• No results found

Een geest van beuzelachtigheid. De presentatie van de achttiende eeuw in Nederlandse musea

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een geest van beuzelachtigheid. De presentatie van de achttiende eeuw in Nederlandse musea"

Copied!
70
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een geest van beuzelachtigheid

De presentatie van de achttiende eeuw in Nederlandse musea

C.S.S. (Sarah) Remmerts de Vries (10001668)

24 juli 2014

Masterscriptie Publieksgeschiedenis

Onder begeleiding van dhr. dr. P. Knevel

Met als tweede lezer dhr. dr. P.J. Knegtmans

(2)
(3)

3

‘Wij, die menen het nu wel te weten van dat rococo, als we aan fondant-roze en een witte pruik denken, hebben geen flauw besef meer van de furieuze vitaliteit, die de dartele schittering van die dagen doorstraald moet hebben

tot een al te felle bloei.’

Cruys Voorbergh, Erfenis van eeuwen.

(4)
(5)

5

Inhoudsopgave

Inleiding 6

1. De achttiende eeuw verwoord 10

De achttiende eeuw 10

De negentiende eeuw 15

De twintigste eeuw 20

Het publieke domein 26

2. De achttiende eeuw verbeeld 29

Het Amsterdam Museum 30

Het Rijksmuseum Twenthe 36

Het Rijksmuseum Amsterdam 42

Museum het Valkhof 48

Conclusie 55 Bibliografie 59 Literatuur 59 Websites 64 Primaire bronnen 67 Bijlage 69 Abstract 70

(6)

6

Inleiding

‘Oudejaars-avond heeft in ons Vaderland het eigenaardige behouden, dat weleer alles wat Hollandsch was onderscheidde: hij is huiselijk en degelijk.’1 Zo begint een bijzonder verhaal dat

literair-cultureel tijdschrift De Gids in 1842 publiceert. Het is oudejaarsavond als de hele familie, bestaande uit een hoop kinderen en kleinkinderen, zich in het huis van vader Jan en moeder Jannetje verzamelt. Jan, geboren rond 1500, leert zijn vrouw in de zeventiende eeuw kennen. Samen krijgen ze een flink aantal dochters en zonen. De dochters blijven in het verhaal anoniem, maar de zonen zijn stuk voor stuk naar hun vader vernoemd en dragen veelzeggende namen als Janmaat en Jan Compagnie. Jan Contant en Jan Crediet zijn de lievelingszonen van vader Jan, omdat zij het in het leven ver geschopt hebben. De jongste zoon heet Jan Salie. Het is een zwakke jongen met de mentaliteit van een nietsnut, die de sfeer in huis al jaren flink verziekt. Vader Jan is constant verzonken in herinneringen aan het verleden, toen Jan Salie nog niet geboren was. Jannetje neemt haar zoon echter de hele tijd in bescherming, omdat zijn kleinzielige mentaliteit ook op haar overgeslagen is en ze medelijden met hem heeft. Eigenlijk wil de hele familie van hem af, maar weet niet goed hoe. Niemand van de uitwonende kinderen wil hem in huis nemen. Deze oudejaarsavond zal er echter een beslissing genomen worden omtrent het lot van de luie Jan Salie. Hij zal gelijk de volgende dag in een ‘hofje’, een bejaardentehuis, geplaatst worden, waar zijn lome mentaliteit op de juiste plaats is. Vader Jan krijgt bij het idee terstond zijn energie en strijdlust weer terug, waardoor het verhaal met een positieve noot wordt afgesloten.2

Achter de doorsnee Hollandse titel van het verhaal, ‘Jan, Jannetje en hun jongste kind’, gaat een wereld aan kritiek schuil. Het verhaal vertelt namelijk de geschiedenis van Nederland, in de vorm van het wel en wee van een huisgezin. Vader Jan is hierin de personificatie van Nederland, zijn zoons de verschillende beroepstakken en karakteristieken van het land. Schrijver E.J. Potgieter is ontevreden en schetst een zeer negatief beeld over zijn eigen tijd. Hij zet Nederland neer als een natie die het vanaf zijn geboorte altijd voor de wind ging, zelfs tijdens de vrijheidsstrijd tegen het overheersende Spanje. Na de overwinning, ongeveer gelijk met het begin van de ‘lange achttiende eeuw’, heeft Nederland volgens Potgieter echter snel de

daadkracht verloren en is veranderd in een natie van zwakkelingen. Een speelbal van het buitenland, zonder noemenswaardige zeemacht (gesymboliseerd door de persoon Janmaat) en kunst (Jan de Poëet). Ook de economische (Jan Contant, Crediet en Compagnie) en militaire (Jan Cordaat) sectoren hebben tegenslag gekend. En dat allemaal als gevolg van de inmenging van Jan Salie. Deze slappe ‘jansaliegeest’ van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw moest

1 Geciteerd naar Maartje J. Janse, De geest van Jan Salie. Nederland in verval? (Hilversum 2002) 7. 2 Ibidem, 7-10 en http://www.de-gids.nl/pagina/geschiedenis, geraadpleegd op 11 april 2014.

(7)

7

Nederland dus kwijtraken om weer een natie van belang te worden op het niveau van de Gouden Eeuw, aldus Potgieter. Veel van zijn tijdgenoten waren het zonder twijfel met hem eens.3

Dit verhaal vormt onderdeel van een zogenaamd ‘degeneratiediscours’ dat in de achttiende eeuw begonnen is en doorloopt tot ver in de negentiende eeuw. Achttiende-eeuwse spectatoriale geschriften prezen de werklust en vooruitgang van de Gouden Eeuw en zagen hiervan weinig terug in hun eigen tijd. Zij weten dit aan de voorspoed en luxe die de vergaarde rijkdom van de zeventiende eeuw bracht. Door dit comfortabelere leven zou de Nederlander zijn zelfbeheersing en daadkracht zijn kwijtgeraakt. Van geld werd in de achttiende eeuw liever rente getrokken of luxe buitenhuizen gekocht, dan handelsondernemingen opgezet. Dit werd gezien als funest voor de eens zo machtige Republiek. Ook de ‘verwijfde’ mode van pruiken en protserige kostuums werd in zowel de achttiende als de negentiende eeuw fel bekritiseerd.4

Hoewel er na 1890 meer historisch onderzoek gedaan werd naar de achttiende eeuw, is er in dit negatieve beeld pas na de Tweede Wereldoorlog definitief verandering gekomen. Deze ommekeer kwam van de kant van de economische geschiedschrijving, die aantoonde dat het wel meeviel met de economische achteruitgang tijdens de ‘Pruikentijd’. Men investeerde weliswaar minder in wereldhandel, maar dat deed niet af aan de welvaart van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Zo kwam tegelijkertijd het idee van morele degeneratie als oorzaak van de achteruitgang te vervallen.5 Men leed in de achttiende en negentiende eeuw simpelweg aan

zogenaamd ‘Gouden Eeuw denken’, waarin de eigen tijd afgezet werd tegen een voorspoedige tijd uit het verleden – en het daar vanzelfsprekend tegen moet afleggen.

De laatste decennia is er steeds meer aandacht voor (de positieve kanten van) de

achttiende eeuw. De in 1968 opgerichte Werkgroep Achttiende Eeuw heeft zich bijvoorbeeld ten doel gesteld het onderzoek naar de achttiende eeuw in Nederland te bevorderen.6 Toch is het

negatieve beeld van de achttiende eeuw taai en leeft ook in het Nederlandse publieke domein nog steeds voort. Zo draagt de achttiende eeuw in het onderwijscurriculum voor middelbare scholen nog steeds de veelzeggende naam ‘Tijd van pruiken en revoluties’, en wordt er overeenkomstig met de titel haast alleen maar aandacht besteed aan het laatste deel van de eeuw.7 In het overzichtswerk Geschiedenis van de Nederlanden, onder redactie van J.C.H. Blom en

E. Lamberts, wordt Nederland in de eerste helft van de achttiende eeuw zelfs aangeduid als ‘een grote mogendheid in verval’.8 Maar ook musea, die toch de brug zouden moeten vormen tussen

3 Janse, Jan Salie, 10-11 en 17-23. 4 Ibidem, 22-23.

5 Wessel Krul, ‘Een tijd van vadsigheid. Negentiende-eeuwse Nederlanders over de achttiende eeuw’, De

Negentiende Eeuw 37.1 (2013) 9-11.

6 http://achttiendeeeuw.wordpress.com/about/, geraadpleegd op 11 april 2014.

7 Dick Berents etc., Memo. Geschiedenis voor de tweede fase. Periodekatern vwo. Vroegmoderne tijd (’s

Hertogenbosch 2007).

8 A.Th. van Deursen, ‘De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden (1579-1780)’, in: J.C.H. Blom en E.

(8)

8

nieuwe wetenschappelijke inzichten en het publieke domein, stellen op het eerste gezicht vaak teleur. Zo wordt in de voornamelijk voor toeristen bedoelde vaste opstelling Amsterdam DNA van het Amsterdam Museum de achttiende eeuw tot 1795 geheel overgeslagen. Dit brengt mij tot de vraag wat het bestaande beeld van de achttiende eeuw onder Nederlandse academici is, hoe dit beeld tot stand is gekomen en in hoeverre dit beeld de afgelopen tien jaar door de grote Nederlandse musea uitgedragen wordt in het publieke domein.

Mijn doel voor het eerste deel van dit onderzoek is dus om inzicht te krijgen in de manier waarop de denkbeelden van academici over de achttiende eeuw door de tijd heen ontwikkeld zijn. De bestaande ideeën (en vooroordelen) zijn door hun constante verandering niet los te zien van hun eigen ontwikkeling. Om dit doel te bereiken, zal ik gebruik moeten maken van meer dan twee eeuwen literatuur. In het beschrijven van deze geschiedenis zal ik chronologisch te werk gaan vanaf de achttiende-eeuwse cultuurkritiek, via de jansaliegeest van de negentiende eeuw, naar de hernieuwde aandacht voor de positieve kanten van de ‘Eeuw van Verlichting’ na 1945. Ik zal zowel kijken naar achttiende- en negentiende-eeuwse bronnen, waaronder spectatoriale geschriften zoals de Hollandsche Spectator, als naar historische literatuur uit de gehele twintigste en eenentwintigste eeuw, te beginnen met het werk van de bekende Nederlandse historicus Johan Huizinga.9 Ik zal de werken van economische geschiedenis in mijn onderzoek

betrekken die na 1945 voor een ommekeer in het beeld van de achttiende eeuw hebben gezorgd, zoals Johan de Vries’ De economische achteruitgang der Republiek in de achttiende eeuw,10

evenals overzichtswerken die de historiografie omtrent de achttiende eeuw samenvatten, zoals

Kantelend geschiedbeeld, onder redactie van W.W. Mijnhardt.11 Een grote rol in de

totstandkoming van bepaalde beelden over de achttiende eeuw zal vanzelfsprekend weggelegd zijn voor de Gouden Eeuw, die voor tijdgenoten een grote schaduw wierp op de eeuwen die volgden. Tot slot zal ik kort belichten of er een onderscheid bestaat tussen dit beeld onder academici en het beeld van de achttiende eeuw dat door middel van onderwijs en herdenkingen op het (non-academische) Nederlandse publiek overgedragen wordt.

Het tweede deel van mijn onderzoek zal bestaan uit de analyse van vier belangrijke Nederlandse musea, gebaseerd op het theoretisch kader uit het eerste deel. Omdat het een publiekshistorisch onderzoek betreft, zal ik me beperken tot (kunst)historische musea, hoewel ik me terdege besef dat ook andersoortige musea een beeld over de achttiende eeuw kunnen uitdragen. Voor het onderzoeken van hun (re)presentatie van de achttiende eeuw zal ik, naast mijn eigen analyse van bestaande tentoonstellingen en vaste opstellingen, gebruik maken van de tentoonstellingsarchieven die de instanties ter beschikking stellen om inzicht te krijgen in

9 Johan Huizinga, Nederland’s beschaving in de zeventiende eeuw (2e ed.; Haarlem 1956).

10 Johan de Vries, De economische achteruitgang der Republiek in de achttiende eeuw (2e ed.; Leiden 1968). 11 W.W. Mijnhardt ed., Kantelend geschiedbeeld. Nederlandse historiografie sinds1945 (Utrecht en

(9)

9

tijdelijke tentoonstellingen uit de afgelopen tien jaar. Van veel tentoonstellingen uit het verleden zijn uiteraard ook catalogi uitgekomen waar ik gebruik van kan maken. Op basis van mijn bevindingen zal ik tot slot aanbevelingen schrijven voor zowel de vier individuele musea, als één overkoepelende aanbeveling voor alle Nederlandse musea volgend op de conclusie, betreffend hoe ze in de toekomst het beste kunnen omgaan met de presentatie van de achttiende eeuw.

Mijn bijdrage aan de wetenschappelijke discussie over het beeld van de achttiende eeuw zal dus niet alleen bestaan uit het bieden van een historiografisch overzicht van het

gedachtegoed over de achttiende eeuw, maar vooral uit het onderzoeken van de presentatie van de achttiende eeuw in musea. Een publiekshistorische bijdrage dus, op een gebied waar tot nu toe alleen nog maar historische conclusies getrokken zijn. Deze frisse blik kan van groot praktisch nut zijn voor musea en andere culturele instellingen, om zich bewust te worden van het beeld dat ze uitdragen en om hier in de toekomst zo nodig verandering in te brengen.

(10)

10

1. De achttiende eeuw verwoord

Waar de zeventiende eeuw in Nederland bekend staat als de Gouden Eeuw, waarin het kleine land een grote wereldmacht werd, wordt de achttiende eeuw traditioneel als minder luisterrijk beoordeeld. De achttiende eeuw zou na de glorieuze periode die eraan vooraf ging alleen maar achteruitgang kennen, zowel op politiek en economisch gebied, als in de persoonlijke zeden en moraal. Terwijl de eeuw getuige recent historisch onderzoek gemakkelijk de titel ‘Zilveren Eeuw’ zou kunnen voeren, staat slechts de enigszins denigrerende term ‘Pruikentijd’ in het collectieve geheugen gegrift. Dit beeld is het gevolg van meer dan twee eeuwen

geschiedschrijving over de achttiende eeuw – en lange tijd het gebrek daaraan.

De professionele geschiedschrijving zoals men die vandaag de dag kent, is opgekomen tussen grofweg 1750 en 1850, een omslagtijd waarin men niet alleen meer interesse voor de geschiedenis kreeg, maar grotere groepen mensen ook de mogelijkheid kregen om hier iets mee te doen.12 In deze periode ontwikkelden historische onderzoekers de indeling van de

geschiedenis in eeuwen. Elke eeuw werd voortaan gezien als een apart historisch tijdvak met een eigen karakter en ‘tijdsgeest’.13 De tijdsgeest van de achttiende eeuw zou volgens deze

vroege historici niet al te rooskleurig zijn geweest. In dit eerste deel van het onderzoek zal belicht worden welke beelden er in academische kringen vanaf de achttiende eeuw tot op het heden over de achttiende eeuw bestonden, en welke daarvan tegenwoordig nog steeds overeind staan en uitgedragen worden in het publieke domein.

De achttiende eeuw

‘Hoe zal onze rijkdom, vreeze ik, eindelijk wederom onze armoede, hoe zal onze welvaart zelve te laatsten ons bederf berokkenen!’14 Dit citaat uit De Philanthrope of Menschenvriend, een

spectatoriaal tijdschrift uit 1761, geeft een goede weergave van hoe veel achttiende-eeuwse Nederlandse denkers over hun eigen tijd dachten. Volgens hen was de Republiek waarin ze leefden na de Gouden Eeuw hopeloos in verval geraakt. Dit beeld werd veroorzaakt door een aantal nieuwe ontwikkelingen in de achttiende-eeuwse maatschappij. Eén van deze

ontwikkelingen was de verschuiving van goederenhandel naar geldhandel. Die werd in gang gezet door een aantal oorlogen aan het einde van de zeventiende eeuw die gefinancierd moesten

12 Marita Mathijsen, Historiezucht. De obsessie met het verleden in de negentiende eeuw (Nijmegen 2013)

10-11.

13 Mattijs Lok, ‘De eeuw van ongeloof. De constructie van de ‘achttiende eeuw’ in Groens Ongeloof en

Revolutie (1847)’, De Negentiende Eeuw 37 (2013) afl. 1, 18.

(11)

11

worden. De Republiek maakte hierbij hoge schulden bij rijke inwoners, die geld aan de regering leenden. Door het uitlenen van dit geld kon het niet meer geïnvesteerd worden in handel en nijverheid, zoals daarvoor gangbaar was. Deze twee sectoren, die de Republiek in de Gouden Eeuw zo groot hadden gemaakt, leden als gevolg hiervan verlies. En hoewel Amsterdam

inmiddels een nieuwe, sterke positie in de kapitaalmarkt had aangenomen, waren geldstromen natuurlijk veel minder zichtbaar dan goederenstromen. Daarnaast kreeg de Republiek last van steeds meer (economische) concurrentie van sterke Europese landen als Engeland en Frankrijk, waardoor de Nederlandse economie in vergelijking met deze opkomende landen achteruit liep.15

Een achteruitgang die door de genoemde oorlogen en bijbehorende staatsschuld in de jaren twintig van de achttiende eeuw in een stroomversnelling terecht was gekomen en waar inwoners van de Republiek tegen 1737 al zodanig ingegroeid waren, dat men weinig hoop had dat het tij snel zou keren. Men zag de welvaart, handel en industrie zienderogen verminderen, en dit veroorzaakte diepe politieke en sociale frustratie, vooral onder de inwoners van Holland. Zo kwamen bepaalde denkers ertoe de schuld te geven aan de bovenklasse van regenten, die verantwoordelijk werd gehouden voor de blijvende malaise. Zij werden ervan beschuldigd zich zowel aan moreel verval als aan corruptie en nepotisme schuldig te maken.16

Het opmerken van de achteruitgang van het land veroorzaakte een omslagpunt in het denken over de eigen cultuur en maatschappij. De oorzaak voor de funeste economische en politieke toestand werd gezocht in een tweede nieuwe ontwikkeling in de achttiende eeuw: het op grotere schaal beschikbaar komen van (nieuwe) luxegoederen, een ontwikkeling die parallel liep aan de achttiende-eeuwse ‘obsessie’ met het bereiken van aards geluk.17 Luxe werd vanaf de

Oudheid al geassocieerd met het buitenland, en dan vooral met het Midden-Oosten en Azië, waar traditioneel de meeste geïmporteerde goederen van Europa vandaan kwamen.18 In de

achttiende eeuw nam deze import van de Noord-Europese landen grotere vormen aan dan ooit tevoren, als voortzetting van een trend die in de zeventiende eeuw al gestart was. Luxe stoffen zoals zijde en rijk gekleurd katoen stroomden Europa binnen, evenals nieuwe grondstoffen voor bijvoorbeeld verf (indigo) en exotische houtsoorten (mahonie). Aziatisch porselein werd

mateloos populair om nieuwe soorten voedsel van te eten en drinken, waaronder koffie, suiker, thee en chocolade.19 De Hollandse pot moest het onder de elite afleggen tegen voedsel uit het

15 Janse, Jan Salie, 84.

16 Jonathan Israel, The Dutch Republic. Its rise, greatness, and fall, 1477-1806 (Oxford 1998) 994-995 en

999.

17 Peter Buijs, De eeuw van het geluk. Nederlandse opvattingen over geluk ten tijde van de Verlichting,

1658-1835 (Hilversum 2007) 13-16.

18 Maxine Berg en Elizabeth Eger, ‘The rise and fall of the luxury debates’, in: Maxine Berg en Elizabeth

Eger ed., Luxury in the eighteenth century. Debates, desires and delectable goods (Hampshire en New York 2003) 8.

19 Maxine Berg en Elizabeth Eger ed., Luxury in the eighteenth century. Debates, desires and delectable

(12)

12

buitenland.20 Onder de hogere bevolkingsgroepen ontstond zo een hele nieuwe manier van eten,

drinken en sociabiliteit: thuis werd er gedineerd (met een vork van individuele borden, in plaats van met de handen uit een gemeenschappelijke pot, zoals daarvoor gebruikelijk was) en thee gedronken. Buitenshuis vermaakte de elite zich in koffiehuizen, winkels, aangelegde

‘pleziertuinen’, theaters en (filosofische) genootschappen.21

De elite van de Republiek volgde echter op nog veel meer terreinen het voorbeeld van het buitenland, en dan vooral van Frankrijk. Het Frans werd de voertaal van de

maatschappelijke bovenlaag. Deze liet buitenhuizen in de landelijke omgevingen rond de grote steden bouwen. De binnenhuisarchitectuur veranderde van donkere, gelambriseerde kamertjes naar lichte zalen met grote ramen en beschilderd behang op de muren. De indeling van de patriciërs huizen veranderde omdat men meer inwonend dienstpersoneel inhuurde, wiens vertrekken van die van de eigenaren gescheiden moesten worden.22 Vanuit Frankrijk werd ook

sterk invloed uitgeoefend op de mode, die men meer dan ooit tevoren probeerde bij te houden. De elite droeg kleurige, kostbare kleding, in tegenstelling tot het stevige, sober gekleurde textiel van hun zeventiende-eeuwse voorvaderen.23 Het belangrijkste onderdeel van deze nieuwe mode

zat echter op het hoofd: de vaak hoge, wit bepoederde en geparfumeerde pruik, die zowel door mannen als vrouwen gedragen werd. Deze zou uitgroeien tot het symbool voor de verfranste luxe waar de hogere bevolkingslagen zich aan overgaven.24 Deze aristocratisering en opkomst

van de moderne consumptiecultuur voltrokken zich echter alleen onder de elite en een deel van de hogere burgerij, die door deze ontwikkelingen steeds verder afgescheiden werden van het gros van de bevolking van de Republiek, dat op de eigen, Oudhollandse tradities gericht bleef.25

Dit onderscheid zou uiteindelijk onderdeel worden van de achttiende-eeuwse cultuurkritiek.26

Volgens critici waren het deze ongebreidelde luxe en verfransing die ten grondslag lagen aan de nationale politieke, sociale en economische problemen.27 De oorzaak voor de toegenomen

luxe lag volgens hen in de welvaart die de Gouden Eeuw had gebracht. Men kon zich door deze rijkdom een andere, rustiger levensstijl aanmeten, waarbij genieten van het leven centraal stond. Deze luxepositie zou er volgens critici voor gezorgd hebben dat Nederlanders van de hogere klassen luier, gemakzuchtiger, onverschilliger en hedonistischer werden.28 Zo verloren ze hun

20 Peter Rietbergen, ‘De Republiek in de 18de eeuw. Voortekenen van verval of visioenen van

verandering?’, in: Wantje Fritschy en Joop Toebes ed., Het ontstaan van het moderne Nederland. Staats- en

natievorming tussen 1780 en 1830 (Nijmegen z.j.) 53.

21 Berg en Eger ed., Luxury, 1 en Rietbergen, ‘De Republiek in de 18de eeuw’, 53. 22 Rietbergen, ‘De Republiek in de 18de eeuw’, 53-54.

23 Ibidem, 54. 24 Janse, Jan Salie, 30.

25 Rietbergen, ‘De Republiek in de 18de eeuw, 54.

26 Willem Frijhoff, ‘Het zelfbeeld van de Nederlander in de achttiende eeuw. Een inleiding’,

Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw 24 (1992) afl. 1, 7.

27 Berg en Eger, ‘luxury debates’, 14 en 21. 28 Janse, Jan Salie, 22.

(13)

13

werklust en zelfbeheersing. Het gevolg was een slappe geest, bedorven door de weelde.29 Deze

slappe moraal werd door schrijfster Betje Wolff in haar Proeve over de opvoeding uit 1779 verwoord als een ‘Geest van Beuzelachtigheid’.30

De tweede oorzaak voor de nationale problemen, de verfransing van de elite, zou een probleem vormen omdat de Franse beschaving gekenmerkt werd door een on-Hollandse ‘verwijfdheid’.31 Met het opkomende nationale besef in de tweede helft van de achttiende eeuw

was namelijk de gedachte geboren dat ieder land een eigen ‘volksaard’ had. Het Nederlandse volkskarakter zou bestaan uit deugden als zuinigheid, fatsoen, ijver en degelijkheid. Deze eigenschappen zouden ervoor gezorgd hebben dat de Republiek in de zeventiende eeuw zo groot was geworden. Door zich van deze deugden af te keren en zich op de Franse cultuur te richten, zou de Republiek moreel in verval zijn geraakt. De Franse zeden werden namelijk een stuk minder deugdzaam geacht dan de Nederlandse: luiheid, weeldezucht, ijdelheid en een vrijere seksuele moraal werden de Fransen toegedicht.32 Maar het bleef niet bij het constateren

van dit verval. Denkers hadden hoop dat als men maar weer naar de tradities en deugden van de voorouders, zoals verwoord door de zeventiende-eeuwse moraalridder Jacob Cats, zou

terugkeren, het op den duur misschien weer goed zou komen met de Republiek. ‘Met regt draagt de geschiedenis den naam van Leerschool’, waaruit het nageslacht zal leren ‘het goede en

prijswaardige te volgen, het schadelyke en schandelyke te ontwyken en vermyden’, aldus een achttiende-eeuwse Nederlandse denker.33 Met dit idee in het achterhoofd werden vanaf 1750

allerlei ‘herstelprogramma’s’ geïnitieerd om de neergaande spiraal te doen omkeren.34

Zowel de ideeën over het verval als de vermeende oplossingen ervoor konden in de achttiende eeuw breed verspreid worden door de zich ontwikkelende pers en het nieuwe netwerk van geleerde genootschappen. De methoden tot communicatie en informatie-uitwisseling namen een vlucht.35 Een afname in analfabetisme werd vergezeld van een

toenemende interesse voor letterkunde, geschiedenis en natuurwetenschappen, waardoor de gedrukte werken een groter publiek konden bereiken dan ooit tevoren, ook al was dit nog steeds slechts enkele procenten van de bevolking.36 De pers bestond in de achttiende eeuw uit kranten,

29 Ibidem, 22.

30 Willeke Los, Opvoeding tot mens en burger. Pedagogiek als cultuurkritiek in Nederland in de 18e eeuw

(Hilversum 2005) 14.

31 Ibidem, 14.

32 Janse, Jan Salie, 30-31.

33 Geciteerd naar Eco Haitsma Mulier, ‘De achttiende eeuw als eeuw van het historisch besef’, De

Achttiende Eeuw 26 (1994) afl. 2, 149.

34 Janse, Jan Salie, 25-26. 35 Ibidem, 26.

36 W.W. Mijnhardt, Tot heil van ’t menschdom. Culturele genootschappen in Nederland, 1750-1815

(Amsterdam 1987) 84-87 en N.C.F. van Sas, ‘Nationaliteit in de schaduw van de Gouden Eeuw. Nationale cultuur en vaderlands verleden 1780-1914’, in: Frans Grijzenhout en Henk van Veen ed., De Gouden Eeuw

in perspectief. Het beeld van de Nederlandse zeventiende-eeuwse schilderkunst in later tijd (Nijmegen en

(14)

14

pamfletten en een nieuw genre drukwerk: spectatoriale tijdschriften.37 De Nederlandse

spectatoriale tijdschriften, of ‘spectators’, stammen uit het buitenland. Nieuw aan deze tijdschriften was een bespreking van het nieuws aan de hand van een fictief personage en beschouwingen op misstanden in de eigen samenleving. Als lezers vragen over deze

onderwerpen hadden of hun eigen mening wilden geven, konden ze brieven schrijven aan de tijdschriften. Omdat de spectators over een langere periode (meestal enkele jaren) verschenen en het publiek zo een band met de tijdschriften kon opbouwen, werd dit ook daadwerkelijk gedaan. Zo ontstond een boeiende dialoog over uiteenlopende thema’s.38 De eerste persoon die

het genre van spectatoriale tijdschriften naar de Republiek bracht, was de Nederlandse journalist en literator Justus van Effen, die de Hollandsche Spectator (1731-1735) oprichtte. Hierin komen Van Effens opvattingen over het verval van de Republiek als gevolg van het op uiterlijk vertoon gerichte, verfranste gedrag van de regentenelite duidelijk naar voren.39 De

oplossing was ook volgens Van Effen gelegen in het terugkeren naar de deugden van de Nederlandse voorvaderen.40

In de tweede helft van de eeuw kwamen er steeds meer spectatoriale tijdschriften van Nederlandse bodem in omloop, die allen gebaseerd waren op het befaamde voorbeeld van Van Effen. Ze droegen veelzeggende titels als De Vaderlander (1775-1778), De Koopman, of Bydragen

ten Opbouw van Neêrlands Koophandel en Zeevaard, De Borger (1778-1780), De Pedagoog en De Nederlandsche Criticus. Alle hadden ze een zelfde boodschap: de lezers kritisch naar hun slappe,

verkwistende gedrag laten kijken, om ze vervolgens te helpen met het herstel van hun moraal en vaderlandsliefde. Net als in de Hollandsche Spectator ging de kritiek voornamelijk uit naar de regentenelite, hoewel het lezerspubliek uit de burgerij (middenstand) bestond.41 Spectators

vervulden vooral een bevestigende en populariserende functie voor de verlichte kritiek op misstanden in de samenleving, waardoor het gedachtegoed een breder draagvlak vond.42 De

spectators waren echter niet vies van een beetje overdrijven. Dit werd slechts een enkele keer door een tijdgenoot opgemerkt.43 Tegengeluiden die twijfelden aan de achteruitgang van de

Republiek waren schaars, maar bestonden wel. In De Philosooph uit 1769, zette een ‘Onderzoek of, en waarin de weelde oudtijds beter of slimmer zij geweest dan tegenwoordig’ bijvoorbeeld vraagtekens bij het ‘Gouden Eeuw denken’, waarin de achttiende eeuw afgezet wordt tegen de voorspoedige zeventiende, en er dan vanzelfsprekend negatiever uit naar voren komt.44 Ook is

37 Janse, Jan Salie, 26. 38 Ibidem, 26. 39 Ibidem, 26-27. 40 Ibidem, 26.

41 Janse, Jan Salie, 27 en I. Nijenhuis, ‘De weelde als deugd?’, Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw

24 (1992) afl. 1, 49.

42 Los, Opvoeding tot mens en burger, 314. 43 De Vries, Economische achteruitgang, 2.

(15)

15

er bij goed zoeken wat nuancering te vinden over de negatieve gevolgen van luxe. Vooral aan het begin van de achttiende eeuw gingen er soms nog stemmen op die vonden dat weelde de

samenleving ook goede dingen te bieden had, zoals verfijning, beschaving en werkgelegenheid. Er waren immers arbeiders nodig om de exotische grondstoffen te bewerken tot kleding en andere eindproducten, aldus de Nederlandse filosoof en essayist Benard Mandeville.45

De meeste achttiende-eeuwse Nederlandse denkers bekeken luxe en verval echter met verontruste ogen.46 Dit kwam voort uit het achttiende-eeuwse verlichtingsdenken, dat als

katalysator werkte voor de spectatoriale cultuurkritiek. Dit verlichtingsdenken ging gepaard met een nieuw historisch besef. De twee belangrijkste onderdelen van dit nieuwe tijdsbesef waren het geloof in vooruitgang en het grote belang van de natiestaat. Vooruitgang ontstond door een opeenstapeling van alle ontwikkelingen uit de voorbije geschiedenis. De toekomst zou dus onvermijdelijk ontwikkelder, en dus beter, zijn dan het verleden. Omdat de mens zich hier nu bewust van was, zou hij ook zelf actief aan deze ontwikkeling kunnen bijdragen. Vooruitgang en maakbaarheid van de wereld werden zo de norm. Dit leidde ertoe dat achteruitgang niet langer geaccepteerd werd. Verval kon namelijk onmogelijk de meest recente fase van ontwikkeling zijn, dus moest dit schadelijke proces gestopt en omgekeerd worden. Zo is het Nederlandse gedachtegoed over verval gek genoeg verbonden aan het vooruitgangsoptimisme dat zo kenmerkend is voor de Verlichting.47 Ook het tweede onderdeel van het nieuwe tijdsbesef,

de natiestaat, mocht geen verval vertonen. Volgens verlichtingsdenkers waren de Europese naties namelijk verwikkeld in een ‘broederlijke wedloop’ om de macht. Wie geen vooruitgang boekte, zou pijnlijk voorbij gestreefd worden.48 Dit gedachtegoed intensiveerde onder invloed

van de opkomende Romantiek aan het einde van de achttiende eeuw. Waar verlichte denkers het verval simpelweg als onwenselijk beschouwden, zagen romantische denkers de definitieve dood van de Republiek naderen.49 Zo werden de pleidooien voor herstel van de oude deugden naar de

eeuwwisseling toe steeds feller en zouden de achttiende-eeuwse denkers uiteindelijk zelf schatplichtig zijn aan een achterstand in de beeldvorming over hun tijd.50

De negentiende eeuw

Na de Bataafs-Franse tijd, de omvorming van de Republiek tot monarchie onder koning Willem I en de afscheiding van België in 1830 heeft Nederland zijn identiteit opnieuw moeten uitvinden.51

Hierbij kon het land gebruik maken van een hernieuwde interesse in de geschiedenis en een

45 Berg en Eger ed., Luxury, 2 en Berg en Eger, ‘luxury debates’, 10. 46 Nijenhuis, ‘De weelde als deugd?’, 47.

47 Janse, Jan Salie, 24-25. 48 Ibidem, 25.

49 Ibidem, 33. 50 Ibidem, 36-40.

(16)

16

ontluikend nationalisme. De interesse in geschiedenis kenmerkte zich door een bewustwording van de symbolische waarde van historische voorwerpen en lieu de mémoire (plaatsen van herinnering). Rond de eeuwwisseling werd het nationale verleden als gevolg van deze

bewustwording en toenemend historisch onderzoek beter ‘toegankelijk’ voor een groot aantal burgers. Een toegang die daarvoor slechts voorbehouden was geweest aan experts uit de adel en kerk.52 Een manier waarop burgers meer over de eigen geschiedenis konden leren, was door het

lezen van verhalen over het vaderlandse verleden in boek- en dichtvorm. Deze verhalen centreerden zich rond grote gebeurtenissen en personen, zoals Michiel de Ruyter. Hoewel de schrijvers van de verhalen pretendeerden de historische waarheid te verkondigen, werden gebeurtenissen vaak genoeg overdreven gedramatiseerd of bevatten ze simpelweg aspecten die uit het rijk der fantasie van de schrijver afkomstig waren.53

Een andere manier waarop het verleden beter ‘toegankelijk’ werd, was door het ontstaan van musea. Hoewel er in de achttiende eeuw al enkele musea opgericht waren en sommige privé verzamelingen openbaar waren, bleef het bezichtigen van non-religieuze kunst tot het begin van de negentiende eeuw voorbehouden aan de regentenelite.54 In de negentiende eeuw raakten

sommige bestaande musea onder invloed van het ontluikende nationalisme genationaliseerd en werden er talloze nieuwe musea geboren, zoals het Rijksmuseum Amsterdam, dat nationaal historisch museum werd. De hoofddoelen van deze musea waren opvoeding, educatie en het openbaar maken van hun kunstcollectie voor een groot publiek.55 Met deze doelen veranderde

ook de indeling van veel musea van encyclopedisch geordende rariteitenkabinetten naar een begrijpelijker historische ordening op basis van scholen en eeuwen.56 De negentiende-eeuwse

musea, die vaak kunstmuseum en historisch museum tegelijkertijd waren, stelden meestal twee typen kunst tentoon: werken van oude meesters uit de zeventiende eeuw en (eigentijdse) historieschilderkunst. Deze typen kunst hielpen in het versterken van het nationale bewustzijn. De achttiende eeuw kreeg als tijd van verval traditioneel weinig aandacht.57

In de negentiende eeuw kwam, verstrengeld met dit nieuwe historische gevoel, het (romantische) nationalisme op, dat in Nederland in het laatst kwart van de eeuw zijn

hoogtepunt bereikte.58 Historici bieden verschillende verklaringen voor het ontstaan van het

nationalisme in negentiende-eeuws Europa,59 maar in Nederland was het nationalisme in ieder

geval een gevolg van de Franse overheersing, de terugkeer van de Prins van Oranje eind 1813 en 52 Mathijsen, Historiezucht, 10-11 en 20. 53 Ibidem, 11-12. 54 Ibidem, 324-325. 55 Ibidem, 323-325, 340 en 355. 56 Ibidem, 343. 57 Ibidem, 325, 342 en 351. 58 Van Sas, ‘Nationaliteit’, 101. 59 Mathijsen, Historiezucht, 62-64.

(17)

17

de Belgische Opstand zeventien jaar later, die een fel patriottisme teweeg bracht.60 Een

patriottisme dat volgens prof. dr. W.W. Mijnhardt op dat moment pas werkelijk tot bloei kon komen, omdat Nederland toen tot een staatkundige eenheid was gemaakt.61 Dit nieuwe, felle

nationalisme kan niet los worden gezien van het nieuwe historische besef, want nationalisme heeft altijd een groots verleden nodig om zijn bestaan te kunnen legitimeren.62 Welke periode

specifiek gekozen werd om naar terug te kijken, verschilde uiteraard per land. In Nederland koos men (als overwegend protestantse natie) haast vanzelfsprekend voor de Gouden Eeuw en maakte men ook gebruik van de symboliek van de Batavieren.63 De Middeleeuwen vormde een

goede tweede,64 vooral voor katholieke burgers die het begin van de Opstand als het begin van

de onderdrukking ervaren hadden, maar nooit werd er met nationale trots naar de achttiende eeuw gekeken.65 Door het succesverhaal van de Tachtigjarige Oorlog en de Gouden Eeuw in het

nationale besef op te nemen, legitimeerde Nederland in de negentiende eeuw als het ware zijn bestaan als autonome natie. Het verleden werd genationaliseerd.66 Via het onderwijs kon dit

nationalisme zich onder veel lagen van de Nederlandse bevolking verspreiden.67 ‘De burger

krijgt zo vaak te horen over Michiel de Ruyter en Cornelis Tromp, dat ze een soort kennissen van hem worden’, aldus emeritus hoogleraar Nederlandse letterkunde Marita Mathijsen.68 Niet

alleen zeventiende-eeuwse zeehelden, maar ook denkers en kunstenaars werden als nationale helden gezien.69 Zij werden herdacht met standbeelden, lofzangen en reproducties.70 De Gouden

Eeuw was een tijdperk waar men enigszins jaloers naar terug keek, omdat Nederland sinds die tijd nogal aan macht ingeboet had. Historicus G.W. Kernkamp beschreef dit gevoel rond 1900 als ‘de prikkelbaarheid van een kleine natie met een groot verleden.’71

Omdat veel Nederlandse inwoners in de negentiende eeuw zo nostalgisch terug keken op de Gouden Eeuw, zag men de achttiende eeuw vanzelfsprekend als een periode van moreel en cultureel verval.72 Dit negatieve beeld van de achttiende eeuw kwam, puttend uit de

achttiende-eeuwse cultuurkritiek, in de eerste helft van de negentiende eeuw pas goed tot ontwikkeling. Het was een beeld van economische neergang, een gecompliceerd, falend politiek systeem en afname

60 Ibidem, 68-69.

61 W.W. Mijnhardt, ‘Het zelfbeeld van de Nederlander. Een synthese’, Documentatieblad Werkgroep

Achttiende Eeuw 24 (1992) 143.

62 Mathijsen, Historiezucht, 59 en 65. 63 Ibidem, 66.

64 Anton van de Sande, ‘De achttiende eeuw in de ogen van negentiende-eeuwers’, De Achttiende Eeuw 26

(1994) afl. 2, 157.

65 Krul, ‘Een tijd van vadsigheid’, 4. 66 Van Sas, ‘Nationaliteit’, 84 en 89. 67 Ibidem, 105.

68 Mathijsen, Historiezucht, 87. 69 Van Sas, ‘Nationaliteit’, 90-91.

70 Janse, Jan Salie, 63 en Van Sas, ‘Nationaliteit’, 85. 71 Geciteerd naar Janse, Jan Salie, 24-25.

(18)

18

van internationale macht en prestige, totdat Nederland een speelbal van het buitenland was geworden.73 Ook in de kunst en literatuur stelde men de neergang terug te kunnen zien.74 Deze

malaise op alle gebieden van de samenleving zou voor het verlies van de Vierde Engelse Oorlog, de mislukte Bataafse Revolutie en uiteindelijk de overheersing door Frankrijk verantwoordelijk zijn geweest. De preutse, deugdzame en vaderlandslievende negentiende-eeuwers hielden in navolging van de eeuwse denkers het morele verval als oorzaak van de achttiende-eeuwse politieke en economische problemen.75 Staatsman Johan Rudolph Thorbecke ging in zijn

rede over ‘Simon van Slingelandt’s toeleg om de staat te hervormen’ uit 1841 zelfs zo ver de achttiende eeuw een periode van ‘vadsigheid’ te noemen.76 Ook volgens autodidact Willem Jan

Frans Nuyens was het hoofdkenmerk van de achttiende eeuw ‘verslapping’ ten gevolge van al te grote ‘frivoliteit’, zo stelde hij in zijn Algemeene geschiedenis des Nederlandschen volks van de

vroegste tijden tot op onze dagen.77 Er moet echter bij vermeld worden dat het niet

onwaarschijnlijk is dat deze historici zeer selectief gebruik hebben gemaakt van de beschikbare achttiende-eeuwse bronnen. En dan is het nog prijzenswaardig dat ze überhaupt aandacht aan de achttiende eeuw besteedden. De meeste negentiende-eeuwse historici sloegen het tijdperk maar al te graag over om zich te richten op de periode die er echt toe deed: de Gouden Eeuw.78

Het vervalsdenken uit de achttiende-eeuwse spectatoriale geschriften werkte dus nog lang door in de negentiende eeuw. Het beste voorbeeld waarin dit vervalsdenken naar voren kwam, is het liberaal-literaire tijdschrift De Gids, dat in 1837 opgericht werd en tot op de dag van vandaag nog maandelijks verschijnt.79 Waar in de tijd voor de oprichting van De Gids kritische

stemmen op de eigen tijd nog marginaal waren,80 bood De Gids een vrijplaats voor cultuurkritiek.

Everhardus Johannes Potgieter, één van de twee oprichters van het tijdschrift, bracht het achttiende-eeuwse vervalsdenken na de desastreuze economische recessie van de eerste negentiende-eeuwse decennia opnieuw onder de aandacht van het Nederlandse volk.81 Met zijn

verhaal ‘Jan, Jannetje en hun jongste kind’ borduurde Potgieter voort op de achttiende-eeuwse kritiek op luxe. In deze traditie stelde hij dat het verval van de achttiende en vroege negentiende eeuw voortkwam uit een ‘jansaliegeest’, een gevolg van de vergaarde rijkdom. Deze geest hield een gebrek aan zelfbeheersing en ijver in, dat leidde tot weeldezucht.82 De traagheid, luiheid en

onverschilligheid die deze geest tot gevolg had, zijn op het moment dat Potgieter zijn verhaal

73 Krul, ‘Een tijd van vadsigheid’, 3. 74 Janse, Jan Salie, 52.

75 Krul, ‘Een tijd van vadsigheid’, 3-4.

76 Geciteerd naar Krul, ‘Een tijd van vadsigheid’, 5.

77 Geciteerd naar Van de Sande, ‘De achttiende eeuw’, 165. 78 Ibidem, 165-166.

79 Janse, Jan Salie, 46-49.

80 Remieg Aerts, De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids (Amsterdam

1997) 41.

81 Janse, Jan Salie, 44 en http://www.de-gids.nl/pagina/geschiedenis, geraadpleegd op 26 mei 2014. 82 Janse, Jan Salie, 22.

(19)

19

schreef, definitief verbonden geraakt aan het beeld van de achttiende eeuw.83 Ook de

denigrerende term ‘Pruikentijd’ is uit deze periode afkomstig. De achttiende eeuw werd in de ogen van negentiende-eeuwers steeds meer gezien als een tijd van ‘overmatige pracht en praal, protserige buitenhuizen en overdadige kostuums, make-up en pruiken, die de mannen een verwijfd uiterlijk gaven.’84 De pruik stond symbool voor deze decadente tijd.85

Naast het beeld van de achttiende eeuw als Pruikentijd ontstond in de negentiende-eeuwse geschiedschrijving ook de nadruk op het laatste kwart van de achttiende eeuw. Op de generaties die rond de eeuwwisseling hadden geleefd, hadden de revoluties grote indruk gemaakt.86 Tot de Verzuiling zijn intrede deed, bleven veel bevolkingsgroepen de revoluties

aanvallen dan wel verdedigen, waardoor de eerste helft van de negentiende eeuw ook onrust kende.87 Het is om deze redenen onmogelijk om het beeld dat de negentiende-eeuwers hadden

van de achttiende eeuw los te zien van hun ideeën over de voorbije revoluties. Er is simpelweg veel meer geschreven over de laatste decennia dan over de rest van de eeuw, omdat deze voor de (post)revolutionaire generaties historici belangrijke omslagpunten waren geweest die in sommige gevallen nog vers in het geheugen lagen. En de standpunten over deze revolutionaire periode liepen sterk uiteen, van contrarevolutionair tot verlicht liberaal.88

Vanaf 1870 was de afstand tot de patriottentijd en de Franse overheersing groot genoeg geworden om een nieuwe, professionelere belangstelling voor deze periode en de gehele achttiende eeuw teweeg te brengen.89 In de woorden van prof. dr. N.C.F. van Sas maakte de

‘getourmenteerde past-relationship’ van Nederland met zijn vorige eeuw plaats ‘voor een meer ontspannen houding met het verleden.’90 Dat betekende echter niet dat het heersende negatieve

beeld van de achttiende eeuw als Pruikentijd ineens verdwenen was.91 De geschiedschrijving

over de patriottentijd en de Franse tijd werd tot de Tweede Wereldoorlog voornamelijk bepaald door het werk van één man: liberaal orangist H.T. Colenbrander. In vier werken, die deels de eeuwgrens overlappen, schetste hij een beeld van een vervallen Nederland, waarin de invloed van het buitenland steeds groter werd. De Nederlandse patriotten zag hij als ‘marionetten’ van het buitenland, de Bataafse Revolutie als een slap aftreksel van de Franse voorganger.92

83 Krul, ‘Een tijd van vadsigheid’, 5. 84 Janse, Jan Salie, 22.

85 Ibidem, 30.

86 Van de Sande, ‘De achttiende eeuw’, 155. 87 Ibidem, 164.

88 Ibidem, 155.

89 Krul, ‘Een tijd van vadsigheid’, 6. 90 Van Sas, ‘Nationaliteit’, 85. 91 Krul, ‘Een tijd van vadsigheid’, 9.

92 E.O.G. Haitsma Mulier, ‘De geschiedschrijving over de Patriottentijd en de Bataafse tijd’, in: W.W.

Mijnhardt ed., Kantelend geschiedbeeld. Nederlandse historiografie sinds1945 (Utrecht en Antwerpen 1983) 206-210.

(20)

20

De nieuwe afstand tot het verleden faciliteerde echter wel een stijging in het onderzoek naar de ‘vergeten eeuw’. Vanaf dat moment waren er ook tegengeluiden te horen. In één van de beschouwingen van liberaal politicus Willem Hendrik de Beaufort werd bijvoorbeeld een paradijselijk beeld neergezet van het rustige, zoete leven in de achttiende eeuw.93 In 1895, een

jaar voor het verschijnen van Colenbranders laatdunkende werk Patriottentijd, pleitte historicus Hajo Brugmans in het Tijdschrift voor Geschiedenis voor een herziening van het beeld van moreel en economisch verval in de achttiende eeuw. Hij liet zien dat de economische achteruitgang onvermijdelijk was, omdat de andere Europese landen steeds sterkere concurrenten werden.94

Zelfs de vermeende achttiende-eeuwse losse zeden vonden herwaardering. Schrijver Conrad Busken Huet gebruikte ze om tegen de preutse moraal van zijn eigen tijd te ageren.95 Deze

tegengeluiden werden door het publiek op dat moment echter nog nauwelijks gehoord.96

De twintigste eeuw

Doordat negentiende-eeuwse historici de achttiende eeuw niet serieus namen, is het onderzoek ernaar ook aan het begin van de twintigste eeuw nog lange tijd verwaarloosd.97 Vroeg

twintigste-eeuwse historici, die er voor een groot deel dezelfde denkbeelden als hun

negentiende-eeuwse evenknieën op na hielden, aanvaardden het vermeende achttiende-eeuwse zedenverval als de waarheid.98 Achttiende-eeuwse cultuurkritische beschrijvingen zoals die in

de spectators, zagen zij als beschrijvingen van de werkelijke toestand op dat moment.99

Laurentius Knappert, hoogleraar theologie in Leiden, schreef in zijn beschouwing op Het zedelijk

leven onzer vaderen in de achttiende eeuw uit 1910 ‘dat het staats- en regeeringswezen te onzent

in de 18de eeuw diep bedorven was’. De toon van historici kon volgens hem ‘al evenmin hoog

gestemd zijn, als wij den zedelijken toestand der natie in haar geheel zullen gaan behandelen’.100

Ook in vaderlandse geschiedenisboekjes voor kinderen uit deze tijd trof men hetzelfde beeld aan van een eeuw waarin weinig gebeurde, als gevolg van een verslapte mentaliteit. In Toen en thans uit 1922, geschreven door de orthodox-protestantse schoolmeester W.G. van der Hulst, werd de achttiende eeuw geheel in de stijl van Potgieter beschreven als ‘Jan Holland op pantoffeltjes’. Van der Hulst wilde de schoolgaande jeugd de traditioneel Hollandse, Catsiaanse deugden

bijbrengen, en deed dit vooral door aan te geven hoe het niet moest:

93 Van de Sande, ‘De achttiende eeuw’, 165. 94 Ibidem, 165-166.

95 Krul, ‘Een tijd van vadsigheid’, 6-8. 96 Van de Sande, ‘De achttiende eeuw’, 165. 97 Janse, Jan Salie, 85.

98 De Vries, Economische achteruitgang, 7 en W.W. Mijnhardt, ‘De geschiedschrijving over de

ideeëngeschiedenis van de 17e- en 18-eeuwse Republiek’, in: W.W. Mijnhardt ed., Kantelend geschiedbeeld.

Nederlandse historiografie sinds 1945 (Utrecht en Antwerpen 1983) 163.

99 Los, Opvoeding tot mens en burger, 14.

(21)

21

‘De fierheid, de flinkheid was er bij de Hollanders uit! (…) Deze tijd noemt men in de geschiedenis van ons vaderland: het tijdperk van verval, - de pruikentijd. (…) Wij zijn mensen van onze tijd. Wij dragen geen pruiken meer met poeder erop en een zijden strik eraan. (…) ’t is om te lachen! Die pruikentijd met al zijn dwaasheid is lang voorbij.’101

Als men bedenkt dat dit soort ideeën over de achttiende eeuw als de historische werkelijkheid werden gezien, is het niet heel verbazingwekkend dat de eeuw zo lange tijd genegeerd is.102

Misschien wel de belangrijkste Nederlandse geschiedschrijver uit de eerste helft van de twintigste eeuw was Johan Huizinga. In zijn werk zijn de ontwikkelingen in het beeld van de achttiende eeuw duidelijk zichtbaar. Waar hij als hoogleraar in januari 1906 nog een lezing gaf met de veelzeggende titel ‘Over de verbastering der Nederlandsche beschaving en het bederf der zeden in de eerste helft der 18de eeuw’,103 toonde hij in ‘Nederland’s geestesmerk’ uit 1935 al aan

het vervalsdenken over de achttiende eeuw enigszins in perspectief te kunnen plaatsen: ‘In die geringschatting onzer achttiende eeuw ligt een goed stuk kortzichtigheid van onzen kant. (…) Wie onze achttiende eeuw wil verstaan, moet de waarde van een hoog gemiddelde kunnen erkennen, moet kunnen afzien van het zoeken naar treffende en gemakkelijk vatbare grootheid, om het gehalte van den tijd een weinig achter de

menschen en de woorden te kunnen ontdekken. Die eeuw heeft gekend een eenvoud van geest en een zuiverheid van idealen, die wij haar mogen benijden.’104

Zijn bekendste werk Nederland’s beschaving in de zeventiende eeuw uit 1941 is nog een stuk genuanceerder.105 Het laatste hoofdstuk van deze ode aan de Gouden Eeuw is gewijd aan de

achttiende eeuw, die de beschrijving ‘Het einde van het bloeitijdperk’ meekrijgt.106 Hoewel

Huizinga respect heeft voor de achttiende eeuw, ziet hij in navolging van de negentiende-eeuwse historici het verval van de achttiende eeuw toch als een historisch feit en vraagt hij zich af hoe dit veroorzaakt heeft kunnen worden.107 Op zoek naar verklaringen komt hij aan met het

karakter van het Nederlandse volk, waar hij een stuk minder negatief over blijkt te zijn dan zijn voorgangers. Zo ziet hij in de achttiende eeuw meer tolerantie, een grotere interesse in de

101 Geciteerd naar Janse, Jan Salie, 84-85.

102 Mijnhardt, ‘De geschiedschrijving over de ideeëngeschiedenis’, 163. 103 Krul, ‘Een tijd van vadsigheid’, 4.

104 Johan Huizinga, ‘Nederland’s geestesmerk’, in: Gedenkboek van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen,

ter gelegenheid van haar 150-jarig bestaan (1784-1934) (2e ed.; Leiden 1935) 288. Online te raadplegen:

http://www.dbnl.org/tekst/huiz003gesc03_01/huiz003gesc03_01_0020.php.

105 Huizinga, Nederland’s beschaving, 159-161. 106 Ibidem, ix.

(22)

22

(natuur)wetenschap, gebruik van de rede en een vermindering in bijgeloof. Ook het achttiende-eeuwse buitenleven beschouwt Huizinga niet als funest voor Nederland, omdat men dit ook in de zeventiende eeuw al gekend zou hebben. Sterker nog, hij beschrijft het als ‘een soort burgerlijke Hof van Eden’ waar men een ‘gezond’ leven kon leiden, hoewel wellicht minder ‘heroïsch’ dan het avontuur van de Gouden Eeuw.108 De achteruitgang van de achttiende eeuw

ziet hij daarom niet terug in de beschaving, die juist winst zou hebben geboekt, maar in de energie van het ondernemen en het verlies van het authentiek Nederlandse, als gevolg van buitenlandse invloeden.109 Deze energie zou Huizinga wellicht aan hebben kunnen treffen bij de

felle strijd van de patriotten, ware het niet dat hij deze tijd geheel overslaat.110

In de laatste bladzijden van zijn werk roept Huizinga historici zelfs op om de achttiende eeuw naar haar eigen maatstaven te beoordelen, in plaats van haar constant te vergelijken met de Gouden Eeuw. Hij is zich immers maar al te goed bewust van de negatieve blik waarmee er op dat moment nog steeds naar de achttiende eeuw gekeken wordt. ‘Wie de achttiende eeuw wil beoordelen, (…) moet beginnen met de waarde te erkennen van haar grote en onvergankelijke winsten’, stelt hij, ook al lijken die tegenwoordig erg ver weg.111 Zelfs de glorieuze naam ‘Gouden

Eeuw’ vindt hij geen recht doen aan de zeventiende eeuw, die beter genoemd kan worden naar ‘hout en staal, pik en teer, verf en inkt, durf en vroomheid, geest en fantazie. Gouden eeuw zou beter passen bij de achttiende eeuw, toen het goud gemunt in de geldkisten lag.’112 Huizinga lijkt

zo voor de eigenschappen van beide eeuwen respect te hebben, hoewel zijn voorkeur toch uitgaat naar de zeventiende-eeuwse Catsiaanse mentaliteit van ijver en ondernemingszin. De achttiende eeuw acht hij echter nog altijd beter dan de turbulente tijd waarin hij zelf leeft.

Hoewel Huizinga een aanzet gaf tot een verandering in de kijk op de achttiende eeuw, kon deze pas echt plaatsvinden na de ingrijpende herziening van het gedachtegoed over het nationale verleden na de Tweede Wereldoorlog.113 De crisis van de oorlog kan hiervoor mede

verantwoordelijk gehouden worden, omdat men na de bevrijding in heel Europa afstand probeerde te doen van het nationalisme dat verantwoordelijk was geweest voor het uitbreken van zowel de Eerste als de Tweede Wereldoorlog.114 De draaiing in het beeld van de achttiende

eeuw begon met het formuleren van nieuwe visies op de economische achteruitgang na de Gouden Eeuw, gebaseerd op het bestuderen van cijfers in plaats van verhalen.115 Deze studies

leidden vervolgens tot een minder negatieve beoordeling van de achttiende-eeuwse zeden en

108 Ibidem, 155-159.

109 Krul, ‘Een tijd van vadsigheid’, 10. 110 Haitsma Mulier, ‘Historisch besef’, 147. 111 Huizinga, Nederland’s beschaving, 159-160. 112 Ibidem, 161.

113 Krul, ‘Een tijd van vadsigheid’, 11.

114 Frijhoff, ‘Het zelfbeeld van de Nederlander’, 19 en Mijnhardt, ‘Het zelfbeeld van de Nederlander’, 141. 115 Janse, Jan Salie, 83.

(23)

23

moraal.116 De eerste die het idee weerlegde dat de economische achteruitgang aan een slappe

geest te wijten zou zijn geweest, was economisch historicus J.G. van Dillen. In zijn oratie uit 1949 stelde hij dat historici het vervalsdenken van de spectators en Potgieter teveel voor de

historische werkelijkheid hebben aangezien. Niet moreel verval maar de historische situatie van dat moment had de grootste invloed op de economische toestand van de Republiek. En deze situatie was afhankelijk geweest van factoren als buitenlandse concurrentie.117

Tien jaar na Van Dillens oratie werkte Johan de Vries diens theorie verder uit in het standaardwerk De economische achteruitgang der Republiek in de achttiende eeuw, waarin hij stelde dat de economische omstandigheden achttiende-eeuws Nederland in zijn greep hielden en de psychische omstandigheden slechts een secundaire rol speelden.118 In zijn boek geeft hij

een overzicht van de oude ideeën over het verval en plaatst daar zijn eigen inzichten tegenover. Het achttiende- en negentiende-eeuwse vervalsdenken was namelijk gebaseerd op een gebrek aan economische kennis. Achteruitgang in één sector van de economie wilde men snel stoppen, omdat men dacht dat het een voorbode zou zijn voor een gehele economische crisis.119 Ook

maakten achttiende-eeuwers nog geen onderscheid tussen absolute en relatieve economische achteruitgang. Absolute achteruitgang is achteruitgang ten opzichte van de toestand waarin een land daarvoor verkeerde. Relatieve achteruitgang is het achterblijven ten opzichte van andere landen. Achttiende-eeuwse denkers waren van de absoluutheid van de economische

achteruitgang overtuigd, omdat ze hun eigen situatie telkens vergeleken met de voorspoedige toestand in de zeventiende eeuw.120 En dat terwijl de achteruitgang in bijvoorbeeld de handel en

scheepvaart lange tijd van relatieve aard was.121

Deze nieuwe inzichten betekenden een omslagpunt in het denken over de achttiende eeuw. Doordat het bewijs nu geleverd was dat de absolute welvaart in Nederland nauwelijks afnam tijdens de achttiende eeuw, maar dat slechts Nederlands relatieve positie in de

wereldeconomie kromp, kwam ook het idee van moreel verval als oorzaak van de economische en politieke malaise te vervallen. De veranderingen in het nationale gevoel en de Nederlandse moraal in de jaren zestig en zeventig droegen hieraan nog eens bij. De werklustige, ferme, instelling die in de negentiende eeuw telkens toegeschreven werd aan de zeventiende-eeuwse Nederlanders, verloor aan allure, waardoor het vermeende achttiende-eeuwse afstappen van deze moraal niet meer zo negatief overkwam. Door het vrijer worden van de zedelijke moraal in deze tijd was er bovendien geen aanleiding meer om de achttiende eeuw onzedelijk te vinden.122

116 Mijnhardt, ‘De geschiedschrijving over de ideeëngeschiedenis’, 200. 117 Janse, Jan Salie, 83.

118 Ibidem, 83 en De Vries, Economische achteruitgang, 174. 119 Janse, Jan Salie, 83-84.

120 De Vries, Economische achteruitgang, 2 en 11-12. 121 Ibidem, 19 en 172.

(24)

24

De tijd was, kortom, rijp voor herwaardering voor de achttiende eeuw. Deze herwaardering vond plaats op een aantal terreinen: het eigen, Nederlandse karakter van de Verlichting, de Bataafs-Franse tijd en, waarschijnlijk het eerst van allemaal, de patriottentijd.

Al tijdens de Tweede Wereldoorlog had het denken over de patriottentijd een nieuwe impuls gekregen door Pieter Geyl, die zich veel positiever over deze revolutionaire tijd uitliet dan Colenbrander. Hij ontkrachtte Colenbranders theorie dat de patriotten ‘marionetten’ van het buitenland zouden zijn geweest en beschreef de Bataafse Revolutie als ‘een ware

omwenteling’.123 L.J. Rogier bracht deze gedachte in zijn Eenheid en scheiding zelfs zo ver dat hij

het belang van 1795 veel groter achtte dan het belang van de terugkeer van koning Willem I in 1813.124 De Amerikaanse historicus R.R. Palmer verschafte de patriottenbeweging internationale

erkenning door haar in perspectief te plaatsen van de ontwikkelingen op andere plekken in de Atlantische wereld, iets dat in de jaren zeventig nog verder doorgevoerd werd in het werk van de Britse historicus Simon Schama.125 Toen in de jaren tachtig de geschiedenis van de Franse

Revolutie ook opnieuw bestudeerd werd, bleek tot slot dat de patriotten een belangrijk onderdeel vormden van deze omwenteling. Aandacht voor de patriotten tijdens het

‘patriottenjaar’ 1987 droegen nog eens aan deze opvatting bij.126 De Nederlandse patriotten

werden in academische kringen voortaan voor vol aangezien.

De herwaardering voor de achttiende eeuw kwam echter pas goed op gang met de oprichting van enkele in de achttiende-eeuwse (cultuur)geschiedenis gespecialiseerde

werkgroepen, tijdschriften en instituten aan het einde van de jaren zestig. Eén daarvan was de Werkgroep Achttiende Eeuw, die in 1968 werd geboren en nog steeds bestaat.127 Haar

oprichtingsdoelstelling was ‘bestudering van de kultuur en de kultuurgeschiedenis van de 18e eeuw, in zo breed mogelijke zin, vooral met aandacht voor de comparatistische aspecten ervan’.128 Viermaal per jaar zou de werkgroep een ‘documentatieblad’ uitgeven voor alle leden,

met daarin verslagen van vergaderingen en informatie over recente onderzoeken, projecten, tentoonstellingen en congressen over de achttiende eeuw.129 Hoewel het de gehele jaren

zeventig meer als een clubblaadje dan een tijdschrift voelde, gingen interessante artikelen steeds meer de boventoon voeren. In de decennia die volgden, werden de artikelen langer, de

onderwerpen diverser en op een groter publiek gericht. In 1993 kreeg het documentatieblad tot

123 Haitsma Mulier, ‘De geschiedschrijving over de Patriottentijd’, 210-211. 124 Ibidem, 213-215.

125 Ibidem, 217-218 en 222.

126 ‘Patriottisch Amsterdam’, Alkmaarse Courant (1987) en ‘Amsterdam in patriottenjaar’, Nederlands

Dagblad. Gereformeerd gezindsblad (23-09-1987) 4.

127 Mijnhardt, ‘De geschiedschrijving over de ideeëngeschiedenis’, 200-201 en 205.

128 Redactie Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw, ‘Kort verslag van de oprichtingsvergadering

op 12 oktober 1968 in hotel “Terminus” te Utrecht’, Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw 1 (1968) afl. 1, 2.

(25)

25

slot een aansprekendere naam: De Achttiende Eeuw. Tegenwoordig is de doelstelling en doelgroep veranderd om ook non-academici te omvatten. Zo probeert de werkgroep de geschiedenis over de ‘vergeten eeuw’ de afgelopen decennia te democratiseren.

Dankzij meer onderzoek, nieuwe inzichten en de inzet van zowel individuele historici als werkgroepen hield de denigrerende visie op de achttiende eeuw onder historici rond 1980 grotendeels op te bestaan. Door jarenlange verwaarlozing ontbrak er echter nog steeds veel onderzoek. Het is echter veelzeggend dat historici deze verwaarlozing toen voor het eerst als een gebrek opmerkten. Het bestaan van een Nederlandse Verlichting met een specifiek eigen karakter, waar jarenlang aan werd getwijfeld, werd in de jaren tachtig dankzij een nieuwe nadruk op sociale geschiedenis en het loslaten van de ‘grote’ Franse verlichtingsdenkers als standaard zo eindelijk erkend.130 Jan Lenders’ dissertatie De burger en de volksschool. Culturele

en mentale achtergronden van een onderwijshervorming. Nederland 1780-1850 uit 1988

markeerde de start van een stroom van publicaties over de culturele en maatschappelijke omstandigheden waarin de achttiende-eeuwse kritiek op luxe en zedenverval gevormd zijn. Deze toonden aan dat de cultuurkritiek ontstond vanuit een (onbewust) tot ontwikkeling komen van een nationaal gevoel en een verantwoordelijkheidsgevoel voor de culturele identiteit. De Gouden Eeuw vormde hierin een belangrijk voorbeeld.131 Ook de bestudering van spectatoriale

geschriften vond pas grotendeels plaats na 1983, zo blijkt uit een oproep in dat jaar van hoogleraar W.W. Mijnhardt om dit soort ‘nieuwe genres’ te onderzoeken.132

De aandacht voor de achttiende eeuw is echter vaak nog steeds selectief. Thema’s waar tegenwoordig veel aandacht aan wordt besteed, zoals de Verlichting, de patriotten en de Bataafs-Franse tijd, leggen sterk de nadruk op de late achttiende eeuw, ten koste van het onderzoek naar de vroege achttiende eeuw. Dit roept de vraag op of historici de vroege achttiende eeuw dan toch echt minder interessant achten dan de tijden ervoor en erna, een gedachte die ik zeker niet wil uitsluiten. Zulke periodes zonder al te opvallende gebeurtenissen, zijn nu eenmaal moeilijker op waarde te schatten dan tijden waarvan het belang voor de ontwikkeling van een land direct duidelijk is. Daar komt nog bij dat men vaak op zoek is naar kenmerken van de eigen tijd in de geschiedenis, en deze wellicht moeilijk weet te herkennen in een tijd van schijnbaar overdadige versieringen, mannen met pruiken en enorme verschillen tussen rijk en arm. Tot slot kan de selectieve aandacht voor de tweede eeuwhelft verklaard worden vanuit de zoektocht van veel historici naar (de eerste) tekenen van de moderne samenleving. Deze lijken op het eerste gezicht natuurlijk alleen in de revolutionaire periode rond de eeuwwende gevonden te kunnen worden, die leidde tot het ‘ontstaan’ van Nederland in zijn huidige vorm.

130 Los, Opvoeding tot mens en burger, 15 en Mijnhardt, ‘De geschiedschrijving over de

ideeëngeschiedenis’, 163 en 202-203.

131 Los, Opvoeding tot mens en burger, 15-17.

(26)

26

Het publieke domein

De laatste decennia heeft dus onder historici een herwaardering plaatsgevonden van de achttiende eeuw. Specifiek Nederlandse kenmerken van de achttiende eeuw, zoals de patriottenbeweging en de christelijk-humanistische Verlichting, worden door historici

tegenwoordig als cruciale elementen van de Nederlandse geschiedenis gezien.133 De achttiende

eeuw blijkt na enkele decennia onderzoek bovendien veel spannender, energieker en gevarieerder te zijn geweest dan men anderhalve eeuw lang gedacht heeft.134 Het statische

imago van decadentie, luiheid en oppervlakkigheid heeft de achttiende eeuw onder academici de laatste jaren van zich af geschud.135 Zo ontstaat ook de mogelijkheid om steeds meer van de

eigen tijd in de achttiende eeuw te herkennen en de negatieve oordelen van voorgaande

generaties historici als producten van hun eigen tijd te beschouwen.136 Toch is het maar de vraag

hoeveel van deze nieuwe inzichten in het publieke domein zijn doorgedrongen. De minachtende term ‘Pruikentijd’, die nog steeds beelden oproept van een nadruk op uiterlijk vertoon ten koste van het bestuur van de Republiek, lijkt bijvoorbeeld voorgoed aan de Nederlandse achttiende eeuw te zijn vastgekleefd.137 Het is dus noodzakelijk om kort te belichten welk beeld van de

achttiende eeuw er op dit moment op het Nederlandse publiek overgedragen wordt, alvorens het gepresenteerde beeld in musea, de schakels tussen academici en publiek, te onderzoeken.

Voor het schoolgaande publiek zijn er in 2001 door de Commissie-De Rooy tien historische tijdvakken bedacht, die verplicht zijn gesteld voor het middelbare

schoolonderwijs.138 Deze verhalen niet alleen over de Nederlandse geschiedenis, maar richten

zich op de geschiedenis van de westerse wereld, wat in de praktijk vooral neerkomt op Europa. De tijdvakken dragen sprekende namen die de belangrijkste aspecten van de tijdperken zouden moeten weergeven, zoals ‘Tijd van monniken en ridders’ en ‘Tijd van burgers en

stoommachines’. De achttiende eeuw heet de ‘Tijd van pruiken en revoluties’,139 een naam die

naar mijn mening tekort doet aan de eeuw. Het benoemen van ‘pruiken’ als typerend kenmerk van de achttiende eeuw is een erg negentiende-eeuwse gewoonte die na recent onderzoek allang geen recht meer doet aan de gehele achttiende eeuw. Een karakterisering die het onderwijs als spreekbuis van de academische geschiedenis juist zou moeten willen vermijden, in plaats van in de hoofden prenten van jonge generaties Nederlanders. Daarnaast heeft het woord ‘revoluties’ slechts betrekking op het laatste kwart van de achttiende eeuw. En in ieder geval in Memo.

Geschiedenis voor de tweede fase uit 2007 is dit inderdaad ook het enige gedeelte van de

133 Janse, Jan Salie, 85.

134 Krul, ‘Een tijd van vadsigheid’, 11. 135 Janse, Jan Salie, 84-85.

136 Krul, ‘Een tijd van vadsigheid’, 11. 137 Janse, Jan Salie, 84.

138 Ibidem, 85.

(27)

27

achttiende eeuw dat belicht wordt. Van de welvarende zeventiende eeuw wordt er via de ideeën van de revolutionaire groeperingen gesprongen naar het verloop van de revoluties in de

Verenigde Staten, de Republiek en natuurlijk Frankrijk.140 Waar blijft bijvoorbeeld de

Verlichting, toch zo’n belangrijk kenmerk van de achttiende eeuw? Het is te hopen dat dit thema in recentere schoolboeken een centralere plaats inneemt.

De Verlichting komt gelukkig wel aan bod in die andere poging om het Nederlandse publiek geschiedenis bij te brengen: de Canon van Nederland. De Canon is geboren uit de gedachte dat iedere Nederlander bepaalde basiskennis over de eigen geschiedenis moet hebben en kent vijftig ‘vensters’ die hoogtepunten in de vaderlandse geschiedenis vanaf 3000 v.Chr. tot 2006 bestrijken, het jaar dat de Canon gelanceerd is. Deze zijn op dit moment niet verplicht gesteld voor het onderwijs. Direct na de lancering is er een stroom van kritiek gekomen op zowel de selectie van de vensters als de vraag of een traditionele canon wel bij de

eenentwintigste eeuw past.141 De achttiende eeuw kent in de Canon drie vensters, die wat

magertjes afsteken tegen de tien vensters van de eeuw ervoor: ‘Buitenhuizen’, ‘Eise Eisinga’ en ‘De patriotten’. In de inleiding van Geschiedenis van Nederland. De canon van ons vaderlands

verleden, het boek dat gekoppeld is aan de (online) Canon, worden deze als volgt samengevat:

‘Enerzijds groeide in ons land het besef dat vooroordelen en bijgeloof bestreden moesten worden, wat leidde tot de Verlichting (zie bij: Eise Eisinga, 25), anderzijds groeide ook het verschil tussen rijk en arm (zie bij: buitenhuizen, 24). Het zo langzamerhand onacceptabele verschil tussen rijken die het land maar matig bestuurden, en armen die geen enkele inspraak hadden bij het bestuur, leidde tot de opstand van de Patriotten (26).’142

‘Buitenhuizen’ beslaat op de tijdbalk de gehele zeventiende en achttiende eeuw. ‘Eise Eisinga’ loopt van 1744 tot 1828, ‘De patriotten’ van 1780 tot 1795.143 Wederom ligt het zwaartepunt

dus op de tweede helft van de achttiende eeuw, waardoor de eerste helft, zonder eigen vensters, er wat magertjes vanaf komt. Daar staat tegenover dat in de Canon, in tegenstelling tot in de tien tijdvakken, wel de Verlichting opgenomen is, in de persoon van Eise Eisinga, die in zijn huis een planetarium bouwde om bijgeloof te bestrijden.144 De Canon vormt naar mijn mening dus al een

iets betere vertegenwoordiging van de Nederlandse achttiende eeuw dan de tien tijdvakken. Maar men is er nog niet. In het boek over de Canon wordt een zodanig negatief beeld van de

140 Ibidem, 158-179.

141 Gerben Graddesz Hellinga, Geschiedenis van Nederland. De canon van ons vaderlands verleden (Zutphen

2007) 7.

142 Ibidem, 9. 143 Ibidem, 12-13. 144 Ibidem, 103-105.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

”the mitigation of deterioration and damage to cultural property through the formulation and implementation of policies and procedures for the following:

Slechts een zeer schrale troost: bij het KNOB-museum- onderzoek, welk nu het grootste objectieve onderzoek naar beveili- ging genoemd kan worden en welk zich sedert 12 december

Er zijn momenteel geen bijzondere regels meer over vrijwilligerswerk in tijden van corona, waardoor de musea deze bij voorkeur zoveel mogelijk laten gelijklopen met de regels voor de

Musea die door hun provincie zijn voorge- dragen voor de BIS 2021-2024 of musea die meer dan 100.000 bezoekers hebben Hier kun je de regeling aanvragen Bijzonderheden. Bij

De culturele rechten van personen met een beperking werden zestig jaar geleden impliciet vastgelegd in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (artikel 27.1): “Ieder-

Open: di.-zo.. L’Arrouzza volg Auditorium Padre Pio, dan Village des jeunes; van het klooster volg Cité St. Di Catania) Museo Internazionale del Presepio, ex. Biblioteca

Het meubilair dat hier te zienis, is één van de belangrijkste collecties van Portugal en omvat stukken uit de 16e tot met de 19e eeuw; ook zijn er enkele meubels die erg

BEGAS HAUS – Museum für Kunst und Regionalgeschichte Heinsberg Burgenmuseum Nideggen Columbus earth center Kerkrade Continium discovery center Kerkrade Cube design museum Kerkrade