• No results found

‘In death people become what they have not been in life’: Romeinse representatie en zelfrepresentatie van de ‘barbaar’

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "‘In death people become what they have not been in life’: Romeinse representatie en zelfrepresentatie van de ‘barbaar’"

Copied!
63
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Suzanne Nellestijn, 10493670 30 juni 2017 Prof. Dr. E. A. Hemelrijk Masterscriptie Geschiedenis

‘In death people become what they have not been in life’

Romeinse representatie en zelfrepresentatie van de ‘barbaar’

(2)
(3)

Inhoud

Abstract ... 4

Inleiding ... 6

1. Theoretisch kader ... 10

2. De ‘Barbaar’ op Romeinse triomfzuilen ... 18

3. Grafmonumenten in de Romeinse Donauprovincies ... 38

Conclusie ... 54

Bibliografie ... 58

(4)
(5)

Abstract

Two monumental columns in Rome depict the Dacian (101-102, 105-106) and Germanic Wars (171-173, 174-175). These wars brought the Romans in contact with Germans and Dacians; these so-called ‘barbarians’ play a prominent role in the imagery on the Columns of Trajan and Marcus Aurelius. These ‘barbarians’ were eventually incorporated into the Roman Empire. In consequence of the following cultural interaction they adopted funerary monuments common in the Roman army. This thesis contrasts the imagery of the barbarian on the two triumphal columns and the way the former barbarians depicted themselves on funerary reliefs. Why were de barbarians depicted as they are by the Romans, and what resulted in their choice of imagery for their own funerary monuments? What can the selected clothing, hairstyle and accessories tell us about their chosen identity?

While differences exist between the two columns, in general the barbarian is depicted as a stereotype: a wild man defeated by the superior Roman military power. Women in this imagery are used as symbols for total victory over the barbarian peoples. On the funerary steles however, the majority of men in the Danube provinces are depicted in Roman clothing while their wives are mostly clothed in native dress. This chosen dress does not resemble the clothing on the columns in the slightest. The Romans clearly cared for the message they relayed on the columns, and the reality of native dress in the regions was no priority. However, the funerary reliefs likewise do not show reality. Unlike de Roman reliefs which try to humiliate the barbarian enemy, the funerary reliefs show a positive deviation from reality. The deceased are most likely depicted in their ‘Sunday best’, wearing most of their jewelry to show themselves as favorably as possible.

(6)
(7)

Inleiding

‘[I]n death people become what they have not been in life.’1

De aanwezigheid van de Romeinen eeuwen geleden is door heel Europa nog steeds in het straatbeeld terug te zien: monumentale gebouwen bepalen stadsgezichten en lokale musea liggen vol met vondsten uit de regio. Twee soorten bronnen die getuigen van de reikwijdte van de Romeinse invloed staan centraal in deze scriptie. Dit zijn bronnen uit Rome zelf, monumentale zuilen met reliëfs die getuigen van contacten tussen Romeinen en noordelijke volken, maar ook bronnen uit de provincies: grafreliëfs die in hun vorm Romeinse invloed laten zien. De monumentale zuilen uit Rome, de Zuilen van Trajanus en Marcus Aurelius, worden gebruikt als bronnen om te onderzoeken hoe de ‘barbaar’ door de Romeinen weergegeven werd in de beeldende kunst. Daartegenover wordt de zelfrepresentatie van deze ‘barbaren’ gezet, nadat hun leefgebied deel werd van het Romeinse Rijk. Aan de hand van grafreliëfs die deze nieuwe provincialen lieten maken, kunnen we zien hoe zij na hun dood herinnerd wilden worden. Beide soorten iconografie kunnen de werkelijkheid vertekenen, en mensen konden op deze manier, zoals het bovenstaande citaat aangeeft, worden wie of wat ze tijdens hun leven niet waren of konden zijn. De barbaren, afgebeeld op de Zuilen van Trajanus en Marcus Aurelius, werden niet noodzakelijkerwijs weergegeven na de dood, maar velen zullen toch het leven gelaten hebben tijdens de weergegeven oorlogen. Ook zij konden daarmee na hun dood weergegeven worden op een manier die ver af lag van de werkelijkheid.

Het onderzoek gaat uit van de volgende vragen: hoe werd de inheemse bevolking van de Romeinse provincies weergegeven door de Romeinen, hoe staat dit in verhouding tot het beeld dat in de antieke literatuur van deze groepen geschetst wordt en waarom wordt de inheemse bevolking op deze manier neergezet? Hoe gaf deze inheemse bevolking zichzelf weer nadat zij opgenomen waren in het Romeinse Rijk, welke betekenis valt af te leiden uit hun kleding, haardracht en houding en wat kan dit zeggen over hun gevoel van identiteit? Hoe kunnen we de verschillen en overeenkomsten tussen de Romeinse presentatie en het inheemse zelfbeeld verklaren?

In het eerste hoofdstuk zal er aandacht besteed worden aan een aantal concepten die van belang zijn in het onderzoek van de verschillende bronnen. Allereerst zullen othering,

1 I. Hodder, The present past: an introduction to anthropology for archaeologists (London 1982) 146, geciteerd

door V.M. Hope, ‘Constructing Roman identity: Funerary monuments and social structure in the Roman world’,

(8)

vooroordelen en racisme aan de orde komen. Het is zeer waarschijnlijk dat de Romeinen hun vijand op de zuilreliëfs niet naar werkelijkheid afbeeldden; de zuilen zijn als publieke monumenten bedoeld om een boodschap uit te dragen. Daarmee heeft men een bepaald beeld van de overwonnen Germanen en Daciërs neer willen zetten. Er zal dus een Ander gecreëerd zijn om tegenover het Romeinse Zelf te zetten.2 Ditzelfde gebeurde in de antieke literatuur wanneer er over de volken in de noordwestelijke provincies van het Rijk geschreven werd. In deze beeldvorming spelen stereotypen en vooroordelen een belangrijke rol; daarom zijn deze processen essentieel voor het begrip van het beeld dat gecreëerd werd in zowel de antieke teksten als op de zuilreliëfs, en om de politieke lading ervan te kunnen beoordelen.

Daarnaast is Romanisering een belangrijk begrip. De grafstèles die zijn teruggevonden in de provincies worden op zichzelf vaak gezien als een uiting van de Romeinse invloed in de Donauprovincies waar de pre-Romeinse traditie dergelijke stenen monumenten waarschijnlijk niet kende.3 Daarnaast laten de afgebeelde portretten ook mogelijke Romeinse invloed op de kleding zien. Dit was wellicht niet de kleding die men dagelijks droeg. Het is echter veelzeggend dat deze mensen in Romeinse of inheemse kleding vereeuwigd wilden worden, kleding kan namelijk veel zeggen over de identiteit die iemand uit wil dragen.4 Tot slot zal ik in het eerste hoofdstuk daarom aandacht besteden aan het verband tussen kleding en identiteit.

Het tweede hoofdstuk zal gewijd zijn aan het onderzoek naar de monumentale zuilen in Rome. De Zuilen van Trajanus en Marcus Aurelius werden respectievelijk aan het begin en het einde van de tweede eeuw gebouwd ter herdenking van oorlogen tegen Daciërs en Germanen. Het oppervlak van beide zuilen is volledig bedekt met reliëfs waarop de oorlogen afgebeeld worden. Op deze reliëfs is een grote rol weggelegd voor de barbaren waartegen gevochten werd. Aan de hand van deze reliëfs zal ik een antwoord proberen te vinden op de vraag hoe de Romeinen deze barbaren afbeeldden en welke boodschap ze hiermee wilden uitdragen. Ik heb de zuilen niet in situ kunnen onderzoeken – dit zou ook grotendeels onmogelijk zijn: de scènes richting de bovenkant van de zuilen zullen niet te zien zijn vanaf de grond. Ik ben in mijn

2 M. Krumer-Nevo & M. Sidi, ‘Writing Against Othering’, Qualitative Inquiry 18 nr.4 (2012) 299-300.

3 M. Carroll, Romans, Celts & Germans: the German provinces of Rome (Stroud 2002) 57-58. Hope,

‘Constructing Roman identity’, 118. Drie objecten in de collectie van ubi-erat-lupa laten zien dat dit wellicht niet voor alle regio’s geldt. Nummers 22037, 22038 en 22039 zijn antropomorfe stèles uit Moesie Inferior met de datering ‘Prehistorisch’ en daarmee duidelijk ook pre-Romeins. Hier zal ik verder echter niet op ingaan.

4 G.L. Hoffman, ‘Being Roman in the Provinces: Experience of Empire and the Investigation of Identities’, in:

L.R. Brody & G.L. Hoffman (ed.) Roman in the Provinces. Art on the Periphery of Empire (Chicago 2014) 23. K. Tranberg Hansen, ‘The World in Dress: Anthropological Perspectives on Clothing, Fashion, and Culture’,

Annual Review of Anthropology 33 (2004) 372-373, 377. S. Hales, ‘Tricks with Mirrors: Remembering the Dead

of Noricum’, in: Shelley Hales & Tamar Hodos (ed.) Material Culture and Social Identities in the Ancient World (New York 2010) 238. Liza Cleland, Mary Harlow, Lloyd Llewellyn-Jones, ‘Introduction’, in: Cleland, Liza, Mary Harlow, Lloyd Llewellyn-Jones (ed.), The clothed body in the ancient world (Oxford 2005) xii.

(9)

onderzoek van de Zuil van Trajanus daarom afgegaan op een beschikbare fotocollectie op internet.5 Bij gebrek aan een dergelijke collectie van foto’s van hoge kwaliteit van de Zuil van Marcus ben ik afgegaan op het standaardwerk La Colonna di Marco Aurelio door C. Caprino e.a.6

Hoewel er al veel over de beide zuilen geschreven is, meer over de Zuil van Trajanus dan over die van Marcus Aurelius, is er maar weinig aandacht besteed aan de manier waarop hierop de ‘barbaar’ afgebeeld wordt. Iain Ferris onderzoekt daarentegen juist de iconografie van barbaren op dergelijke monumenten en de mogelijke betekenis hiervan. Hij vervult daarmee een pioniersrol.7 Antieke tekstuele bronnen kunnen veel zeggen over hoe de Romeinen tegen deze barbaren aankeken, maar Ferris besteedt hier vrijwel geen aandacht aan. Het werk van Benjamin Isaac biedt daarom een goede aanvulling op de materiële bronnen; hij ging op zoek naar racisme in de oudheid aan de hand van antieke teksten. Hij laat daarentegen het visuele materiaal volledig buiten beschouwing. Ik zal deze twee invalshoeken proberen samen te voegen; in combinatie met eigen onderzoek zal zo duidelijk worden in hoeverre de beeldvorming op de beide zuilen overeenkomt en afwijkt van de antieke teksten. Door daarnaast te kijken naar overeenkomsten en verschillen tussen de beide zuilen, zal ook blijken of de beeldvorming van de barbaar op dergelijke monumenten veranderde tijdens de tweede eeuw.

Tegenover de Romeinse iconografie op de zuilen staan in het derde hoofdstuk tweede- en derde-eeuwse grafreliëfs uit de Romeinse Donauprovincies centraal.8 Hier wordt niet gekeken naar hoe de Germanen en Daciërs door een ander werden gezien, maar hoe zij zélf gezien wilden worden. Hoe zij zich af lieten beelden op hun grafmonumenten – hun kleding, haardracht, sieraden en attributen – kan veel zeggen over de identiteit die zij wilden uitdragen en hoe zij herinnerd wilden worden. De geraadpleegde reliëfs zijn geselecteerd op grond van de te onderzoeken periode en regio (welke op hun beurt zijn bepaald op basis van het beschikbare

5 trajans-column.org – hier zijn foto’s van zowel de Zuil zelf, als van gipsen afgietsels van de scènes onder andere

te bezichtigen in het Museo della Civiltà Romana in Rome. Er zijn twee manieren om de scènes te nummeren,

ik zal de nummering aanhouden van F. Coarelli, P. Zanker & B. Brizzi, La Colonna Traiana (Rome 1999).

6 C. Caprino, A.M Colini, G. Gatti, La Colonna di Marco Aurelio (Rome 1955).

7 I.M. Ferris, ‘Insignificant others: Images of Barbarians on military art from Roman Britain’, in: S. Cottam e.a.

(ed.) TRAC 94: proceedings of the fourth Annual Theoretical Roman archaeology conference, held at the

Department of Archaeology, University of Durham, 19th & 20th March 1994 (Oxford 1994) 24-31. I.M. Ferris,

‘The enemy without, the enemy within: More thoughts on images of Barbarians in Greek and Roman art’, in: K. Meadows e.a. (ed.) TRAC 96: proceedings of the sixth Annual Theoretical Roman archaeology conference,

hosted by The Research School of Archaeology & Archaeological Science, The University of Sheffield, March 30th & 31st 1996 (Oxford 1997) 22-28. I.M. Ferris, ‘The Hanged Men Dance: Barbarians in Trajanic Art’, in:

Sarah Scott & Jane Webster (ed.) Roman Imperialism and Provincial Art (Cambridge 2003) 53-68. I.M. Ferris, ‘The Pity of War: Representations of Gauls and Germans in Roman Art’, in Erich S. Gruen (ed.) Cultural identity

in the ancient Mediterranean (Los Angeles 2011) 185-201.

(10)

bronmateriaal).9 Het gebied waaruit de grafreliëfs komen, correspondeert min of meer met het gebied waarin de Dacische en Germaanse oorlogen gevochten werden. Een groot aantal van de reliëfs is daarnaast geselecteerd op de staat waarin ze verkeren; de onderzochte criteria als kapsel en kleding zijn niet meer te onderscheiden op heel verweerde reliëfs, en deze waren daarom niet bruikbaar voor dit onderzoek.

Uiteindelijk zal dit onderzoek laten zien hoe de Romeinen op de Zuilen van Trajanus en Marcus Aurelius de Daciërs en Germanen afbeeldden en in hoeverre dit beeld overeenkomt met het beeld in de antieke literatuur. Hierbij worden ook het doel en de boodschap duidelijk die men heeft willen uitdragen met de prominente zuilen. Daarnaast zullen grafreliëfs uit de Donauprovincies geanalyseerd worden. Hoe lieten de bewoners van dit gebied zichzelf afbeelden, nadat de regio een onderdeel van het Romeinse Rijk was geworden? Hun haardracht, kleding, sieraden en gekozen attributen kunnen laten zien welke identiteit zij wilden tonen. Door deze twee perspectieven te vergelijken, kunnen we zien welke verschillen en overeenkomsten er bestaan tussen de iconografie op de twee Zuilen en de persoonlijke grafreliëfs. Kunnen we aan de hand hiervan zeggen dat de Romeinen een betrouwbaar beeld lieten zien, zijn de grafreliëfs zelf wel zo betrouwbaar en kunnen we de overeenkomsten en verschillen tussen de Zuilen en de grafreliëfs verklaren?

(11)

1. Theoretisch kader

Het onderzoek voor deze scriptie is gedaan in twee delen: allereerst zijn er twee monumentale zuilen in Rome onderzocht, op basis van de vraag hoe de Romeinen op deze zuilen ‘de barbaar’ afbeeldden. Daarnaast zijn ruim honderd grafreliëfs onderzocht om te zien hoe deze ‘voormalige barbaren’ zichzelf lieten afbeelden, nadat zij deel werden van het Romeinse Rijk. Beide delen vragen om enige theoretische achtergrond.

Ter inleiding van de eerste casestudy met betrekking tot de Romeinse iconografie van ‘de barbaar’ op de Zuilen van Trajanus en Marcus Aurelius is het nodig aandacht te besteden aan

othering en verwante fenomenen als vooroordelen en racisme. Het is onwaarschijnlijk dat een

vijand in oorlogstijd objectief weergegeven werd. Stereotypen en vooroordelen spelen een grote rol in de beeldvorming tussen twee groepen, waardoor ze de visuele weergave in de kunst sterk kunnen beïnvloeden. Enig begrip hiervan is dan ook essentieel bij onderzoek naar de wijze waarop de Romeinen hun vijanden in de noordelijke oorlogen presenteerden.

Het onderzoek naar de provinciale grafmonumenten betreft daarentegen de manier waarop een groep zichzélf wilde presenteren. Grafportretten boden een belangrijk middel om een bepaalde identiteit te uiten door het afbeelden van specifieke kleding, haardracht en accessoires. Enige aandacht zal daarom besteed worden aan het verband tussen kleding en identiteit. Identiteit is geen statisch gegeven; deze werd daarom vrijwel zeker beïnvloed door onderling contact tussen volken. De gebieden die in het Romeinse Rijk werden opgenomen als provincie kregen in meer of mindere mate te maken met de Romeinse cultuur en dit had zonder uitzondering gevolgen voor de eigen identiteit en de uiting daarvan. Daarom zal ik kort aandacht besteden aan het Romanisering-debat. Op grafreliëfs valt op dat vrouwen vaak afgebeeld worden in inheemse kleding terwijl de mannen in een Romeinse toga of pallium te zien zijn.10 Dit doet vermoeden dat Romanisering niet gelijkliep tussen de beide geslachten. Het is daarom van belang om in combinatie met Romanisering ook te kijken naar het gender-aspect van de culturele interactie in de provincies.

Othering

Othering is het proces waarbij een groep ‘reproduces and reinforces distinctions, dominance,

10 U. Rothe, ‘Whose Fashion? Men, Women and Roman Culture as reflected in dress in the cities of the roman

north-west’, in: Emily Hemelrijk & Greg Woolf (ed.) Women in the Roman City in the Latin West (Leiden/Boston 2013) 261-262.

(12)

and subordination against those without power’.11 Niet altijd hoeft othering een ongelijke machtsverhouding in te houden; het kan ook de simpele vorm aannemen van rivaliteit en concurrentie tussen supporters van verschillende voetbalteams bijvoorbeeld. Ook hier is er sprake van een gevoel van superioriteit, maar er is geen daadwerkelijke dominantie of overheersing. In een koloniale situatie daarentegen kan othering juist voor deze doeleinden gebruikt worden, bewust of onbewust. Een negatief waardeoordeel over de bestaande, inheemse bevolking kan een middel zijn om imperialisme te rechtvaardigen.12

Othering kan de ‘Ander’ marginaliseren door hen aan te wijzen als anders dan het Zelf.

Door middel van projectie worden eigenschappen die we bij onszelf als onwenselijk beschouwen toegewezen aan de Ander. Zo wordt een stereotype gecreëerd met uitsluitend negatieve eigenschappen.13 Naast projectie kan er ook sprake zijn van omkering. Deze twee

kunnen samengaan, maar dit is niet noodzakelijk het geval: omkering wijst niet uitsluitend op eigenschappen die als negatief of onwenselijk gezien worden. Hartog noemt deze omkering

inversion; in plaats van het identificeren van verschillen wordt er een soort negatiefbeeld

gecreëerd. ‘[I]n the world in which things are recounted it is just the same except that it is the other way around.’14 Anderen worden hierbij dus omschreven als precies het tegenovergestelde als het Zelf. In de oudheid zou dit geholpen hebben bij het maken van een voorstelling van de ‘Otherness’ van andere volken.

Krumer-Nevo en Sidi identificeren vier mechanismen die van belang zijn bij othering: objectificatie, het ontkennen van context van gedrag, het buiten beschouwing laten van geschiedenis en het als feitelijk voorstellen van bepaalde opvattingen. Allereerst kan er sprake zijn van objectificatie. Hierbij wordt de menselijkheid van een groep of persoon gereduceerd, de individualiteit wordt ontkend en zo ontstaat er een stereotype bestaande uit (vaak negatieve) eigenschappen. Isaac voegt hier de term homogenisering aan toe. Door de individualiteit te ontkennen kan een groep gezien worden als een enkele entiteit, en alle leden van de groep bezitten de stereotype eigenschappen die toegeschreven worden aan de groep. Deze eigenschappen zijn in het geval van stereotypen vaak onveranderlijk (of zeer moeilijk te veranderen). Wanneer er sprake is van racisme kan ook nog geclaimd worden dat dergelijke eigenschappen erfelijk zijn.15 Ten tweede kan het gedrag van deze groep of persoon uit de

11 M.G. Williams & J. Korn, ‘Othering and Fear’, Journal of Communication Inquiry 41 nr.1 (2017) 23. 12 Williams & Korn, ‘Othering and Fear’, 23.

13 M. Krumer-Nevo, M. Sidi, ‘Writing Against Othering’, Qualitative Inquiry 18 nr.4 (2012) 300.

14 F. Hartog, The mirror of Herodotus: the representation of the other in the writing of history (Berkeley 1988)

214.

15 B. Isaac, The invention of racism in classical antiquity (Princeton 2004) 17-22. B. Isaac, ‘Proto-racism in

(13)

context gehaald worden. Door de oorsprong en ontwikkelingen van bepaalde gedragingen niet mee te nemen in de ‘beoordeling’ daarvan zijn deze moeilijk te begrijpen en wordt het idee versterkt dat het gedrag ‘no reason or rationality’ bezit. Hier sterk mee verbonden is het derde punt: het buiten beschouwing laten van de geschiedenis van groepen of personen. Dit vermindert het begrip, en versterkt opnieuw het idee van irrationaliteit. Dergelijke opvattingen over de groep kunnen ten slotte gepresenteerd worden als een vastliggend feit. Een auteur beschrijft deze opvattingen op zodanige manier dat ze niet zijn mening lijken, maar feitelijke informatie. Dit geeft een dergelijk beeld autoriteit mee en kan bijdragen aan het langdurig bestaan van een stereotype.16

De creatie van stereotypen en het vasthouden aan vooroordelen in ongelijke machtsverhoudingen, zoals in het Romeinse Rijk, laten zien hoe belangrijk othering kan zijn bij onderzoek naar Romeinse iconografie van de barbaar. Het is voorstelbaar dat de beeldhouwers van de Zuilen van Trajanus en Marcus Aurelius nooit een vrije Germaan of Daciër gezien hadden. Zij zullen zich daarom gebaseerd hebben op de beschrijvingen of tekeningen van anderen, stereotypen die bestonden over deze groepen, of in scène gezette triomftochten waarbij ‘nep-barbaren’ door de straten paradeerden.17

Het Romeinse leger kwam bij de verovering van nieuwe gebieden veel in contact met andere volken; stereotypen en vooroordelen zullen daarom veel voorgekomen zijn. Toch is er nog relatief weinig onderzoek gedaan naar deze fenomenen in het Romeinse Rijk. Sherwin-White en Balsdon hielden zich hier in de jaren zestig en zeventig mee bezig, maar schreven eerder overzichtswerken dan diepgaande analyses.18 In de jaren tachtig verschenen er gedetailleerdere werken van Hartog en Hall.19 Hartog schreef een analyse van Herodotus; daarbij ging hij diep in op de manier hoe othering tot uiting komt in de Historiën.20 Zowel hij als Edith Hall houden zich in deze werken echter uitsluitend bezig met de Griekse wereld, en de manier waarop othering en vooroordelen daar werkten.

Nadat Sherwin-White al in 1967 schreef over ‘racial prejudice’ in het Romeinse Rijk, ging Benjamin Isaac recent op zoek naar tekenen van racisme in de antieke literatuur. Hij stelt dat vaak wordt aangenomen dat racisme niet bestond voor de twintigste eeuw en dat

16 Krumer-Nevo & Sidi, ‘Writing Against Othering’, 300.

17 Tacitus, Agricola 39. “His [Domitians] recent counterfeit triumph over the Germans was a laughing-stock: he

had in fact purchased, in the way of trade, persons whose clothes and hair could be adapted to look like that of prisoners.”

18 A.N. Sherwin-White, Racial prejudice in Imperial Rome (Cambridge 1967). J.P.V.D. Balsdon, Romans and

aliens (London 1979). Ferris, ‘The Pity of War’, 195.

19 F. Hartog, The mirror of Herodotus: the representation of the other in the writing of history (Berkeley 1988). E.

Hall, Inventing the barbarian: Greek self-definition through tragedy (Oxford 1989).

(14)

vooroordelen in de oudheid etnisch of cultureel geweest moeten zijn. Toch bestond er een vroege vorm van racisme; hij noemt dit proto-racisme.21 ‘Obviously, it did not exist in the modern form of a biological determinism which represents a distortion of Darwin’s ideas, nor was there systematic persecution of any ethnic group by another.’22 Isaac baseert zich

uitsluitend op tekstueel bronnenmateriaal, hier is proto-racisme ook daadwerkelijk in te herkennen. Op reliëfs, zoals de onderzochte zuilreliëfs, zijn de ‘tekstuele’ kenmerken van het proto-racisme, bijvoorbeeld ‘environmental determinism’ of erfelijkheid van bepaalde eigenschappen niet terug te zien.23 Omdat het een fenomeen is dat niet te herkennen is op het gebruikte materiële bronmateriaal is racisme – of proto-racisme – verder niet van belang in dit onderzoek, hoewel het primair bronnenonderzoek van Isaac wel een grote hulp is gebleken bij het zoeken naar antieke beschrijvingen van Germanen en Daciërs.24

‘Otherness’ wordt echter niet uitsluitend op basis van raciale vooroordelen gecreëerd. Zo ligt in de bundel Faces of the Other de focus op religieus en etnisch onderscheid. Kahlos benadrukt in de bundel dat ‘Otherness’ een construct is, een beeld dat op politieke gronden gecreëerd wordt.25 Het zegt bovendien meer over de maker van het beeld dan over de persoon of groep die omschreven of afgebeeld wordt.26 Daarmee zijn de Zuilen van Trajanus en Marcus Aurelius minder betrouwbare bronnen voor de kleding en gebruiken van de afgebeelde Daciërs en Germanen, maar des te meer voor de boodschappen die de Romeinen met dergelijke monumenten wilden uitdragen naar het publiek.

Geen van de hierboven genoemde auteurs neemt in het onderzoek naar othering in het Romeinse Rijk de materiële cultuur in beschouwing. Ferris is een van de weinigen die hier juist aandacht aan besteedt.27 Hij heeft de iconografie van de ‘barbaar’ onderzocht op zowel de Zuil van Trajanus als de Zuil van Marcus Aurelius. Ferris kwam tot de conclusie dat er meer geweld te zien is op de Zuil van Marcus Aurelius en dat de niet-Romeinen op deze zuil veel meer vernederd worden dan op de Zuil van Trajanus.28 Deze verschillen kunnen belangrijke

21 B. Isaac, The invention of racism in classical antiquity (Princeton 2004) 1. Isaac, Benjamin, ‘Proto-racism in

Graeco-Roman antiquity, World Archaeology 38 nr.1 (2006) 32-33.

22 Isaac, The invention of racism, 5.

23 Isaac, The invention of racism, 11, 45-46, 55-56. 24 Isaac, The invention of racism, 411-439.

25 M. Kahlos, ‘Introduction’, in: Maijastina Kahlos (ed.) The Faces of the Other: Religious rivalry and ethnic

encounters in the later Roman World (Turnhout 2011) 1-3,

26 Kahlos, ‘Introduction’, 5. I.M. Ferris, ‘The Hanged Men Dance: Barbarians in Trajanic Art’, in: Sarah Scott &

Jane Webster (ed.) Roman Imperialism and Provincial Art (Cambridge 2003) 54.

27 I.M. Ferris, ‘The Hanged Men Dance: Barbarians in Trajanic Art’, in: Sarah Scott & Jane Webster (ed.) Roman

Imperialism and Provincial Art (Cambridge 2003) 53-68. I.M. Ferris, Hate and war: the column of Marcus Aurelius in Rome (Stroud 2009). I.M. Ferris, ‘The Pity of War: Representations of Gauls and Germans in Roman

Art’, in Erich S. Gruen (ed.) Cultural identity in the ancient Mediterranean (Los Angeles 2011) 185-201.

(15)

informatie bieden over de boodschap die de zuilen moesten overbrengen, en laten wellicht een verandering zien in de manier waarop de Ander gepresenteerd werd door de Romeinen.

Identiteit & kleding

‘In times of culture contact and change, groups can emphasize their ethnic identity and cultural traditions, or even invent seemingly ancient ones in order to claim and assert their place in a fluctuating and transforming society.’29

Zoals bovenstaand citaat laat zien kon het voor mensen in veranderlijke en onzekere tijden belangrijk zijn om de eigen identiteit en tradities te benadrukken, om zodoende voor zichzelf een sociale positie te claimen. Grafreliëfs waren hiervoor een belangrijk middel. Tijdens het leven werd hier vaak al over nagedacht, of de naasten van een persoon bepaalden hoe de overledene afgebeeld zou worden. Hierdoor zijn dergelijke reliëfs hele persoonlijke objecten en leggen vast hoe de overleden persoon gezien wilde worden. Met betrekking tot deze grafreliëfs is dus de zelfrepresentatie van belang en de identiteitsvorming of –uitdrukking die hiermee gepaard kon gaan.

Een persoon kan een deel van zijn innerlijke ‘Zelf’ uitdrukken als een identiteit. Deze identiteit is echter geen synoniem voor het ‘Zelf’, omdat deze gevormd kan worden door meerdere identiteiten die wellicht niet allemaal zichtbaar zijn.30 Waar deze ‘Zelf’ een innerlijk zelfbeeld is, krijgt identiteit pas betekenis binnen sociale relaties. Hoewel een individu gevormd wordt door een of meerdere identiteiten, is de uiting hiervan alleen van waarde met een publiek.31 ‘Dress, which has been likened to a non-verbal language, provides an excellent medium’ om identiteit mee uit te drukken.32 Volgens meerdere auteurs wordt identiteit

29 Maureen Carroll, ‘‘The Insignia of Women’: Dress, Gender and Identity on the Roman Funerary Monument of

Regina from Arbeia’, The Archaeological Journal 169 (2012) 281.

30 G.P. Stone, ‘Appearance and the self’, in: A.M. Rose (ed.) Human behavior and social processes (Boston 1962)

93, Geciteerd door U. Rothe, Dress and cultural identity in the Rhine-Moselle region of the Roman Empire (Oxford 2009) 2.

31 Rothe, Dress and cultural identity, 2. T. Hodos, ‘Local and Global perspectives in the study of Social and

Cultural Identities’, in: Shelley Hales & Tamar Hodos (ed.) Material Culture and Social Identities in the Ancient

World (New York 2010) 3.

32 Citaat: G.L. Hoffman, ‘Being Roman in the Provinces: Experience of Empire and the Investigation of Identities’,

in: L.R. Brody & G.L. Hoffman (ed.) Roman in the Provinces. Art on the Periphery of Empire (Chicago 2014) 23. K. Tranberg Hansen, ‘The World in Dress: Anthropological Perspectives on Clothing, Fashion, and Culture’,

Annual Review of Anthropology 33 (2004) 372-373, 377. S. Hales, ‘Tricks with Mirrors: Remembering the Dead

of Noricum’, in: Shelley Hales & Tamar Hodos (ed.) Material Culture and Social Identities in the Ancient World (New York 2010) 238. Liza Cleland, Mary Harlow, Lloyd Llewellyn-Jones, ‘Introduction’, in: Cleland, Liza, Mary Harlow, Lloyd Llewellyn-Jones (ed.), The clothed body in the ancient world (Oxford 2005) xii.

(16)

gekenmerkt door haar ‘performative nature’: de uiting ervan is te zien als een soort opvoering, een ‘performance’.33 Ook het dragen van kleding wordt zo een soort opvoering waarmee een

individu zijn of haar innerlijke identiteit kan uitdragen aan de buitenwereld. Ditzelfde kan ook gedaan worden door bepaald gedrag of bepaalde objecten. Omdat kleding echter sterk bepaald wordt door individuele keuzes kan het veel inzicht bieden in een identiteit die men wilt laten zien. Hoewel status en afkomst de mogelijkheden qua kleding sterk kunnen bepalen of beperken is er vaak nog enige individuele vrijheid bij de kledingkeuze.34

Archeologische resten van kleding zijn maar in hele beperkte mate bewaard gebleven. Op enkele plekken in het Romeinse Rijk zijn kledingstukken gevonden door archeologen, zoals in Palmyra of in veenmoerassen in Noordwest-Europa. Reliëfs op grafmonumenten zijn hiervoor echter een andere waardevolle bron van informatie. Deze zijn in grotere aantallen bewaard.35

Hoewel deze monumenten aanvullende informatie kunnen bieden over de kleding die men droeg, geven ze hoogstwaarschijnlijk geen betrouwbaar beeld van de dracht in het dagelijks leven. De opdrachtgevers voor dergelijke reliëfs beschikten over de financiële middelen om een monument te laten maken; zij vertegenwoordigen daarom al niet de gehele bevolking. Daarnaast liet men zich op deze grafportretten afbeelden zoals ze graag herinnerd wilden worden: grafreliëfs geven daarom eerder een ideaalbeeld dat niet overeen hoefde te komen met hun werkelijke verschijning. De grafmonumenten bieden ons daarom informatie over hoe men gezien wilde worden, en niet zozeer over hoe men er daadwerkelijk uitzag.

Ik zal onderscheid maken tussen inheemse of lokale en Romeinse kleding, hoewel het moeilijk is om vast te stellen wat daadwerkelijk de inheemse (pre-Romeinse) traditie was. Het is mogelijk dat de ‘inheemse kleding’ die we als zodanig interpreteren op de grafmonumenten al jarenlange Romeinse invloed ondergaan had.36 Desondanks is er vaak een duidelijk verschil te zien tussen ‘inheems’ en ‘Romeins’. Hoewel ik me bewust ben van de ambiguïteit en veranderlijkheid van de beide begrippen zal ik deze wel blijven gebruikten – dit maakt het gedane onderzoek haalbaarder en overzichtelijker dan wanneer alle kleding bijvoorbeeld aangeduid zou moeten worden met de stammen of volken van herkomst.

33 Hales, ‘Tricks with Mirrors’, 238. Hodos, ‘Local and Global perspectives’, 18. D. Mattingly, ‘Cultural

Crossovers: Global and Local Identities in the Classical World’, in: Shelley Hales & Tamar Hodos (ed.) Material

Culture and Social Identities in the Ancient World (New York 2010) 287.

34 Rothe, Dress and cultural identity, 5-6. 35 Rothe, Dress and cultural identity, 2-3.

36 U. Rothe, ‘Clothing in the Middle Danube provinces: the garments, their origins and their distribution’,

(17)

Romanisering

Aan het begin van de negentiende eeuw deed het begrip Romanisering zijn intrede; het kreeg de betekenis van een Romeins beschavingsoffensief door middel van een ‘superieure cultuur’. Al vanaf de jaren zestig kwam er kritiek op het concept en op de invulling daarvan. Rond deze tijd kwam er meer aandacht voor een ‘nativistische’ aanpak waarin er ruimte ontstond voor inheems verzet tegen de Romeinse cultuur.37 In de jaren negentig kwam er meer erkenning voor de lokale agency: niet alleen verzet was nu een optie, maar ook vrijwillige overname van de Romeinse cultuur. Zoals we zien bij Martin Millett was deze focus op inheems initiatief aanvankelijk heel elitegericht. De lokale elites namen Romeinse cultuur over als een vorm van symbolisch kapitaal: het gaf hen status bij hun onderdanen.38 Woolf werkte hierop door en stelde dat de Romeinse cultuur, overgenomen door lokale elites, vervolgens geïmiteerd werd door hun onderdanen.39 Daarnaast benadrukt Woolf dat er geen statische ‘Romeinse cultuur’ is

die als een samenhangend pakket toegeëigend kan worden.40 Recenter hebben de postkoloniale studies grote invloed gehad op het Romaniseringsdebat. Onder deze invloed kwam er meer aandacht voor de onderste lagen van de bevolking, niet meer uitsluitend voor de elite. Ook leidde het tot kritiek op de term an sich. Zo beargumenteert Jane Webster dat ‘Romanisering’ de focus te veel legt bij de elite en dat wederzijdse beïnvloeding of mogelijkheid tot ‘adaptation’ in plaats van simpelweg ‘adoption’ van cultuurelementen te weinig aandacht krijgt. Webster pleit er daarom voor om het proces van culturele interactie te benaderen vanuit de theorie van ‘creolisering’.41 David Mattingly stelt dat ‘–ization’-begrippen, bijvoorbeeld ‘hellenization’ en

‘romanization’, maar ook ‘creolization’, te generaliserend zijn. Ze veronderstellen een te grote homogeniteit en bieden daarom geen inzicht in de daadwerkelijke diversiteit in de antieke wereld. Mattingly ijvert daarom voor een aanpak gericht op verscheidenheid in identiteit, en dan met name ‘discrepant identities’. Deze ‘discrepant’ identiteiten zouden in tegenstelling tot Romanisering ruimte bieden voor alle mogelijke reacties op de komst van de Romeinen.

37 R. Hingley, ‘Cultural Diversity and Unity: Empire and Rome’, in: Shelley Hales & Tamar Hodos (ed.) Material

Culture and Social Identities in the Ancient World (New York 2010) 58. J. Webster, ‘Creolizing the Roman

Provinces’, American Journal of Archaeology 105 (2001) 211-213.

38 M. Millett, ‘Romanization: Historical Issues and Archaeological Interpretation’ in: T. Blagg & M. Millett ed.,

The Early Roman Empire in the West (London 1990) 38. Webster, ‘Creolizing the Roman Provinces’, 213-214.

39 G. Woolf, ‘The formation of Roman provincial cultures’, in: Jeannot Metzler e.a. (ed.) Integration in the Early

Roman West: the role of culture and ideology (Titelberg 1995) 10.

40 G. Woolf, Becoming Roman: The Origins of Provincial Civilization in Gaul (Cambridge 1998) 7. Woolf, Greg,

‘Beyond Romans and natives’, World Archaeology 28 nr.3 (1997) 339-350. Hoffman, ‘Being Roman in the Provinces’, 16.

(18)

Hiermee worden er meer mogelijkheden zichtbaar dan de tweezijdige tegenstelling tussen Romanisering en volledige adoptie enerzijds en verzet hiertegen anderzijds.42

Ondanks deze kritiek zal ik het begrip Romanisering wel blijven gebruiken. Ik ben me hierbij wel volledig bewust van de agency van de lokale bevolking en de diversiteit binnen zowel het begrip Romeins als het begrip inheems. Romanisering blijft als begrip toch de duidelijkste aanduiding van het proces van culturele invloed op de provincies, ondanks alle mogelijke invullingen. In mijn interpretatie neemt Romanisering zeker niet de vorm aan van een beschavingsoffensief of het klakkeloos overnemen van deze cultuur door de inheemse bevolking. Hoewel ik niet uitsluit dat de Romeinen bewust de overname van bepaalde cultuurelementen aanmoedigden, bijvoorbeeld om gebruik te kunnen maken van de lokale elite in het bestuur van de provincies, ga ik met name uit van een lokaal initiatief in de overname van Romeinse cultuurelementen; elementen waarvan de oorspronkelijke Romeinse betekenis kon veranderen in dit proces van overname.

Het grafreliëf is een object waar we Romeinse invloed sterk terugzien, waarschijnlijk als gevolg van het contact met de Romeinse militairen die zich ook op deze manier lieten vereeuwigen.43 Het begrip Romanisering is daarom relevant in het onderzoek naar de reliëfs en met name bij de vraag in hoeverre er in de iconografie ook Romeinse kleding, haardracht en attributen afgebeeld werden of in hoeverre Romeinse invloed op de inheemse kleding zichtbaar is. Grafmonumenten zijn een persoonlijke nagedachtenis, en er zit daarom waarschijnlijk een persoonlijke – en dus lokale – motivatie achter de beslissing om zich in Romeinse of juist inheemse dracht af te laten beelden en de wijze waarop ze zich hiermee wilden presenteren.

42 Mattingly, ‘Cultural Crossovers’, 287-289. D. Mattingly, ‘Identities in the Roman World: Discrepancy,

Heterogeneity, Hybridity, and Plurality’ in: L.R. Brody & G.L. Hoffman ed., Roman in the Provinces. Art on the

Periphery of Empire (Chicago 2014) 35-59. U. Rothe, Dress and cultural identity in the Rhine-Moselle region of the Roman Empire (Oxford 2009) 2.

43 J.J Wilkes, ‘The Danube Provinces’, A.K. Bowman, Peter Garnsey & Dominic Rathbone (ed.), The Cambridge

Ancient History. Volume 11: The High Empire, AD 70–192, 2nd edition (Cambridge 2000) 600. Hope,

‘Constructing Roman identity’, 115-119. Hope stelt in dit artikel dat alleen vrijgelaten slaven en militairen dergelijke monumenten lieten maken.

(19)

2. De ‘Barbaar’ op Romeinse triomfzuilen

In dit hoofdstuk zal ik onderzoeken hoe de Romeinen de ‘barbaar’ afbeeldden op twee monumentale triomfzuilen in het hart van Rome. Het betreft hier de Zuilen van Trajanus en van Marcus Aurelius. De beide zuilen zijn gewijd aan oorlogen die de betreffende keizers voerden in de noordelijke provincies van het Romeinse Rijk. Van onder tot boven zijn de zuilen bekleed met reliëfs van taferelen uit deze oorlogen en de ‘barbaar’, de vijand in deze oorlogen, heeft in deze visualisatie van de oorlogen dan ook een grote rol. Deze zuilen zijn niet gekozen als representatie van de gehele Romeinse monumentale kunst, alleen al omdat de barbaar in deze kunst relatief weinig voorkomt.44 De zuilen zijn gekozen als twee punten in de tijd, en als zodanig bieden ze de mogelijkheid om deze houding op twee momenten te vergelijken en verandering of continuïteit vast te stellen.

Beide zuilen zijn opgebouwd uit ruim twintig cilindervormige marmeren blokken. Vanbinnen zijn deze hol; via een trap door het binnenste van de zuilen is een uitkijkplatform bovenop te bereiken.45 Na de bouw van de zuilen werd het reliëf aangebracht door steigers om de hele zuil heen te bouwen. Of het reliëf deel was van het oorspronkelijke ontwerp van de zuilen is onduidelijk. Met name over de Zuil van Trajanus wordt gesteld dat pas na de bouw van de Zuil, en wellicht pas na de dood van Trajanus, besloten werd om het reliëf toe te voegen. Dit in tegenstelling tot de Zuil van Marcus Aurelius, waarbij men wel al bij het ontwerp de intentie zou hebben gehad een reliëf aan te brengen. Dit wordt onderbouwd door de plaats die lichtgaten hebben in het reliëf – langs de hele zuil zijn kleine openingen om het trappenhuis binnenin te verlichten. Op de Zuil van Trajanus zouden deze gaten niet verwerkt zijn in het reliëf, en verstoren zo soms zelfs de scènes, terwijl op de Zuil van Marcus Aurelius deze openingen juist beter zouden zijn verwerkt in de reliëfs.46 Hierbij wordt niet ingegaan op de vraag waarom men bij de Zuil van Trajanus dan geen rekening kon houden met de lichtgaten – de makers van het reliëf moeten zich toch bewust zijn geweest van de aanwezigheid van deze

44 I. Ferris, Hate and War. The Column of Marcus Aurelius (Stroud 2009) 63.

45 Wat de oorspronkelijke bedoeling was van deze platformen, en of er een beoogd uitzicht was waar men op uit

zou moeten kijken is onderwerp van veel discussie. Deze discussie en de oorspronkelijke bedoeling zijn binnen dit onderzoek echter niet van belang. P.J.E Davies, ‘The Politics of Perpetuation: Trajan's Column and the Art of Commemoration’, American Journal of Archaeology 101 nr.1 (1997) 60-64.

46 I. Ferris, Hate and War. The Column of Marcus Aurelius (Stroud 2009) 54. Davies, ‘The Politics of

Perpetuation’, 46. M. Beckmann, ‘The Column of Marcus Aurelius’, in: M. van Ackeren (ed.) A Companion to

Marcus Aurelius (New Jersey 2012) 254-255. Zie afbeeldingen 1 en 2 in de bronnenbijlage. Hier is te zien dat

de gaten op de Zuil van Marcus Aurelius (afb. 1) vaak aan de randen van scènes zitten, en de figuren zijn eromheen afgebeeld. Dit terwijl op de Zuil van Trajanus (afb. 2) de gaten verschijnen midden in de scène, en figuren hier raar omheen gevormd moesten worden (scène 140) of erachter langs lijken te lopen (scène 93).

(20)

gaten. Omdat de Zuil van Trajanus een uniek monument was, en hoogstwaarschijnlijk de eerste in zijn soort is, is het niet onvoorstelbaar dat men pas na de bouw besloot er een reliëf op aan te brengen; of de theorie over de lichtgaten hiervoor de beste onderbouwing is betwijfel ik echter. Aanvankelijk stonden er standbeelden van de geëerde keizers op de zuilen, maar in de zestiende eeuw werden deze in opdracht van paus Sixtus V vervangen door beelden van de heiligen Paulus en Petrus.47

Oorspronkelijk was het reliëf van de Zuil van Trajanus niet van blank, wit marmer, maar het was geschilderd.48 Hierover heeft lange tijd discussie bestaan, of de kleurresten die men waarnam op de Zuil niet slechts gekleurde algen en mineralen waren. Hoewel een deel van de kleur hier zeker uit bestaat, zijn ook twee fragmenten onderzocht waarin mineralen zijn teruggevonden die niet op een natuurlijke wijze op de Zuil terecht kunnen zijn gekomen.49 Verf

was dus wel degelijk aanwezig op de Zuil (zie afbeelding 3 in Bijlage I voor reconstructies hiervan). Het is echter onduidelijk of dit ook het geval was op de Zuil van Marcus Aurelius. De discussie over de Zuil van Trajanus kwam op doordat kleur met het blote oog werd waargenomen tijdens onderzoek waarbij men dicht bij de reliëfs kon komen. Het oppervlak van de Zuil van Marcus Aurelius is echter in veel slechtere staat en als deze al geverfd is geweest, zal dit moeilijk te herleiden zijn. Eenzelfde discussie als over de Zuil van Trajanus lijkt dan ook niet gevoerd te zijn over de Zuil van Marcus Aurelius.50 Martin Beckmann veronderstelt wel dat het zeer waarschijnlijk is dat de Zuil ook geschilderd is geweest op basis van het bewijs op de Zuil van Trajanus en ander geschilderd beeldhouwwerk.51 De Zuil van Marcus Aurelius levert hiervoor zelf echter geen bewijs, in de vorm van bijvoorbeeld verfresten.

Het is opvallend dat de Zuil van Marcus Aurelius zoveel slechter bewaard is gebleven dan de Zuil van Trajanus. Op afbeeldingen 1 en 2 is het verschil tussen de twee te zien, al zijn op afbeelding 1 nog relatief gave scènes van de Zuil van Marcus Aurelius te zien. Beide zuilen zijn van Carrara marmer; materiaal kan de verschillen dus niet verklaren.52 Grote gaten op de

47 Ferris, Hate and War, 37-38. L. Rossi, Trajan's column and the Dacian wars (London 1971) 13. 48 Rossi, Trajan's column and the Dacian wars, 18.

49 M. Del Monte, P. Ausset, R.A. Lefevre, ‘Traces of Ancient Colours on Trajan’s Column’, Archaeometry 40 nr.2

(1998) 403-412.

50 In geen van de gelezen literatuur wordt melding gemaakt van enige discussie over verf/pigment op de Zuil van

Marcus Aurelius. Ferris, Hate and War. Beckmann, ‘The Column of Marcus Aurelius’. Verder wordt er ook niks over geschreven in de volgende artikelen (deze heb ik niet kunnen lezen, maar met de zoekfunctie is daar snel achter te komen): F. Pirson, ‘Style and message on the Column of Marcus Aurelius’, Papers of the British School

at Rome 64 (1996) 139-179. J. Morris, ‘The Dating of the Column of Marcus Aurelius’, Journal of the Warburg and Courtauld Institutes 15 (1952) 33-47.

51 M. Beckman, The Column of Marcus Aurelius: the genesis & meaning of a Roman imperial monument (Chapel

Hill 2011) 125-126.

(21)

Zuil van Marcus Aurelius zijn veroorzaakt door middeleeuwse rovers die metalen nagels uit de Zuil verwijderd zouden hebben. Ook zou de Zuil met name aan de westkant zwaar beschadigd zijn door vuur en erosie. Daarbij komt dat men op de Zuil van Marcus Aurelius overging op een dieper reliëf dan op de Zuil van Trajanus, de figuren stonden hierdoor losser van de Zuil. Dit maakte het reliëf beter zichtbaar vanaf de grond dan het reliëf op de Zuil van Trajanus; het werd zo echter ook kwetsbaarder – stukken steen breken zo veel makkelijker af. Vanwege deze beschadiging zijn delen van het reliëf al in de zestiende eeuw gerestaureerd onder leiding van Domenico Fontana; sommige scènes zelfs zodanig dat onduidelijk is of het overeenkomt met wat oorspronkelijk afgebeeld was.53 Bij de interpretatie van de zuilen is dit verschil in behoud iets om rekening mee te houden.

Over de functie van de zuilen bestaat discussie. Zo is de Zuil van Trajanus in gebruik geweest als grafmonument – tot de urn met de stoffelijke resten van keizer Trajanus in de middeleeuwen gestolen werd – maar men is het niet eens of dit de intentie was bij de bouw van de Zuil.54 Penelope Davies stelt dat de Zuil van Trajanus wél bedoeld was als grafmonument,

vanwege de grafkamer in de basis. De Zuil van Marcus Aurelius had volgens haar echter niet deze intentie; hier is een dergelijke kamer namelijk niet ingebouwd.55 Trajanus zou zijn tombe vermomd hebben als een triomfmonument en het rondlopende fries zou aanzetten tot een soort rituele rondgang om het graf, waarmee de herinnering aan Trajanus in leven gehouden werd.56 De Zuil van Marcus Aurelius zou verder naar het voorbeeld van de Zuil van Trajanus gemaakt zijn om Marcus Aurelius te presenteren als waardige opvolger van de ‘goede’ keizers van Rome, onder andere Trajanus.57 Ferris stelt dat ook de Zuil van Marcus Aurelius een grafmonument was, hoewel het niet dienstdeed als tombe, zoals de Zuil van Trajanus. Hij bekritiseert Davies, omdat haar uitsluitende categorisering van de Zuil van Trajanus als grafmonument de mogelijkheid uitsluit dat er sprake kan zijn van een dubbele functie: zowel grafmonument als triomfmonument. Ferris is dan ook van mening dat beide zuilen, naast hun rol als grafmonument, wel degelijk als triomfmonumenten fungeerden om de keizers en hun daden te eren en als aandenken aan de afgebeelde oorlogen.58

53 Beckmann, ‘The Column of Marcus Aurelius’, 254, 256, 260.

54 Ferris, Hate and War, 41-42, 50, 54. Rossi, Trajan's column and the Dacian wars, 13-14. Ook Rossi stelt dat

het gebruik van de Zuil als ‘funerary monument was not, it seems, part of the original conception.’ (14)

55 Davies, ‘The Politics of Perpetuation’, 46. 56 Davies, ‘The Politics of Perpetuation’, 48-59.

57 Ferris, Hate and War, 41. Hij behandelt hier P.J.E. Davies, Death and the Emperor. Roman Imperial Funerary

Monuments from Augustus to Marcus Aurelius (Cambridge 2000) 170.

(22)

Het idee van de rituele rondgang door rond de Zuil te lopen en de reliëfs te bekijken is interessant, maar het feit dat lang niet alles zichtbaar zal zijn geweest maakt dit enigszins onwaarschijnlijk. Hoewel de oorspronkelijke kleur de zichtbaarheid wellicht vergrootte, zullen vanaf de grond de bovenste scènes van de Zuil niet of nauwelijks te onderscheiden zijn geweest. De Zuil van Trajanus stond weliswaar op een forum omringd door gebouwen vanaf waar de reliëfs vanaf een hogere positie bekeken konden worden, maar dit maakt de rondgang hoe dan ook onmogelijk.59 Het is dan ook waarschijnlijk dat de basis en de onderste helft van de zuilen de belangrijkste boodschap al over moesten brengen. De basis van de Zuil van Marcus Aurelius is echter niet meer te onderzoeken, deze is vermoedelijk al in de oudheid vernietigd. Het is mogelijk dat Commodus als opdrachtgever zelf afgebeeld was op de basis, en dat de basis als gevolg van zijn damnatio memoriae vernietigd werd.60 Als best zichtbare deel van de zuil was

de basis echter wel de ideale plek om een ‘simple but powerful message’ over te brengen.61 Het

is dan wellicht ook veelzeggend dat op de basis van de Zuil van Trajanus met name oorlogsbuit en tropaea te zien zijn. De nadruk wordt hiermee gelegd op de rijkdommen die de oorlogen opbrachten.62 Omdat de basis van Marcus Aurelius niet als vergelijkingsmateriaal gebruikt kan worden, zal ik hier verder niet op ingaan. Desondanks is het goed om stil te staan bij de beperkte zichtbaarheid van de scènes op de zuilen; dit maakt het waarschijnlijk dat de belangrijkste boodschap al op de basis te zien zou zijn geweest.

Al in 113 n.Chr. werd de Zuil van Trajanus gewijd, maar pas in 117, na de dood van Trajanus, werd de zuil voltooid. De reliëfs lopen als een lint rond de Zuil omhoog, en hierop zouden de Dacische Oorlogen van Trajanus (101-102, 105-106) afgebeeld zijn.63 De Zuil van Trajanus wordt hierdoor weleens een antiek stripverhaal genoemd: een leuke aanduiding en deels toepasselijk.64 Buiten beschouwing blijft dan echter dat de reliëfs op de Zuil niet simpelweg een historisch verhaal zijn. Zoals Ferris stelt vertellen zij ‘stories about the wars,

59 Davies, ‘The Politics of Perpetuation’, 44.

60 Ferris, Hate and War, 37. Christian Gizewski & Alexander Mlasowsky, ‘Damnatio memoriae’, in: Hubert

Cancik & Helmuth Schneider (ed.) Brill’s New Pauly. Online geraadpleegd op 9 februari 2017.

61 Ferris, Hate and War, 53.

62 F. Lepper and S. Frere, Trajan's Column: a new edition of the Cichorius plates (Gloucester 1988) 122-123, fig.

33-34. Ferris, Hate and War, 53-54.

63 Ferris, Hate and War, 53-54.

64 A. Curry, ‘A War Diary Soars over Rome’, National Geographic (2012)

http://www.nationalgeographic.com/trajan-column/article.html geraadpleegd op 18 januari 2017 (Curry is geen

academicus maar journalist, en niet gespecialiseerd in het onderwerp. Het feit dat hij het reliëf aanduidt als stripverhaal is echter interessant). Ook wordt het in literatuur over Comics en Graphic Novels vaak aangehaald als een soort oorspronkelijk stripverhaal. Zie bijvoorbeeld E. Martin, ‘Graphic novels or novel graphics? The evolution of an iconoclastic genre’, The Comparatist 35 (2011) 170-181. Zij haalt hier Danny Fingeroth aan en citeert: ‘A Monumental example of sequential art from the Roman period is Trajan’s Colum, completed in AD 113. Its spiraling carvings tell the story of the emperor Trajan’s victory in the Dacian Wars.’ (170).

(23)

not the definitive stories of those wars’.65 Dat wil zeggen dat, hoewel er enkele gebeurtenissen op de Zuil parallel te leggen zijn aan historische gebeurtenissen, een heel selectief en gekleurd beeld weergegeven wordt op de Zuil: geen chronologisch verslag van de oorlogen. Het is onmogelijk om het verloop van de campagnes precies op te maken uit de scènes.66 Belangrijker is daarom de boodschap die men heeft willen uitdragen met de Zuil.

Triomfmonumenten waren het antieke Rome niet vreemd, maar de Zuil van Trajanus was wel de eerste in zijn soort. Hoewel dergelijke losstaande zuilen met een versierde basis en een beeld bovenop al voorkwamen in de stad, was de opdracht van Trajanus of Hadrianus een dergelijke zuil volledig te bedekken met reliëf iets nieuws.67

De Zuil van Marcus Aurelius is ruim een halve eeuw na de Zuil van Trajanus voltooid. Door het ontbreken van de oorspronkelijke inscriptie is het precieze jaar moeilijk vast te stellen, maar dit was tussen 180-193. Ook deze zuil was een eerbetoon aan de gevoerde campagnes in de provincies ten noorden van het Italisch Schiereiland: ditmaal de twee Germaanse oorlogen tegen de Marcomanni (171-173) en de Sarmatae (174-175) van Marcus Aurelius.68 Deze zuil is

sterk gebaseerd op de eerdere Zuil van Trajanus en wordt hierdoor vaak gezien als een kopie, of zelfs een slechte kopie. Dit heeft de studie van de zuil lange tijd belemmerd; de Zuil van Trajanus werd als ‘origineel’ interessanter gevonden.69 De Zuil van Marcus Aurelius is echter

zeker geen kopie van de Zuil van Trajanus – natuurlijk zijn de overeenkomsten duidelijk zichtbaar, maar er zijn ook verschillen.

Door de hele specifieke thematiek van de afbeeldingen op de beide zuilen, namelijk gevoerde oorlogen tegen Dacische en Germaanse stammen, komen ‘barbaren’ in grote aantallen voor op de reliëfs op de zuilen. Dit maakt deze objecten zeer geschikt om te achterhalen hoe de Romeinen op deze momenten in de tijd – dat wil zeggen het begin en het einde van de tweede eeuw – keken naar barbaren, en dan met name hoe zij de barbaarse vijand presenteerden in Rome.

Romeinen en Barbaren op de Zuilen

Als we kijken naar de manier waarop de Romeinen de ‘barbaren’ op de beide zuilen presenteren, moeten we letten op verschillende dingen. Met name de kleding, haardracht en de

65 Ferris, Hate and War, 45. 66 Ferris, Hate and War, 45. 67 Ferris, Hate and War, 49, 54. 68 Ferris, Hate and War, 15.

69 Ferris, Hate and War, 46, 49, 62. F. Pirson, ‘Style and message on the Column of Marcus Aurelius’, Papers of

(24)

houding van de barbaren zijn hierbij van belang. Dit zijn elementen die gebruikt kunnen worden om hen af te zetten tegen Romeinen. Hierbij is het interessant om deze visuele weergave te zetten tegenover de manier waarop antieke auteurs barbaren beschreven. De aandacht moet echter niet alleen liggen bij de iconografie van de barbaar; ook de weergave van de Romeinen zelf is van belang als men probeerde bewust een onderscheid tussen de twee groepen te creëren. Op afbeelding 4 en 5 zien we scènes van beide zuilen waarop de kleding van de Germanen en Daciërs duidelijk herkenbaar is.70 Bij de keuze voor deze scènes is gelet op de aanwezigheid van Romeinse soldaten, zodat ook het onderscheid tussen de twee groepen zichtbaar is, op de manier zoals dit oorspronkelijk bedoeld is (niet op de gereconstrueerde scènes).

Als we kijken naar de ‘barbaren’ op de zuil van Trajanus (afb. 4), het groepje van vier mannen links in de scène, en deze vergelijken met de ‘barbaren’ op de Zuil van Marcus Aurelius (afb. 5), de vier mannen centraal in de scène, vallen de gelijkenissen in hun uiterlijk meteen op. Dit terwijl de oorlogen niet in hetzelfde gebied gevoerd werden, en ook niet tegen dezelfde stammen. De campagnes van Trajanus vonden plaats tegen Daciërs, nadat zij de Romeinse provincie Moesia binnenvielen. Zoals op afbeelding 6 te zien, zijn Moesia Superior en Inferior de meest oostelijke Donauprovincies.71 De aanleiding van de campagnes van Marcus Aurelius tegen onder andere de Marcomanni waren echter invallen in Germania Superior en Raetia – Raetia de meest westelijke Donauprovincie en Germania superior lag aan de Rijn. Afhankelijk vanaf waar wordt gemeten, liggen deze gebieden duizend tot tweeduizend kilometer uit elkaar. Het is daarom mogelijk dat de bevolking op beide plekken vergelijkbare kleding droeg, maar het is ook waarschijnlijk dat er variatie geweest moet zijn in de plaatselijke dracht die in deze weergaven niet naar voren komen.

We zien op beide reliëfs dat de ‘barbaren’ een lange broek dragen, een tuniek en een mantel die over één schouder hangt. De tuniek is wel wat langer in de scène van de Zuil van Trajanus, maar verder is de kleding vrijwel identiek. Ditzelfde geldt voor het haar en de baard. Het haar is niet heel lang, maar duidelijk langer dan de goed verzorgde Romeinse kapsels. Ook is vooral op de Zuil van Trajanus duidelijk te zien dat zowel het haar en de baard in dikkere strengen lijken te vallen, wat een schijn van onverzorgdheid versterkt. Dit is op de Zuil van Trajanus gedetailleerder zichtbaar, maar dit ligt waarschijnlijk eerder aan de beeldhouwer en de staat waarin het reliëf verkeerd, dan aan een keuze in iconografie. Ook valt op dat, hoewel

70 Zuil van Trajanus, geraadpleegd via http://www.trajans-column.org/ en Zuil van Marcus Aurelius geraadpleegd

via C. Caprino, A.M Colini, G. Gatti, La Colonna di Marco Aurelio (Rome 1955). Houding van de afgebeelde ‘barbaren’ is naast kleding natuurlijk ook van belang, dit komt later nog aan bod.

71 De afbeelding laat het Romeinse Rijk zien zoals het eruit zag na de campagnes van Trajanus – pas onder hem

(25)

er vrij veel Romeinen met een baard afgebeeld zijn, de Dacische en Germaanse baarden duidelijk langer en slordiger zijn.

Op afbeelding 5, een scène van de Zuil van Marcus Aurelius, is te zien dat de meest linkse Germaan een muts draagt. Dit is iets dat we ook terugzien op de Zuil van Trajanus, bijvoorbeeld op de scène 93 op afbeelding 2. In de literatuur over de Zuil van Trajanus worden degenen met een muts aangeduid als pileati, muts-dragers zoals ook Cassius Dio ze aanduidt. Hiermee wordt de hoogste sociale positie onder de Daciërs bedoeld.72 Of dit een term was die in de oudheid al gebruikt werd is niet duidelijk, Cassius Dio gebruikt het woord πιλοφόρων, pilophoron – dit lijkt enigszins op het woord pileati. Het is echter geheel onduidelijk of dit betekent dat deze stand echt deze titel kreeg, of dat het simpelweg een afleiding is van pileus, muts, om aan te geven dat ze een hoofddeksel droegen. Het feit dat dit een titel is die gegeven is aan de Dacische muts-dragers – of dit nu door de Romeinen of door moderne historici gedaan is – zegt echter weinig over de muts-dragers op de Zuil van Marcus Aurelius, omdat hier geen Daciërs maar Germanen te zien zijn. Of eenzelfde onderscheid te maken is tussen dergelijke pileati en de

comati zonder muts is daarom niet duidelijk.73 Het lijkt echter waarschijnlijk dat het weergeven van bepaalde figuren met en anderen zonder deze muts niet willekeurig was, vermoedelijk was dit dus wel een aanduiding van status, of een imitatie van de iconografie van de Zuil van Trajanus.

Met name op afbeelding 4, de scène van de Zuil van Trajanus, is duidelijk een verschil te zien tussen de Daciërs en de Romeinen – op de Zuil van Marcus Aurelius is dit ook aanwezig, maar door de slechte staat van de zuil is dit soms moeilijker zichtbaar. We zien onder andere een duidelijk verschil in kapsel. De wilde, vrij lange haren staan in contrast tot de kortgeknipte Romeinse kapsels. In veel gevallen is de baard heel erg van belang bij het onderscheid maken tussen Romeinen en niet-Romeinen – in deze scène zien we echter bijna uitsluitend bebaarde Romeinen. Toch zien we verschil tussen de korte, netjes verzorgde Romeinse baarden en de in krullen hangende, langere baarden van de Daciërs. Ook in kleding is er duidelijk onderscheid tussen de Romeinen en de Daciërs. De Daciërs zijn enkel gekleed in tunieken, broeken en mantels. In deze scène hebben ze wel schilden bij zich, maar nooit worden ze in een kuras afgebeeld. Dit terwijl in scènes (en ook op de basis van de Zuil van Trajanus) waar oorlogsbuit

72 F. Lepper and S. Frere, Trajan's Column: a new edition of the Cichorius plates (Gloucester 1988) 88. Lepper en

Frere beschrijven hier scène 39, waarop ‘an embassy of top-rank Dacian ‘Pileati’, distinguished by their Phrygian caps’ te zien is. Cassius Dio, 68.9.1.

73 Lepper & Frere, Trajan’s Column, 76. Hier m.b.t. scène 28 ‘the barbarians here are clearly Dacian comati, that

is de second-rank Dacian nobility that wore its hair long’. Lepper en Frere geven niet aan waar het onderscheid

pileati en comati op gebaseerd is, alleen Cassius Dio wordt als antieke bron aangegeven. Lino Rossi stelt dat het

(26)

en trofeeën afgebeeld worden, de Dacische kurassen en helmen wel een plaats hebben (zie bijvoorbeeld afb. 10). Dit maakt het opmerkelijk dat ze op de zuil zelf nooit in harnas weergegeven worden. Ditzelfde geldt voor de Zuil van Marcus Aurelius. Ook hier zijn nooit Germanen met een helm of een kuras te zien. Dit staat haaks op de Romeinen, die bijna zonder uitzondering in militaire uitrusting worden afgebeeld. In deze scène (afb.4) bestaat de militaire uitrusting uit de lorica segmentata, een kuras van overlappende metalen stroken, verbonden met leren riempjes en gespen – de kenmerkende uitrusting van Romeinse legionairs.74 Zowel

de Daciërs als de Romeinen zijn hier zonder wapens te zien – dit is waarschijnlijk niet te wijten aan de iconografie: oorspronkelijk waren de gebeeldhouwde figuren op de Zuil uitgerust met metalen wapens, met name speren.75 Als we kijken naar de handen van zowel de Daciërs als de Romeinen is het waarschijnlijk dat metalen wapens ook in deze scène aanvankelijk aanwezig waren.

Het onderscheid tussen de Romeinen en de ‘barbaarse vijand’ zien we ook op de Zuil van Marcus Aurelius (afb. 5), hier is het alleen minder makkelijk te herkennen door de vele beschadigingen van het reliëf. Achter de vier Germaanse mannen centraal in de scène zien we een Romeinse soldaat staan, en daar direct boven zijn er nog twee soldaten afgebeeld. We zien opnieuw de Romeinse kurassen tegenover de Germanen die slechts in tunieken en mantels gekleed zijn. We zien hier twee ander soort kurassen die naast de lorica segmentata in gebruik waren, namelijk de lorica hamata en de lorica squamata. De squamata zien we bij de soldaat direct achter (dus voor de toeschouwer rechts van) de vier Germanen op de voorgrond. Dit is een kuras met metalen schubben (afb. 7). De hamata was een maliënhemd en bestond uit kleine metalen ringen. Op de Zuil van Marcus Aurelius is dit afgebeeld als een kuras met stippen of gaten. Op de Zuil van Trajanus is men hierbij preciezer te werk gegaan, zoals te zien op afbeelding 8.76 Ook is, met enige moeite, te zien dat de Germanen dikke baarden hebben, tegenover de schijnbaar gladgeschoren Romeinen. In deze scène zien we ook de braccae die de Romeinen droegen – een strakker lijkende broek die maar tot net over de knieën reikt.77 Deze broek wordt op beide zuilen door de auxilia gedragen (gekenmerkt door de hamata en

squamata), de Romeinse legionairs hebben nooit een dergelijke broek aan. Opvallend is dat de

74 Lepper & Frere, Trajan’s Column, 266.

75 Rossi, Trajan's column and the Dacian wars, 18. Lepper & Frere, Trajan’s Column, 268, 272.

76 Het is echter goed te begrijpen dat dergelijk detail van een afstand niet of nauwelijks zichtbaar was en dat men

bij de Zuil van Marcus Aurelius wellicht voor een wat grovere aanpak heeft gekozen.

77 U. Rothe, ‘Clothing in the Middle Danube provinces: the garments, their origins and their distribution’,

Jahreshefte des Österreichischen Archäologischen institutes in Wien 81 (2012) 153. In de tweede en derde eeuw

namen de Romeinen broeken over van de volken in de noordelijke provincies van het Rijk, van oorsprong is deze dus niet Romeins.

(27)

keizers op beide zuilen de braccae op sommige scènes wel dragen (afb. 9), net als de auxilia.78 Deze kortere broek van de Romeinen vormt een contrast met de lange kreukelende broek die de Germanen en Daciërs op de zuilen dragen.

Het is opvallend dat geen van de barbaarse volken wordt afgebeeld in militaire uitrusting. Afgaande op de basis van in ieder geval de Zuil van Trajanus en de scène met Victoria en oorlogstrofeeën halverwege beide zuilen, hadden de Germanen en Daciërs wel degelijk ook kurassen en helmen. Op afbeelding 10 zijn deze scènes met de godin van de overwinning te zien. Wat meteen opvalt is de overeenkomst tussen de twee scènes. Het gaat hier om de stapels wapens, schilden en kurassen die er aan beide kanten van de Victoria te zien zijn. Met name rechts op de scène van de Zuil van Trajanus is duidelijk een kuras zichtbaar – een kuras dat heel erg lijkt op de Romeinse lorica squamata. Ook zijn er op beide scènes een aantal helmen zichtbaar. Dergelijke objecten zien we elders op de zuilen niet terug in de uitrusting van de barbaren, maar ze maakten duidelijk wel deel uit van de oorlogsbuit. ‘The Dacian lack of body-armour may be merely an artistic convention to facilitate recognition of the enemy, for helmets and shirts of mail are figured on the trophies carved on the base.’79 Het is waarschijnlijk dat

men de Daciërs zonder kuras afbeeldde om makkelijker en duidelijker een onderscheid met de Romeinse soldaten te creëren. Hiermee werd wellicht ook hun positie als overwonnene benadrukt.

Antieke literatuur over Germanen

Het is interessant om de visuele weergave van de barbaar op de Romeinse monumentale zuilen te onderzoeken, maar hierbij rijst ook de vraag of dit een algemeen heersend beeld was en of dit bijvoorbeeld overeenkomt met de manier waarop antieke auteurs de ‘barbaar’ neerzetten. Hier zal ik me met name richten op de beschrijvingen van de Germanen door antieke auteurs. Men keek regelmatig heel anders naar Germanen dan naar bijvoorbeeld Galliërs, zoals Caesar stelt: ‘the customs of the Germans are very different from those of the Gauls.’80 Ook zijn er

nauwelijks bronnen waarin specifiek over Daciërs geschreven wordt.

Ik zal hierbij beginnen met de oudste bron die ik heb onderzocht: De Bello Gallico van Julius Caesar. Met name in boek 6 geeft hij een beschrijving van de volken waarmee hij in contact kwam tijdens zijn oorlogen in Gallië. Hij schrijft hierbij natuurlijk veel over Galliërs,

78 I. Haynes, Blood of the Provinces: The Roman Auxilia and the making of Provincial Society from Augustus to

the Severans (Oxford 2013) 281. Lepper & Frere, Trajan’s Column, 101-102.

79 Lepper & Frere, Trajan’s Column, 272.

80 Caesar, BG 6.21. De Bello Gallico wordt gebruikt in de Oxford World’s Classics-vertaling door Carolyn

(28)

maar doordat Germaanse stammen de Rijn overstaken om in Gallië te plunderen en hijzelf de Rijn overstak om hier een einde aan te maken, kwam hij ook in contact met Germanen. Deze nam hij daarom ook op in zijn beschrijving. Over hun uiterlijk zegt hij echter maar heel weinig. Over de Germanen in het algemeen schrijft hij: ‘They wear hides and skins which offer little protection, leaving most of the body naked.’81 En voor de Suebi in het bijzonder, een Germaans

volk dat leefde tussen de Elbe en de Oder, en invallen deed aan de overkant van de Rijn,82 geldt vrijwel hetzelfde: ‘They have, moreover, trained themselves by constant practice, so that however cold the region they wear no other clothing than skins, which are so small that most of the body is left uncovered.’83 Het is natuurlijk niet onmogelijk dat bepaalde groepen

Germanen zo getraind waren en gewend aan de kou dat ze door het leven konden met enkel wat bontvellen als kleding; het is echter uiterst onwaarschijnlijk dat dit voor alle Germanen gold. Deze beschrijving komt dan ook zeker niet overeen met wat we zien op de Zuilen van Trajanus en Marcus Aurelius, waar de Germanen en Daciërs volwaardige kleding dragen – dit terwijl bontvellen en naaktheid juist een uitstekend middel zouden zijn geweest om de onbeschaafdheid van de Germanen te benadrukken. Of deze dracht veranderde in de periode tussen Julius Caesar en de heerschappij van Trajanus is onduidelijk. Waarschijnlijker is dat dit een voorbeeld is waarin de Germanen primitiever worden voorgesteld dan ze daadwerkelijk waren, om een onderscheid te creëren tussen de Romeinen en de noordelijke ‘barbaar’.

De beschrijving die Strabo geeft komt daarentegen sterk overeen met wat we zien op de beide zuilen. ‘The Gallic people wear the “sagus,” let their hair grow long, and wear tight breeches; instead of tunics they wear slit tunics that have sleeves and reach as far as their private parts and the buttocks.’84 Dit citaat gaat over ‘the Gallic people’, maar in boek 7 van de

Geographica stelt hij dat hetzelfde geldt voor de Germanen en de volken in het oosten van

Europa, hoewel ‘they are wilder, taller, and have yellower hair’.85 De genoemde sagus, volgens

de noot van de vertaler normaliter geschreven als sagum, is een mantel – het is tevens de naam die gebruikt wordt voor de Romeinse soldatenmantels. Hoewel de sagum door Romeinen (met name soldaten) gedragen werd, had het kledingstuk volgens Alexandra Croom en Ursula Rothe zijn oorsprong in de westelijke provincies van het Rijk, en deed het vanaf daar zijn intrede in de Romeinse kleding.86 Rothe benadrukt dan ook dat op grafstèles in de provincies die zij

81 Caesar, BG 6.21.

82 Carroll, Romans, Celts & Germans, 17-20. 83 Caesar, BG 4.1.

84 Strabo, Geographica 4.4.3. Alle antieke literatuur is gelezen in Loeb-vertaling, tenzij anders vermeld. 85 Strabo, Geographica 7.1.2.

86 A.T. Croom, Roman clothing and fashion (Stroud 2000) 148. Rothe, ‘Clothing in the Middle Danube provinces’,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Figuur 4.14: Rome, Largo Argentina, kaart van het Largo di Torre Argentina met de tempel van Juturnia (A) en verder de tempels van Fortuna Huiusce Diei (B), Feronia (C) en

Wat wel opvalt is dat het aantal één cella tempeltypes toeneemt ten opzichte van de vorige periode (in deze periode vier tempels van de zes, ongeveer 67%, en in de vorige periode

De vrouwenbeweging zelf kreeg in Radioweekblad en Hoor Haar in alle jaren veel aandacht en in de loop van de jaren zelfs steeds meer: in 1985 maar liefst twee keer zoveel als in

b Langs de Romeinse wegen waren ook veel posten waar koeriers een nieuw paard konden krijgen, zodat ze snel weer door konden reizen om een bericht te bezorgen.. Waarom waren

Links zie je nu de kaart van Nederland met daarop blauwe punten die laten zien waar voorwerpen uit de Romeinse tijd zijn gevonden.. Rechts staan deze voorwerpen op

Jullie gaan in groepjes van zes een toeristische folder maken van plaatsen langs de route van Katwijk naar Nijmegen. a Verdeel

Deze vooringenomenheden zijn bij de meeste HRM-afdelingen niet bekend; hierdoor wordt er veelal niet aan vrouwen gedacht voor bepaalde functies 27 en hebben ze ook niet altijd

Tot de basiskennis, die iedere Nederlandse kleuter geacht wordt te bezitten, behoort de wetenschap dat tussen Keulen en Parijs de weg naar Rome ligt. Wie met