regressie analyse een antwoord op de onderzoeksvraag te kunnen vormen.

Bij deze methode gaat het om het verzamelen van financiële gegevens uit Wharton Research Data Services (WDRS database) en de database van GRI. Vervolgens worden deze data middels een regressieanalyse en statistische toetsen onderzocht. Op basis van de uitslagen van deze toetsen en analyse van de data zal er een conclusie worden geformuleerd in hoofdstuk 6.

7 KPMG International Survey of Corporate Responsibility Reporting 2008 t/m 2013 8 Steurer, R. (2010)

(12)

1.4. Leeswijzer

Dit onderzoek is opgebouwd uit zeven hoofdstukken, waarvan hieronder een overzicht wordt gegeven.

In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de MVO in praktijk anno nu en de relatie met GRI normen. Hoofdstuk 3 bevat een overzicht van relevante theorie en literatuur betreffende maatschappelijk verantwoord ondernemen. Hoofdstuk 4 bevat de beschrijving van de methodologie en data. In hoofdstuk 5 worden de onderzoekresultaten besproken. Ten slotte komen in hoofdstuk 6 de conclusies die uit dit onderzoek kunnen worden getrokken aan bod, evenals de beperkingen en suggesties voor toekomstig onderzoek. Tenslotte worden in bijlage enkele onderzoekdata en analyses opgenomen.

(13)

2.. MVO en GRI

2.1. MVO en de maatschappij

Volgens het World Business Council for Sustainable Development (WBCSD)9 (2002, pagina 6) is de meest toegepaste definitie van maatschappelijk verantwoord ondernemen, die uit het rapport Our Common Future uit 1987, namelijk:

“Sustainable development is development which meets the needs of the present with compromising the ability of future generations to meet their own needs”.

Jeurissen (2001, pag. 169) interpreteert deze definitie als volgt: “het op economisch

verantwoorde wijze creëren van welvaart en welzijn voor de huidige generatie zonder afbreuk te doen aan het vermogen van toekomstige generaties om in hun behoeften te voorzien.

Daarbij rekening houdend met de milieuomstandigheden en een rechtvaardige verdeling van de welvaart. Uiteindelijk zal volgens Jeurissen (2001, pagina 169) duurzaamheid van de samenleving ook bijdragen aan de continuïteit en rentabiliteit van de onderneming.

Jeurissen stelt verder dat maatschappelijke verantwoordelijkheid van ondernemingen een betrokkenheid van ondernemingen impliceert bij de belangen van anderen, naast een verantwoordelijkheid voor zichzelf (in de zin van rendement en continuïteit) (Jeurissen, 2001, pagina 17).

Volgens Jeurissen gaat maatschappelijk verantwoord ondernemen verder dan een bijdrage leveren aan sociale betrokkenheid en aandacht voor het milieu. Toch moeten ondernemers ook letten op de cijfers. Jeurissen beschrijft in zijn boek dat een onderneming die maatschappelijk verantwoord onderneemt niet per definitie duurzame ontwikkeling nastreeft, aangezien de maatschappij iets kan accepteren, wat in het geheel niet duurzaam is. Maatschappelijk verantwoord ondernemen heeft dus een normatieve lading, namelijk dat de onderneming zodanig functioneert dat deze een antwoord geeft op de maatschappelijke waarden, belangen en behoeften, maar kan dus in het echt niet maatschappelijk verantwoord ondernemend zijn. Voorbeelden zijn intensieve visserij en oliewinning.

Of een onderneming verantwoord onderneemt is dus ter beoordeling van de maatschappij en kan bijvoorbeeld beoordeeld worden aan de hand van verslaggeving over maatschappelijke aspecten. De belanghebbende kan dan zelf vaststellen of de onderneming ‘verantwoord’ onderneemt.

In de literatuur gebruiken auteurs verschillende namen, zoals maatschappelijke verantwoordelijkheid (Waritick en Cochran, 1985) en maatschappelijk verantwoord presteren (de Graaf en Herkstroter, 2007). Deze begrippen zijn sterk aan elkaar gerelateerd en worden vaak door elkaar gebruikt. Volgens Jeurissen duidt het begrip ‘maatschappelijk of duurzaam ondernemen’ mogelijk op het permanente karakter, maar zegt op zich niets over de achterliggende gedachte van het beleid van de onderneming. Daarom is het beter te spreken over duurzame ontwikkeling. In de Engelse literatuur wordt veelal het begrip ‘sustainable development’ gebruikt.

9 De WBCSD is een verbond opgericht in 1992, bestaande uit 175 internationale ondernemingen uit meer dan 35 landen, die door hun gemeenschappelijke toewijding voor duurzaam ondernemen verenigd zijn (WBCSD, 2005).

(14)

Uit het bovenstaande kan worden afgeleid dat het begrip ‘duurzame ontwikkeling’ omvattender is dan maatschappelijk verantwoord ondernemen. Uit de in de literatuur gehanteerde omschrijvingen blijkt het verschil tussen de verschillende begrippen min of meer weg te vallen.

Conclusie: volgens Jeurissen (2003) dekt het begrip ‘duurzame ontwikkeling’ de lading beter dan het begrip MVO.

2.2. Global Reporting Initiative (GRI )

2.2.1. inleiding

Global Reporting Initiative is een multi-stakeholder non-gouvernementele organisatie, die in 1999 werd opgericht in de Verenigde Staten door Coalition for Environmentally Responsible Economies (CERES)10 en het United Nations Environment Program (UNEP). In 2002 verhuisde GRI het hoofdkantoor naar Amsterdam waar zich momenteel het secretariaat bevindt. GRI heeft vijf 'Focal Points'; regionale kantoren, in Australië, Brazilië, China, India en de VS en een wereldwijd netwerk van 30.000 mensen11. De eerste versie van de GRI-richtlijnen verscheen in 2000. In 2002 werden een aantal belangrijke verbeteringen doorgevoerd die beter aansloten op de veranderde realiteit van duurzame ontwikkeling. Zo was het Kyoto-protocol nog niet ondertekend toen de richtlijnen van 2002 werden ontwikkeld. In de nieuwe richtlijnen heeft GRI hier wel rekening mee gehouden. Door invoering van de G3 Richtlijnen is er vervolgens een nieuwe stap vooruit gezet, maar dat was geen eindpunt12. In oktober 2006 publiceerde de GRI opnieuw een verbeterde versie van de richtlijnen, de GRI-G3, een state-of-the-art richtlijn voor jaarlijkse duurzaamheidverslaggeving. Een duurzaamheidverslag, opgesteld volgens de GRI-G3, zou qua inhoudelijke eisen, kwaliteit en afbakening voor beleggers goed bruikbaar zijn om zich een beeld te vormen van de duurzame kansen en risico’s waar het bedrijf mee te maken heeft.

Het GRI verslaggevingraamwerk geeft hoofdzakelijk antwoord op twee vragen: 1. Wat moet er in het verslag komen (inhoud en afbakening) ?

2. Hoe moet er gerapporteerd worden (kwaliteit) ?

Anno 2014 is er een GRI -4 versie template beschikbaar die gratis te downloaden is op de website van de Global Reporting organisatie.

Een belangrijke reden waarom in dit onderzoek is gekozen voor de GRI standaard is gelegen in het feit dat GRI de enige internationale richtlijn is gebaseerd op de Triple Bottom Line (People, Planet, Profit), een multistakeholderbenadering en op consensus (Pouwels, 2005). Daarnaast is GRI een internationale richtlijn waarin , op basis van consensus, groot aantal standaarden voor verslaglegging worden vastgelegd die wereldwijd geaccepteerd worden en

10 Ceres is een Amerikaans netwerk waar investeringsfondsen, milieu-organisaties, vakbonden, de industrie en maatschappelijke groeperingen actief zijn in het aanpakken van milieuvraagstukken zoals de opwarming van de aarde. Ze rapporteren over de continue vooruitgang in milieuvraagstukken. Ze hebben met elkaar de Ceres-principes afgesproken. Bron: website MVO Nederland

11 Website GRI: ww.globalreporting.org

(15)

stelt deze organisatie zich bovendien tot doel om de kwaliteit, nauwkeurigheid en bruikbaarheid van duurzaamheidverslaglegging te verbeteren13. De GRI richt zich dus op de totale verslaglegging van financiële, sociale en milieu aspecten.

2.1.2. Wet- en regelgeving

Het is niet wettelijk verplicht om maatschappelijk verantwoord te ondernemen. Regelgeving omtrent verslaggeving voor maatschappelijk ondernemen geldt slechts in gevallen waar de ondernemingen in aanmerking willen komen voor overheidssubsidie14. Er is inmiddels in enkele landen wel wat wetgeving : onder andere in Nederland. Het betreft milieuverslaglegging door ongeveer tweehonderd ondernemingen (of eigenlijk ‘inrichtingen’,op vestigingsniveau). Maar in verreweg de meeste gevalle is, ook in Nederland, maatschappelijke verslaggeving een grotendeels vrijwillige activiteit van ondernemingen15. Wel is de trend in de Westerse samenleving, dat de druk van niet-financiële belanghebbenden toeneemt. Wil een onderneming blijven voortbestaan, dan wordt zij vroeg of laat gedwongen naar die belanghebbenden te luisteren en om daar zichtbaar actie op te doen volgen. “Eerst zien, dan geloven”. Om te voorkomen dat een onderneming de speelbal wordt van steeds andere belanghebbenden, zal zij zich pro-actief moeten opstellen en maatschappelijk verantwoord moeten ondernemen. Volgens Kolk (2004) zijn werkgeversorganisaties geen voorstanders van wetgeving voor MVO en maatschappelijke verslaglegging16.

Deze opstelling wordt van overheidswege ondersteund, omdat ‘de kans groot is dat, zodra het

bij wet wordt verplicht, de stimulans voor eigen initiatieven bij bedrijven gaat verdwijnen en de dialoog met de samenleving wordt stopgezet’17. Kolk (2004) is echter tegen dit argument, omdat bedrijven – ook bij wetgeving – nog steeds eigen initiatieven kunnen nemen naast datgene wat verplicht gesteld is.

Volgens Kolk haalt dit standpunt van de overheid bij voorbaat de druk van overheidszijde weg. Een pressie die, zoals ook bij de Commissie-Tabaksblat op het terrein van corporate governance, veelal als ‘stok achter de deur’ fungeert om zelfregulering op gang te brengen. Door dit op voorhand al weg te geven als overheid, verzwakt zo’n benadering ook die krachten in het bedrijfsleven die verder willen gaan dan de vrijblijvendheid waarin vrijwilligheid zo vaak uitmondt. Het doet ook geen recht aan de verlangens van burgers, die ondanks de veel uitgesproken afkeer van overheidsinmenging toch bij ieder incident, ongeval of misstand benadrukken dat de overheid moet zorgen dat deze zaken in orde zijn18.

Anderzijds kan men stelen dat alleen voldoen aan de wet- en regelgeving, geen maatschappelijk verantwoord ondernemerschap creëert in ogen van de overheid. Er zijn immers weinig belanghebbenden die als hoogste verwachting van een onderneming hebben: ‘voldoen aan de wetgeving.’ Het wegen van wat belanghebbenden willen, leidt dus altijd tot doelstellingen die verder gaan dan wat door de overheid wordt voorgeschreven.

13Global Reporting Initiative Stichting, 2002

14Telefonisch overleg met dhr. Bernd Hendriksen partner bij KPMG Amstelveen 15Kolk (2003)Het eind van maatschappelijk verantwoord ondernemen, of het begin? 16Kolk (2004) MVO vanuit bedrijfskundig en beleidsmatig perspectief

17 Kolk (2003)Het eind van maatschappelijk verantwoord ondernemen, of het begin? 18Kolk (2004)MVO vanuit bedrijfskundig en beleidsmatig perspectief

(16)

Uitgangspunt van dit onderzoek is dat bedrijven, conform de disclosure literatuur, eerlijk en volledig zullen rapporteren in hun MVO rapportages. Mijn onderzoek is gericht op de vraag of verslaggeving conform de richtlijnen van GRI tot een financieel voordeel leidt; los van het motief van de rapportage door bedrijven.

(17)

2.1.3. GRI in de praktijk

De situatie voor het GRI was er één van diffusie in MVO-rapportering en vele uitgiftes van eigen richtlijnen door de ondernemingen die rapporteerden (Etzion & Ferraro, 2010). Elk bedrijf gebruikte haar eigen definitie van maatschappelijk verantwoord ondernemen; elke stakeholder beoordeelde de kwaliteit van het rapport op verschillende wijze en er heerste een totaal gebrek aan uniformiteit op gebied van welke onderwerpen behandeld moesten worden. Zoals in de vorige hoofdstuk is uiteengezet, is er in de jaren ‘70 reeds een stroomversnelling ontstaan rond de discussie van MVO. Vrijwillige verslaggeving hierover is echter een stille dood gestorven ; onder andere wegens gebrek aan gestandaardiseerde regels die voor kwaliteit moesten zorgen (Kolk, 2004)19.

Volgens Kolk (2004), is de meerderheid van de multinationals die over duurzaamheid rapporteren, nog steeds gericht op de traditionele onderwerpen van rapporteren, zoals health, safety & environment (HSE), werknemers relaties, etc. Uit dit onderzoek blijkt verder dat ondernemingen die conform GRI richtlijnen verslaggeving doen, niet meer alleen over traditionele onderwerpen rapporteren.

Een aantal jaren later blijkt uit het onderzoek van KPMG (2011) dat van de 250 grootste multinationals 29% aangaf verslagen over duurzaamheid te publiceren. Een derde van die 29% liet zich inspireren door de richtlijnen van het Global Reporting Initiative (GRI). De meeste van deze bedrijven bevonden zich in Europa. In het laatste onderzoek van KPMG in 2013 blijkt het continent Amerika (76% van bedrijven) , Europa (73% van bedrijven) te hebben ingehaald. Ook uit het onderzoek van KPMG 2013 blijkt dat GRI-raamwerk de meest gebruikte raamwerk is.

Gezien bovenstaande resultaten en het feit dat Europa jarenlang nummer één was op het gebied van MVO verslaggeving, is het uitermate interessant om bij dit onderzoek juist de financiële voordelen van MVO verslaggeving conform GRI-raamwerk voor Nederlandse bedrijven te onderzoeken.

2.1.4. Het succes van GRI

Natuurlijk zijn in het verleden diverse pogingen gedaan om tot standaardisatie van MVO verslaggeving te komen, maar deze zijn mislukt of zijn niet zo succesvol als het GRI-raamwerk. Wat maakt GRI dan anders en waarom zou het Global Reporting Initiative slagen waar zoveel andere pogingen gefaald hebben?

Via een visionaire aanpak wilden de stichters de toekomst van MVO-rapportering verzekeren. Volgens Brown, de Jong en Lessindrewska (2009) zijn er drie belangrijke innovatieve stappen van institutioneel ondernemerschap genomen om de GRI-richtlijnen zo succesvol en leidinggevend te maken als ze tegenwoordig zijn.

19 Kolk A(2004), A decade of sustainability reporting

(18)

• Het multistakeholderproces dat bij de uitbreidingen en aanpassingen aan de richtlijnen trouwens nog steeds gehanteerd wordt, had de bedoeling zoveel mogelijk verschillende partijen te betrekken in het ontwikkelingsproces. Het overtuigen van alle belanghebbenden (zoals NGO’s en multinationals) werd gezien als de sleutel tot succes. Hiervoor werd een gemeenschappelijke “MVO-taal” ontwikkeld, zodat alle partijen op dezelfde golflengte zaten. Het initiatief werd ook voorgesteld als een win-winsituatie voor alle stakeholders door de respectievelijke interesses van elke stakeholder aan te spreken en de voordelen ervan te benadrukken.

• Het tweede belangrijke onderdeel volgens Brown, de Jong en Lessindrewska (2009) in het tot stand brengen van gestandaardiseerde richtlijnen, was het institutionaliseren van het proces om richtlijnen uit te geven. Men was zich ervan bewust dat de maatschappij niet stilstaat en dat er steeds andere vereisten zouden ontstaan om de kwaliteit van de richtlijnen te garanderen. Periodieke uitbreidingen en aanvullingen werden gezien als noodzakelijk om te garanderen dat de richtlijnen relevant zouden blijven voor de gebruikers.

• Als laatste innovatieve vorm van institutioneel ondernemerschap hebben de stichters ervoor gezorgd dat er een organisatie gevormd werd die als stuwende kracht achter de richtlijnen staat. Deze stap werd in 2002 succesvol volbracht toen het GRI officieel erkend werd als onafhankelijke organisatie.

(19)

3. Theoretisch kader en Literatuuronderzoek

Organisaties kunnen vanuit verschillende theorieën kiezen voor het implementeren van MVO Deze zijn grofweg in te delen in twee categorieën: de Economic theory en Social & Political theory.

De theorieën zullen hierna worden besproken. Voor zover mogelijk zal ook telkens de link worden gelegd met het onderwerp van dit onderzoek. Tevens zullen de oplossingen die de theorieën bieden en de kritiek die op deze theorieën in de wetenschappelijk literatuur wordt gegeven in dit hoofdstuk worden besproken. Hierna zal meermaals worden verwezen naar deze theorieën; enerzijds om begrippen te verduidelijken, anderzijds om deze te verklaren.

3.1. De agency theory

Binnen deze theorie staat het gedrag tussen verschillende deelnemers centraal, met name het economische gedrag dat ze vertonen. De agency theorie is gebaseerd op de scheiding van eigendom en bestuur van de onderneming. Hierdoor ontstaat een 'agency relatie' tussen agents (management) en principal (eigenaars/aandeelhouders)20. De Agency theory gaat uit van twee veronderstellingen.

a). De eerste is dat er belangentegenstellingen bestaan tussen de twee partijen, de principaal (de eigenaar /opdrachtgever) en de agent (de manager /opdrachtnemer). Het delegeren van bevoegdheden door de aandeelhouders aan de manager kan ervoor zorgen dat de manager een ander (niet in het belang van deeigenaars zijnde) belang heeft en op basis daarvan beleid voert. Men gaat er dan ook van uit dat een agent middelen zal aanwenden voor zijn persoonlijke belang en/ of behoeftevoorziening. Aangezien dit logischerwijs de waarde van de onderneming vermindert, willen de eigenaren dit vermijden. De eigenaren kunnen dit doen door het gedrag van de managers zoveel mogelijk af te stemmen op wat de eigenaren willen. Hierbij kunnen beloningsystemen een belangrijke rol spelen21.

b). De tweede veronderstelling is dat de opdrachtgever niet altijd de mogelijkheid heeft om na te gaan of de agent wel de gezamenlijke doelen nastreeft. De agent heeft een informatievoorsprong op de principaal en zo ontstaat er een informatiekloof, ook wel informatie asymmetrie genoemd die hierna nader wordt toegelicht.

Informatie asymmetrie gaat over transacties waarbij de ene partij over meer en of betere informatie beschikt dan de andere partij. Dit creëert in de transacties geen machtsevenwicht, wat ertoe kan leiden dat een suboptimale uitkomst tot stand komt22. Voorbeelden hiervan zijn negatieve selectie (adverse selection) en moral hazard die hieronder nader worden toegelicht. Negative slectie houdt in dat de partij die het meest te verbergen heeft, er ook het meeste baat bij heeft om een contract aan te gaan. In de verzekeringstheorie wordt dit verklaart dat met name slechte risico's zich aanmelden voor een verzekering23. Adverse selectieprocessen

20Accounting for Decision Making and Control, Jerold Zimmerman 21 Bruggeman en Slagmulder,(2001)

22Accounting for Decision Making and Control, Jerold Zimmerman 23Accounting for Decision Making and Control, Jerold Zimmerman

(20)

kunnen uiteindelijk een systeem of een markt dermate negatief beïnvloeden dat deze ineenstort.

Moral Hazerd: Jammer genoeg is er geen Nederlandse term voor Moral hazerd. Letterlijk betekent het: 'moreel risico', maar dat klinkt nergens naar.

De Engelse term moral hazard verwijst naar gedrag. Als iemand geen direct risico loopt door zijn daden, dan kan hij of zij er een potje van maken. Verzekeringsagenten vrezen dat hun klanten zich roekelozer gaan gedragen. Economen vrezen dat landen zichzelf niet financieel in de hand kunnen houden als er geen sancties staan op slecht gedrag.

Dit begrip verwijst dus naar veranderingen in het gedrag van partijen indien zij niet direct risico lopen met hun daden. Dit kunnen economische agenten zijn, waardoor moral hazard samenhangt met de principaal-agentproblematiek24.

Theorieën omtrent openbaar maken van informatie, veronderstellen dat er, zelfs onder perfecte markt omstandigheden, een informatieasymmetrie bestaat tussen investeerders en het management van een bedrijf. De manager bezit superieure (insider) informatie ten opzichte van investeerder.

In het verleden zijn er diverse onderzoeken verricht waarbij de achterliggende gedachte was dat de best ingelichte partij informatie zal openbaren indien er een economisch voordeel mee behaald kan worden. Enkele voorbeelden hiervan zijn Akerlof (1970), Grossman (1981) en Milgrom (1981). Al deze onderzoeken laten zien dat de agent, in geval van economisch voordeel, de neiging/stimulansen (incentives) heeft om alle relevante informatie te openbaren. George Akerlof beschrijft dit probleem in zijn artikel The Market for Lemons: Quality

Uncertainty and the Market Mechanism (1970). Volgens Akerlof is sprake van marktfalen (hiermee wordt het gebrek aan informatie over de kwaliteit van een aangeboden product bedoeld) wanneer de vrije werking van het marktmechanisme niet tot efficiënte uitkomsten

leidt.

Onder marktfalen verstaat Akerlof de prijsvorming en de verhandelde hoeveelheden van het aangeboden product, in zijn voorbeeld tweedehands auto’s. Eén van de vormen van marktfalen is asymmetrische informatie. Dit marktfalen is door Akerlof geëxpliciteerd aan de hand van het ‘lemons’-probleem. Hierbij is sprake wanneer een deel van de producten van slechte kwaliteit is (de ‘lemons’) en een deel van goede kwaliteit, maar dit verschil niet op te merken is door de kopers, dan zal de prijs dalen tot ruwweg het gemiddelde van de producten. Dit zal leiden tot een situatie waarin producten van goede kwaliteit niet meer worden aangeboden, waardoor de markt zal krimpen en mogelijk zelfs instorten.

Volgens Akerlof zal de best ingelichte partij alleen volledige informatie verstrekken als daarmee economisch voordeel kan worden bereikt. Daarentegen heeft onderzoek van Grosman (1981) en Milgrom (1981) aangetoond dat de agent prikkels heeft om alle relevante informatie openbaar te maken. Grossman (1981) bestudeerde een koper-verkoper situatie waarin de verkoper private informatie bezit m.b.t. de kwaliteit van het door hem aangeboden product. Disclosure van deze kwaliteit kan kostenloos gebeuren en het is voor de koper mogelijk deze kwaliteit, eveneens kostenloos, na de aankoop de kwaliteit te verifiëren.

(21)

Grossman toont aan dat, onder deze assumpties, het voor de verkoper altijd het gunstigst is om de werkelijke kwaliteit volledig bekend te maken.

Diamond (1985) en Dimond & Verrecchia (1991) tonen in hun onderzoeken een interessant verschijnsel aan. Volgens deze onderzoekers is een onderneming een natuurlijke coalitie die probeert om de welvaart voor alle aandeelhouders te maximaliseren. Door openbaarmaking van alle relevante informatie zal het management het signaal uitzenden van hogere transparantie betreffende alle beschikbare informatie. Doordat de informatie centraal (en dus direct, zonder extra kosten voor ieder belanghebbende beschikbaar is vermindert informatie asymmetrie. Hetgeen uiteindelijk leidt tot een totale waardestijging van het bedrijf.

Als de onderneming de agency kosten kan verminderen door informatie te verstrekken zal ze dit op een vrijwillige basis moeten doen. Diamond en Verrecchia (1991) concludeerden dat de asymmetrie tussen eigenaars en managers kan geminimaliseerd worden door meer rapportering. Leuz en Verrecchia (2000) vinden dan ook dat naarmate het informatieprobleem kleiner wordt, de liquiditeit van aandelen stijgt. De vermindering van de agency kosten zorgt er eveneens voor dat er op een goedkopere manier kapitaal kan worden aangetrokken.

Diverse onderzoeken hebben aangetoond dat meer transparantie van bedrijven niet alleen informatie asymmetrie vermindert tussen de ondernemingen en de investeerders (Diamond en Verrecchia, 1991; Verrecchia, 2001; Lambert et al, 2007; Seong Cho; Cheol Lee; Ray 2012 en Urcana, 2007), maar ook voor lagere kapitaalkosten heeft gezorgd en het probleem van adverse slection heeft opgelost.

Dye (1985) maakt in zijn artikel gebruik van de definitie 'proprietary information'. Hierbij gaat het om informatie die een manager bezit, maar waarvan de openbaarmaking de potentieel toekomstige winst van een bedrijf (vóór aftrek van de vergoeding van het management) beïnvloedt.

Hoewel de theorie er vanuit gaat dat deze informatie volledig zal worden geopenbaard, is dit in de praktijk niet altijd het geval. Een mogelijke verklaring voor dit verschijnsel wordt gegeven door Jovanovic (1982), die veronderstelt dat de openbaarmaking van informatie kosten voor de onthullende partij met zich meebrengt. Wanneer de kosten van openbaar maken van informatie hoger zijn dan het mogelijke voordelen die hiermee behaald zouden kunnen worden, is het optimale resultaat: de informatie niet te openbaren.

3.2. Signaling Theory

Michael Spence behandelt in zijn artikel “Job Market Signaling” (1973) de theorie van

signaling, oftewel seinen. In een situatie van asymmetrische informatie kunnen economische agenten acties ondernemen, waarmee ze relevante informatie over zichzelf op een geloofwaardige manier kunnen doorspelen aan de relevante marktparticipanten. Het blijkt in bepaalde situaties mogelijk te zijn om op deze manier de nadelige effecten van 'adverse selection' gedeeltelijk tegen te gaan.

Spence introduceert in 1973 de term 'signaling' en illustreert dit fenomeen aan de hand van een eenvoudig voorbeeld van de banen-/arbeidsmarkt. Iedere sollicitant op de arbeidsmarkt heeft bepaalde persoonlijke data, de zogenaamde kenmerken en karakteristieken. Spence maakt hierbij een onderscheid tussen kenmerken waar de sollicitant niks aan kan veranderen en waar hij wel wat aan kan veranderen. Zo kan hij niks veranderen aan bijvoorbeeld ras,

(22)

leeftijd en geslacht. Deze kenmerken noemt Spence indices. Een toekomstige werkgever kan dit soort persoonlijke data vaak makkelijk

verkrijgen. De kenmerken waar een sollicitant wel wat aan kan veranderen, noemt hij signals. Onder signals valt bijvoorbeeld opleidingsniveau, waar wel wat aan veranderd kan worden. Een sollicitant kan door geld en tijd te investeren in zijn opleiding, zijn opleidingsniveau verhogen.

Anderzijds kan het adverse selection gevolg in Akerlofs theorie waar alleen de lemons overblijven zich hier voordoen. Immers heeft de sollicitant bij het solliciteren naar een baan meer kennis over zijn eigen kenmerken en karakteristieken dan de potentiële werkgever. Als een werkgever geen onderscheid kan maken tussen hoge en lage werkproductiviteit wanneer zij nieuwe werknemers inhuren, kan de arbeidsmarkt uiteenvallen in een markt waarbij alleen degene met een lage productiviteit worden ingehuurd tegen een laag loon. Dit is overeenkomstig met het Akerlofs theorie waar alleen de lemons overblijven. Spence laat zien hoe agents in de markt signaling kunnen gebruiken om de effecten van adverse selection tegen te gaan.

Een fundamenteel inzicht hierbij is dat signaling alleen kan slagen wanneer de signaling costs en opbrengsten van de ‘zenders’ voldoende van elkaar verschillen. Een sollicitant zal investeren in een opleiding als het genoeg oplevert; zoals een hoger salaris. Hij zal hierbij proberen om het verschil tussen salaris en signaling costs zo groot mogelijk te maken.

De hoogte van een opleiding is dus belangrijk bij het aannemen van werknemers in het

voorbeeld van Spence, maar ook bij het vaststellen van het salaris. Het feit dat de sollicitant een bepaald diploma heeft behaald, geeft in dit voorbeeld aan hoe goed hij/zij kan leren. Doordat een werkgever iemand aanneemt op basis van de afgegeven signalen en hem/haar observeert, leert dit de werkgever wat die persoon met een bepaalde opleiding waard is. Hierbij treedt volgens Spence een informational feedback op. De werkgever krijgt steeds meer informatie over die bepaalde werknemer, maar gebruikt die informatie ook bij het aannemen van andere personen met dezelfde opleiding. Hij baseert de nieuwe salarisindicatie op dit bepaalde niveau voor eventuele volgende sollicitanten. De nieuwe sollicitanten zullen dus waarschijnlijk een ander salaris krijgen dan de vorige aangenomen werknemers, omdat de werkgever nu meer en betere informatie heeft om het salaris op te baseren.

De Signalling theory van Spence kan ook toegepast worden op de handelsmarkt. Zo zou men een nieuw product of nieuwe winkel kunnen vergelijken met de sollicitant. De consument weet hierbij niet of het product een goede kwaliteit heeft, en of de producent en of de winkel maatschappelijk verantwoord onderneemt en goede spullen verkoopt. Hier is sprake van een information asymmetry, zoals ook bij de kwaliteit van auto’s in het artikel van Akerlof (1970). De fabrikant en de winkelier kunnen tijd en geld besteden, oftewel signaling costs maken, om de kwaliteit, oftewel het signal, zo hoog mogelijk te maken. Dit kan bijvoorbeeld door openbaar maken van informatie middels MVO standaarden zoals GRI, door volgens bepaalde standaarden te werken (bijvoorbeeld ISO certificaten), garanties te geven zoals door een ‘EKO’-keurmerk op een product te plaatsen etc. Dit alles om signalen uit te zenden en aan te geven aan dat het bedrijf zich maatschappelijk verantwoord gedraagt. Wanneer consumenten het product of de winkel uitgeprobeerd hebben en de kwaliteit van het product kunnen vaststellen, zullen ze daarna bereid zijn om het vaker te gebruiken, maar ook om een hoge prijs te betalen.

(23)

De producenten en of winkelketens zullen alleen investeren in signaling inden het genoeg oplevert; dus als de baten de kosten overtreffen zoals groter omzet of winst. Indien een onderneming er niet in slaagt om het verschil tussen kosten en baten van signaling cost tot een acceptabel niveau te vergroten, zal er geen signalling plaatsvinden, adverse selection probleem blijft bestaan met alle negatieve gevolgen zoals hiervoor benoemd.

Anderzijds moeten de klanten van een onderneming moeten kosten maken om de kwaliteit van het product vast te kunnen stellen. Dit proces heet screening, en is door Joseph Stiglitz onder andere beschreven in zijn paper “The Theory of Screening, Education, and the Distribution of Income” (1975), evenals door Michael Spence aan de hand van de banenmarkt. Wanneer een werkgever geen informatie heeft over zijn werknemers, zijn in principe voor hem alle werknemers gelijk en dus gemiddeld. Wanneer een werknemer een talent heeft waardoor hij hoger ingeschat zou moeten worden, is dit voor hem een negatieve situatie. Dit komt overeen met de theorie van Akerlof (1970) betreffende de automarkt. Alle auto’s worden gemiddeld ingeschat, wat positief is voor de lemons, maar negatief voor de auto’s van goede kwaliteit. Het is daarom voor sommige werknemers interessant als er een zogenaamd screening - proces plaatsvindt. Hier zijn bepaalde kosten aan verbonden en net zoals bij de signaling costs is het belangrijk om te kijken of het wel lucratief is om aan screening te doen. Pas wanneer het salaris van de gescreende persoon meer omhoog gaat dan de screening kost, is het verstandig om te screenen. Voor minder dan gemiddelde werknemers is het dus niet gunstig wanneer er screening plaatsvindt.

Toegepast op het onderwerp van deze scriptie zou men kunnen stellen dat het pas zinvol is om aan MVO verslaggeving te doen als er een financieel voordeel te behalen is bij het openbaar maken van de informatie. Of als er financieel voordeel te behalen is bij het aankoop van het product in de vorm van prijs/kwaliteit verhouding en de overige kosten waarmee rekening kan worden gehouden door de koper zoals minder milieu verontreiniging bij aankoop van een duur(der) product.

Vooral in het geval van positieve informatie is er dus een motief om informatie openbaar te maken. De vraag die met recht gesteld kan worden is, hoe het zit met ondernemingen die geen of negatieve informatie hebben, is er in dit geval een prikkel om deze informatie achter te houden?

Hierop wordt in de volgende paragrafen verder ingegaan door de bespreking van voluntary disclosure theory (4.3) en soci-political theory (4.4). Toch kan men vanuit signaling theory stellen dat belanghebbende kunnen beredeneren dat een onderneming die stopt met bijvoorbeeld voluntary disclosure een slecht signaal afgeeft. Investeerders kunnen bijvoorbeeld zich dan afvragen waarom een onderneming opeens informatie niet meer beschikbaar stelt en wantrouwig worden en deze ‘’onzekerheid’’ verdisconteren in de waardebepaling van de aandeel van een onderneming hetgeen uiteindelijk bedrijfseconomisch ook negatieve effecten kan hebben voor de onderneming in de vorm van hogere rentepercentages op leningen.

(24)

3.3. De voluntary disclosure theory

Voluntary disclosure’-theorie is een economische theorie gebaseerd op literatuur over ‘proprietary information’ die suggereert dat bedrijven vrijwillig informatie verstrekken om zich te onderscheiden van andere bedrijven, mits de verwachte voordelen hiervan opwegen tegen de extra kosten (Verrecchia, 1983). Als de milieuprestaties van bedrijven relatief beter zijn dan die van de concurrentie, kunnen zij voordeel halen door dit publiekelijk kenbaar te maken. Om investeerders en andere belanghebbenden te overtuigen van de betrouwbaarheid van de milieurapportages, zullen ze daarbij meer gebruik maken van harde, objectieve en verifieerbare prestatie-indicatoren die niet of minder snel zullen worden gepubliceerd door slecht presterende bedrijven (Clarkson et al. 2008). Meer vervuilende bedrijven met slechtere milieuprestaties en potentieel bedreigde Legitimacy theory , daarentegen zullen relatief meer gebruik maken van softe en niet-verifieerbare informatie (Clarkson et al. 2011). Om deze redenen lijken milieuprestaties van bedrijven te zijn gerelateerd aan de aard van de milieu- informatie in duurzaamheidverslagen. Het idee erachter is dat bedrijven die het goed doen, de techniek en bedrijfsprocessen hebben die ze uniek maken en moeilijk te imiteren zijn.

Belangrijk hierbij is dat het niet om wettelijk vereiste rapportages gaat. De wijze van openbaarmaking van de prestaties (het vertellen van het goede nieuws) gebeurt op vrijwillige basis. (Verrecchia, 1983).

Clarkson et al. (2008) gaan er in hun artikel van uit dat het bij bedrijven die op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemerschap goede prestaties leveren, niet direct voor stakeholders waarneembaar zijn. Deze bedrijven kunnen dit door vrijwillig openbaar maken van het goede nieuws alsnog onder de aandacht van stakeholders brengen. Gevolg hiervan is dat de waardering van deze bedrijven door de stakeholders stijgt. Dit wordt veroorzaakt doordat beleggers ervan uitgaan dat er geen toekomstige latente (financiële) verplichting voor het bedrijf te verwachten valt in de vorm van boetes die het bedrijf zouden kunnen worden opgelegd wegens het schenden van regels. Al-Tuwaijri et al (2004) en Llinitch, Soderstorm en Thomas (1998) ondersteunen deze redenering dat het voor investeerders moeilijk is om een betrouwbare meting van milieuprestaties te verkrijgen door vergelijking van bedrijven in dezelfde industrie. Voluntary disclosure theory veronderstelt dus een positief verband tussen prestaties op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen en disclosure.

(25)

Bovenstaande geldt alleen bij goed presterende bedrijven die de techniek en bedrijfsprocessen hebben die hen uniek maken en moeilijk te imiteren zijn door de slecht presterende bedrijven. Indien de bedrijfsprocessen en technieken wel te imiteren zijn, gaat dit niet op. Sterker nog, het kan in sommige gevallen in het nadeel van het bedrijf werken. Dit vanwege de “proprietary costs” die gepaard gaan met disclosure over prestaties van bedrijven (Verrecchia ,1983) en de onzekerheid of het bedrijf dit soort informatie openbaarmaakt (Dye ,1985). Verrecchia (1983) gaat er vanuit dat disclosure niet helemaal kosteloos is en introduceert het begrip 'proprietary cost of disclosure'. Hiermee worden niet de directe kosten van het verzamelen, verwerken en publiceren van informatie bedoeld (deze kosten worden nog steeds gelijk aan nul verondersteld), maar het verlies aan toekomstige winsten of cash flows tengevolge van disclosure van private informatie. Disclosure van deze informatie aan de kapitaalmarkt veroorzaakt een proprietary cost in de vorm van de reactie die zij teweegbrengt bij concurrenten, bankiers etc. Volgens Verrecchia hoeft in dit geval volledige disclosure niet optimaal te zijn.

Dye (1985) gebruikt de definitie 'proprietary information'. Daarvan is sprake wanneer informatie niet ter beschikking komt van het publiek; zoals bepaalde financiële gegevens, testresultaten of bedrijfsgeheimen. Die worden beschouwd als het eigendom van de houder van de informatie. Bij een onderneming zou in dit geval sprake zijn van informatie waarvan de manager op de hoogte is en deze dus bezit, maar waarvan de publicatie ervan mogelijk invloed heeft op toekomstige inkomsten van een onderneming. Hoewel de voluntary disclosure theory stelt dat de informatie volledig vrijwillig openbaar wordt gemaakt, is dit in de praktijk volgens Dye niet altijd het geval. Een mogelijke verklaring hiervoor wordt genoemd door Jovanovic (1982), die ervan uitgaat dat de openbaarmaking van informatie kosten met zich meebrengt voor de partij die de informatie beschikbaar stelt c.q. openbaart. Wanneer de kosten van openbaarmaking groter zijn dan de mogelijke voordelen ervan, is de optimale uitkomst om de informatie niet te openbaren.

Een specifieke interpretatie van de proprietary cost wordt gegeven door Darrough en

Stoughton (1990). In een 'entry game' kijken zij naar een beursgenoteerde monopolist die private informatie heeft over de winst (-verwachting). Disclosure van 'goed nieuws' in de vorm van een hoge winst heeft enerzijds een positief effect op de kapitaalmarkt, maar lokt anderzijds toetreding uit, wat vanuit het standpunt van de monopolist een negatief effect is. Omgekeerd heeft de mededeling van een lage winst een negatief effect op de kapitaalmarkt, maar wordt toetreding hierdoor tegengehouden, wat positief is voor de monopolist. Darrough en Stoughton tonen aan dat, afhankelijk van de verhouding tussen de reactie van de kapitaalmarkt en het effect van een mogelijke toetreding, de informatie wel of

niet wordt bekendgemaakt.

Het model van Feltham en Xie (1992) is een uitbreiding van het werk van Darrough en

Stoughton. In plaats van de informatie in te delen in 'goed' of 'slecht', beschouwen zij de private informatie als een continue variabele. Hetzelfde geldt voor Wagenhofer (1990). Hij komt binnen de specificaties van zijn model eveneens tot de conclusie dat de disclosure beslissing bepaald wordt door de trade off die veroorzaakt wordt door de poprietary costs. Concluderend kan worden opgemerkt dat voluntary disclosure theory veronderstelt dat bedrijven gestimuleerd worden om het “goede nieuws” openbaar te maken om zichzelf te onderscheiden van bedrijven met “slecht nieuws”, om op die manier het adverse selection

(26)

probleem te voorkomen (Dye,1985 en Verrecchia ,1983). Door daarentegen de informatie achter te houden, zal de principal achterdochtig worden en veronderstellen dat de kwaliteit lager zal zijn. Door de veronderstelling van het meest negatieve over de niet openbaar gemaakte informatie van de onderneming, zal de vraag door beleggers in de onderneming naar beneden worden bijgesteld, wat zal resulteren in lagere aandelenkoersen en hogere rentepercentages op leningen.

Toegepast op dit onderzoeksonderwerp zouden bedrijven die geen MVO rapportage uitbrengen (non-adopters) onbedoeld een negatief signaal kunnen afgeven. Belanghebbenden, maar ook beleggers zullen op het ergste rekenen en dit verdisconteren in de aandelenkoers en of rentepercentage van leningen. De oplossing is volledige openheid met als gevolg dat er poprietary costs zullen optreden.

3.4. Socio-political theorieën

Socio-political theorieën, bestaan uit de legitimacy theory en de stakeholder theory (Patten, 2002, Gray et al. ,1995) veronderstellen dat de economische problemen niet op zinvolle wijze kunnen worden onderzocht zonder ook te kijken naar de politieke, sociale en institutionele context waarbinnen zij bestaan (Deegan, 2002). Deze theorieën worden in de volgende (sub) paragrafen besproken.

De spanningen die vervolgens binnen deze context ontstaan leiden tot een machtsstrijd die rechtstreeks verband houdt met het begrip 'Legitimacy theory '. Patten (1992) merkt hierbij op dat, alhoewel economische legitimiteit door de markt wordt bewaakt, de maatschappelijke legitimiteit door een maatschappelijk proces wordt bewaakt. Als er een werkelijk of waargenomen verschil bestaat tussen het waardesysteem van een bedrijf en de maatschappij, gaat dit ten kosten van de legitimiteit van het bedrijf. Deze theorieën veronderstellen, dat bedrijven die het slecht doen op het gebied van MVO (non-adopters) meer druk zullen ervaren op politiek en sociaal gebied dan bedrijven die het goed doen (adopters). Sociaal-politieke theorieën gaan ervan uit dat bedrijven die slecht presteren “softe” (niet-verifieerbare) informatie zullen openbaren (Clarkson et al.,2008).

Ook Gray et al.(1995) stellen dat deze ondernemingen stimulansen hebben om tot grotere informatieverschaffing te komen. Dus het sociaal-politieke perspectief veronderstelt een negatieve relatie tussen de MVO prestaties en de vrijwillige MVO verslaggeving. Tenslotte beweren Dowling en Pfeffer (1975) in hun artikel dat disclosure een beschikbare methode is voor bedrijven om hun legitimiteit te versterken. Want het is vaak makkelijker om hun imago te managen dan om werkelijke wijzigingen aan te brengen in de prestaties, activiteiten of normen en waarden van een bedrijf.

3.4.1. Legitimacy theory

Bij deze theorie gaat het om de relatie tussen de onderneming en de omgeving. De kern van de theorie is dat aangezien het bedrijf en de samenleving elkaar wederzijds beïnvloeden, de onderneming het zich niet kan veroorloven om de samenleving te negeren. De opvatting dat bedrijven onderdeel zijn van een sociaal systeem, geeft aan dat bedrijven niet automatisch het recht hebben om een beroep te doen op de aanwezige middelen. Hun voortbestaan is afhankelijk van hun vermogen om aan het publiek te tonen dat zij binnen de grenzen van acceptabel gedrag opereren (Gray et al., 1995).

(27)

Volgens Dowling en Pfeffer (1975) kan de relatie die een bedrijf heeft met de samenleving worden gezien als een impliciet contract, waarbij de grenzen in het contract zijn omschreven. De onderneming sluit deze ‘contracten’ met de omgeving af om zo bestaansrecht te creëren. Het bedrijf moet er wel voor zorgen dat het zich houdt aan de grenzen en normen van deze relatie. Een omschrijving van de relatie door Dowling en Pfeffer (1975) wordt hieronder weergegeven:

"a condition or status which exists when an entity’s value system is congruent with the value system of the larger social system of which the entity is a part. When a disparity, actual or potential, exists between the two value systems, there is a threat to the entity’s legitimacy."

De Legitimacy theory plaatst de onderneming als entiteit in het grotere geheel van de maatschappij. De maatschappij verschaft de onderneming de legitimiteit om activiteiten uit te voeren. In die zin wordt Legitimacy theory gezien als een grondstof die nodig is voor de onderneming om te overleven (Deegan, 2007). Volgens Legitimacy theory heeft een bedrijf goedkeuring van de samenleving nodig waarin zij actief is om ervoor te zorgen dat de continuïteit van de onderneming gehandhaafd blijft. Volgens Boot & Soeting, (2004) is Legitimacy theory vooral gebaseerd op formele instituties, waarbij het gaat om de beleving van de burger.

De legitimatietheorie kan resulteren in de verantwoordelijkheid voor het bedrijf om te werken binnen de grenzen die de samenleving heeft gesteld met betrekking tot sociale en ecologische factoren. Deze verantwoordelijkheid kan op twee manieren worden uitgelegd.

Enerzijds kan men veronderstellen dat de samenleving het uitbrengen van MVO rapportages vaker eist, aangezien dit steeds meer sociaal geaccepteerd wordt. Anderzijds kan worden gesteld dat vanuit het bedrijf geprobeerd wordt te voldoen aan de regels met betrekking tot sociale verantwoordelijkheid en duurzaamheid.

Terugkomend op de voorspellingen van sociaal-politieke theorieën (4.4), beweren Gray, Kouhy and Lavers (1995) and Lindblom (1994) echter dat bij bedrijven waarvan de sociale Legitimacy theory gevaar loopt, veel prikkels bestaan om aan MVO verslaggeving te doen. Zij noemen hier vier redenen.

1. het voorlichten en informeren over (actuele) veranderingen in hun prestaties 2. het wijzigen van bestaande opvattingen over hun prestaties

3. het afleiden van de aandacht van punten die zorgwekkend zijn door te wijzen naar “goede” prestaties die gerealiseerd zijn

4. het streven om de verwachtingen omtrent hun prestaties te veranderen

Volgens Patten (2002) gaan sociaal-politieke theorieën uit van het bestaan van een negatieve relatie tussen de prestaties van een bedrijf op het gebied van MVO en het niveau van vrijwillige rapportages. Daarentegen zijn er diverse onderzoeken die juist van het tegenovergestelde uitgaan. Deegan (2002) stelt dat wanneer een bedrijf de regels die de samenleving stelt niet naleeft en zijn activiteiten niet op een legitieme wijze uitvoert, dit ertoe kan leiden dat de continuïteit van de onderneming in gevaar komt. Met andere woorden: als de reputatie van het bedrijf beschadigd is, kan dit ook effect hebben op het voortbestaan van het bedrijf.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Naast de verantwoordelijkheid die DHV voor de eigen onderneming neemt, doet DHV veel aan het verspreiden van kennis op

De vraag is of Shell zich in de toekomst daadwerkelijk wil richten op ‘’groene energie’’ en goed bezig is óf wil Shell met deze publicatie ervoor zorgen dat ze de eerste zijn

[r]

van de benchmark overeind namelijk het laten zien wie er op de meest transparante manier over hun iMVO-beleid rapporteren (en daarmee verder gaan dan de CSRD). Een

een onbedoelde bijwerking van consumptie of productie die door een ander dan de veroorzaker wordt ervaren....

voor maatschappelijk verantwoord ondernemen (mVO-r) kan worden gemeten. met behulp van deze maatstaf wordt vervolgens voor 2447 ondernemingen uit 29 landen de mVO-reputatie

In dit onderzoek zijn deze de belangrijkste thema’s voor ziekenhuizen op het gebied van veiligheid, gezondheid en milieu.. •

Tegen de achtergrond van het feit dat de OESO Richtlijnen ‘slechts’ worden onderschreven door regeringen van 44 voornamelijk geïndustrialiseerde landen, en dat de MNE Declaration van