• No results found

Kwaliteit van verslaggeving omtrent de impairment van (im)materiële activa en goodwill

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Kwaliteit van verslaggeving omtrent de impairment van (im)materiële activa en goodwill"

Copied!
55
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Kwaliteit van verslaggeving omtrent de

impairment van (im)materiële activa en

goodwill

(2)

Kwaliteit van verslaggeving omtrent de impairment van

(im)materiële activa en goodwill

vanuit een agency- en decision usefulness perspectief

door

Süleyman Güney (S2051389)

Rijksuniversiteit Groningen

Faculteit Economie en Bedrijfskunde

MSc Accountancy

februari, 2013

Course:

Masterafstudeerwerkstuk Accountancy

Eerste begeleider:

I.J. Kuiper MSc EMA RA

Tweede begeleider:

Prof. dr. R.L. ter Hoeven RA

Vakgebied:

Externe verslaggeving

(3)

Inhoudsopgave

Voorwoord ... 5

Samenvatting... 6

1. Inleiding & wetenschappelijke relevantie ... 7

Wetenschappelijke relevantie ... 8

2. Theoretisch kader ... 11

Game Theory ... 11

Agency Theory ... 11

Decision usefulness theory ... 12

Debt convenant theory ... 13

Deelvragen ... 13

3. IAS 36: onder de loep genomen... 14

Procedure impairmenttest ... 14

Bepaling omvang van de impairment ... 15

Toelichtingsvoorschriften IAS 36 ... 16

4. Impairments, kwalitatieve rapportage en de determinanten ... 17

Kwaliteit van verslaggeving ... 17

Determinanten van kwalitatieve rapportage ... 18

Materialiteit van impairments ... 18

Winstgevendheid ... 19 Beleggersverwachtingen ... 19 Kapitaalstructuur ... 20 5. Onderzoeksontwerp ... 22 Dataverzameling ... 22 Methodologie ... 22 Operationele definities ... 22 6. Resultaten ... 27 Descriptieve resultaten ... 27

Kwantitatieve onderzoeksresultaten (hypothesetoetsing) ... 30

Kwalitatieve onderzoeksresultaten ... 31

7. Conclusies, beperkingen en suggesties voor verder onderzoek ... 38

Conclusie en aanbevelingen ... 38

Beperkingen ... 39

Suggesties voor verder onderzoek ... 40

Referenties ... 41

Afkortingen ... 44

(4)

Bijlage 1 – Toelichtingsvoorschriften IAS 36 ... 45 Bijlage 2 – Best practices ... 48 Bijlage 3 – Figuur 8 en 22 ... 52

(5)

Voorwoord

Voor u ligt het verslag van de Masterafstudeerwerkstuk Accountancy, welke ik heb geschreven ter afronding van het vierde jaar van de studie Accountancy aan de Rijksuniversiteit Groningen binnen de Faculteit der Economische Wetenschappen. Deze scriptie vormt het verslag van het onderzoek dat ik het afgelopen half jaar heb uitgevoerd. Het onderzoek gaat in op de mate van en toelichting op impairments door beursgenoteerde ondernemingen aan de FTSE 100. Gezien de recente economische ontwikkelingen een zeer actueel en relevant onderwerp. Ik zal verslag doen van de mate waarin er impairment verliezen zijn genomen, de kwaliteit van de toelichting die door de betreffende entiteiten wordt gegeven en de factoren die een mogelijke invloed hebben op deze twee variabelen.

Graag zou ik van de gelegenheid gebruik willen maken om een aantal mensen te bedanken. Ten eerste gaat mijn dank gaat uit naar Erik Elderman, mijn begeleider vanuit PwC Groningen. Hij heeft me van praktische, kritische en leerzame tips voorzien. Ten tweede wil ik Gert-Jan Stulp bedanken voor zijn input op het gebied van MS Excel toepassingen. Uiteraard ben ik PwC dankbaar voor de ter beschikking gestelde facilitaire steun en informatiebronnen. Verder gaat mijn dank uit naar zowel mijn mede-scriptanten, als mijn medestudenten Linda Arends en Anke de Jong voor hun gezelligheid en waardevolle feedback. Zij hebben mij met raad en daad bijgestaan bij de totstandkoming van dit afstudeerwerkstuk.

In de hoop dat mijn onderzoek verdere onderzoeken van dienst kan zijn en een goede empirische basis heeft kunnen leveren voor het artikel in het Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie, sluit ik mijn voorwoord af met speciale dank aan mijn begeleider vanuit de Rijksuniversiteit Groningen, I.J. Kuiper MSc EMA RA. Zij heeft mij altijd goed op weg geholpen en voorzien van nuttige tips en uitgebreide feedback. Ik wens haar veel succes met het schrijven en publiceren van het artikel en u veel plezier in het lezen van mijn masterscriptie.

Groningen, juli 2013 Süleyman Güney

(6)

Samenvatting

Dit onderzoek examineert de kwaliteit van toelichtingen omtrent impairments van beursgenoteerde ondernemingen aan de FTSE 100. Daarnaast geeft deze scriptie inzicht in de mate waarin impairments zijn gedaan. Sinds 1 januari 2005 moeten alle Europese beursgenoteerde ondernemingen hun geconsolideerde jaarrekening opstellen conform IFRS zoals goedgekeurd door de Europese Unie. IAS 36 Impairment of Assets heeft tot doel voor te schrijven welke procedures een verslaggevende entiteit dient toe te passen zodat haar activa niet tegen een hoger bedrag worden geboekt dan hun realiseerbare waarde (IAS 36.1). Zeker sinds de krediet- en schuldencrisis is het aantal impairments door het verslechterde economische klimaat toegenomen. Tegelijkertijd hebben toezichthouders als de ESMA en de AFM hun zorgen geuit over de kwaliteit van toelichtingen omtrent impairments. Dit maakt het onderzoek naar de mate van en de toelichting op impairments in de komende jaarrekeningen over het boekjaar 2012 zeer relevant. Om de disclosure kwaliteit te meten is een disclosure index ontwikkeld aan de hand van toelichtingsvereisten van IAS 36. Er is een sample gemaakt van 94 ondernemingen. Hierbij is getracht antwoorden te kunnen geven op de vraag in hoeverre de toelichtingsvoorschriften van IAS 36 toegepast worden door beursgenoteerde ondernemingen aan de FTSE 100 en wat de verschillen in toepassing zijn. Deze hoofdvraag werd ondersteund door een vijftal onderzoeksvragen:

Wat zijn de toelichtingsvereisten vanuit IFRS voor wat betreft impairments?

Wat is de relatie tussen materialiteit en kwaliteit van toelichtingen omtrent impairments? Wat is de relatie tussen ondernemingsprestaties en kwaliteit van toelichtingen omtrent impairments?

Wat is de relatie tussen beleggersverwachtingen en kwaliteit van toelichtingen omtrent impairments?

Wat is de relatie tussen kapitaalstructuur en kwaliteit van toelichtingen omtrent impairments? Uit de empirie is gebleken dat de kwaliteit van toelichtingen omtrent impairments gemiddeld 75% is en niet wordt beïnvloed door de materialiteit van impairments, ondernemingsprestaties, beleggersverwachtingen en kapitaalstructuur. Deze factoren hebben tevens geen invloed op de omvang van impairments. Alleen ondernemingsgrootte (controlevariabele) bleek een significante invloed te hebben op de omvang van impairments. Dit suggereert dat hoe groter een onderneming is (qua balanstotaal), hoe eerder deze een grotere impairment doorvoert. Ten aanzien van de hoofdvraag kan er geconcludeerd worden dat de toelichting omtrent impairments nog steeds gebreken vertoond. Daarentegen zijn er ook enkele ondernemingen die uitgebreid en overzichtelijk verslag doen over impairments. Tussen de probleemgebieden bevinden zich onder andere het gebrek aan zinvolle toelichting over de oorzaken voor impairments, de afwezigheid van kwalitatieve informatie over veronderstellingen met betrekking tot het vaststellen van de realiseerbare waarden en de afwezigheid van (kwalitatieve) sensitiviteitsanalyses.

(7)

1.

Inleiding & wetenschappelijke relevantie

Dit onderzoek richt zich op de mate van toelichting op impairments in de jaarrekening. De aanleiding voor dit onderzoek is de groeiende zorg van zowel de Autoriteit Financiële Markten (AFM) als de European Securities and Markets Authority (ESMA) omtrent de juiste toepassing van IAS 36 en compliance met betrekking tot de toelichtingsvoorschriften uit IAS 36. Als gevolg van de financiële crisis, verslechterde marktomstandigheden en matige vooruitzichten heeft de AFM in 2012 een themaonderzoek ‘Bijzondere waardevermindering van activa’ uitgevoerd. De noodzaak hiervan werd in juni 2012 weerspiegeld door de voorzitter van de IASB, dhr. Hoogervorst:

’’The acquired goodwill is subsequently subject to an annual impairment test. In practice, these impairment tests do not always seem to be done with sufficient rigour. Often, share prices reflect the impairment before the company records it on the balance sheet. In other words, the impairment test comes too late. (...)”

De belangrijkste conclusies uit dit rapport zijn dat impairments fors zijn toegenomen in 2011 ten opzichte van 2010, de beleggers waarschijnlijk nog meer impairments verwachten, de toelichting omtrent impairment verliezen summier is en de toelichting bij de berekening van de realiseerbare waarde te beperkt is (AFM, 2012). In de kranten leidt dit vervolgens tot koppen als ‘Bedrijf stelt pijn te lang uit’ (Het Financieele Dagblad, 29 oktober 2012), en ‘Impairment verliezen toegenomen, maar nog steeds te laat!’ (Van Beest en Kamphuis, 2012). Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat beleggers en andere stakeholders zoals banken wellicht onvoldoende worden geïnformeerd over de impact van de crisis op (toekomstige) financiële prestaties van de onderneming. Door tekortkomingen in de financiële verslaggeving ontstaat het risico dat ze onjuiste beslissingen nemen. Als vertegenwoordigers van beleggers sloten de VEB en Eumedion zich direct bij de AFM aan: ‘Beleggers vallen AFM bij in kritiek op te optimistische beursfondsen’ (Het Financieele Dagblad, 20 oktober 2012). Ook de European Securities and Markets Authority uitte vervolgens haar zorgen over de disclosure kwaliteit van impairments (ESMA, 2011).

Hoogendoorn (2013) betwijfelt of de AFM gelijk heeft. Hij vindt namelijk dat het een toezichthouder past om terughoudend te zijn in berichtgeving of suggesties over gebreken in de jaarrekening zonder dat dit voldoende is onderbouwd. Hoogendoorn vraagt zich af of er op grond van een ‘desk top research’ voldoende deugdelijke grondslag verkregen kan worden om dergelijke conclusies te trekken. Gezien de doelstelling van de AFM en ESMA om eerlijke en transparante financiële markten te bevorderen, is het interessant om te weten hoe Europese beursgenoteerde ondernemingen omgaan met de toepassing van IAS 36 in hun jaarrekening over boekjaar 2012, evenals de toelichtingsvoorschriften van IAS 36.

Hierdoor luidt mijn onderzoeksvraag als volgt: In hoeverre worden de toelichtingsvoorschriften van

IAS 36 toegepast door beursgenoteerde ondernemingen aan de FTSE 100 en wat zijn de verschillen in toepassing?

De volgende hoofdstukken van deze scriptie zijn als volgt georganiseerd. In hoofdstuk twee wordt het theoretisch kader besproken en worden de deelvragen beschreven. In hoofdstuk drie wordt IAS 36 nader ontleed. In hoofdstuk vier worden de hypotheses gevormd. Hoofdstuk vijf beschrijft de onderzoeksopzet en geeft het regressiemodel weer. De resultaten van het onderzoek worden behandeld in hoofdstuk zes. De conclusies en beperkingen van mijn onderzoek komen in hoofdstuk zeven aan bod. Hierin geef ik ook suggesties voor verder onderzoek.

(8)

Dit onderzoek kan samenvattend worden weergegeven in het onderstaand model. Echter zijn er naast ondernemingsspecifieke factoren ook andere aspecten die kunnen leiden tot meer disclosure kwaliteit, zoals regelgeving, governance structuur en niet-ondernemingsspecifieke factoren. Deze factoren zijn niet betrokken in dit onderzoek omdat het onderzoek anders te breed zal zijn om uitgevoerd te kunnen worden in de beschikbare tijd. Het onderzoek is daarentegen voldoende afgebakend om op basis hiervan gefundeerde conclusies te kunnen trekken aangaande disclosure kwaliteit. U dient zich te beseffen dat ook ondernemingsspecifieke factoren nooit limitatief kunnen zijn, aangezien hier erg veel variabelen onder vallen. Verderop worden de in dit onderzoek betrokken ondernemingsspecifieke variabelen verder beschreven naar aanleiding van de theoretische grondslag.

Wetenschappelijke relevantie

In maart 2004 is de herziene versie van IAS 36 goedgekeurd door de IASB (2004a). Volgens deze standaard moeten ondernemingen jaarlijks een impairmenttest uitvoeren op goodwill en wanneer daar indicaties voor zijn op alle activa. Er is sprake van een impairment indien (groepen van) vaste activa worden afgewaardeerd naar een lagere realiseerbare waarde omdat de boekwaarde van de activa niet meer (volledig) kan worden terugverdiend. Als gevolg hiervan moet, indien er sprake van is, de ‘carrying amount’, verlaagd worden naar de ‘recoverable amount’. De definitie van recoverable amount is volgens IAS 36 de hoogste waarde van een actief volgens de ‘value in use’ methode of ‘reële waarde minus verkoopkosten’ methode. Dit is een grote verandering in de verslaggeving omtrent (im)materiële activa, dat vóór deze richtlijn (IASB, 2004a) tegen geamortiseerde kostprijs gewaardeerd werd tegen de economische levensduur.

De onderliggende gedachte voor het herzien van de amortisatiemethode is dat de lineaire amortisatie van goodwill over de economische levensduur geen informatiewaarde bevat voor de gebruiker van de jaarrekening (Jennings et al., 2001). Sterker nog, IFRS 3 (IASB, 2004b) vereist niet meer dat bedrijven de bijna onmogelijke taak moeten uitvoeren om de economische levensduur van goodwill in te schatten. Echter geeft Anderson (2004) aan dat de herziene standaarden op Business Combinations en immateriële activa goed zijn doordacht en gedocumenteerd, maar dat er weinig discussie is geweest over hoe de vereisten in de praktijk toegepast zullen worden. Ondertussen is er al veel meer bekend over de toepassing van IFRS. Petersen en Plenborg (2010) hebben vastgesteld dat er een groot verschil zit in hoe de Deense beursgenoteerde ondernemingen een impairment op basis van IAS 36 toepassen. Dit zit voornamelijk in hoe ze een ‘kasstroom genererende eenheid’ (hierna: KGE1) definiëren en hoe ze de assumpties ontwikkelen bij de berekening van de ‘recoverable amount’. Uit onderzoeken van Nobes (2006) en Kvaal en Nobes (2010) blijkt dat de toepassing van verslaggevingsstandaarden rondom IFRS erg verschillen tussen landen. Dit kunnen zowel presentatieverschillen, als verschillen in waarderingsmethoden zijn. De winst- en verliesrekening kan bijvoorbeeld een functionele of categoriale indeling bevatten (presentatieverschil). Materiële vaste activa kan gedeeltelijk of geheel tegen marktwaarde gewaardeerd worden (verschil in waarderingsmethode). Dit benadrukt nog eens dat IFRS een gecompliceerde set standaarden is waarbij

1 KGE= Een kasstroom genererende eenheid is de kleinst identificeerbare groep van activa die kasstromen genereert bij voortgezet gebruik en die in grote mate onafhankelijk is van kasstromen van andere activa of groepen van activa (IAS 36.68)

(9)

specifieke kennis over waarderingsmethoden is vereist en dat dit een hoop subjectieve beoordeling met zich meebrengt (Nobes, 2011).

Sinds 1 januari 2005 moeten alle Europese beursgenoteerde ondernemingen hun geconsolideerde jaarrekening opstellen conform IFRS zoals goedgekeurd door de Europese Unie. Door de introductie van een set uniforme verslaggevingstandaarden werd beoogd de vergelijkbaarheid en transparantie van financiële verslaggeving te verhogen. Ball et al. (2003) hebben vraagtekens gezet bij de kwaliteit van financiële verslaggeving onder IFRS zonder sterke handhavingsmechanismen. Internationaal is er veel discussie over de omvang en complexiteit van de toelichtingen in de jaarrekening. In de jaarrekening van de IFRS Foundation 2011 schrijft de voorzitter dat de toename van de complexiteit en omvang van de financiële verslaggeving niet alleen een gevolg is van de verslaggevingstandaarden, maar dat dit ook samenhangt met de complexiteit van de maatschappij, de ondernemingen en hun business-modellen. Niet alleen standaarden zijn dus een reden voor kwaliteit van financiële verslaggeving en de effectiviteit hiervan, maar landspecifieke instituties zoals juridisch systeem, financieel systeem en kracht van handhavingsmechanismen zijn net zo belangrijk (Amiraslani et al., 2013). Hoewel de invoering van IFRS een positieve invloed moet hebben op de vergelijkbaarheid en transparantie van financiële verslaggeving, blijkt dat bedrijven niet altijd even positief staan tegenover IFRS of het implementatieproces van IFRS. Uit onderzoek van Jermakowicz en Gornik-Tomaszeqski (2006) blijkt dat het IFRS implementatieproces door bedrijven als kostbaar, complex en belastend wordt ervaren. Daarnaast hebben ondernemingen aangegeven geen verlaging van cost of capital te verwachten door het implementeren van IFRS. Het merendeel zou de IFRS niet eens willen adopteren, als het niet werd vereist door EU regelgeving. Latere onderzoeken hebben echter aangetoond dat IFRS adopties hebben geleid tot verbeterde disclosure kwaliteit (Daske en Gebhardt, 2006; Barth et al., 2008), verstrekking van waarderelevante informatie (Horton en Serafeim, 2010) en een potentiële verlaging van de cost of capital (Lambert et al., 2007; Li, 2010).

Een vrijwillige of verplichte adoptie van IFRS hoeft echter niet te leiden tot hogere disclosure kwaliteit op alle gebieden. Dit blijkt uit het rapport van de European Securities and Markets Authority, waarin zij haar zorgen heeft geuit over de disclosure kwaliteit van veronderstellingen en beoordelingen die ten grondslag liggen aan de impairment van niet-financiële activa (ESMA, 2011). Tussen de probleemgebieden voor de jaren 2010 en 2011 bevinden zich:

het gebrek aan adequate motivering voor businessplannen en discount rates; het gebrek aan zinvolle toelichting over de oorzaken voor impairment; overmatig gebruik van standaardteksten;

de afwezigheid van informatie over veronderstellingen met betrekking tot het vaststellen van de recoverable amounts.

De onderzoeksresultaten van Centre for Financial Analysis and Reporting Research (CeFARR), uitgevoerd door Amiraslani et al. (2013), ondersteunen de bevindingen van de ESMA. Door de AFM zijn soortgelijke conclusies getrokken met betrekking tot de jaren 2010 en 2011 (AFM, 2012). Hieraan ontleent dit onderzoek ook haar ontstaansgrond. Hierin wordt een nieuwe meting gedaan van de disclosure kwaliteit van IAS 36 voor het verslagjaar 2012 om te ontdekken in hoeverre er navolging is gegeven aan oproepen van de ESMA en AFM voor extra aandacht met betrekking tot impairments en toelichting betreffende impairments in Europa.

Dit onderzoek is wegens een aantal redenen interessant. Ten eerste zal deze scriptie bijdragen aan de aanwezige IFRS disclosure literatuur. Op dit specifieke gebied is eerder onderzoek gedaan door onder andere Knoops en Huij (2003), Knoops en Ter Hoeven (2007) en Amiraslani et al. (2013). Amiraslani et al. (2013) baseren hun onderzoek op data uit 2010 en 2011. Dit onderzoek zal toegevoegde waarde leveren, omdat het gebaseerd is op recente data (boekjaar 2012). Hierdoor is het mogelijk om vast te stellen wat de kwaliteit is van verslaggeving ten aanzien van IAS 36 in een tijd van crisis en nadat de

(10)

autoriteiten belast met toezicht op financiële markten hun zorgen hebben geuit over impairments en kwaliteit van toelichtingen omtrent impairments. Dit onderzoek onderscheidt zich van Amiraslani et al. (2013), omdat het als theoretische grondslag de agency en decision usefulness benadering gebruikt in de vorming van hypothesen. Amiraslani et al. (2013) hanteren een meer praktische benadering met betrekking tot impairments en hebben geen centrale theorie als basis voor hun onderzoek. Verder levert dit onderzoek toegevoegde waarde, omdat er enige tijd is verstreken sinds het onderzoek van Knoops en Ter Hoeven (2007). Tot slot is het onderzoek van Knoops en Huij (2003) uitgevoerd voordat IFRS verplicht werd gesteld voor Europese beursgenoteerde ondernemingen.

Ten tweede kunnen ondernemingen de onderzoeksresultaten gebruiken om hun eigen toelichting op een (mogelijke) impairment te verbeteren. Ten derde kunnen accountants de resultaten gebruiken om aandachtsgebieden in de jaarrekeningcontrole te kunnen identificeren en hierop te focussen. Verder is deze studie relevant voor regelgevers en toezichthouders, omdat het hen in staat stelt om de huidige standaard te evalueren en eventuele verbeteringen hierin te overwegen. Tot slot zal het onderzoek input leveren voor een artikel in het Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie.

(11)

2.

Theoretisch kader

Game Theory

Het theoretische fundament voor deze scriptie vindt haar oorsprong in de ‘game theory’. De game theory probeert de interactie te modelleren en voorspellen tussen twee of meer rationele individuen, die tegengestelde belangen hebben. Deze interactie ontstaat bij de aanwezigheid van onzekerheid en informatieasymmetrie (Scott, 2012). Van elke speler wordt verondersteld dat hij of zij, zijn of haar verwachtte nut maximaliseert. De game theory vereist dat de spelers niet alleen rekening moeten houden met de realisatie van toestanden, maar ook met de acties die door anders spelers genomen zijn of genomen gaan worden. Dit kan erg moeilijk zijn om te voorspellen, omdat die spelers ook weer rekening houden met de acties van de andere spelers. Het begrijpen van de relaties tussen spelers, de rol van informatieasymmetrie en onzekerheid zal ons helpen om de rol van kwalitatief goede verslaggeving te plaatsen.

Agency Theory

Dit onderzoek heeft raakvlakken met de agency theory. Dit is een versie van de game theory, die het proces van contracteren modelleert tussen twee of meer personen. Het gaat in op het ontwerpen van efficiënte contracten om de ‘agent’ zodanig te prikkelen acties te ondernemen in het belang van de ‘principaal’. Hiermee tracht de agency theory problemen voortkomend uit tegenstrijdige belangen op te lossen of te mitigeren, al zal elke contractpartij een poging doen om de beste deal voor hemzelf/haarzelf te krijgen. Deze problemen worden veroorzaakt door de scheiding van eigendom en macht over de onderneming (Scott, 2012). Hierdoor hebben de kapitaalverstrekkers geen volledige zeggenschap meer in het nemen van beslissingen en dit kan ertoe leiden dat managers niet optimaal handelen in het belang van de eigenaren.

Jensen en Meckling (1976) suggereren dat de behoefte om het management te monitoren voortkomt uit de tegenstrijdige belangen tussen het management en de kapitaalverstrekkers. Agency kosten nemen toe wanneer het vaste deel van de kapitaalstructuur hoger wordt, waardoor de neiging ontstaat om met vermogen te schuiven, hetzij van financiers naar aandeelhouders, hetzij van aandeelhouders naar managers. Het management heeft een prikkel om de agency kosten van vreemd vermogen en de cost of capital te beheersen door vrijwillig te rapporteren.

Twee bijzondere belangrijke contracten zijn arbeidsovereenkomsten tussen de onderneming en haar managers en financieringscontracten tussen de onderneming en haar kredietverstrekkers. Beide contractsoorten zijn vaak afhankelijk van de gerapporteerde inkomsten. De bonussen voor managers worden vaak bepaald aan de hand van de ‘nettowinst’ en financieringscontracten bevatten vaak convenanten ter bescherming van de kredietverstrekkers. Een convenant in de context van financieringscontracten verwijst naar een onderlinge overeenkomst tussen banken en ondernemingen, waarbij een schending hiervan banken in staat stelt tijdig maatregelen te treffen om de kredietsituatie van de onderneming te verbeteren en het geleende kapitaal te beschermen (PricewaterhouseCoopers, 2009). Haar rol is om de uiteindelijke betaling aan de manager te voorspellen gegeven de activiteiten van de manager. Hiermee heeft de nettowinst zowel een monitorfunctie, als een motivatiefunctie voor de prestaties van de manager. Een voorwaarde is wel dat de nettowinst gevoelig moet zijn voor de inspanningen van de manager en nauwkeurig in haar voorspellingen over de uitbetaling gegeven de inspanning. Omdat er geen perfecte accounting concepten (perfecte cijfers) bestaan, hoeven de meest gebruikelijke maatstaven voor nettowinst in de motiverende rol (moral hazard) niet gelijk te zijn aan de maatstaven, die nodig zijn om de meest relevante informatie naar de investeerders te verstrekken (adverse selection). Dit is gebleken uit onderzoek van Gjesdal (1981). Moral hazard is een economisch begrip dat verwijst naar veranderingen in het gedrag van partijen indien zij niet direct

(12)

risico lopen voor hun daden. Een voorbeeld hiervan kan zijn dat een verzekerde over het algemeen eerder bereid is om risico te lopen, dan onverzekerden die eventuele schade voor eigen rekening moeten nemen. Adverse selection verwijst naar het marktproces waarin ongewenste resultaten plaatsvinden wanneer er informatieasymmetrie tussen twee handelende partijen aanwezig is. Managers bezitten relatief meer informatie dan de eigenaren en investeerders over de winstgevendheid van huidige en toekomstige investeringen. Ze kunnen dus de externe informatiestroom manipuleren en hiermee informatie over slechte resultaten achterhouden (Scott, 2012).

Bovenstaande leidt tot het fundamentele probleem van de financial accounting theory, namelijk het ontwerpen van concepten en implementeren van standaarden, die beide rollen van accounting informatie het beste combineren. De game theory kan helpen in het begrijpen van hoe managers, investeerders en andere betrokken partijen rationeel kunnen omgaan met de economische consequenties van financiële verslaggeving.

Decision usefulness theory

Wanneer er sprake is van niet ideale omstandigheden bestaan er geen financiële verslagen die ‘perfect’ of ‘getrouw, juist en eerlijk’ zijn (Scott, 2012). Daarentegen proberen de accountants zodanige verslagen te laten opstellen zodat deze bruikbaar en nuttig zijn voor de gebruikers. Om dit te kunnen bereiken identificeren ze eerst wie de gebruikers zijn en stellen ze vast wat hun beslissingsproblemen en informatiebehoeften zijn. Voorbeelden van gebruikers zijn aandeelhouders, investeerders, overheid, crediteuren etc. Zo hebben de investeerders de informatie nodig om te beslissen of ze moeten investeren of niet en de overheid zal geïnteresseerd zijn in informatie waarmee ze de verwachtte nationale inkomen kunnen schatten. Crediteuren zullen op zoek gaan naar informatie omtrent de kredietwaardigheid, waardoor ze kunnen beoordelen in hoeverre de onderneming in staat is om aan haar verplichtingen te kunnen voldoen. Naast de agency theory is de decision usefulness theory ook een fundament onder mijn scriptie. Deze theorie is gebaseerd op een ‘individu’ die een beslissing moet nemen onder onzekere omstandigheden. Het gaat in op het verlenen van informatie door ondernemingen waarmee gebruikers hun subjectieve schatting van de kansen op een bepaalde toestand of gebeurtenis kunnen verbeteren. Deze theorie is gepromoot door onder andere Godrey et al. (2006) en Scott (2012).

De decision usefulness theory schrijft voor dat als we geen theoretisch correcte financiële verslagen kunnen maken, op zijn minst moeten proberen om bruikbare financiële verslagen te maken. De bruikbaarheid moet niet beperkt worden tot alleen aandeelhouders, financiers en crediteuren, maar moet alle stakeholders voorzien van nuttige informatie. Financiële verslagen bevatten een redelijke afweging tussen relevantie en betrouwbaarheid. Zowel relevantie, als betrouwbaarheid zijn cruciaal met betrekking tot de kwaliteit van financiële verslagen, maar een nadruk op de ene gaat ten koste van de andere. Opstellers van jaarrekeningen moeten een zodanige afweging maken dat de financiële verslagen zowel het aspect relevantie, als bruikbaarheid voldoende reflecteert, zonder dat één van de twee de andere domineert. Boekhoudkundige informatie is relevant wanneer het tijdig beschikbaar komt en toekomstige informatie bevat, maar hierdoor zal de betrouwbaarheid van deze informatie afnemen en een hoger onzekerheid bestaan. De decision usefulness theorie kan ons helpen in het begrijpen van hoe verslaggevingsinformatie gebruikers helpt in hun beslissingsproblemen en informatiebehoeften. Daarnaast helpt deze theorie ons in het begrijpen van beleggerspercepties in relatie tot verslaggevingsinformatie (lees: beleggersverwachtingen) bij de vorming van hypothesen.

(13)

Debt convenant theory

Een andere theorie die raakvlakken heeft met dit onderzoek is de ‘debt convenant theory’. De debt convenant theory stelt dat managers neigen om winsten positief te manipuleren met de intentie om een betere liquiditeitspositie te creëren om de leningen en interest op de leningen te betalen. Dit doen managers vaak via abnormal accruals en in het bijzonder wanneer ze dicht tegen de convenanten aan zitten (DeFond, 1994). De overtreding van deze convenanten kan immers leiden tot een onmiddellijke terugbetalingsclaim van de geldverstrekker, hetgeen kan resulteren in extensieve liquiditeitsproblemen voor de meeste ondernemingen (Siggelkow, 2013). Derhalve is het van belang om te weten hoe managers hier verslaggeving technisch mee omgaan.

Het doel van de International Financial Reporting Standards (IFRS) is om nuttige informatie te verschaffen aan de gebruikers van de financiële verslagen. Informatie moet relevant en betrouwbaar zijn om nuttig te kunnen zijn, maar de betrouwbaarheid daalt zodra de verslaggevingsrichtlijnen niet duidelijk en eenduidig zijn en wanneer er sprake is van subjectiviteit van het management. IAS 36 is een voorbeeld van een richtlijn waarbij subjectiviteit een grote rol speelt in het wel of niet afwaarderen van activa, in het bijzonder bij afwaarderingen op goodwill. Subjectiviteit speelt ook een rol in het toelichten van informatie conform de disclosure richtlijnen van IAS 36. Hiermee komen we op het terrein van winststuring en manipulatie van informatiestromen. Volgens Siggelkow (2013) is het tegenwoordig algemeen bekend dat impairments op goodwill niet altijd de daling in de waarde van activa reflecteren, maar als middel gebruikt worden om financiële verslagen te manipuleren. Ook het onderzoek van Sevin en Schroeder (2005) kwam tot dezelfde conclusie dat de impairments een middel voor winststuring kunnen zijn. Normaliter dient een entiteit een impairment door te voeren zodra de realiseerbare waarde van de activa lager is dan de boekwaarde van de activa. Deze onderzoeken suggereren dat de winststuring / subjectiviteit door het management een rol speelt bij de timing en redenen voor een impairment. Dit wordt bevestigt door het onderzoek van Sweeney (1994)die heeft aangetoond dat managers van ondernemingen die in financiële problemen dreigen te raken, winst verhogende verslaggevingsveranderingen toepassen. Volgens Duke en Hunt (1990) kan de mate van vreemd vermogen financiering (leverage) als een proxy gebruikt worden om te meten hoe dicht de onderneming tegen zijn convenantbeperkingen aan zit. Derhalve wordt kapitaalstructuur ook betrokken in dit onderzoek.

Deelvragen

Om antwoord te kunnen geven op de hoofdvraag, wordt het onderzoek vormgegeven aan de hand van deelvragen. De agency, decision usefulness en debt convenant theory geven richting aan de concepten die in dit onderzoek zullen worden gebruikt om de relatie met kwaliteit van toelichtingen omtrent impairments te toetsen. Deze concepten zijn materialiteit, ondernemingsprestaties, beleggers-verwachtingen en kapitaalstructuur. De deelvragen worden als volgt geformuleerd:

Wat zijn de toelichtingsvereisten vanuit IFRS voor wat betreft impairments?

Wat is de relatie tussen materialiteit en kwaliteit van toelichtingen omtrent impairments? Wat is de relatie tussen ondernemingsprestaties en kwaliteit van toelichtingen omtrent impairments?

Wat is de relatie tussen beleggersverwachtingen en kwaliteit van toelichtingen omtrent impairments?

(14)

3.

IAS 36: onder de loep genomen

In IFRS worden de relevante voorschriften voor rapportage over impairments voor langlopende niet-financiële activa omschreven in IAS 36. Het doel van IAS 36 is het voorschrijven van de verslaggevingsrichtlijnen die een entiteit toepast, zodat haar activa op niet meer dan hun realiseerbare waarde worden gewaardeerd (IAS 36.1). Naast IAS 36 bestaan er nog activaspecifieke voorschriften, namelijk IAS 16 Property, plant and equipment, IAS 38 Intangible Assets en IFRS 3 Business Combinations. Dit hoofdstuk bevat een kort overzicht van de impairment gerelateerde verslaggevingsrichtlijnen voor (im)materiële activa en goodwill.

Procedure impairmenttest

Ten aanzien van de te hanteren procedure om een impairmenttest uit te voeren kan onderscheid worden gemaakt tussen:

Immateriële activa met een oneindige levensduur, een immaterieel actief dat nog niet gereed is voor gebruik en goodwill verkregen bij fusie of overname;

Overige vaste activa.

Immateriële activa met een oneindige levensduur, een immaterieel actief dat nog niet gereed is voor gebruik en goodwill verkregen bij fusie of overname

IAS 36 geeft aan dat elk jaar een impairmenttest moet worden uitgevoerd voor een immaterieel vast actief met een oneindige levensduur en voor een immaterieel actief dat nog niet gereed is voor gebruik. Deze impairmenttest mag op elk moment in het boekjaar worden uitgevoerd, mits het elk jaar op hetzelfde moment geschiedt (BC126). Deze flexibiliteit is door de IASB gegeven als gevolg van de discussie met respondenten die soms drie keer per jaar een impairmenttest moesten uitvoeren (zie BC121 tot en met BC126) Verschillende immateriële activa mogen op verschillende momenten worden getest op impairment. Indien een dergelijk immaterieel actief echter voor het eerst in het onderhavig boekjaar is verantwoord, moet dit actief voor impairment worden getest voor het einde van het desbetreffende boekjaar. Goodwill verkregen bij een fusie of overname moet jaarlijks een impairmenttest ondergaan (IAS 36.10).

Overige vaste activa:

Voor de overige vaste activa geldt dat een impairmenttest alleen moet worden uitgevoerd, indien er sprake is van indicaties die op een waardedaling kunnen duiden. Daartoe wordt jaarlijks per balansdatum van de daarvoor in aanmerking komende activa beoordeeld of er aanwijzingen (indicatoren) zijn die op waardedaling van dit actief duiden. IAS 36.12 geeft een niet-limitatieve opsomming van indicatoren die daarvoor kunnen worden gebruikt. Deze indicatoren kunnen worden opgesplitst in externe en interne aanwijzingen en dividendindicatoren.

Externe indicatoren:

Gedurende de verslagperiode is de marktwaarde van een actief beduidend meer gedaald dan verwacht zou mogen worden als gevolg van het verstrijken van de tijd of normaal gebruik; Belangrijke veranderingen met een nadelig effect op de entiteit hebben zich gedurende de verslagperiode voorgedaan of zullen zich in de nabije toekomst voordoen in de markt, de technologische, economische of juridische omgeving waarin de entiteit actief is dan wel in de markt waaraan een actief dienstbaar is;

Marktrentevoeten of andere marktpercentages voor het rendement van beleggingen zijn gedurende de verslagperiode gestegen en zullen naar verwachting invloed hebben op de

(15)

disconteringsvoet die wordt gebruikt voor de berekening van de bedrijfswaarde van een actief, en de realiseerbare waarde van het actief materieel verlagen;

De boekwaarde van de netto activa van de entiteit is hoger dan haar marktkapitalisatie. Interne indicatoren:

Er zijn duidelijke aanwijzingen van economische veroudering van of fysieke schade aan een actief;

Belangrijke veranderingen met een nadelig effect op de entiteit hebben zich in de verslagperiode voorgedaan of zullen zich naar verwachting in de nabije toekomst voordoen, in de mate waarin of de manier waarop een actief wordt gebruikt of naar verwachting zal worden gebruikt.

Uit interne rapportering blijkt duidelijk dat de economische prestaties van een actief beduidend minder (zullen) zijn dan verwacht.

Een derde groep indicatoren:

De boekwaarde van de investering in een dochteronderneming of een joint venture overschrijdt de boekwaarde van de netto activa inclusief goodwill van de onderneming waarin is geïnvesteerd.

Het dividend overschrijdt de totale nettowinst van de dochteronderneming of joint venture in de periode waarin het dividend is gedeclareerd.

Indien er, ingeval van overige vaste activa, inderdaad aanwijzingen zijn voor een waardedaling, moet van het desbetreffende actief de ‘realiseerbare waarde’ worden bepaald.

Bepaling omvang van de impairment

Om vast te stellen of een bijzondere waardevermindering noodzakelijk is, dient de boekwaarde vergeleken te worden met de realiseerbare waarde. De realiseerbare waarde is op grond van IAS 36 de hoogste van:

De directe opbrengstwaarde, dit is de reële waarde onder aftrek van de te maken verkoopkosten (fair value less cost to sell); en

De bedrijfswaarde, dit is de contante waarde van de geschatte toekomstige kasstromen uit het gebruik van het actief en uit de restwaarde aan het einde van de gebruiksduur.

Indien geconstateerd wordt dat de realiseerbare waarde lager is dan de boekwaarde, dient ter grootte van het verschil een duurzame waardevermindering (impairment) plaats te vinden. In het bepalen van de regels omtrent de bepaling van de realiseerbare waarde heeft de IASC de overwegingen uiteengezet in BCZ9 tot en met BCZ26. Als de service potentie van een activa is gedaald kan een onderneming twee dingen doen: de activa verkopen als het meer opbrengt dan wanneer het actief operationeel behouden wordt óf behouden ongeacht de activa niet terugverdienbaar is geworden. De IASC concludeert daarna dat de beslissing van de rationele entiteit een investeringsbeslissing is gebaseerd op de verwachte toekomstige kasstromen. De IASC komt tot vier alternatieve berekeningsmethoden van de realiseerbare waarde, namelijk:

totaal van niet-gedisconteerde toekomstige kasstromen (verworpen in BCZ13); marktwaarde (verworpen in BCZ17);

bedrijfswaarde (verworpen in BCZ22);

hoogste van fair value less cost to sell en bedrijfswaarde.

De IASC kiest voor de laatste methode, omdat de meting van de realiseerbare waarde volgens deze methode waarschijnlijk het gedrag van een rationele management het beste reflecteert (BCZ23).

(16)

Figuur 1 bevat een sterk vereenvoudigde weergave van bovenstaande werkwijze. Aangezien mijn scriptie gebaat is bij de toelichtingsvoorschriften van IAS 36, zal er geen verdere verdieping worden gegeven aan de procedures over de daadwerkelijke berekening, verwerking en terugneming van de waardedaling.

Figuur 1

Toelichtingsvoorschriften IAS 36

IAS 36 verlangt uitgebreide toelichtingen op impairmentverliezen met betrekking tot (im)materiële activa en goodwill en terugneming daarvan. Deze vereisten zijn opgenomen in IAS 36.126 t/m IAS 36.137. Voor immateriële activa staan de toelichtingsvereisten op het gebied van impairments in IAS 38.118(e) 3 t/m 5. Zie bijlage 1 voor een uiteenzetting hieromtrent. De basis voor conclusies omtrent disclosure richtlijnen worden beschreven in IAS 36 BC192 tot en met BC209. De basis voor conclusies omvat de overwegingen van de International Accounting Standards Board (hierna: IASB) om tot een bepaalde conclusie te komen. In BC192 tot en met BC 209 wordt beschreven hoe de IASB van een conceptversie met een serie voorstellen tot een definitieve disclosure richtlijn is gekomen. Het belangrijkste hieruit is dat de voorstel om de aan elke belangrijke veronderstelling toegekende waarde en sensitiviteit van deze veronderstellingen toe te lichten, wordt geschrapt. Enerzijds omdat het moeilijk is om de sensitiviteit van veronderstellingen te berekenen op het gewenste aggregatieniveau. Anderzijds omdat deze vereisten commerciële schade aan de entiteiten kunnen toebrengen. Derhalve vereist IAS 36 in de paragrafen omtrent veronderstellingen en sensitiviteitsanalyses disclosures:

wanneer de goodwill / immateriële activa met een onbepaalde gebruiksduur toegerekend aan een KGE of groepen van KGEs significant is ten opzichte van de totale goodwill of immateriële activa met een onbepaalde gebruiksduur;

wanneer het management verwacht dat een redelijke verandering in een veronderstelling zal leiden tot een boekwaarde hoger dan de realiseerbare waarde;

wanneer KGEs of groepen van KGEs op individuele niveau niet significant zijn, maar op totaal niveau wel significant zijn met betrekking tot goodwill / immateriële activa met een onbepaalde gebruiksduur.

(17)

4.

Impairments, kwalitatieve rapportage en de determinanten

Kwaliteit van verslaggeving

Kwaliteit is een breed begrip en dient daardoor concreet gemaakt te worden om misverstanden te voorkomen. Om te beginnen definieert Van Dale het begrip kwaliteit als volgt: ‘de mate waarin iets goed is, kortom hoedanigheid’. Singhvi en Desai (1971) beschrijven kwaliteit van corporate financial disclosure als volledigheid, juistheid en betrouwbaarheid. Hoogendoorn en Mertens (2001) omschrijven in hun onderzoek kwaliteit van verslaggeving als ‘voldoen aan eisen en verwachtingen’. Daarom is kwaliteit volgens hen gerelateerd aan de doelstelling van financiële verslaggeving, gericht op het voorzien in de informatiebehoeften van stakeholders. Zij onderscheiden twee dimensies van kwaliteit, namelijk de inhoud van financiële verslaggeving en de infrastructuur rondom de financiële verslaggeving. Zij beschouwen de eerste dimensie als de belangrijkste. Aspecten daarbij zijn:

Informatie-elementen in het financiële verslag (disclosure); Toegepaste grondslagen van waardering en resultaatbepaling; De presentatievorm van informatie;

De frequentie en tijdigheid van presentatie van informatie.

Starreveld (2002) geeft een scala aan elementen, dat informatie zou moeten bevatten, om als kwalitatief te kunnen worden aangemerkt. Deze kwaliteitseisen zijn hieronder samengevat weergegeven.

Figuur 2 – Bron: Starreveld deel 1

De kwaliteit van financiële verslaggeving hangt ook samen met de mate waarin de stakeholders zich een goed oordeel kunnen vormen over de financiële resultaten en financiële positie van de onderneming: hoe beter zij zich een oordeel kunnen vormen, des te hoger is de kwaliteit van verslaggeving (Hoogendoorn en Mertens, 2001). De kwaliteit van financiële verslaggeving is dan niet alleen afhankelijk van het geleverde product (de informatieverstrekking), maar tevens van de informatiebehoeften van de gebruikers. Hier zal dit onderzoek, in tegenstelling tot Hoogendoorn en Mertens (2001), ook rekening mee houden door het betrekken van het begrip materialiteit. Immers, een gebruiker zal een grotere informatiebehoefte hebben betreffende impairments, indien het impairment verlies materieel is en vice versa. De meting van de informatiekwaliteit is het aantal

(18)

informatie-elementen dat een onderneming in de jaarrekening vermeldt als percentage van het voor de onderneming van toepassing zijnde aantal informatie-elementen (Hoogendoorn en Mertens, 2001). In dit onderzoek vormen de informatie-elementen van IAS 36 de grondslag voor kwalitatieve toelichting. De meting wordt verderop behandeld in hoofdstuk vijf.

Determinanten van kwalitatieve rapportage

Materialiteit van impairments

Ten aanzien van het gebruik van materialiteit in de toepassing van IAS 36 is het volgende van belang. Het afzonderlijk presenteren van de opname of terugname van een impairment verlies is op zichzelf relevant voor de (groep van) gebruikers vanwege de aard van deze informatie. Het geeft immers weer wat de verwachtingen van het management zijn over de terugverdienbaarheid van (im)materiële activa en goodwill in de toekomst. Anderzijds zijn impairment verliezen niet naar aard vergelijkbaar met reguliere afschrijvingen, omdat impairment verliezen niet op een systematische manier worden verantwoord. Daarom zal er van een impairment verlies in dit onderzoek altijd verwacht worden dat deze apart wordt gepresenteerd in de betreffende jaarrekeningpost. Echter, een gebruiker van de jaarrekening mag ten aanzien van het impairment verlies verwachten dat deze adequaat wordt toegelicht wanneer de impairment verliezen materieel zijn. Het zou in mijn ogen ongeoorloofd zijn als men 100% toelichtingskwaliteit zou verwachten voor een impairment verlies, dat weinig potentie heeft een economische beslissing te beïnvloeden. Aangezien het begrip materialiteit het fundament onder de accountantscontrole is, wordt deze basis onlosmakelijk verbonden geacht in de uitvoering van dit onderzoek.

Uit onderzoek van Verrecchia (2001) blijkt dat managers vrijwillig informatie rapporteren wanneer de opbrengsten (voordelen) van disclosure de kosten overschrijden. De belangrijkste voordelen van vrijwillige rapportage op basis van literatuur is dat de informatie asymmetrie en cost of capital worden verlaagd (Verrecchia, 2001; Lambert et al., 2007). Echter zijn materialiteitsoverwegingen een andere verklaring voor de vraag waarom organisaties informatie verstrekken (Heitzman et al., 2010). Heitzman et al. (2010) hebben aangetoond dat de neiging van bedrijven om toelichting te verstrekken positief geassocieerd is met de materialiteit van het onderliggende economische verschijnsel. Dus de materialiteit van impairment posities zouden de attitudes van organisaties kunnen beïnvloeden om toelichting te verstrekken en hiermee te voldoen aan verslaggevingsrichtlijnen (Amiraslani et al., 2013). Materialiteit is de dunne grens tussen belangrijk en onbelangrijk en wordt volgens Heitzman et al. (2010) vaak genegeerd door onderzoekers op het gebied van vrijwillige rapportage. Mijn verwachting is dat grotere impairment verliezen resulteren in extra inspanning om te voldoen aan de toelichtingsvoorschriften van IAS 36. Hierdoor luidt mijn eerste hypothese als volgt:

H1: De materialiteit van impairment verliezen is positief geassocieerd met disclosure kwaliteit. H0: Er is geen verband tussen materialiteit van impairment verliezen en disclosure kwaliteit.

Hoewel de materialiteitsgrens in dit onderzoek bepaald wordt aan de hand van verschillende factoren, zoals percentage van totale activa (zie hoofdstuk vijf), geeft de omvang van impairment verliezen een indicatie of de impairment uiteindelijk materieel is in het kader van dit onderzoek. Hierdoor wordt het verband tussen materialiteit van impairmentverliezen en omvang van impairment verliezen niet getoetst.

(19)

Winstgevendheid

Eerder is aangetoond dat de winstgevendheid van een onderneming positief geassocieerd is met de omvang en kwaliteit van haar toelichtingen (Lang en Lundholm, 1993). Soortgelijke conclusies worden getrokken door Sidney and Bertrand (2004), die hebben vastgesteld dat slechte ondernemingsprestaties resulteren in slechte toelichtingen. Uit onderzoek van Daske et al. (2012) blijkt dat organisaties die een hogere winstgevendheid hebben, sterkere prikkels hebben om relevante rapportages uit te brengen naar externe investeerders. Verder verwacht ik dat winstgevende organisaties minder aandrang hebben om iets te verbergen voor hun belanghebbenden en wordt van hen verwacht dat ze een hogere compliance houding zullen hebben. In lijn met deze studies luidt mijn tweede hypothese als volgt:

H2a: De winstgevendheid van een onderneming is positief geassocieerd met disclosure kwaliteit. H0: Er is geen verband tussen de winstgevendheid van een onderneming en disclosure kwaliteit. Vanaf de invoering van IAS 36 sinds maart 2004 is ook de deur geopend voor mogelijke winststuring door managers. Het feit dat het management schattingen en veronderstellingen moet maken omtrent de toekomstige omzetten, toekomstige opbrengsten en de kans op deze toestanden, brengt met zich mee dat er ruimte is voor winststuring. Het onderzoek van Kirschenheiter en Melumad (2002) laat zien dat bij ‘bad news’ managers geneigd zijn om de opbrengsten veel lager te rapporteren dan werkelijk en een voorkeur hebben voor ‘big bath’ in de huidige periode om in de toekomst een hogere opbrengst te kunnen rapporteren. Als er ‘good news’ is, worden de opbrengsten door de manager geëgaliseerd met het bedrag afhankelijk van de geobserveerde cashflows. Dus hoe hoger de opbrengsten, hoe hoger het bedrag van ‘smooting’. En ook impairments kunnen een middel zijn voor winststuring (Sevin en Schroeder, 2005). Derhalve luidt hypothese 2b als volgt:

H2b: De winstgevendheid van een onderneming is positief geassocieerd met de omvang van impairments.

H0: Er is geen verband tussen de winstgevendheid van een onderneming en de omvang van impairments.

Beleggersverwachtingen

De market-to-book (MTB) ratio wordt gebruikt als een meetbare grootheid (proxy) voor risico, groeipotentie, verborgen goodwill en vooruitzichten van de onderneming, op basis van beleggersverwachtingen (Aksu en Kosedag, 2006). Dit is een financiële ratio die gebruikt wordt om de marktwaarde van een onderneming te vergelijken met haar boekwaarde. Een hoge market-to-book ratio reflecteert optimistische beleggersverwachtingen en een lage ratio kan een teken zijn van onderwaardering. Ball en Brown (1968) laten zien dat het bekendmaken van jaarcijfers een effect heeft op aandelenkoersen. Dit effect is relatief klein, omdat veel informatie al ruim voor de bekendmaking van jaarcijfers in de aandelenprijzen wordt verwerkt door de beleggers. Dit komt overeen met één van de conclusies van het themaonderzoek van de AFM (2012). De hoofdconclusie van Ball en Brown (1968) kan in mijn ogen verklaard worden door de rol van financiële rapportage in efficiënte aandelen- markten. Scott (2012) beweert dat de fundamentele waarde van een aandeel datgene is wanneer er geen sprake is van inside information in een efficiënte markt. Dus dat alle informatie over de aandelen publiekelijk bekend is. Omdat dit theoretisch concept niet haalbaar is door te hoge kosten, zal het adverse selection probleem (Zie hoofdstuk twee) altijd bestaan. Derhalve zal kwalitatieve financiële rapportage ervoor zorgen dat de publieke informatie over de onderneming wordt vergroot en inside information wordt verkleind, waardoor de aandeelprijs opschuift richting the

(20)

fundamentele waarde. Dit geeft aan dat de jaarrekening een belangrijk communicatiemiddel is tussen het management en de aandeelhouders. Zie figuur drie.

Figuur 3: Rol van financiële verslaggeving in efficiënte markten. Scott (2012) pp. 127

Als de boekwaarde de economische waarde inclusief bijzondere waardeverminderingen weergeeft, zou de boekwaarde van het eigen vermogen en de marktwaarde van het eigen vermogen gelijk moeten zijn (MTB=1). De MTB ratio kan afwijken van 1 door niet-erkende impairment verliezen (MTB<1) of als gevolg van niet-erkende stijgingen in de waarde van activa en verborgen goodwill (MTB>1). Een hogere MTB-ratio suggereert lagere impairment verliezen en een lagere MTB-ratio suggereert dat de markt meer verliezen verwacht, welke nog niet zijn vastgelegd door accountingsystemen. De reden van een lage market-to-book ratio kan overigens liggen in het feit dat de toekomstverwachtingen van de onderneming niet naar behoren is gecommuniceerd richting het maatschappelijk verkeer. Het voldoen aan impairment standaarden zou ervoor moeten zorgen dat de erkenning van verliezen tijdig geschiedt en de impairments adequaat worden toegelicht. De derde hypothese luidt als volgt:

H3a: De MTB-ratio van een onderneming is negatief geassocieerd met disclosure kwaliteit. H0: Er is geen verband tussen de MTB-ratio van een onderneming en disclosure kwaliteit.

H3b: De MTB-ratio van een onderneming is negatief geassocieerd met de omvang van impairments. H0: Er is geen verband tussen de MTB-ratio van een onderneming en de omvang van impairments.

Kapitaalstructuur

De laatste ondernemingsspecifieke variabele waarvan ik verwacht dat het een invloed kan hebben op disclosure kwaliteit en omvang van impairments is kapitaalstructuur. De agency theorie suggereert een sterk verband tussen leverage en disclosure (Jensen en Meckling, 1976). Bedrijven die met veel vreemd vermogen zijn gefinancierd hebben hogere agency kosten en een grotere behoefte aan monitoring. Het management heeft een prikkel om de agency kosten van vreemd vermogen en de cost of capital te beheersen via de verstrekking van jaarrekeninginformatie. Dus ik verwacht een hogere disclosure kwaliteit bij ondernemingen, die met relatief veel vreemd vermogen zijn gefinancierd. Hypothese vier luidt derhalve als volgt:

H4a: De leverage van een onderneming is positief geassocieerd met disclosure kwaliteit. H0: Er is geen verband tussen de leverage van een onderneming en disclosure kwaliteit.

(21)

Financieringscontracten tussen de onderneming en haar kredietverstrekkers bevatten vaak convenanten ter bescherming van de kredietverstrekkers. Deze contractsoorten zijn vaak afhankelijk van de gerapporteerde inkomsten (Jensen en Meckling, 1976). De aanwezigheid van financieringscontracten geeft het management een prikkel om opportunistisch te rapporteren door de activa en inkomen te verhogen om hiermee de leverage ratio’s te kunnen verlagen (Godfrey en Koh, 2009). De agency theorie suggereert dat de mate van vreemd vermogen financiering (leverage) negatief geassocieerd is met de omvang van impairments, voornamelijk als de onderneming dicht tegen de convenanten aan zit. Ik sluit me aan bij deze gedachtegang in de vorming van hypothese vier: H4b: De leverage van een onderneming is negatief geassocieerd met de omvang van impairments. H0: Er is geen verband tussen de leverage van een onderneming en de omvang van impairments. De scope van deze scriptie kan als volgt worden weergegeven in een conceptueel model:

Figuur 4

Hoofdstuk vijf gaat verder in op het onderzoeksontwerp en beschrijft hoe de variabelen meetbaar zullen worden gemaakt.

(22)

5.

Onderzoeksontwerp

Dataverzameling

In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van data afkomstig van jaarverslagen van bedrijven, die ultimo 2012 genoteerd staan aan de London Stock Exchange, namelijk de FTSE 100 Index. Dit is een aandelenindex van 100 ondernemingen, die gezamenlijk de hoogste marktkapitalisatie hebben op de aandelenbeurs in Londen. Het is één van de meest gebruikte aandelenindexen en wordt gezien als een graadmeter van zakelijke welvaart. De FTSE 100 bedrijven vertegenwoordigen circa 84% van de gehele marktkapitalisatie op de London Stock Exchange (FTSE factsheet, 2012).

De selectie van jaarverslagen geschiedt op basis van de toepassing van IFRS door een entiteit en beschikbaarheid van het jaarverslag 2012 ten tijde van dit onderzoek. Indien een onderneming andere verslaggevingsrichtlijnen hanteert dan IFRS (b.v. US GAAP), dan wordt deze niet betrokken in dit onderzoek. Indien er sprake is van een gebroken boekjaar, dan wordt het meest recente jaarverslag gebruikt voor dataverzameling. Belangrijk hierbij is dat een deel van de omzet nog betrekking heeft op kalenderjaar 2012. Dit kan dus zowel het financiële verslag over 2011/2012 zijn, als het jaarverslag over 2012/2013.

De definitieve sample bestaat uit 94 ondernemingen. Vier jaarverslagen waren niet beschikbaar ten tijde van de uitvoering van dit onderzoek en twee jaarverslagen werden opgesteld conform US GAAP. De dataverzameling geschiedt handmatig en heeft twee doelen, namelijk het kunnen uitvoeren van statistische analyses om het onderzoeksmodel te toetsen (kwantitatief) en het evalueren van disclosure kwaliteit op paragraafniveau (kwalitatief). De kwantitatieve uitkomsten zullen bevestigen of de hypothetische relaties daadwerkelijk bestaan. De kwalitatieve uitkomsten zullen extra inzicht verschaffen omtrent de vraag in hoeverre de ondernemingen zich aan de toelichtingsvereisten van IAS 36 hebben gehouden en hoe zij dit hebben gedaan.

Methodologie

Vanzelfsprekend is de methode die ik ga gebruiken inhoudsanalyse. Ter uitvoering van de statistische analyse, maak ik gebruik van de lineaire regressie analyse in SPSS. Het regressiemodel luidt als volgt: Y (DQ)= constante + B1*(MOI) + B2*(ROA) + B3*(MB) + B4*(LEV) + B5*(SIZE) + B6*(EBIT) +

i

ε

Y (AOI)= constante + B1*(ROA) + B2*(MB) + B3*(LEV) + B4*(SIZE) + B5*(EBIT) +

ε

i waar Bi de coëfficiënten zijn en staat voor ‘error term’.

Operationele definities

Afhankelijke variabelen

De eerste afhankelijke variabele betreft kwaliteit van toelichting (Disclosure Quality). Verschillen in kwaliteit van toelichting kan meetbaar worden gemaakt door een gedetailleerde analyse en vergelijking van de gepubliceerde jaarverslagen. Een dergelijke brede aanpak wordt meestal gebruikt

(23)

in compliance studies, waarin de jaarverslagen worden geanalyseerd met behulp van gedetailleerde disclosure checklists, zoals wordt gebruikt door de accountants (Daske en Gebhardt, 2006). Bezwaren tegen deze aanpak kunnen zijn dat het erg tijdrovend is en dat de sample hierdoor niet dermate groot is, waardoor het mogelijk niet representatief is voor de totale populatie. Dit onderzoek houdt hier rekening mee door de conclusies te beperken tot de beursgenoteerde ondernemingen aan de FTSE 100.

Een alternatief is het gebruikmaken van beschikbare disclosure scores, die zijn verzameld door financiële analisten of andere associaties. Voorbeelden zijn die van de Financial Analysts Federation (FAF), Center for International Financial Analysis Research (CIFAR) en Standard & Poor’s (S&P). Deze scores zijn vaak alleen te krijgen voor grote organisaties en er kan worden getwijfeld aan de validiteit vanwege de onafhankelijkheid van de analisten (Daske en Gebhardt, 2006). Toch zijn er onderzoekers die deze scores als uitgangspunt nemen (Lang en Lundholm, 1996; Hope, 2003; Aksu en Kosedag, 2006). Voor de uitvoering van dit onderzoek is dit geen optie, omdat het empirisch deel gebaseerd zal worden op data over het jaar 2012.

De meting van de informatiekwaliteit is uiteindelijk het aantal informatie-elementen dat een onderneming in de jaarrekening vermeldt als percentage van het voor de onderneming van toepassing zijnde aantal informatie-elementen, conform Hoogendoorn en Mertens (2001). In dit onderzoek vormen de informatie-elementen van IAS 36 de grondslag voor kwalitatieve disclosure. De beoordeling of een toelichtingsvoorschrift van toepassing is op de entiteit en of het opgenomen moet worden in de jaarrekening is ten eerste gedaan door het management, vervolgens gecontroleerd door een accountant en uiteindelijk wel of niet toegelicht in de jaarrekening. Binnen IAS 36 heb ik zeven punten van subjectiviteit geïdentificeerd, welke uiteindelijk een direct effect hebben op het wel of niet toelichten van bepaalde informatie, dus of een bepaald voorschrift wel of niet van toepassing wordt. Zie figuur vijf voor een overzicht hiervan.

Figuur 5

Disclosure index

De kwaliteitsmeting zal nu door middel van een voorbeeld worden toegelicht. Stel: van een onderneming worden alle vragen met een ‘ja’ beantwoord en de realiseerbare waarde is gebaseerd op de directe opbrengstwaarde (FVLCTS), dan zijn er samen met alle andere van toepassing zijnde algemene voorschriften in totaal 32 van de 49 informatie-elementen van toepassing. Als hiervan 23 elementen zijn opgenomen in de jaarrekening, wordt de disclosure kwaliteit 23/32= 72%. Echter als

No. Vraag? Ja Nee

1

Segment informatie

gerapporteerd cf. IFRS 8? IAS 36.129; IAS 36.130C2

Zonder toepassing van IAS 36.129 / IAS 36.130C2 verder gaan

2Samenstelling CGU veranderd? IAS 36.130D3

Zonder toepassing van IAS 36.130D3 verder gaan

3

M ethode voor Realiseerbare

waarde? (FVLCTS/VIU) FVLCTS: IAS 36.130F van toepassing

VIU: IAS 36.130G / IAS 36.134D1

t/m IAS 36.134D5 van toepassing 4Voldaan aan IAS 36.130? IAS 36.131A / IAS 36.131B vervalt

IAS 36.131A / IAS 36.131B van toepassing

5Unallocated goodwill aanwezig? IAS 36.133 van toepassing IAS 36.133 Niet van toepassing 6

GW/IA allocated to CGU significant tov total GW/IA?

IAS 36.134A t/m C; IAS 36.134E t/m F van toepassing

IAS 36.134D1 t/m D5; IAS 36.135A t/m D van toepassing

7

redelijke verandering in key assumption leidt tot BW > RW?

IAS 36.135E1 t/m IAS 36.135E3 van toepassing

IAS 36.135E1 t/m IAS 36.135E3 niet van toepassing

(24)

een voorschrift niet van toepassing is en toch wordt toegelicht, wordt deze niet in de disclosure score meegewogen. De disclosure index kan waarden aannemen tussen 0% en 100% en is gebaseerd op de paragrafen, die het toelichten van informatie-elementen vereisen (zie figuur 8 en 22 in bijlage 3). Derhalve zijn de paragrafen IAS 36.127 / 128 / 136 en 137 buiten beschouwing gelaten. Daarnaast zijn er acht vereisten in IAS 36 die in één volzin, meerdere informatie-elementen vereisen. De disclosure index is zodanig opgezet dat elke toe te lichten informatie-element apart meegenomen wordt in de berekening van disclosure kwaliteit. Daarnaast werkt de disclosure index met ongewogen waarden. Dit betekent dat het toelichten van informatie-element x van paragraaf 130 evenveel scoort als het toelichten van informatie-element y van paragraaf 134. De vraag of een onderneming aan een vereiste heeft voldaan kan alleen met een ja (1) of nee (0) worden beantwoord. De disclosure kwaliteit van ondernemingen kunnen met de tijd verbeteren of verslechteren. Deze tijdsdimensies worden niet zichtbaar aangezien er data wordt verzameld op basis van de jaarverslagen over 2012. Tot slot heeft de disclosure index betrekking op alle toelichtingen die in het jaarverslag zijn verstrekt ten aanzien van goodwill en (im)materiële vaste activa.

De tweede afhankelijke variabele betreft de omvang van impairment verliezen (Amount of Impairments). Dit is de absolute omvang van alle opgenomen of teruggenomen impairment verliezen over het jaar 2012 voor de jaarrekeningposten (im)materiële activa en goodwill. De data zal door middel van de LN-functie getransformeerd worden om verschillen tussen organisaties te normaliseren. Onafhankelijke variabelen

Een impairment verlies is materieel (1) wanneer de omvang van het verlies de potentie heeft om economische beslissingen te beïnvloeden. Indien het impairment verlies niet materieel is, krijgt het een (0). De materialiteitsgrens is bij elke onderneming anders en dient met voorzichtigheid te worden bepaald. Amiraslani et al. (2013) gebruiken alleen de intensiteit van impairments om te kijken of de kwaliteit verbeterd wanneer de omvang van impairments in relatie tot ‘total assets’ groter worden, maar in dat geval zou de ondernemingsspecifieke materialiteitsgrens, zoals bepaald wordt in de praktijk, genegeerd worden. Aan de andere kant kan de materialiteit individueel bepaald worden op basis van een kwantitatieve benadering, zoals de meeste accountants dat in de praktijk doen (Vorhies, 2005), omdat het niet mogelijk is om een inhoudelijke risicoanalyse uit te voeren per organisatie om tot een kwalitatieve materialiteit te komen. Derhalve ben ik op basis van literatuur tot een materialiteitsbegrip gekomen. Volgens Bernstein (1967), Gafford en Carmichael (1984) en Vorhies (2005) is het nemen van 10% van de nettowinst ná belastingen, 5% van de EBIT en 1% van de totale activa een veel gebruikte ‘vuistregel’ door accountantsorganisaties. In dit onderzoek is een impairment verlies materieel als:

(1) deze hoger is dan 5% van de totale boekwaarde van (im)materiële activa en goodwill ultimo 2012.

Óf:

(2) Als het hoger is dan de laagste van:

30% van (1% van total assets) / 30% van (5% van EBIT)2

Er wordt een ‘hair-cut’ van 30% gehanteerd, aangezien de ‘overall’ materialiteit niet op postniveau toegepast mag worden. Hiermee heb ik zowel rekening gehouden met de ‘relatieve intensiteit van impairments (1)’ en heb ik meerdere vuistregels (2) met een ‘voorzichtigheidsprincipe’ betrokken in het onderzoek.

2 Als de EBIT van een onderneming negatief is of lager is dan 5% van total assets, wordt de materialiteit bepaald op basis van 1% van total assets. Anders zou de materialiteit te laag zijn ingeval van een ‘slechte jaar’.

(25)

Ondernemingsprestaties worden vaak gemeten aan de hand van ‘Return on Assets’ (Uyar, 2011). Dit is een maatstaf om de winstgevendheid van het totaal vermogen te meten en stelt ons in staat om verschillende ondernemingen met elkaar te kunnen vergelijken. Normaliter wordt de ROA gemeten met de formule net income / total assets. In deze scriptie wordt de formule Earnings Before Interest and Taxes / total assets gehanteerd (gelijk aan Aksu en Kosedag, 2006), om de ondernemingsprestaties te destilleren van belasting en financieringseffecten. Hierdoor is een meer neutrale vergelijking tussen organisaties mogelijk.

De Market to Book ratio wordt gemeten met de formule marktwaarde van het eigen vermogen / boekwaarde van het eigen vermogen (Aksu en Kosedag, 2006, Godfrey en Koh, 2009). De meting van de mate van vreemd vermogen financiering is op basis van literatuur erg verschillend, zoals in figuur 6 weergegeven. In deze scriptie wordt uitgegaan van ‘totale verplichtingen / totale bezittingen’. Dit voorkomt interpretatieproblemen voortvloeiend uit sectorspecifieke presentatieverschillen.

Figuur 6

Controlevariabelen

Ondernemingsgrootte is een veelgebruikte variabele in het kader van financiële verslaggeving (Oyelere et al., 2003; Marston, 2003; Marston en Polei, 2004; Hossain en Hammami, 2009). Tosi et al. (2000) geven aan dat de ondernemingsgrootte op verschillende manieren gemeten kan worden, onder andere met aandelenkapitaal, omzet, marktwaarde, aantal werknemers en totale bezittingen. De interne consistentie is volgens hen erg hoog, wat een indicatie is dat deze variabelen hetzelfde concept meten. In dit onderzoek wordt ondernemingsgrootte gemeten via totale bezittingen (Dumontier en Raffournier, 1998; Uyar, 2011). Gezien de grote verschillen tussen organisaties wordt de LN-functie toegepast om de vergelijkbaarheid te waarborgen.

Naast ondernemingsgrootte ga ik na of het bedrijfsresultaat voor interest en belastingen over 2012 (EBIT) een invloed kan hebben op de kwaliteit van toelichting en de mate van impairment. Ook hier zal de data getransformeerd worden door middel van de LN-functie.

Meting Leverage Auteur

Total debt / Total Assets Dumontier en Raffournier, 1998

Total long-term debt / Total Assets Dumontier en Raffournier, 1998

Total debt / Total Assets Bronson et al, 2006

Total liabilities / Total Assets Aksu & Kosedag, 2006

Total debt / Total Assets Godfrey en Koh, 2009

Long-term liabilities / Total Assets Owusu-Ansah, 2010 Total liabilities / Total Assets Ettredge et al, 2011 Total liabilities / Total Assets Hollingsworth, 2012

(26)

Figuur 7

Variabele Proxy Meting

AFHANKELIJKE VARIABELEN:

Disclosure Quality (DQ)

Toelichting is kwalitatief als het verstrekt wordt, indien een richtlijn van toepassing is op de entiteit, rekeninghoudend met de geldende materialiteit

Available disclosure in de JR / Applicable Disclosure op de JR, waarbij applicable disclosure wordt aangepast o.b.v. de ondernemingsspecifieke situaties en materialiteit van impairments.

Amount of Impairments (AOI)

De absolute omvang van alle opgenomen en/of teruggenomen impairment verliezen over het jaar 2012 voor (im)materiele activa en goodwill

LN van (Impairment loss/rev. intangible assets + Impairment loss/rev. Goodwill + Impairment loss/rev. PP&E)

ONAFHANKELIJKE VARIABELEN:

Materiality of Impairments (MOI)

Een impairment loss is materieel wanneer de omvang van de loss potentie heeft economische beslissingen van de gebruikers van de jaarrekening te kunnen

beïnvloeden

1 als sprake is van een materiële impairment loss, zo niet een 0.

Rentabiliteit (ROA)

De ROA is een meting van de winstgevendheid van het totaal vermogen

Earnings Before Interest and Taxes / Totale bezittingen

Market to Book ratio (MB)

De MB-ratio is een meting van de onder- of overwaardering van een

entiteit Market capitalisation / Book value

Kapitaalstructuur (LEV)

De mate van vreemd vermogen

financiering Totale verplichtingen / Totale bezittingen

CONTROLE VARIABELEN

Ondernemingsgrootte (SIZE)

De omvang van alle bezittingen per

ultimo 2012 LN van totale bezittingen (in miljoenen)

EBIT

Het bedrijfsresultaat voor interest en

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de sectoren transport en staal productie hebben alle ondernemingen een goodwill impairment verantwoord.. boekwaarde van goodwill het laagste. Daarnaast is

(1998) and Bugeja and Gallery (2006) it is expect that recent goodwill creates significantly more negative abnormal returns upon accounting impairment announcement

‘Auditors’ zijn niet geheel zeker of zij wel ge- noeg inzicht hebben in de bedrijfssituatie; managers zijn bezorgd dat er onvoldoende bedrijfsspecifieke in- formatie in de

Van de 47 ondernemingen die ultimo 2008 goodwill op de balans hebben staan, en dus een impairmenttest moeten doen, hebben er 38 (80%) aangegeven dat ze in deze test de

De daarin begrepen goodwill is gelijk aan het bedrag waarmee deze verkrijgingsprijs hoger is dan 100% van het in de gekochte aandelen belichaamde saldo van de marktwaarden

Onder US GAAP dient in het kader van de goodwill impairment-test de reële waarde (‘fair value’) van het bedrijfsonderdeel waarop de goodwill betrekking heeft te worden bepaald 7..

Als negatieve goodwill zich voordoet dan wordt dit volgens de IASB veroorzaakt door één van de drie componenten: (a) een onjuiste (niet reële) waardering van de activa en passiva,

Daarnaast bestaan er in theorie en wetgeving nog alternatieven die geen praktische betekenis hebben, zoals directe afboeking van goodwill van het resultaat, goodwill activeren