• No results found

Information quality of goodwill impairment

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Information quality of goodwill impairment"

Copied!
50
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Amsterdam Business School

Information quality of goodwill impairment

Name: Catharina Maria Zwarthoed Student number: 10004955

Thesis supervisor: Pouyan Ghazizadeh Date: 25 juni 2018

Word count: 16,524

MSc Accountancy & Control, specialization Accountancy Faculty of Economics and Business, University of Amsterdam

(2)

Statement of Originality

This document is written by student Karin Zwarthoed who declares to take full responsibility for the contents of this document.

I declare that the text and the work presented in this document is original and that no sources other than those mentioned in the text and its references have been used in creating it.

The Faculty of Economics and Business is responsible solely for the supervision of completion of the work, not for the contents.

(3)

Abstract

Er is al jarenlang gesteggel over wat de beste goodwill methode is. Dit komt mede doordat gebruikers van jaarrekeningen vinden dat goodwill impairment niet meer informatie geeft dan goodwill amortization. Het doel van deze scriptie is om te kijken welke goodwill methode de beste informatiekwaliteit voor de gebruikers van de financiële verslaggeving geeft. Dit wordt onderzocht aan de hand van drie periodes: de lineaire afschrijving van 2000 tot en met 2004, goodwill impairment van 2005 tot en met 2008 en goodwill impairment van 2009 tot het heden met IFRS 3R. Dit onderzoek wordt uitgevoerd onder 600 Europese beursgenoteerde ondernemingen. De relevantie van financiële informatie wordt getest aan de hand van het Ohlson model. De steekproef bestaat uit 2,248 observaties. Na verwijdering van uitschieters bestaat de steekproef uit 2,106 observaties. Uit het onderzoek komt naar voren dat het bepalen van de marktwaarde van de onderneming door een financiële crisis wordt bemoeilijkt. De marktwaarde wordt dan in mindere mate bepaald door boekwaarde en het netto inkomen. Op zo’n moment zijn andere factoren ook van toepassing. Een negatief netto inkomen geeft gebruikers van financiële verslaggeving wel meer informatie. Tevens komt uit het onderzoek naar voren dat goodwill impairment onder IFRS 3R een hogere mate van informatiekwaliteit geeft aan gebruikers van financiële verslaggeving. Tevens heeft goodwill impairment een groter effect op de marktwaarde dan goodwill amortization. Bovendien blijkt dat door de jaren heen andere factoren ook belangrijk zijn geworden bij het bepalen van de marktwaarde. De marktwaarde wordt in mindere mate bepaald door de boekwaarde en het netto inkomen. Ook is een negatief netto inkomen meer bepalend dan een positief netto inkomen voor de marktwaarde van de onderneming. Ten slotte blijkt het dat goodwill impairment voor de meeste landen tot een hogere informatiekwaliteit leidt, maar voor een enkel land heeft de overgang van goodwill amortization naar goodwill impairment tot slechtere informatiekwaliteit geleid.

(4)

Inhoudsopgave

Grafieken- en tabellenlijst 5

Introductie 6

2. Theoretisch kader 7

2.1. Afschrijving van goodwill 8

2.2. Goodwill impairment 9

2.2.1. Goodwill impairment van 2005-2008 9

2.2.2. Goodwill impairment van 2009 tot heden 12 2.3. Onderzoeken met betrekking tot goodwill impairment en

afschrijving van goodwill 12

2.4. Informatiekwaliteit 15

2.5. Hypothese ontwikkeling 16

3. Onderzoeksopzet 17

3.1. Onderzoeksmethode 17

3.1.1. Het Ohlson model 18

3.2 Dataselectie 20 4. Resultaten 22 4.1 Omschrijvende statistiek 22 4.2 Regressieanalyse 28 4.2.1 Goodwill amortization 35 4.2.2 Goodwill impairment 37 4.2.3 Determinatiecoëfficiënten 39

4.2.4 Analyse per land 42

Conclusie 46

(5)

Grafieken- en tabellenlijst

Grafieken

Grafiek 1. Verandering van determinatiecoëfficiënten door de jaren heen. 32

Tabellen

Tabel 1. Landen die deel uitmaken van Stoxx Europe 600 21

Tabel 2. Omschrijvende statistiek drie hoofdvariabelen 2000-2017 23 Tabel 3. Omschrijvende statistiek van de variabelen per periode 24 Tabel 4. Omschrijvende statistiek van de variabelen zonder uitschieters per periode 27

Tabel 5. Determinatiecoëfficiënt 𝑅2 per jaar 30

Tabel 6. Determinatiecoëfficiënt 𝑅2 per jaar voor dataset zonder uitschieters 31

Tabel 7. Determinatiecoëfficiënt 𝑅2 per periode 33

Tabel 8. Coëfficiënt 𝛽3 per jaar voor vergelijking 3 en 4 34

Tabel 9. Coëfficiënt 𝛽3 per periode voor vergelijking 3 en 4 35

Tabel 10. Analyse determinatiecoëfficiënten voor gehele dataset 40 Tabel 11. Analyse determinatiecoëfficiënten voor dataset zonder uitschieters 40 Tabel 12. Determinatiecoëfficiënt 𝑅2 per periode en per land voor dataset van

2,248 observaties 44

(6)

Introductie

In deze scriptie wordt door middel van een kwantitatief onderzoek onderzocht welke waarderingsmethode van goodwill de beste informatiekwaliteit aan de gebruikers van de financiële verslaggeving verschaft. In Nederland is het lineair afschrijven van goodwill sinds 2000 de enige optie in Dutch Generally Accepted Accounting Principles (“Dutch GAAP”) (Deloitte, 2017). Daarvoor waren er ook andere opties met betrekking tot de waardering van goodwill. Dit geldt echter niet voor beursgenoteerde ondernemingen. Deze ondernemingen worden sinds de invoer van International Financial Reporting Standards (IFRS) in 2005 aan een impairment test onderworpen (IASB, 2008). Uit onderzoeken van Jennings e.a. (2001) en Moehrle e.a. (2001) is gebleken dat lineaire afschrijving van goodwill (‘goodwill amortization’) geen bruikbare informatie verstrekt aan gebruikers van financiële verslaggeving maar juist ‘noise’ toevoegt. Goodwill impairment is ingevoerd om de economische waarde van goodwill beter uit te drukken (AbuGazaleh e.a., 2012). Volgens diverse gebruikers blijkt dit echter niet het geval (Accountant, 2014; PIR, 2015; Holt, 2017). Sommigen pleiten zelfs voor een terugkeer van goodwill amortization (Accountant, 2014). Aangezien het doel van IFRS vergelijkbaarheid, relevantie en betrouwbaarheid van de informatie is (IASB, 2013) wordt de volgende onderzoeksvraag geformuleerd:

Wat voor effect heeft goodwill impairment op de informatiekwaliteit na invoering van de verbeterde versies van IFRS 3 en IAS 36?

Dit onderzoek wordt gedaan aan de hand van één van de twee hoofdeigenschappen van informatie: relevantie. Dit onderzoek is van toegevoegde waarde omdat het duidelijk maakt welke goodwill methode de meest relevante informatie weergeeft voor de gebruikers van de financiële verslaggeving en of de wijziging in IFRS 3 en IAS 36 voor meer informatie kwaliteit hebben gezorgd dan de eerdere versie. Tevens laat het de verschillen van informatiekwaliteit tussen de landen zien.

Uit het onderzoek komt naar voren dat tijdens de financiële crisis de marktwaarde naast de boekwaarde, het netto inkomen en goodwill impairment afhankelijk is van andere factoren. Tevens blijkt uit dit onderzoek dat door de jaren heen meerdere factoren van belang zijn geworden in de bepaling van de marktwaarde. Uit het onderzoek blijkt ook dat goodwill impairment tot betere informatiekwaliteit heeft geleid na invoering van de verbeterde versies van IFRS 3 en IAS 36. Bovendien blijkt het dat goodwill impairment een groter effect heeft op de marktwaarde dan goodwill amortization. Uit het onderzoek komt tevens naar voren dat de informatiekwaliteit voor

(7)

de meeste landen is gestegen, maar voor een enkel land is de informatiekwaliteit gedaald ten opzichte van goodwill amortization.

Een eerste contributie van dit onderzoek is dat het aantoont welke goodwill methode de beste informatie verschaft aan gebruikers van financiële verslaggeving. Zoals de discussies al laten zien, is er nog steeds onduidelijkheid over welke methode de beste informatie verschaft (accountant, 2014; PIR, 2015)

Een tweede contributie van dit onderzoek is dat dit onderzoek wordt gedaan over meerdere jaren. Voorgaande onderzoeken waren snel na de verplichte invoer van IFRS. Dit kan ervoor hebben gezorgd dat ondernemingen nog niet gewend waren aan de nieuwe waarderingscriteria (van Hulzen e.a., 2011, p. 115). Ook zijn deze onderzoeken uitgevoerd ten tijde van de financiële crisis. Dit kan tot effect hebben gehad dat er geen eenduidig antwoord gegeven kon worden en de conclusies ietwat gekleurd zijn.

Een derde contributie van dit onderzoek is dat er ook onderzocht wordt of er verschillen zijn tussen de landen onderling. Uit voorgaand onderzoek van Adams e.a. (1998) blijkt dat er verschillen kunnen zijn in het verschaffen van informatie door ondernemingen tussen landen. Nu wordt onderzocht of dit ook voor goodwill amortization en goodwill impairment het geval is.

In hoofdstuk 2 wordt eerst goodwill amortization en goodwill impairment besproken. Vervolgens worden er voorgaande onderzoeken behandeld die betrekking hebben op goodwill amortization, goodwill impairment en informatiekwaliteit. Tevens worden in dit hoofdstuk de hypotheses geformuleerd. In hoofdstuk 3 wordt de steekproef gedefinieerd en daarnaast de onderzoeksmethode met betrekking tot relevantie besproken. Vervolgens wordt in hoofdstuk 4 het data-onderzoek uitgevoerd en vindt er een analyse van deze data plaats. Ten slotte kom ik tot een conclusie omtrent het effect van goodwill impairment op de kwaliteit van informatie door invoering van goodwill impairment.

2. Theoretisch kader

In dit literatuuronderzoek worden eerst de verschillen tussen afschrijving van goodwill en goodwill impairment besproken. Vervolgens wordt gekeken wat de verschillen zijn tussen IFRS 3 en IFRS 3R. Daarna worden vorige onderzoeken met betrekking tot goodwill impairment en afschrijving en informatiekwaliteit samengevat. Op deze manier wordt er toegewerkt naar het definiëren van de hypothese.

(8)

2.1 Afschrijving van goodwill

Voordat IFRS verplicht werd ingevoerd voor Europese beursgenoteerde ondernemingen en zij daardoor goodwill impairment moesten gaan gebruiken werd goodwill lineair afgeschreven. Dit resulteerde in het overwaarderen van goodwill door ondernemingen. Hierdoor zag de financiële verslaggeving van deze ondernemingen (Enron e.a.) er veel rooskleuriger uit dan het feitelijk was (Bierman, 2008, p. 158). In 2000/2001 kwam deze vorm van boekhoudfraude aan het licht, wat resulteerde in het faillissement van een aantal grote ondernemingen en het ontslag van duizenden mensen. Na dit schandaal besloot de International Accounting Standards Board (“IASB”) dat het beter zou zijn goodwill tegen fair value te waarderen in plaats van goodwill lineair af te schrijven over een vastgesteld aantal jaren. Dit met als doel om de waarde van de goodwill beter te tonen in de financiële verslaggeving en meer informatie te verschaffen aan de gebruikers van de financiële verslaggeving. Onder Dutch GAAP wordt goodwill nog steeds lineair afgeschreven. Goodwill wordt gezien als immateriële vaste activa (2:365, lid 1 BW 9) en wordt volgens de richtlijnen van de Dutch GAAP bepaald aan de hand van de volgende berekening: ‘het verschil tussen de verkrijgingsprijs en de eerste waardering van de verkregen deelneming’ (Deloitte, handboek, p. 149). De eerste waardering van de verkregen deelneming wordt berekend als ‘het saldo van de reële waarden van de identificeerbare activa en verplichtingen op de overnamedatum’. Vervolgens wordt de goodwill afgeschreven of kan er sprake zijn bijzondere waardeverminderingen. 2:386 lid 3 geeft aan dat als de economische levensduur van de activa niet te bepalen valt, goodwill ten hoogste voor 10 jaar kan worden afgeschreven. In uitzonderlijke gevallen kan de goodwill in meer dan 20 jaar afgeschreven worden. De afschrijvingstermijn wordt bepaald aan de hand van de periode waarop de toekomstige economische voordelen naar de onderneming toevloeien (Deloitte, 2016, p. 150-151) Er zijn een aantal factoren waarmee de afschrijvingstermijn bepaald kan worden:

● ‘de aard en voorzienbare levensduur van de verworven activiteiten; ● de stabiliteit en voorzienbare levensduur van de bedrijfstak;

● openbare informatie over karakteristieken en levenscycli van vergelijkbare activiteiten; ● het effect van productveroudering, veranderingen in marktvraag en andere economische

factoren met betrekking tot de overgenomen activiteiten;

● de verwachte diensttijd van sleutelpersonen of groepen van werknemers en de afhankelijkheid van de overgenomen activiteiten van het bestaande managementteam; ● het niveau van de investeringen en financiering om de verwachte economische voordelen

van de overgenomen partij te realiseren en de mogelijkheid en intentie van de verkrijgende partij om het vereiste niveau te handhaven;

(9)

● de periode waarover de economische beschikkingsmacht over de overgenomen activiteiten is verkregen en juridische, statutaire of contractuele bepalingen die de economische levensduur beïnvloeden (Deloitte, p. 151).’

Vanaf 1 januari 2016 is het niet meer toegestaan goodwill rechtstreeks via het eigen vermogen te verwerken of ineens ten laste van de winst- en verliesrekening te verwerken. Hiervoor was dit nog wel toegestaan. Wel worden de afschrijvingen verwerkt in de winst- en verliesrekening. Het is tevens niet meer toegestaan om waardeverminderingen van goodwill terug te nemen. Voor 2016 was het wel toegestaan om goodwill terug te nemen.

Ten slotte moet de volgende informatie met betrekking tot goodwill in de jaarrekening vermeldt worden:

● ‘de gehanteerde afschrijvingsmethode;

● als goodwill in tien jaar wordt afgeschreven, omdat de gebruiksduur niet precies kan worden vastgesteld, moeten de redenen gegeven worden voor de gekozen afschrijvingsduur. Tevens moeten de belangrijke factoren omschreven worden die een belangrijke rol gespeeld hebben voor de bepaling van de afschrijvingsduur;

● indien goodwill wordt afgeschreven over een periode langer dan 20 jaar de reden waarom de veronderstelling wordt weerlegd dat de economische levensduur van goodwill langer is dan twintig jaar;

● indien de goodwill niet lineair wordt afgeschreven de afschrijvingsmethode die wordt toegepast en de reden waarom deze methode geschikter is;

● de post van de winst- en verliesrekening waaronder de afschrijving is vermeld’ (Deloitte, p. 152).

2.2 Goodwill impairment

In 2005 is IFRS verplicht gesteld voor Europese beursgenoteerde ondernemingen. Dit had tot effect dat er veel wijzigingen plaatsvonden voor de financiële verslaggeving van ondernemingen. De waardering van goodwill is een grote wijziging voor de Europese ondernemingen. In de volgende paragrafen wordt uiteengezet wat de regels zijn omtrent goodwill impairment voor de periodes 2005-2008 en 2009 tot het heden.

2.2.1 Goodwill impairment van 2005-2008

In tegenstelling tot Dutch GAAP is bij waardering tegen IFRS het bedrag aan goodwill dat wordt afgeschreven allerminst zeker. Onder IRFS wordt namelijk een impairment test gehouden om te

(10)

bepalen of er goodwill moet worden afgeschreven. IAS 36 stelt dat er een goodwill impairment test moet worden uitgevoerd als er een indicatie is dat er een impairment plaats moet vinden op een actief. Er zijn zowel externe als interne factoren die zorgen voor een impairment test.

De externe factoren zijn:

● dalingen van de marktwaarde;

● negatieve veranderingen in de markt, economie, technologie en de wetten; ● stijging in de rentepercentages van de markt;

● totaal van de activa van de onderneming zijn hoger dan de markt kapitalisatie. De interne factoren zijn:

● Veroudering of schade van het actief;

● het actief is nutteloos, maakt onderdeel uit van een herstructurering of wordt gehouden voor verkoop;

● het actief presteert economisch slechter dan verwacht;

● speciaal voor investeringen in deelnemingen, joint ventures en vennoten: de boekwaarde is hoger dan de boekwaarde van de activa van de deelneming of het dividend overschrijdt de totale winst van de deelneming.

Voor goodwill verkregen door een overname van een andere onderneming (business combination) moet elk jaar een impairment test worden gedaan (IAS 36.90). Deze test mag gedurende het jaar plaatsvinden. In daaropvolgende jaren moet de impairment test echter wel op hetzelfde moment plaatsvinden (IAS 36.96). Het maakt hierbij niet uit of er wel of niet indicaties zijn.

De wetgeving van IFRS 3 benoemd dat de goodwill van business combinations wordt bepaald aan de hand van de volgende berekening:

● het bedrag betaald voor de deelneming, wat in principe de fair value is op de dag van de betaling;

● het minderheidsbelang van anderen in de deelneming;

● als een deelneming in aparte stappen is verkregen is de fair value op de overnamedatum van het eerder verkregen aandelenbelang leidend voor het nieuw verkregen aandelenbelang; ● minus: het totaal van de bedragen van de geïdentificeerde activa en de veronderstelde

passiva op de overnamedatum, gemeten volgens IFRS (IFRS 3, par. 32).

Als de boekwaarde van goodwill hoger is dan de realiseerbare waarde, is er sprake van een indicatie tot het doen van een impairment. De meest recente berekening van de realiseerbare waarde (‘recoverable amount’) mag gebruikt worden als aan de volgende criteria wordt voldaan:

(11)

● de activa en passiva die tot de unit gerekend worden zijn na de meest recente berekening niet significant gewijzigd;

● de meeste recente berekening heeft geresulteerd in een bedrag dat de boekwaarde met een substantiële marge heeft overschreden;

● aan de hand van een analyse van de gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden en omstandigheden die zijn veranderd sinds de laatste berekening, is gebleken dat de kans dat de realiseerbare waarde kleiner is dan de huidige boekwaarde gering is (IAS 36.99).

Er zijn twee mogelijkheden voor de realiseerbare waarde: value in use en fair value less costs to sell. Met value in use wordt de huidige waarde van toekomstige kasstromen voortkomend uit het actief bedoeld. Met fair value less costs to sell worden de opbrengsten van een verkoop minus de kosten die bij een verkoop gemoeid zijn bedoeld. De hoogste van deze twee waarden wordt gebruikt als recoverable value.

Het verlies wordt direct in de winst- en verliesrekening genomen en het is niet mogelijk om dit verlies in het daaropvolgende jaar terug te draaien. In de voorgaande versie van IAS 36 was het nog wel mogelijk om verliezen van goodwill terug te draaien. Er moest dan sprake zijn van de volgende twee gebeurtenissen: er was een verlies van goodwill door een specifiek eenmalige externe gebeurtenis die niet terugkerend is én in het daaropvolgende jaar heeft er een externe gebeurtenis plaatsgevonden die tot effect heeft dat deze vorige gebeurtenis weer ongedaan wordt gemaakt.

Alle goodwill moet aan een Cash-Generating Unit (CGUs) worden toegekend. Hiermee worden alle CGUs die waarschijnlijk voordeel behalen uit de synergiën van de business combinatie bedoeld (IAS 36.80). De goodwill moet uiterlijk één jaar na verkrijging van de business combination worden toebedeeld (IAS 36.84). Als de goodwill aan het einde van het boekjaar nog niet is toegekend aan een CGU, moet deze goodwill openbaar gemaakt worden, inclusief de reden waarom het nog niet aan een CGU is gelinkt. De goodwill impairment test wordt gedaan op CGU niveau. Dit zorgt voor vaker voorkomende impairments, omdat de impairment test op een lager niveau wordt gedaan (Boyle, Carpenter & Mahony, 2012, p. 12).

Zoals in de introductie al aangegeven, is bij het bepalen van deze bedragen een bepaalde mate van subjectiviteit gemoeid. De onderneming moet namelijk een aantal factoren in overweging nemen om de reële waarde te berekenen. Zo moet er gekeken worden naar de toekomstige cash-flows en moet de discount rate bepaald worden (Boyle, Carpenter & Mahony, 2012, p. 15). Volgens hen zorgen de meest minimale veranderingen in het bepalen van de toekomstige cash-flows en de discount rate voor grote verschillen in de bepaling van de reële waarde. Managers zijn meestal te optimistisch waardoor de geschatte reële waarde te hoog is.

(12)

2.2.2 Goodwill impairment van 2009 tot heden

In 2009 zijn er een aantal wijzigingen geweest in IFRS 3 en IAS 36. Deze nieuwe versie staat bekend als IFRS 3R en heeft betrekking op goodwill impairment. Die punten worden in deze paragraaf uiteengezet.

Goodwill kan sinds 2009 op twee manieren gemeten worden: de partial goodwill method of de full goodwill methode (PriceWaterhouseCoopers, 2010, p. 9-10). De partial goodwill methode is de methode die tussen 2005 en 2008 ook van kracht was en wordt op de volgende wijze berekend: goodwill is het verschil tussen wat de koper heeft betaald voor de deelneming en het aandeel aan activa wat de koper bezit in de verkregen deelneming. Dit wordt partial goodwill genoemd, omdat het minderheidsbelang er niet in meegerekend is. Full goodwill methode wordt op de volgende manier berekend: het minderheidsbelang wordt op reële waarde gewaardeerd en goodwill wordt herkend in een business combinatie. Onder de voorgaande versie, IFRS 3, werd over het minderheidsbelang geen goodwill berekend. Onder deze methode wordt de goodwill gerelateerd aan het minderheidsbelang zowel bij goodwill als bij het minderheidsbelang opgeteld. De onderneming mag zelf beslissen welke methode wordt gebruikt als zij minder dan 100% van de aandelen verkrijgt. Als 100% van de aandelen verkregen wordt moet goodwill door middel van de partial goodwill methode berekend worden. Er wordt dan dus gebruik gemaakt van de partial goodwill methode. Als de full goodwill methode wordt gebruikt zorgt dit aan de ene kant voor een hogere waardering van activa, maar aan de andere kant zorgt dit in de toekomst ook voor hogere impairments. Volgens PriceWaterhouseCoopers (2010) komen goodwill impairments echter niet frequenter voor. Een nadeel van de full goodwill methode is dat het lastig is om de reële waarde van het minderheidsbelang te meten. Dit terwijl het berekenen van goodwill impairment niet lastig zou zijn. Als er sprake is van negatieve goodwill moet dit direct, net al voorheen, naar de winst- en verliesrekening geboekt worden.

Een laatste wijziging is dat het management in de financiële verslaggeving aan moet geven welke schattingen ze hebben meegenomen in de bepaling van de realiseerbare waarde. In de vorige versie van IAS 36 was dit nog niet van toepassing. Er moet onder andere een beschrijving komen van de belangrijke aannames die zijn genomen in bepaling van de realiseerbare waarde. Ook moet aangegeven worden hoe het management aan de waarde van de aannames is gekomen (IASB, 2008).

2.3 Onderzoeken met betrekking tot goodwill impairment en afschrijving van goodwill

In het verleden is er meerdere malen onderzoek gedaan naar zowel goodwill impairment als goodwill amortization. Uit onderzoek van Jennings e.a. (2001, p. 26) blijkt dat opbrengsten waarvan goodwill nog niet is afgeschreven meer informatie geeft over de variatie van de aandelenprijzen dan

(13)

opbrengsten waarvan de goodwill is afgeschreven. Tevens zorgt het niet voor minder bruikbaarheid van de opbrengsten als afgeschreven goodwill niet meer op de winst- en verliesrekening wordt geplaatst. Jennings e.a. (2001, p. 260) geven aan dat afgeschreven goodwill eigenlijk als een soort ‘noise’ wordt gezien die uit de opbrengsten wordt gehaald. Deze conclusie wordt gesteund door een onderzoek van Moehrle e.a. (2001, p. 254). Zij stellen dat opbrengsten voor afschrijving en traditionele accounting opbrengsten informatiever zijn dan cash flows. Uit onderzoek van Henning en Shaw (2003) blijkt dat de keuze voor de afschrijvingsperiode van de goodwill verkregen tijdens de overname van een onderneming informatie geeft over de prestaties op de aandelenbeurs van de wervende onderneming.

Uit onderzoek van Duangploy e.a. (2005, p. 27), gericht op Statement of Financial Accounting Standards (SFAS) 142 (deze standaard komt overeen met IFRS 3), blijkt dat goodwill toekomstige economische voordelen heeft. Als er een goodwill impairment wordt genomen dan vermindert het de kans om bij te dragen aan toekomstige cash flow. Het feit dat de markt meer aandacht besteedt aan het verlies door goodwill impairment dan een verlies door goodwill amortization heeft drie redenen. Ten eerste heeft een impairment verlies een grotere impact op het inkomen en activa vanwege de grootte van het verlies. Ten tweede zijn de rapportage-eenheden meestal de rapportage segmenten van de onderneming. Segment rapportage meet het risico en de ‘return’ meer dan andere vormen van rapportage. Goodwill impairment wordt aan deze segmenten toegevoegd en zorgt voor meer transparante informatie en geeft dus meer waarde. Ten derde is goodwill impairment gebaseerd op de reële waarde. Hierdoor is de waarde meer relevant en van toepassing op de volatiele markt. Uit onderzoek van Hayn en Hughes (2006, p. 262) blijkt echter dat onder SFAS 142 het heel lastig is om door middel van informatie verspreid in de financiële verslaggevingen een goodwill impairment te voorspellen. Dit is door een gebrek aan en lage kwaliteit van ‘segment disclosures’ voor de segmenten die geïdentificeerd zijn als ‘host segments’. Tevens komt uit dit onderzoek naar voren dat de goodwill impairment zo’n drie à vier jaar later wordt afgeschreven dan de bedoeling is tijdens economische malaise.

Uit een Australisch onderzoek van Chalmers e.a. (2011) blijkt dat goodwill impairment de onderliggende investeringsmogelijkheden van de onderneming laat zien. Tevens komt uit dit onderzoek naar voren dat ondernemingen die gebruik maken van goodwill impairment beter de vermindering van de investeringsmogelijkheden laat zien dan ondernemingen die goodwill afschrijven. Ook blijkt uit het onderzoek van Chalmers e.a. (2011, p. 657) dat goodwill impairment beter de onderliggende waarde van goodwill laat zien dan goodwill amortization.

Uit het onderzoek van Van Hulzen e.a. (2011, p. 114) blijkt dat goodwill impairment niet meer relevant is dan afschrijving van goodwill. Dit houdt in dat investeerders goodwill impairment niet

(14)

meer bruikbaar vinden bij het maken van beslissingen dan goodwill amortization. Wel blijkt uit het onderzoek dat er meer tijdigheid is bij goodwill impairment dan bij de afschrijving van goodwill. Dit houdt in dat er een verkleining is van het gat tussen de actuele daling van de economische waarde van goodwill en de herkenning daarvan in de financiële verslaggeving. Het onderzoek van Peristeris (2016, p. 44) resulteert in tegenstrijdige resultaten. Uit het onderzoek blijkt dat goodwill impairment meer waarde relevant is dan het afschrijven van goodwill. Dit terwijl uit het onderzoek ook blijkt dat als goodwill impairment als waarderingsmethode wordt gebruikt dit wel gereflecteerd wordt in de aandelenkoers.

Het onderzoek van Lee (2011) richt zich op SFAS 142 en het doel hiervan, namelijk ‘faithful representation’. Hieruit blijkt dat door invoering van SFAS 142 het vermogen van de waardering van goodwill om toekomstige cash flows te bepalen verbeterd is. De economische waarde van activa wordt onder SFAS 142 beter gerepresenteerd. Echter komt uit dit onderzoek ook naar voren dat ondernemingen die eerder geneigd zijn te manipuleren, een betere associatie hebben tussen goodwill en toekomstige cash flows dan ondernemingen die niet geneigd zijn te manipuleren. Een kanttekening hierbij is dat de uitkomst niet significant is.

Lapointe-Antunes e.a. (2009) hebben ook goodwill impairment onderzocht met behulp van SFAS 142. Dit onderzoek richt zich op de relevantie van de waarde en de tijdigheid na een verplichte verandering in SFAS 142. Er wordt onderzocht wat dit met bijzondere waardeverminderingsverliezen op goodwill heeft gedaan. Uit dit onderzoek komt naar voren dat er een negatieve relatie is tussen de bijzondere waardeverminderingsverliezen en de aandelenprijs. Ook blijkt dat investeerders meer waarde hechten aan goodwill impairment verliezen genomen door ondernemingen waarvan de marktwaarde van het eigen vermogen lager dan de boekwaarde. Tevens blijkt het dat deze verliezen alleen achterstallige verliezen zijn die op een eerder moment zouden moeten zijn afgeschreven, maar waarvan dit nog niet is gedaan.

Uit onderzoek van Cascino en Gassen (2010) blijkt dat ondernemingen die over zijn gegaan op IFRS over het algemeen beter vergelijkbare financiële informatie hebben. Het blijkt echter ook dat dit niet voor alle onderdelen van de financiële verslaggeving zo is. Zo wordt er in dit onderzoek geen bewijs gevonden dat de maatregelen met betrekking tot goodwill tot meer vergelijkbaarheid leidt.

Uit onderzoek van Boyle e.a. (2012, p. 15) is naar voren gekomen dat bij het vaststellen van goodwill impairment een bepaalde mate van subjectiviteit vereist is, waardoor de regels voor goodwill impairment verkeerd geïnterpreteerd kunnen worden. Hierdoor is er een mogelijkheid voor ondernemingen om de goodwill impairment niet te nemen, terwijl dit wel zou moeten. Dit

(15)

wordt earnings management genoemd (Jahmani, Dowling & Torres, 2010, p. 23; Sevin & Schroeder, 2005, p. 53).

2.4 Informatiekwaliteit

De globalisering heeft bijgedragen aan het verplicht opstellen van financiële verslaggeving in IFRS voor Europese beursgenoteerde ondernemingen. Dit werd verplicht gesteld om meer transparantie te verkrijgen en de jaarrapporten van ondernemingen tussen landen vergelijkbaarder te maken (Miková, 2014, p. 3). Zoals eerder aangegeven, wordt van goodwill impairment verweten dat er een bepaalde mate van subjectiviteit bij zou komen kijken. Dit terwijl het doel van IFRS vergelijkbaarheid, relevantie en betrouwbaarheid van de informatie is (IASB, 2013). Subjectiviteit kan ervoor zorgen dat ondernemingen alles net iets te positief aan de gebruikers van de financiële verslaggeving overbrengen. De onderneming heeft dan meer informatie dan de gebruikers van de financiële verslaggeving. Dit wordt de Agency Theorie genoemd. De Agency Theorie betreft de relatie tussen de agent en de principaal. Hierin zorgt de principaal (de onderneming) ervoor dat de agent (de gebruikers van de financiële verslaggeving) niet alle informatie krijgt en deze zelf moet zien te verkrijgen (Eisenhardt, 1989). Het doel van de principaal en de agent komt niet overeen. Bovendien is het voor de principaal duur om er zelf achter te moeten komen. Bij earnings management is dit ook het geval. De onderneming houdt informatie achter voor de gebruikers van de financiële verslaggeving en het is lastig voor deze gebruikers om erachter te komen. Er is al veel onderzoek naar gedaan naar earnings management. Zo hebben Cai e.a (2006, p. 2-3) onderzocht of earnings management daalt na het starten met IFRS in de periode van 2000-2006. Hieruit komt naar voren dat er steeds minder sprake is van earnings management na het aannemen van IFRS. Ook blijkt het dat als landen een hele sterke handhaving hebben met betrekking tot financiële verslaggeving dit een effectief middel is om earnings management te verminderen (Cai e.a., 2006, p. 19).

Uit onderzoek van Capkun e.a (2016, p. 353) blijkt echter dat er wel degelijk sprake is van meer earnings management. Niet alleen voor ondernemingen die IFRS verplicht moeten aannemen, ook ondernemingen die IFRS vrijwillig en eerder hebben aangenomen maken meer gebruik van earnings management. Ondernemingen die vrijwillig met IFRS zijn gestart worden gezien als ondernemingen die hun financiële verslaggeving transparanter willen maken. Echter blijkt de earnings management van ondernemingen te stijgen. Dit komt doordat er meer sprake is van flexibiliteit in de keuzes die gemaakt kunnen worden met betrekking tot het opstellen van de jaarcijfers en de afwezigheid van een goede implementatie gids. Het blijkt ook dat ondernemingen uit landen waar de lokale GAAP minder flexibel is een hogere mate van earnings management

(16)

toepassen in de nieuwe cijfers. Er is hier meer sprake van het ‘gladstrijken’ van opbrengsten. Zoals uit de onderzoeken van Cai e.a. (2006) en Capkun e.a. (2016) blijkt zijn er verschillende antwoorden op dezelfde vragen en is er nog geen eenduidig antwoord. Wel blijkt uit onderzoek van Jayaraman (2008) dat als ondernemingen meer gebruik maken van earnings management, de informatie die verspreid wordt slechter is. De informatie die door goodwill impairment wordt gegeven kan dus ook subjectief zijn. Echter willen gebruikers van financiële verslaggeving goede informatie krijgen en niet informatie die door middel van subjectiviteit verkeerd is.

Uit het onderzoek van Adams e.a. (1998) blijkt dat de grootte van de onderneming, de industriesector en het land waar de onderneming vandaan komt van belang is voor de informatie die de onderneming vrijgeeft. Het is echter lastig aan te tonen waar de verschillen tussen de landen vandaan komen. Het is waarschijnlijk dat dit door sociale en politieke verschillen komt, maar het blijft onduidelijk welke verschillen dit precies zijn (Adams e.a., 1998, p. 18).

Om aan te tonen welke goodwill methode meer informatie verschaft, wordt gebruik maken van een van de twee belangrijkste eigenschappen die volgens de IASB (2008) zorgen voor goede kwaliteit. De IASB (2008) geeft twee hoofdeigenschappen aan:

● Relevantie: relevante financiële informatie die in staat is een verschil te maken in de beslissingen gemaakt door gebruikers. De informatie heeft een voorspellende of een bevestigende waarde, of beide.

● Getrouwe weergave (‘faithful representation’): financiële informatie moet eerlijk de verschijnselen die het vertegenwoordigt weergeven. Deze eigenschap maximaliseert de onderliggende eigenschappen: volledigheid, neutraliteit en vrij van fouten. Deze eigenschap wordt ook wel betrouwbaarheid genoemd.

Tevens zijn er nog vier andere eigenschappen: controleerbaarheid, tijdigheid, vergelijkbaarheid en begrijpelijkheid (IASB, 2008). Dit onderzoek richt zich op relevantie. Relevantie van financiële informatie bevat diverse sub-eigenschappen: tijdigheid, voorspellende waarde en de waarde van feedback (Jonas en Blanchet, 2000, p. 356).

2.5 Hypothese ontwikkeling

Om tot een conclusie te komen wat voor effect goodwill impairment heeft op de informatiekwaliteit van de financiële verslaggeving, wordt in dit onderzoek gekeken naar één van de belangrijkste eigenschappen van kwaliteit van informatie volgens de IASB (2008), namelijk relevantie. Zoals uit onderzoeken van Duangploy e.a. (2005) en Peristeris (2016) blijkt, zou goodwill impairment relevanter zijn met betrekking tot het verschaffen van informatie dan afschrijving van goodwill. Dit terwijl uit onderzoek van Van Hulzen e.a. (2011) blijkt dat goodwill impairment niet

(17)

relevanter is dan goodwill amortization. Bovendien blijkt uit onderzoek van Hayn en Hughes (2006) dat het heel lastig is om met informatie gegeven in financiële verslaggeving een goodwill impairment te voorspellen. Hierdoor luidt de hypothese dan ook:

H1. Goodwill impairment zorgt voor meer relevantie van informatie dan afschrijving van goodwill

3 Onderzoeksopzet

In dit onderzoeksopzet wordt gestart met het uiteenzetten van de onderzoeksmethode. Daarna wordt de dataselectie met betrekking tot het onderzoek besproken.

3.1 Onderzoeksmethode

Uit voorgaande onderzoeken blijkt dat relevantie van financiële informatie vaak wordt gemeten door te focussen op de associaties tussen accounting cijfers en de reactie op de aandelenmarkt (Barth e.a., 2001; Choi e.a., 1997; Nichols & Wahlen, 2004). Hierbij wordt gebruikt gemaakt van diverse modellen, zoals het price model van Ohlson (1995), het earnings-return model van Easton & Harris (1991) en het portfolio-returns approach model van Alford e.a. (1993). Het meest gebruikt model is het price model van Ohlson (1995). In dit onderzoek wordt ook gebruik gemaakt van dit model om te testen of de wijziging van goodwill amortization naar goodwill impairment tot een hogere informatiekwaliteit van financiële gegevens heeft geleid.

Het Ohlson model is ontwikkeld in 1995 en laat de relevantie van abnormale opbrengsten zien als een variabele die invloed heeft op de marktwaarde van een onderneming. Het voordeel van dit model is dat het een conceptueel raamwerk definieert die de marktwaarde van een onderneming relateert aan financiële informatie van een onderneming uit het verleden en de toekomst. Dit wordt gedaan aan de hand van huidige en toekomstige verwachte netto opbrengsten, de boekwaarde van de onderneming en dividend (Matias Gama e.a., 2017, p. 19-20).

Het onderzoek van Van Hulzen e.a. (2011) heeft ook gebruik gemaakt van het Ohlson model bij de bepaling van relevantie van de informatiekwaliteit van de financiële verslaggeving. Zij maken echter geen gebruik van dividend in hun vergelijking. Deze is dan ook weggelaten in onze vergelijking. Zij maken wel gebruik van de volgende variabelen: marktwaarde van de onderneming, boekwaarde van de onderneming en het netto inkomen van de onderneming. Aangezien dit onderzoek gaat over goodwill zijn de overige variabelen waar gebruik van wordt gemaakt de goodwill amortization en de goodwill impairment. Hiermee kan onderzocht worden of de 𝑅2 stijgt

(18)

wijzigingen volgens de IASB voor meer informatiekwaliteit moet zorgen, leidt ertoe dat verwacht wordt dat de 𝑅2 stijgt gedurende de jaren.

Aangezien dit onderzoek zich richt op een hogere informatiekwaliteit voor gebruikers van financiële verslaggeving na invoer van goodwill impairment ten opzichte van de oude methode goodwill amortization, wordt er gebruik gemaakt van het onderzoek van Dontoh e.a. (2004). Zij maken ook gebruik van het Ohlson model, maar voegen een dummy variabele toe die één is als het netto inkomen negatief is en anders nul is. Hiermee kan onderzocht worden wat voor effect een negatief netto inkomen heeft op de marktwaarde.

De relevantie van de verschillende goodwill methodes wordt getest aan de hand van het Ohlson model (1995). In het model van Ohlson (1995) wordt de relevantie van financiële informatie gemeten aan de hand van de marktwaarde van de onderneming.

3.1.1 Het Ohlson model

Zoals in de voorgaande paragraaf besproken, wordt in het onderzoek van Van Hulzen e.a. (2011) gebruik gemaakt van het Ohlson model (1995) om de hypothese met betrekking tot relevantie te meten. In dit onderzoek zal aan de hand van dit model ook de hypothese gemeten worden. De volgende modellen worden gebruikt om de 𝑅2 per jaar te bepalen. Aan de hand van 𝑅2 kan bepaald

worden of er meer sprake is van relevantie. Een stijging van 𝑅2 door de jaren heen laat zien dat er

meer relevantie is. Aangezien de IASB met de regels die ze hebben opgesteld een hogere betrouwbaarheid en een hogere relevantie van informatie verwacht, is de verwachting dan ook dat determinatiecoëfficiënt 𝑅2 stijgt nadat de wijzigingen van IFRS met betrekking tot goodwill in 2005

zijn ingegaan. Vervolgens wordt er ook nog gekeken of de kwaliteit van financiële informatie nog relevanter is geworden voor gebruikers van de financiële verslaggeving na wijzigingen van IFRS met ingang van 2009. Er wordt gebruik gemaakt van de volgende vergelijking (1):

𝑀𝑉𝐸𝑖𝑡 = 𝛽0+ 𝛽1𝐵𝑉𝐸𝑖𝑡+ 𝛽2𝑁𝐼𝑖𝑡+ 𝜀𝑖𝑡 (1) 𝑀𝑉𝐸𝑖𝑡 = 𝑚𝑎𝑟𝑘𝑡𝑤𝑎𝑎𝑟𝑑𝑒 𝑣𝑎𝑛 𝑑𝑒 𝑜𝑛𝑑𝑒𝑟𝑛𝑒𝑚𝑖𝑛𝑔 𝑑𝑟𝑖𝑒 𝑚𝑎𝑎𝑛𝑑𝑒𝑛 𝑛𝑎 ℎ𝑒𝑡 𝑒𝑖𝑛𝑑𝑒 𝑣𝑎𝑛 ℎ𝑒𝑡 𝑓𝑖𝑠𝑐𝑎𝑙𝑒 𝑗𝑎𝑎𝑟 𝐵𝑉𝐸𝑖𝑡 = 𝑏𝑜𝑒𝑘𝑤𝑎𝑎𝑟𝑑𝑒 𝑣𝑎𝑛 ℎ𝑒𝑡 𝑒𝑖𝑔𝑒𝑛 𝑣𝑒𝑟𝑚𝑜𝑔𝑒𝑛 𝑣𝑎𝑛 𝑑𝑒 𝑜𝑛𝑑𝑒𝑟𝑛𝑒𝑚𝑖𝑛𝑔 𝑎𝑎𝑛 ℎ𝑒𝑡 𝑒𝑖𝑛𝑑𝑒 𝑣𝑎𝑛 ℎ𝑒𝑡 𝑓𝑖𝑠𝑐𝑎𝑙𝑒 𝑗𝑎𝑎𝑟 𝑁𝐼𝑖𝑡 = 𝑛𝑒𝑡𝑡𝑜 𝑜𝑝𝑏𝑟𝑒𝑛𝑔𝑠𝑡𝑒𝑛 𝑣𝑜𝑜𝑟 𝑏𝑢𝑖𝑡𝑒𝑛𝑔𝑒𝑤𝑜𝑛𝑒 𝑖𝑡𝑒𝑚𝑠 𝑎𝑎𝑛 ℎ𝑒𝑡 𝑒𝑖𝑛𝑑𝑒 𝑣𝑎𝑛 ℎ𝑒𝑡 𝑓𝑖𝑠𝑐𝑎𝑙𝑒 𝑗𝑎𝑎𝑟

(19)

Uit eerdere onderzoeken is gebleken dat 𝛽1 en 𝛽2 over het algemeen positief zijn (Marquardt en

Wiedman, 2004, p. 305). Dit betekent dat de boekwaarde en het netto inkomen bepalend zijn voor de marktwaarde. Dit wordt ook door Van Hulzen e.a. (2011, p. 103) gesteld. Zij geven aan dat als de informatie die wordt verspreid door de onderneming bruikbaar is voor de gebruikers, dit een sterke relatie zou hebben met de marktwaarde van de onderneming. Hierdoor is het mogelijk aan de hand van dit model tot een goede uitleg te kunnen komen.

Nadat deze test is uitgevoerd worden een aantal toevoegingen gedaan in het model Ohlson. Dit wordt gedaan aan de hand van het artikel Dontoh e.a. (2004). In dit onderzoek is een dummy variabele toegevoegd aan de oorspronkelijke vergelijking (1). Deze dummy variabele laat zien wat het effect is van een negatief netto inkomen op de marktwaarde. Dit resulteert in de volgende vergelijking (2):

𝑀𝑉𝐸𝑖𝑡 = 𝛽0+ 𝛽1𝐵𝑉𝐸𝑖𝑡+ 𝛽2𝑁𝐼𝑖𝑡+ 𝛽3𝐷𝐿𝑖𝑡𝐵𝑉𝐸𝑖𝑡+ 𝛽4𝐷𝐿𝑖𝑡𝑁𝐼𝑖𝑡+ 𝜀𝑖𝑡 (2)

𝐷𝐿𝑖𝑡 = 𝑑𝑢𝑚𝑚𝑦 𝑣𝑎𝑟𝑖𝑎𝑏𝑒𝑙𝑒 𝑖𝑠 1 𝑎𝑙𝑠 𝑜𝑝𝑏𝑟𝑒𝑛𝑔𝑠𝑡𝑒𝑛 𝑛𝑒𝑔𝑎𝑡𝑖𝑒𝑓 𝑧𝑖𝑗𝑛 𝑒𝑛 𝑎𝑛𝑑𝑒𝑟𝑠 0

Aangezien een verlies van een onderneming tot een lager eigen vermogen leidt, zou dit een negatief effect moeten hebben op de marktwaarde van de onderneming. Dit resulteert daarom in de verwachting dat 𝛽4 negatief is.

In beide vergelijkingen is het hoofdonderwerp goodwill nog niet naar voren gekomen. Dit wordt in de derde en de vierde vergelijking wel toegevoegd. Het model dat Van Hulzen e.a. (2011) gebruikt, wordt in deze vergelijking ook gebruikt. Zij hebben zowel goodwill amortization als goodwill impairment toegevoegd in twee afzonderlijke vergelijkingen. Met behulp van de eerste twee vergelijkingen en de huidige vergelijkingen kan onderzocht worden wat het effect van goodwill amortization of goodwill impairment is op de marktwaarde van de onderneming. Hierdoor kan ook bepaald worden of de informatiekwaliteit stijgt door de wijziging van goodwill amortization naar goodwill impairment. De verwachting is dat het effect van goodwill impairment duidelijker zichtbaar is in de marktwaarde. Het betreft de volgende vergelijkingen (3)(4):

𝑀𝑉𝐸𝑖𝑡 = 𝛽0+ 𝛽1𝐵𝑉𝐸𝑖𝑡+ 𝛽2𝑁𝐼𝑖𝑡 + 𝛽3𝐴𝑀𝑂𝑅𝑇𝑖𝑡+ 𝜀𝑖𝑡 (3)

(20)

𝑀𝑉𝐸𝑖𝑡 = 𝛽0+ 𝛽1𝐵𝑉𝐸𝑖𝑡+ 𝛽2𝑁𝐼𝑖𝑡+ 𝛽3𝐼𝑀𝑃𝑖𝑡+ 𝜀𝑖𝑡 (4)

𝐼𝑀𝑃𝑖𝑡 = 𝑔𝑜𝑜𝑑𝑤𝑖𝑙𝑙 𝑖𝑚𝑝𝑎𝑖𝑟𝑚𝑒𝑛𝑡

Nadat deze vergelijkingen zijn onderzocht en de informatie is verzameld, kan met behulp van determinatiecoëfficiënt 𝑅2 de onderzoeksvraag beantwoord worden. Determinatiecoëfficiënten

𝑅2 die in voorgaande vergelijkingen per jaar en per periode zijn berekend worden gebruikt om tot

de laatste vergelijking te komen. De 𝑅2 wordt bepaalt aan de hand van de volgende vergelijking

(5):

𝑅𝑆𝑄𝑡= 𝑏0+ 𝑏1𝑌𝐸𝐴𝑅𝑆𝑡+ 𝜀𝑡 (5)

𝑅𝑆𝑄𝑡= 𝑑𝑒 𝑅2 𝑎𝑎𝑛 ℎ𝑒𝑡 𝑒𝑖𝑛𝑑𝑒 𝑣𝑎𝑛 ℎ𝑒𝑡 𝑗𝑎𝑎𝑟

𝑌𝐸𝐴𝑅𝑡 = 𝑑𝑒 𝑗𝑎𝑟𝑒𝑛 𝑤𝑎𝑎𝑟𝑜𝑣𝑒𝑟 𝑑𝑖𝑡 𝑜𝑛𝑑𝑒𝑟𝑧𝑜𝑒𝑘 𝑙𝑜𝑜𝑝𝑡

In deze vergelijking wordt naar 𝑏1 gekeken. Een positieve coëfficiënt 𝑏1 zou een stijgende relevantie hebben van informatiekwaliteit voor gebruikers van financiële verslaggeving naarmate de jaren verstrijken. Daarom zou op basis van de hypothese deze coëfficiënt positief moeten zijn.

3.2 Dataselectie

Zoals in de vorige paragraaf al duidelijk is geworden, wordt de onderzoeksvraag beantwoord door middel van een kwantitatief onderzoek. Dit onderzoek is specifiek gericht op Europese beursgenoteerde ondernemingen aangezien IFRS voor beursgenoteerde ondernemingen in Europa vanaf 2005 verplicht is geworden. De periode van de steekproef loopt van 2000 tot 2017 en is opgedeeld in drie periodes:

● de periode van 2000 tot en met 2004 (dit is de periode van de lineaire afschrijving); ● de periode van 2005 tot en met 2008 (invoer van verplichte IFRS voor beursgenoteerde

ondernemingen in Europa);

● de periode van 2009 tot en met 2017 (wijziging in IFRS 3 en IAS 36).

Dit onderzoek is specifiek gericht op goodwill verkregen door middel van fusies en overnames, omdat het aantal fusies en overnames in Nederland, en de rest van de wereld, stijgt (Het Financieele Dagblad, 2018).

(21)

Als onderzocht is welke methode voor meer kwaliteit van informatie zorgt, wordt er gekeken of er verschillen zijn per land. Het kan zijn dat de informatiekwaliteit van goodwill in Europese landen onderling verschilt. Dit zou dan bijvoorbeeld kunnen komen door sociale en culturele verschillen (Adams e.a., 1998).

De data van dit onderzoek wordt verkregen door middel van twee financiële databases: Datastream en Compustat. Het merendeel van de data is verzameld via Datastream, omdat deze financiële database de meeste Europese financiële data bevat. Via Datastream is de afhankelijke variabele verkregen: marktwaarde van de onderneming drie maanden na het eind van het fiscale jaar (code MV). Tevens zijn via deze database ook de onafhankelijke variabelen verkregen. Dit betreft het netto inkomen voor toevoeging van extra items en buitengewone inkomsten aan het einde van het fiscale jaar (code WC01551), de boekwaarde per aandeel aan het eind van het jaar (code WC05491) en de uitstaande aandelen aan het eind van het jaar (code WC05301). Ook is via deze database goodwill amortization van 2000 tot en met 2004 (code WC01156) en goodwill impairment vanaf 2005 verzameld voor de ondernemingen (code WC18225). Aangezien na het verkrijgen van de data via Datastream blijkt dat er te weinig data is met betrekking tot goodwill amortization is er ook data verzameld middels Compustat. De steekproef bestaat uit alle beursgenoteerde ondernemingen/landen die zijn opgenomen in de Stoxx Europe 600. Stoxx Europe 600 bestaat uit 600 grote, middelgrote en kleine beursgenoteerde ondernemingen afkomstig uit 17 Europese landen en is opgericht in 1998 (tabel 1). In deze landen was het gebruikelijk dat voor de verplichte invoer van IFRS in 2005 goodwill lineair werd afgeschreven. Zoals te zien in tabel 1 zijn er geen observaties van onderneming afkomstig uit Luxemburg. Hierdoor wijzigt de steekproef naar ondernemingen uit 16 Europese landen.

Tabel 1. Landen die deel uitmaken van Stoxx Europe 600

De steekproef bestaat uit de volgende landen en per land is aangegeven hoeveel observaties van de steekproef zij hebben.

Land Observaties Land Observaties Land Observaties

België 50 Italië 130 Spanje 124

Denemarken 45 Luxemburg - Tsjechië 13

Duitsland 267 Nederland 109 Verenigd

Koninkrijk 559

Finland 46 Noorwegen 84 Zweden 126

Frankrijk 432 Oostenrijk 42 Zwitserland 152

Ierland 52 Portugal 17

Na verkrijging van goodwill amortization via Compustat blijkt het dat deze financiële database ook ondernemingen heeft meegenomen in de data die rond het jaar 2000 aangesloten

(22)

waren bij Stoxx Europe 600. Van deze ondernemingen is de informatie met betrekking tot de overige variabelen verkregen via Datastream en dit wordt ook meegenomen in het onderzoek.

De originele dataset bestaat uit 10,766 observaties voor de jaren 2000-2017. Eerst worden observaties waarvan de marktwaarde, boekwaarde of netto-inkomen afwezig zijn uitgesloten van de steekproef. Hierdoor daalt de dataset naar 9,773 observaties. Vervolgens worden de observaties waarvan goodwill amortization in de jaren 2000-2004 of goodwill impairment in de jaren 2005-2017 niet aanwezig zijn uitgesloten van de steekproef. De gehele dataset is na verwijdering van deze bedrijfsjaren 2,248 observaties. Dit is onderverdeeld in 718 observaties voor de periode 2000-2004 en 1,530 observaties voor de periode 2005-2017 (2005-2008: 508 observaties; 2009-2017: 1,022 observaties). Deze verdeling is niet gelijk. Aangezien de periode van goodwill impairment langer is dan goodwill amortization, is dit verschil in observaties verwaarloosbaar. Tot slot worden door middel van Stata de uitschieters (‘outliers’) uitgesloten van de steekproef. Hierbij worden de observaties onder de 1% en boven de 99% geëlimineerd. Dit zorgt voor een steekproef van 2,106 observaties. Dit wordt gedaan, om toch tot een goede conclusie te kunnen komen indien coëfficiënten niet significant zijn bij de gehele dataset. Als coëfficiënten niet significant zijn, kan een conclusie niet met zekerheid aangenomen worden.

4 Resultaten

In dit hoofdstuk komt eerst de omschrijvende statistiek van de variabelen gebruikt in het onderzoek aan bod. Vervolgens wordt de regressieanalyse uitgevoerd en wordt de analyse verder uitgewerkt.

4.1 Omschrijvende statistiek

In tabel 2 is de omschrijvende statistiek van de marktwaarde van de onderneming, de boekwaarde van het eigen vermogen van de onderneming en het netto inkomen van de onderneming weergegeven. Dit is de omschrijvende statistiek voor de dataset waarbij alle ontbrekende observaties van alle variabelen zijn verwijderd. In deze tabel staat het aantal observaties, het gemiddelde, de mediaan, het minimum en maximum, de standaard deviatie, de kurtosis en skewniss van de variabelen. Wat opvalt als wordt gekeken naar de gemiddelde waarde is dat de marktwaarde vele malen hoger ligt dan de boekwaarde en het netto inkomen. Hierdoor kan er verwacht worden dat de marktwaarde niet alleen afhankelijk is van de boekwaarde en het netto inkomen. Doordat het gemiddelde van de marktwaarde zo veel hoger ligt dan de gemiddeldes van de overige variabelen, is de standaarddeviatie van het netto inkomen ook groter. Dit laat de spreiding zien van de variabele. De spreiding is voor de marktwaarde dus groter en houdt in dat er ook lagere

(23)

marktwaardes zijn. De variabelen boekwaarde en netto inkomen hebben een steekproef die minder spreiding heeft en de waardes van dus dichter bij elkaar liggen. Wat ook opvalt, is dat de kurtosis van de boekwaarde veel hoger is dan de kurtosis van de marktwaarde en het netto inkomen. Dit maakt duidelijk dat de dataset van de boekwaarde een aantal hoge uitschieters heeft. Dit is voor deze steekproef niet ernstig, aangezien de dataset van Stoxx Europe 600 bestaat uit kleine, middelgrote en grote ondernemingen bestaat en daardoor verschillende waardes hebben.

Tabel 2. Omschrijvende statistiek drie controlevariabelen 2000-2017

In deze tabel wordt van iedere controlevariabele gebruikt in dit onderzoek de volgende informatie gegeven. Ten eerste worden het aantal observaties van de variabele uiteengezet. Daarna de gemiddelde waarde van de variabele per periode, de mediaan (dit is de middelste waarde van de variabele), de minimum en maximum waarde van de variabel, en de standaarddeviatie (de mate van spreiding van de variabele)(alle waardes * 000,000). Ten slotte worden de kurtosis en skewness van de variabelen aan bod. Waarbij kurtosis laat zien of er sprake is van sterke uitschieters en skewness de mate van symmetrie van de verdeling aangeeft.

Markwaarde Boekwaarde Netto inkomen

N 2,248 2,248 2,248 Mean 23,200 214 1,400 Mediaan 8,110 4.87 372 Minimum 29.3 -6 -35,200 Maximum 477,000 170,000 51,500 Standaard deviatie 41,200 5,300 4,350 Kurtosis 31.19664 937.9602 44.83446 Skewness 4.403696 29.96377 3.978571

In tabel 3 is de omschrijvende statistiek te zien van de variabelen die betrekking hebben op de drie periodes waarop dit onderzoek zich richt. In tabel 4 zijn de uitschieters verwijderd uit de steekproef voor de jaren van 2000 tot en met 2004. Vooral bij de omschrijvende statistiek van goodwill amortization zijn grote wijzigingen te zien. Zo is de standaard deviatie een stuk kleiner geworden (11,100,000 om 731,000,000). Dit houdt in dat de spreiding van de dataset minder ver van het gemiddelde van de dataset af staat. Een grote standaard deviatie is in dit geval niet negatief. Stoxx Europe 600 bestaat namelijk uit kleine, middelgrote en grote ondernemingen. Dit zorgt voor een grote variatie in de dataset, waarbij de bedragen flink uiteen kunnen lopen. Dit blijkt ook uit de waardes van skewness. De dataset is rechtsscheef verdeeld en het betreft een niet-normale verdeling. Dit houdt in dat er geen sprake is van een symmetrische verdeling en dat er uitschieters zijn aan de rechterkant van het midden. Dit wordt ondersteunt door de minimale waarde en de gemiddelde waarde van goodwill amortization, deze zijn namelijk -181,000,000,000 en -1,250,000. Hier zit een groot verschil in. Als wordt gekeken naar de periode 2005-2008 is te zien dat ook in deze periode de standaard deviatie kleiner is geworden (1,830,000,000 om 398,000,000) en de

(24)

kurtosis lager is. Hieruit kan geconcludeerd worden dat het verwijderen van de uitschieters er toe leidt dat de dataset normaler verdeeld is dan voor de gehele dataset.

Tabel 3. Omschrijvende statistiek van de variabelen per periode

In deze tabel wordt van iedere variabele gebruikt in dit onderzoek en opgedeeld in de drie periodes waar dit onderzoek over gaat, de volgende informatie gegeven. Ten eerste worden het aantal observaties van de variabele uiteengezet. Daarna de gemiddelde waarde van de variabele per periode, de mediaan (dit is de middelste waarde van de variabele), de minimum en maximum waarde van de variabel, en de standaarddeviatie (de maat van spreiding van de variabele)(alle waardes * 000,000). Ten slotte worden de kurtosis en skewness van de variabelen aan bod. Waarbij kurtosis laat zien of er sprake is van sterke uitschieters en skewness de mate van symmetrie van de verdeling aangeeft. Goodwill amortization is voor de periode 2000-2004. Goodwill impairment is voor de periodes 2005-2008 en 2009-2017.

Marktwaarde Boekwaarde Periode 2000-2004 2005-2008 2009-2017 2000-2004 2005-2008 2009-2017 N 718 508 1,022 718 508 1,022 Mean 18,000 23,200 26,800 9.15 891 20.1 Mediaan 6,010 9,420 9,610 3.11 5.05 6.95 Minimum 100 29.3 250 -3.56 -0.59 -6.00 Maximum 299,000 411,000 477,000 114 170,000 336 Standaard deviatie 29,300 38,700 48,500 15.1 11,100 35.1 Kurtosis 21.43553 28.05711 26.92086 21.94168 210.5329 23.36276 Skewness 3.467779 4.042424 4.230652 3.720965 14.16406 3.875325

Netto inkomen Goodwill amortization/impairment

Periode 2000-2004 2005-2008 2009-2017 2000-2004 2005-2008 2009-2017 N 718 508 1,022 718 508 1,022 Mean 1.09 1,660 1,500 -1,250 -285 -335 Mediaan 267 534 389 -47 -18.6 -34.3 Minimum -9.02 -25,800 -35.2 -181,000 -30,100 -13,000 Maximum 24,400 46,500 51,500 -0.016 -0.008 -0.001 Standaard deviatie 2,410 4,770 5,110 11,100 1,830 1,380 Kurtosis 27.20023 26.99287 40.17486 162.0402 192.3963 46.02518 Skewness 3.866912 1.912286 4.243312 -12.0988 -13.10869 -5.843425

Wat opvalt als de controle variabelen van tabel 3 met elkaar vergeleken worden, is dat er sprake is van een gelijkmatige stijging van het gemiddelde van de marktwaarde door de jaren heen. Zo is er een gemiddelde stijging van EUR 8,800,000,000 ten opzichte van de eerste periode. Dit is echter bij de boekwaarde en het netto inkomen niet het geval. Hierdoor kan verwacht worden dat de marktwaarde ook van andere variabelen afhankelijk wordt door de jaren heen. Tevens kan hieruit geconcludeerd worden dat ondernemingen door de jaren heen meer waarde hebben gekregen. De boekwaarde per periode is bovendien sterk fluctuerend. Er is een sterke stijging in het gemiddelde

(25)

van de boekwaarde in de periode 2005-2008 ten opzichte van de periode 2000-2004, terwijl er in de periode 2009-2017 weer sprake is van een sterke daling. De sterke stijging in de periode 2005-2008 heeft te maken met uitschieters. Als namelijk naar de kurtosis van de boekwaarde gekeken wordt is er ook een sterke stijging te zien ten opzichte van de overige periodes. Hieruit kan geconcludeerd worden dat er sprake is van een sterke piek in de dataset. Dit wordt ondersteunt

door de gegevens uit tabel 4.

Zowel het gemiddelde als de kurtosis in de periode 2005-2008 is op hetzelfde niveau als de overige periodes. Het netto inkomen daarentegen blijft redelijk constant, met een kleine daling in de periode 2009-2017. De kurtosis voor het netto inkomen in de periode 2009-2017 is echter wel hoger dan in de voorgaande periodes. Dit houdt in dat er een hogere piek is in het netto inkomen dan bij de voorgaande periodes. Hieruit kan geconcludeerd worden dat het merendeel van de observaties onder het gemiddelde ligt. Dit wordt ondersteunt door de mediaan. Deze waarde is lager dan de gemiddelde waarde van het netto inkomen. Zonder deze uitschieters is het gemiddelde netto inkomen stukken lager, zoals te zien is in tabel 4. Uit de bevindingen van tabel 4 kan geconcludeerd worden dat alhoewel de marktwaarde stijgt gedurende de drie periodes, de boekwaarde en het netto inkomen niet op hetzelfde niveau zijn gestegen. Hierdoor kan verondersteld worden dat er andere variabelen zijn waarvan de marktwaarde afhankelijk is geworden in de loop van de jaren.

Als de minimum en maximum bedragen van goodwill amortization en goodwill impairment worden vergeleken, wordt duidelijk dat de bedragen die lineair worden afgeschreven beduidend hoger liggen dan de maximum bedragen die onder goodwill impairment worden afgeschreven (181,000,000,000 versus 30,100,000,000). Hieruit kan geconcludeerd worden dat ondernemingen lagere bedragen van hun goodwill afschrijven onder de goodwill impairment methode. Dit komt overeen met de verwachting van de IASB. Zij willen dat de goodwill impairment methode ervoor zorgt dat er een realistische waarde van goodwill gegeven wordt. Onder goodwill amortization wordt goodwill veel te hoog gewaardeerd, waardoor er hogere afschrijvingen nodig zijn (Bierman e.a., 1998). Dit is tevens te zien in de gemiddelden van goodwill amortizations/impairments. De gemiddelde afschrijvingen in tabel 3 zijn stukken hoger dan de gemiddelde afschrijvingen onder de goodwill impairment methode (1,250,000,000 om 285,000,000 en 355,000,000). Wel stijgt de gemiddelde afschrijving in de periode 2009-2017. Tevens is de mediaan in deze periode ook gestegen ten opzichte van de eerdere periode. Dit veronderstelt dat goodwill impairment in de periode 2009-2017 hogere afschrijvingen heeft dan daarvoor.

Wat ook opvalt, is dat de periodes 2000-2004 en 2005-2008 een veel hogere kurtosis hebben dan de periode 2009-2017. De piek van waardes is in deze periode stukken lager en is dan ook normaler verdeelt dan in de andere periodes. Dit komt ook terug in skewness. Deze is gehalveerd

(26)

ten opzichte van de eerste twee periodes. De ondernemingen (klein, middelgroot, groot) schrijven onder goodwill impairment in de periode 2009-2017 dus gelijkmatigere bedragen af, dan in de eerdere twee periodes. Zoals ook in tabel 3 te zien is, is het hoogste bedrag afgeschreven in de periode 2009-2017 lager dan in de eerdere twee periodes. Dit is ook te verklaren aan de hand van eerdere onderzoeken en de financiële markt. In de periode 2000-2004 worden bedragen lineair afgeschreven. Dit zorgt, zoals vermeld, voor het overwaarderen van activa (Bierman, 2008, p. 158). In de periode 2005-2008 wordt goodwill impairment ingesteld. Hierdoor moeten ondernemingen impairment tests gaan uitvoeren. Aangezien de activa overgewaardeerd zijn in de periode 2000-2004, zijn er bepaalde ondernemingen die veel hebben moeten afschrijven in de periode 2005-2008. Dit zorgt ervoor dat er een hogere uitschieters zijn, zoals te zien aan de kurtosis. De meeste bedragen zijn echter lage bedragen die worden afgeschreven. In de periode 2009-2017 is goodwill op het goede niveau. Hierdoor is de dataset normaler verdeeld en liggen de impairments dichter bij elkaar.

Het eerste wat opvalt als naar tabel 4 wordt gekeken is dat het gemiddelde voor goodwill amortization na verwijdering van uitschieters overeenkomt met de gemiddelde waardes van goodwill impairment. Wat ook opvalt, is dat de kurtosis onder goodwill amortization stukken hoger is dan onder goodwill impairment. Hieruit blijkt dat onder goodwill amortization een hogere piek is dan onder goodwill impairment. Dit komt ook naar voren als het gemiddelde, de mediaan en het minimum en maximum met elkaar vergeleken worden. Alleen het minimum (het hoogste bedrag afgeschreven onder goodwill amortization) is afwijkend. De mediaan, de middelste waarde van de dataset, ligt dichter bij zowel de maximum waarde als het gemiddelde. De minimum waarde zorgt voor de piek en dus een hoge waarde voor de kurtosis.

De waardes van skewness voor goodwill amortization en goodwill impairment laten zien dat de waardes voor goodwill impairment normaler verdeeld zijn dan goodwill amortization. Het verwijderen van de uitschieters heeft er toe geleidt dat de waarde van skewness in periode 2005-2008 vergelijkbaar is met de periode 2009-2017. In tabel 3 zijn de waardes in de periode 2005-2005-2008 meer vergelijkbaar met de periode 2000-2004.

Wat opvallend is, is dat het gemiddelde voor de boekwaarde in tabel 4 net als de marktwaarde gelijkmatig stijgend is. De maximum boekwaarde is sterk gedaald ten opzichte van tabel 3 (nu 150,000,000, eerst 170,000,000,000). Het netto inkomen is echter nog steeds dalend in periode 2009-2017, zoals ook te zien is in tabel 4. Hieruit blijkt dat de marktwaarde minder afhankelijk is geworden van het netto inkomen in deze periode. Daardoor is de verwachting dat determinatiecoëfficiënt 𝑅2 voor alle vergelijkingen uiteengezet in paragraaf 3.1.1 gedurende de

(27)

jaren daalt. Aangezien de boekwaarde en het netto inkomen minder hard stijgt, of zelfs daalt, ten opzichte van de marktwaarde.

Tabel 4. Omschrijvende statistiek van de variabelen zonder uitschieters per periode

In deze tabel wordt van iedere variabele gebruikt in dit onderzoek en opgedeeld in de drie periodes waar dit onderzoek over gaat, de volgende informatie gegeven. Ten eerste worden het aantal observaties van de variabele uiteengezet. Daarna de gemiddelde waarde van de variabele per periode, de mediaan (dit is de middelste waarde van de variabele), de minimum en maximum waarde van de variabel, en de standaarddeviatie (de maat van spreiding van de variabele)(alle waardes * 000,000). Ten slotte worden de kurtosis en skewness van de variabelen aan bod. Waarbij kurtosis laat zien of er sprake is van sterke uitschieters en skewness de mate van symmetrie van de verdeling aangeeft. Goodwill amortization is voor de periode 2000-2004. Goodwill impairment is voor de periodes 2005-2008 en 2009-2017.

Marktwaarde Boekwaarde Periode 2000-2004 2005-2008 2009-2017 2000-2004 2005-2008 2009-2017 N 676 472 958 676 472 958 Mean 16.300 20,500 23,200 8.1 12.4 17.2 Mediaan 6,010 9,360 9,610 3.1 4.76 6.8 Minimum 158 200 579 0.07 0.06 -0.03 Maximum 119,000 186,000 232,000 69.4 150 159 Standaard deviatie 23,300 30,000 36,000 11 19.1 25.1 Kurtosis 7.601478 12.30674 14.7662 7.510481 15.9399 10.00855 Skewness 2.192349 2.833954 3.209524 2.072678 3.115824 2.495893

Netto inkomen Goodwill amortization/impairment

Periode 2000-2004 2005-2008 2009-2017 2000-2004 2005-2008 2009-2017 N 676 472 958 676 472 958 Mean 991 1,620 1,230 -201 -136 -264 Mediaan 290 570 412 -46 -19 -33.8 Minimum 1,730 -7,500 7,030 -17,200 -3,320 -5,330 Maximum 9,610 19,700 20,600 -0.037 -0.1 -0.11 Standaard deviatie 1,720 3,100 2,910 731 398 692 Kurtosis 10.17453 12.67153 12.20039 438.6376 36.78336 25.28985 Skewness 2.518551 2.642553 2.324392 -19.6376 -5.467634 -4.473678

Uit zowel tabel 3 en tabel 4 kan uiteindelijk afgeleid worden dat de gemiddelde afschrijvingen van goodwill in de periode 2009-2017 hoger zijn dan de voorgaande periodes. Dit wordt bevestigd door een hoger gemiddelde, hogere mediaan en een lagere standaard deviatie. Tevens zijn de kurtosis en de skewness lager dan in voorgaande periodes. Hierdoor kan vastgesteld worden dat de impairments normaler verdeeld zijn en geen hoge uitschieters meer hebben. Aangezien goodwill impairments een negatief effect hebben op de marktwaarde lijkt het niet de verwachting goodwill impairment meer invloed op de marktwaarde heeft gehad. Dit komt, omdat

(28)

de gemiddelde positieve marktwaarde gedurende de jaren stijgt, terwijl de gemiddelde negatieve waarde gedurende de jaren ook nog negatiever wordt. Hierdoor lijkt het alsof de verwachting van de IASB niet uitkomt, dat goodwill impairment tot betere informatiekwaliteit leidt.

4.2 Regressieanalyse

Het onderzoek wordt gestart door te onderzoeken of een dataset van 2,248 observaties voldoende is om tot een goede, betrouwbare conclusie te komen. Dit wordt gedaan door het vergelijken van deze dataset met een grotere dataset. Voor deze analyse worden vergelijking 1 en vergelijking 2 gebruikt, aangezien voor deze vergelijkingen veel informatie aanwezig is.1 Uit deze eerste analyse

blijkt dat de determinatiecoëfficiënten 2 tussen de gebruikte dataset en de grote dataset

overeenkomen. Hierdoor kan de conclusie getrokken worden dat de dataset gebruikt voor dit onderzoek voldoende is, aangezien de determinatiecoëfficiënten van deze twee datasets overeenkomen. Op basis hiervan kan de betrouwbaarheid van dit onderzoek gegarandeerd worden. De uitslagen van het onderzoek zijn uiteengezet in tabel 5. Hierbij zijn de determinatiecoëfficiënten van ieder jaar voor vergelijking 1, 2 en 3 uiteengezet. Tevens is voor vergelijking 1 en 2 ook de determinatiecoëfficiënt over de totale periode toegevoegd. Ter verduidelijking zijn de determinatiecoëfficiënten van deze vergelijkingen ook in grafiek 1 gezet. Hierdoor is duidelijk per vergelijking de wijziging van de determinatiecoëfficiënt door de jaren heen te zien.

Wat duidelijk opvalt als naar de percentages in tabel 5 en grafiek 1 gekeken wordt is de daling van vergelijking 1 en vergelijking 3 en 4 in 2008. Dit is ten tijden van de financiële crisis. Zo is de daling van het verband tussen de boekwaarde, het netto inkomen en de marktwaarde sterk (2007: 𝑅2= 60.59%; 2008: 𝑅2= 52.92%). Aangezien de coëfficiënten van de boekwaarde bij de

analyses van 2007 en 2008 niet significant is (rond de 80 à 90%), kan dit echter niet met volle overtuiging gezegd worden. Als de waardes, in dit geval de boekwaardes voor de jaren 2007 en 2008 van vergelijking 1, niet significant zijn houdt dit in dat er geen concrete conclusies getrokken kunnen worden voor deze jaren. Daarom worden de uitschieters uit de dataset gehaald met als doel significante waardes te verkrijgen. Deze uitslagen zijn uiteengezet in tabel 6. Uit dit onderzoek blijkt de determinatiecoëfficiënt van vergelijking 1 in 2007 78.26% te zijn en in 2008 64.15%. Hierbij zijn alle onafhankelijke variabelen significant. Er kan dus geconcludeerd worden dat tijdens de

1 Vergelijking 1: 𝑀𝑉𝐸

𝑖𝑡 = 𝛽0+ 𝛽1𝐵𝑉𝐸𝑖𝑡+ 𝛽2𝑁𝐼𝑖𝑡 + 𝜀𝑖𝑡; vergelijking 2: 𝑀𝑉𝐸𝑖𝑡 = 𝛽0+ 𝛽1𝐵𝑉𝐸𝑖𝑡+ 𝛽2𝑁𝐼𝑖𝑡+

𝛽3𝐷𝐿𝑖𝑡𝐵𝑉𝐸𝑖𝑡+ 𝛽4𝐷𝐿𝑖𝑡𝑁𝐼𝑖𝑡+ 𝜀𝑖𝑡

2 De determinatiecoëfficiënt laat het verband tussen de marktwaarde en de overige variabelen zien. Hoe hoger de

(29)

financiële crisis het verband tussen de marktwaarde en de onafhankelijke variabelen daalt. Dit houdt ook in dat de marktwaarde van de onderneming van andere factoren afhankelijk wordt tijdens de financiële crisis, aangezien de marktwaarde nu dus minder goed wordt bepaald door middel van de boekwaarde en het netto inkomen. De boekwaarde en het netto inkomen zijn dus minder informatief en minder relevant voor bepaling van de marktwaarde tijdens economische malaise.

Als gekeken wordt in tabel 5 en grafiek 1 naar de wijziging van de determinatiecoëfficiënt van vergelijking 2 voor 2007 en 2008 is iets opvallends te zien. De determinatiecoëfficiënt stijgt namelijk van 77.12% in 2007 naar 84.15% in 2008. De coëfficiënten zijn hierbij significant. Dit zorgt ervoor dat geconcludeerd kan worden dat tijdens de financiële crisis een negatief netto inkomen belangrijk is voor de bepaling van de marktwaarde van de onderneming. Ook kan hieruit geconcludeerd worden dat een negatief netto inkomen voor meer informatiekwaliteit zorgt voor de gebruikers van de financiële verslaggeving. Als de determinatiecoëfficiënten van vergelijking 1 en 2 per jaar vergeleken worden, is te zien dat de determinatiecoëfficiënten van vergelijking 2 telkens hoger zijn. Hieruit kan geconcludeerd worden dat een negatief netto inkomen voor een hogere informatiekwaliteit zorgt voor gebruikers van financiële verslaggeving dan een positief netto inkomen.

Als we kijken naar de determinatiecoëfficiënten van de analyses voor vergelijking 1 en 2 in tabel 5 en 6 zien we door de jaren heen niet een bepaalde structuur. Er is sprake van fluctuatie. Dit is ook goed zichtbaar in grafiek 1. Hierdoor is het onmogelijk om te kijken of de relevantie stijgt door de jaren heen. Het is echter wel mogelijk de vergelijkingen naast elkaar te leggen en te onderzoeken of goodwill amortization en goodwill impairment dan effect hebben. Wat wel blijkt, is dat de determinatiecoëfficiënt bijna altijd boven de 50% is. Er zijn hierop twee uitzonderingen, beiden met betrekking tot vergelijking 1: 2006 en 2017. Dan is het verband tussen de onafhankelijke variabelen en de marktwaarde zwakker in deze jaren. Ook blijkt uit de resultaten in tabel 5 dat het verband tussen een negatief netto inkomen en de marktwaarde sterk is. De determinatiecoëfficiënten voor vergelijking 2 zijn meestal rond de 80% wat duidt op een sterk verband. Dit is ook duidelijk te zien in grafiek 1 door naar de rode lijn te kijken. Hieruit kan geconcludeerd worden dat een negatief netto inkomen veel relevantie en dus een hoge informatiekwaliteit bezit voor gebruikers van financiële verslaggeving.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

‘Auditors’ zijn niet geheel zeker of zij wel ge- noeg inzicht hebben in de bedrijfssituatie; managers zijn bezorgd dat er onvoldoende bedrijfsspecifieke in- formatie in de

Van de 47 ondernemingen die ultimo 2008 goodwill op de balans hebben staan, en dus een impairmenttest moeten doen, hebben er 38 (80%) aangegeven dat ze in deze test de

De daarin begrepen goodwill is gelijk aan het bedrag waarmee deze verkrijgingsprijs hoger is dan 100% van het in de gekochte aandelen belichaamde saldo van de marktwaarden

Indien de realiseerbare waarde van een van deze KGEs (Groepen van KGEs) zijn gebaseerd op dezelfde belangrijke veronderstellingen en de totale boekwaarde van goodwill of

In de sectoren transport en staal productie hebben alle ondernemingen een goodwill impairment verantwoord.. boekwaarde van goodwill het laagste. Daarnaast is

(1998) and Bugeja and Gallery (2006) it is expect that recent goodwill creates significantly more negative abnormal returns upon accounting impairment announcement

Vincent Boschma stelt verder dat hij weinig maatschappijkritische kunst in de commerciële kunstsector tegenkomt: “Ik moet je eerlijk bekennen dat ik in Amsterdam, ook niet, ik ga

Als negatieve goodwill zich voordoet dan wordt dit volgens de IASB veroorzaakt door één van de drie componenten: (a) een onjuiste (niet reële) waardering van de activa en passiva,