• No results found

Samen naar succes: Senge’s lerende organisatie in tijden van digitale innovatie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Samen naar succes: Senge’s lerende organisatie in tijden van digitale innovatie"

Copied!
52
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

 

   

SAMEN NAAR 

SUCCES 

Senge’s lerende organisatie in tijden 

van digitale innovatie 

  Masterscriptie opleiding  ‘Management van de Publieke Sector’  Universiteit Leiden   Ellemijn van den Ende   S1956787  10 januari 2020 

(2)

V

OORWOORD 

 

Deze  scriptie  vormt  de  afsluiting  van  mijn  periode  als  masterstudent  aan  de  opleiding  ‘Management van de Publieke Sector’. Met veel plezier kijk ik terug op mijn tijd als student bij  de Universiteit Leiden.  

Gedurende mijn tijd als werkstudent bij de gemeente Rotterdam, kreeg ik te maken met de  diversiteit  aan  maatschappelijke  vraagstukken  in  de  stad.  Na  het  afronden  van  mijn  werkstudentschap,  was  ik  vastberaden  om  een  studie  Bestuurskunde  te  starten  en  meer  inzicht te vergaren in de publieke sector.   In de avonduren colleges volgen naast mijn baan bij EY leek mij een uitdagende combinatie.  Met plezier en veel energie ging ik naar de avondcolleges om mij onder te dompelen in de  Nederlandse publieke sector. Na drie semesters werd het tijd om aan een scriptie te beginnen.  Het schrijven van een scriptie in combinatie met een baan viel mij helaas zwaarder dan het  volgen van colleges, waardoor de eerste scriptie deadline niet gehaald werd.    Net na de eerste scriptie deadline kreeg ik een onverwachts aanbod;  ik mocht een traineeship  volgen bij het Europees Parlement. In Brussel heb ik mijn droom verwezenlijkt om te werken  voor een Europese institutie. Deze periode ging echter ten koste van mijn kostbare tijd voor  het afschrijven van mijn masterscriptie.   Na terugkomst in maart 2019, ben ik vol motivatie aan de slag gegaan met mijn scriptie met  als doel mijn scriptie in 2019 af te ronden. Alhoewel dit streven niet gehaald is, lever ik vol  tevredenheid deze scriptie in op 10 januari 2020. Voordat ik aan mijn master begon, was ik  niet  van  plan  om  twee  jaar  later  af  te  studeren.  Ik  ben  echter  zeer  dankbaar  voor  de  leerervaringen die ik in de tussentijd heb opgedaan, welke ik niet had willen missen. Nu dit  traject ten einde is, is het tijd om op zoek te gaan naar een passende baan aansluitend op mijn  ambities en leerervaringen. Ik streef er naar om een bijdrage te leveren aan het oplossen van  maatschappelijke vraagstukken, en ik hoop dat het afronden van mijn master mij een stap  dichter bij dit doel brengt.   Graag bedank ik Johan Christensen voor de begeleiding omtrent dit scriptieproces. Dank voor  het advies, de tips en de kritische blik gedurende dit proces. Ik wil mijn (ex) collega’s bij EY  bedanken  voor  de  flexibele  werkhouding,  en  input  die  mij  geboden  is.  Ten  slotte  wil  ik  de  geïnterviewden bij de gemeente Den Haag en de gemeente Dordrecht bedanken voor hun  medewerking en kennisuitwisseling.   Kaapstad, januari 2020   Ellemijn van den Ende      

(3)

S

AMENVATTING

 

De implementatie van digitale innovatie brengt mogelijkheden met zich mee om de diensten  en services voor burgers te versimpelen en te optimaliseren. Dit heeft als gevolg dat de relatie  tussen overheid en haar stakeholders verandert, wat vraagt om een nieuwe benadering naar  het functioneren van publieke instanties en onderlinge relaties. Dunleavy en Margetts (2006)  introduceren het digital era governance paradigma (hierna te noemen DEG), met als doel de  spanningen tussen technologie, veeleisende burgers en een verouderd bestuurskundig model  als  het  NPM  te  verbinden.  Het  DEG  paradigma  baseert  zich  op  herziening  van  organisatiestructuren,  de  behoeften  van  de  burger  en  aanpassing  aan  digitalisering  waar  mogelijk. 

Dit onderzoek tracht een verbinding te leggen tussen het functioneren van een organisatie en  het gebruik van digitale innovatie, dit in de context van het DEG paradigma. Het doel is om na  te  gaan  in  hoeverre  het  gebruik  van  systeemdenken  het  succes  van  digitale  innovatie  beïnvloedt. Het mogelijk verband tussen digitale innovatie en systeemdenken is gesteld naar  aanleiding  van  het  uit  theorie  vernomen  positieve  effect  van  systeemdenken  op  het  functioneren van teams en organisaties. Wanneer een team optimaal functioneert, kan dit ten  goede komen aan het succes van digitale innovatie.  

Na  verkennend  onderzoek,  is  gekozen  om  de  theorie  van  Senge  (2006)  te  gebruiken  als  leidraad  voor  dit  onderzoek.  Senge  (2006)  introduceert  zijn  theorie  omtrent  de  lerende  organisatie  in  zijn  boek  ‘the  fifth  discipline’,  waarbij  de  titel  duidt  op  het  systeemdenken.  Senge  (2006)  introduceert  zijn  theorie  als  een  geheel  van  vijf  elementen,  waarbij  het  ‘systeemdenken’  centraal  staat  en  onmisbaar  is  voor  een  lerende  organisatie.  Het  systeemdenken  betreft  het  inrichten  van  werkprocessen  op  basis  van  diverse  functies  en  talenten.  Diverse  disciplines  binnen  een  organisatie  worden  bijeengebracht  om  werkprocessen  zo  effectief  mogelijk  in  te  richten,  en  onderlinge  relaties  te  optimaliseren  (Senge,2006).  Senge  (2006)  introduceert  vier  ondersteunende  elementen  aan  de  systematische  oriëntatie.  Ten  eerste  het  persoonlijk  meesterschap,  ofwel  het  bezit  van  competenties voor persoonlijke groei en leren. Een tweede ondersteunend element aan het  systeemdenken betreft ‘mentale modellen’, wat gedefinieerd kan worden als diepgewortelde  ideeën en beelden hoe de wereld werkt, wat beperkend kan werken in de wijze waarop men  handelt en denkt (Senge, 2006). Een derde element gelinkt aan het systeemdenken, betreft  het belang van een gedeelde visie binnen de organisatie. Men dient zich te herkennen in de  missie van de organisatie en hier overeenstemming over te hebben binnen het team. Senge  (2006) benoemt ten slotte het element ‘teamleren’ als ondersteunend aan systeemdenken.  Centraal binnen het leren als team staat de dialoog en discussie. De uitkomst van teamleren  betreft afstemming van een gemeenschappelijk doel en een begrip op welke wijze men elkaar  kan ondersteunen binnen het team.    

(4)

Uit de bevindingen blijkt dat er een positieve relatie aanwezig is tussen het systeemdenken  en het succes van digitale innovatie. Het werken met een systematische oriëntatie beïnvloedt  positief het succes van digitale innovatie. Dit bevestigt ten eerste de theorie van Senge (2006),  dat  stelt  dat  het  systeemdenken  binnen  een  organisatie  een  positief  effect  heeft  op  het  functioneren  van  teams  en  organisaties.  Daarnaast  bevestigt  het  de  hypothese  dat  hieruit  voortvloeit, waarbij gesteld is dat het de output van een team positief beïnvloedt.  

De  bevindingen  tonen  echter  een  hoger  verband  aan  tussen  de  aanwezigheid  van  een  gedeelde  visie  en  het  succes  van  digitale  innovatie.  Een  gedeelde  visie  blijkt  zowel  een  voornaamste  invloed  te  hebben  op  het  succes  van  digitale  innovatie,  als  op  het  systeemdenken. Deze bevinding biedt kans voor een vervolgonderzoek omtrent de invloed  van  een gedeelde visie op het functioneren van teams.                                            

(5)

I

NHOUD

 

Voorwoord ... 1  Samenvatting ... 2  1  Inleiding ... 6  1.1 Introductie ... 6  1.2 Aanleiding ... 6  1.3 Doelstelling ... 8  1.5 Relevantie onderzoek ... 9  1.4 Leeswijzer ... 10  2  Theoretisch kader ... 12  2.1 Introductie ... 12  2.2 Literatuur ... 12  2.3 Discussie ... 21  2.4 Conceptueel model ... 22  2.5 Hypotheses ... 23  3. Onderzoeksdesign ... 24  3.1 Introductie ... 24  3.2 Type onderzoek ... 24  3.3 Design en case selectie... 24  3.4 Methoden ... 26  3.5 Operationalisering ... 27  3.5. Beperkingen ... 30  4  Bevindingen ... 31  4.1 Introductie ... 31  4.2 Beschrijvende analyse ... 31  4.3 Toetsende analyse ... 35  5.  Analyse ... 38  5.1 Introductie ... 38  5.2 Hypotheses ... 38  6. Conclusie ... 42  6.1 Introductie ... 42  6.2 Belangrijkste bevindingen ... 42  6.3 Beantwoording onderzoeksvraag ... 42  6.4 Reflectie ... 43  Bibliografie ... 45  Bijlagen ... 48 

(6)

1. Enquête, labels ... 48  2. Overzicht correlaties ... 51                                                       

(7)

1

I

NLEIDING

 

1.1

 

I

NTRODUCTIE 

 

In dit hoofdstuk wordt de aanleiding en onderzoeksopzet nader uiteengezet. Om te beginnen  zal de aanleiding  van het onderzoek aan bod komen, en vindt er een introductie plaats op de  onderzoekvariabelen. Vervolgens worden de doelstelling en vraagstelling gepresenteerd op  basis  van  de  aanleiding  van  het  onderzoek.  Vervolgens  wordt  de  wetenschappelijke  en  maatschappelijke relevantie toegelicht. Ten slotte wordt de leeswijzer gepresenteerd.   

1.2

 

A

ANLEIDING 

 

‘Nieuwe digitale technologieën bieden kansen voor Nederland’, zo stelt de Rijksoverheid in  haar  Nederlandse  Digitaliseringsstrategie  dat  werd  gepubliceerd  in  2018.  Kansen  op  het  gebied van de zorg, economische groei, en het tegengaan van klimaatverandering. Men stelde  in de brief naar de Kamer dat digitalisering alle aandacht en inzet van de overheid vraagt. Niet  enkel  aandacht  naar  de  kansen  van  digitalisering,  maar  ook  nieuwe  vragen  en  zorgen  die  ontstaan  op  het  gebied van  privacy,  databescherming  en  betrouwbaarheid  van  informatie.  Recente  schandalen  omtrent  sociale  media  platforms  hebben  het  vertrouwen  van  de  consument geschaad.  

Kansen  zijn  er  echter  ook.  Het  Ministerie  van  Economische  Zaken  benoemt  in  de  Digitaliseringsstrategie  de  kwaliteit  van  de  Nederlandse  digitale  infrastructuur,  de  hoogopgeleide  beroepsbevolking  en  de  nieuwsgierige  burger  als  componenten  om  digitalisering  te  omarmen  in  Nederland  (Ministerie  van  EZ,  2018).  Ook  de  overheid  kan  digitalisering omarmen en dit benutten in de optimalisering van haar dienstverlening.  

Naast de digitaliseringsstrategie, is ook de Wet digitale overheid (2018) een stap richting een  verdere  digitalisering  van  het  openbaar  bestuur.  De  wet  biedt  kaders  voor  een  digitale  overheid,  waar  digitale  voorzieningen  en  infrastructuur  vragen  om  regelgeving.  Zoals  de  Tweede  Kamer  (2018)  stelt  in  haar  Memorie  van  Toelichting,  biedt  het  voorstel  de  meest  noodzakelijke maatregelen, maar dient dit voornamelijk als een kader voor uitbreiding van  digitalisering van overheidsdiensten. De wet digitale overheid is een logisch antwoord op de  digitalisering die al tientallen jaren een permanente plek heeft ingenomen in de samenleving.  Relaties  tussen  overheid  en  stakeholders  veranderen  door  méér  informatie  en  beschikbaarheid  aan  informatie.  Enerzijds  vraagt  dit  om  een  nieuwe  benadering  naar  de  relatie tussen overheid en stakeholders en anderzijds naar het functioneren van de publieke  instanties.  

Gezien  deze  wijzigingen,  wordt  het  digital  era  governance  paradigma  geïntroduceerd  door  Dunleavy en Margetts (2006). Sinds de jaren ’90 overheerst het ‘New Public Management’  (NPM)  paradigma  binnen  de  publieke  sector.  Het  NPM  paradigma  is  een  benadering  voor  overheidshandelen dat zich baseert op private waarden, zoals kostenbesparing, efficiency en  effectiviteit (Hood, 1991). Dunleavy en Margetts (2006) plaatsen digitale technologieën in het 

(8)

digital  era  governance  als  uitgangspunt,  gekoppeld  aan  sociale  transformaties  en  nieuwe  dimensies van publiek management (Bialozyt (2017).  

Een nieuwe benadering van governance is van belang om de spanningen tussen technologie,  veeleisende  burgers  en  een  verouderd  bestuurskundig  model  te  verbinden.  Het  DEG  paradigma baseert zich op herziening van organisatiestructuren, de behoeften van de burger  en aanpassing aan digitalisering waar mogelijk. Het handelen gebeurt vanuit een build‐and‐ learn modus, en co‐creatie in samenwerking met burgers (Tassabehji e.a., 2015).  

Het DEG paradigma vormt de basis voor data‐gedreven innovaties gericht op een efficiënte en  effectieve dienstverlening naar burgers. De publieke sector is historisch gezien terughoudend  op  het  gebied  van  innovatie,  zo  stellen  Ring  en  Perry  (1985).  De  financieringsgrond,  de  omgevingsfactoren  en  het  publiek  toezicht  en  verwachtingen  werken  beperkend  op  het  innovatief vermogen van de publieke sector (Ring, Perry, 1985). De huidige trends omtrent  digitalisering  en  dataverzameling  vragen  echter  om  innovatieve  vernieuwingen  binnen  het  publiek stelsel, denk hierbij aan services via een online portal aan burgers. Door middel van  technologische  vernieuwingen  gericht  op  procesoptimalisatie  en  dienstverlening  kan  de  sector op een effectieve wijze haar publieke diensten blijven leveren en legitimeren.  

Dit onderzoek tracht een verbinding te leggen tussen het functioneren van de organisatie en  het  gebruik  van  digitale  innovatie.  Het  concept  ‘lerende  organisatie’  is  een  veelbesproken  fenomeen  in  de  managementliteratuur.  De  theorie  staat  voornamelijk  bekend  als  een  organisatie dat medewerkers vrijheid geeft zich te ontwikkelen, waarbij leren centraal staat.  Dit is echter een misvatting, wat een gemis is in een tijd van grote complexiteit en verandering.  Senge  (2006)  introduceert  de  theorie  als  een  geheel  van  vijf  elementen,  waarbij  het  ‘systeemdenken’  centraal  staat  en  onmisbaar  is  voor  een  lerende  organisatie.  Het  systeemdenken  betreft  het  inrichten  van  werkprocessen  op  basis  van  diverse  functies  en  talenten.  Diverse  disciplines  binnen  een  organisatie  worden  bijeengebracht  om  werkprocessen  zo  effectief  mogelijk  in  te  richten,  en  onderlinge  relaties  te  optimaliseren  (Senge, 2006). Het systeemdenken betreft het vijfde element binnen de theorie van Senge  (2006), en wordt als onmisbaar geacht binnen een lerende organisatie. Dit onderzoek richt  zich  op  het  systeemdenken,  met  als  uitgangspunt  dat  het  samenbrengen  van  functies  en  talenten een positief effect heeft op de uitvoering van digitale innovaties.   Door middel van dit onderzoek wordt een verbinding gelegd tussen het systeemdenken en  het gebruik van digitale innovatie binnen Nederlandse gemeenten. Het doel is om na te gaan  in hoeverre het gebruik van systeemdenken het succes van digitale innovatie beïnvloedt. Het  mogelijk verband tussen digitale innovatie en systeemdenken is gesteld naar aanleiding van  het uit theorie vernomen positieve effect van systeemdenken op het functioneren van teams  en organisaties. Wanneer een team optimaal functioneert, kan dit ten goede komen aan het  succes van digitale innovatie.    

(9)

1.3

 

D

OELSTELLING 

 

Dit  onderzoeksproject  richt  zich  op  het  verband  tussen  de  kenmerken  van  een  lerende  organisatie  en  digitale  innovatieprocessen  binnen  gemeentelijke  organisaties.  Gemeenten  opereren op lokaal niveau en bieden de voornaamste publieke diensten aan de burger. De  werkprocessen  van  de  gemeenten  zijn  bij  uitstek  geschikt  om  efficiënter  en  effectiever  te  opereren door middel van de juiste inzet van digitalisering.  

Onderstaande  vraagstelling  is  opgesteld  om  inzicht  te  krijgen  in  de  invloeden  van  het  systeemdenken op het succes van digitale innovaties binnen Nederlandse gemeenten.  

In  hoeverre  beïnvloed  systeemdenken  het  succes  van  digitale  innovatie  in  Nederlandse  gemeenten?  

Het doel van dit onderzoek is om na te gaan in hoeverre er een positief verband is tussen het  ‘systeemdenken’  binnen  een  organisatie  en  het  succes  van  digitale  innovaties  binnen  Nederlandse gemeenten. Dit in het kader van de opkomst van een gedigitaliseerde overheid,  en de zojuist besproken trend van het DEG paradigma.   Het systeemdenken binnen een organisatie betreft het betrekken van diverse disciplines en  afdelingen in de uitvoering van projecten, waarbij iedere discipline evenveel invloed heeft op  een proces (Senge, 2006). Gezien de groeiende complexiteit van de omgeving en de veelal  nieuwe elementen binnen digitale projecten, kan het betrekken van diverse disciplines van  toegevoegde  waarde  zijn  om  de  kennisintensiviteit  te  verhogen.  Dit  ten  doel  om  het  slagingspercentage van het innovatieproject te verhogen.   Om meer inzicht te verkrijgen in de vraagstelling, is het van belang de variabelen toe te lichten.  Het gebruik van innovatie wordt in dit onderzoek aangeduid als het gebruik van een idee of  handeling dat als nieuw wordt geacht door de organisatie (Zaltman e.a., 1973). In de context  van dit onderzoek wordt het begrip aangevuld met het gebruik van IT, naar aanleiding van de  definitie van Fichman e.a. (2014). Fichman e.a. (2014) beschrijven digitale innovatie als een  product,  proces  of  nieuw  organisatiemodel  dat  als  nieuw  wordt  gezien  en  significante  wijzigingen vraagt én belichaamd in of mogelijk wordt gemaakt door IT. 

Het  begrip  ‘systeemdenken’  komt  voort  uit  de  theorie  van  Senge  (2006).  Senge  (2006)  definieert systeemdenken als het zien van onderlinge verbanden en het integreren van diverse  disciplines  binnen  een  organisatie.  In  zijn  boek  ‘the  fifth  discipline’  benoemt  Senge  vier  ondersteunende elementen aan het systeemdenken, wat algeheel volgens Senge (2006) leidt  tot een lerende organisatie. In dit onderzoek wordt gekozen om de ‘lerende organisatie’ te  gebruiken  als  concept,  om  zo  een  beeld  te  vormen  van  de  algehele  theorie  omtrent  systeemdenken en haar uitkomsten. De lerende organisatie wordt in dit onderzoek aangeduid  als een organisatie dat vaardig is in het creëren, verwerven en overbrengen van kennis, en het  aanpassen van gedrag om nieuwe kennis en inzichten te verwerven (Garvin, 1993).  

(10)

De typische kenmerken van een lerende organisatie worden in het theoretisch kader nader  uiteengezet.  Door  middel  van  een  kwantitatief  onderzoek  wordt  getracht  bovenstaande  vraagstelling te kunnen beantwoorden. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een enquête dat  verspreid  wordt  onder  Nederlandse  ambtenaren.  Het  onderzoeksdesign  wordt  nader  toegelicht in hoofdstuk drie.   

 

1.5

 

R

ELEVANTIE ONDERZOEK 

 

1.5.1 WETENSCHAPPELIJKE RELEVANTIE   

Sinds  de  jaren  ’80  is  het  New  Public  Management  paradigma  een  heersend  model  in  de  publieke sector. Dit paradigma uit zich in een overheid dat zich baseert op een privaat model,  met voornaamste doel het verhogen van efficiency en kostenbesparing (Hood, 1991). Public  private partnerships en privatisering van overheidsdiensten zijn niet weg te denken uit het  huidige  publiek  systeem.  Alhoewel  de  NPM  denkwijze  hedendaags  nog  aanwezig  is,  benoemen diverse auteurs de opkomst van een nieuw paradigma. Gezien de afgelopen jaren  digitalisering binnen de samenleving een prominente rol heeft ingenomen, is het van belang  dat de overheid hier actief op inspeelt. Door te stellen dat het gebruik van internet en data  potentie heeft om processen binnen de publieke sector aanzienlijk te versimpelen, en relaties  tussen overheid en stakeholders hierdoor wijzigen (Dunleavy e.a., 2006), is het van belang om  nieuwe inzichten te vormen ten aanzien van het functioneren van publieke instanties. In het  kader van digitalisering en een dynamische omgeving vol veranderingen, introduceert Clarke  e.a. (2014) het digital era governance paradigma.   Het digital era governance paradigma richt zich enerzijds op nieuwe organisatiestructuren, en  anderzijds nieuwe relaties met stakeholders. Aangezien de publieke sector bekend staat op  het  achterlopen  op  innovatiemanagement  (Mulgan  e.a.,  2003),  liggen  er  kansen  in  het  onderzoek naar huidig gebruik van dit type innovatie en de beïnvloedende factoren op digitale  innovatie. 

Dit onderzoek richt zich op het ‘systeemdenken’ binnen een organisatie, vrij vertaald als ‘het  inrichten  van  werkprojecten  gebaseerd  op  diverse  disciplines  en  talenten  (Senge,  2006)’.  Systeemdenken wordt afgeleid uit het concept ‘lerende organisatie’, wat als basis dient voor  dit onderzoek. Gezien een lerende organisatie veelal geroemd wordt om haar flexibiliteit en  mate van informatieverwerking, betreft dit een interessant concept om uit te werken in de  context  van  het  DEG  paradigma.  Het  doel  is  om  na  te  gaan  in  hoeverre  het  gebruik  van  systeemdenken invloed heeft op het succes van een digitale innovatie. Alhoewel er literatuur  bekend  is  over  het  DEG  paradigma  en  de  kansen  en  beperkingen  van  de  digitalisering  van  overheidsdiensten,  is  er  slechts  beperkt  onderzoek  gedaan  naar  de  relatie  tussen  interne  organisatiemodellen en de digitalisering van overheidsdiensten. Van de Ven (1986) doet een  aanzet  naar  onderzoek  tussen  deze  relatie,  door  de  voornaamste  problemen  binnen  een  innovatieproces  in  kaart  te  brengen  en  dit  te  vertalen  naar  de  wijze  waarop  innovatie  gemanaged dient te worden. Dit onderzoek streeft ernaar om meer kennis te vergaren over 

(11)

de interne elementen van de organisatie dat van invloed zijn op het succes van een digitale  innovatie.  

1.5.2 MAATSCHAPPELIJKE RELEVANTIE  

Sinds  de  invoering  van  het  internet  in  de  jaren  ’80  zijn  digitale  middelen  een  essentieel  onderdeel binnen de samenleving geworden. Door het gebruik van internet, is men door een  online infrastructuur met elkaar verbonden. Het gebruik van digitale middelen kan leiden tot  efficiëntere  publieke  dienstverlening,  denk  bijvoorbeeld  aan  een  online  loket  om  vergunningen aan te vragen (Digitale Overheid, 2019). De Nederlandse overheid steekt met  haar  Nederlandse  Digitaliseringsstrategie  (Rijksoverheid,  2018)  een  slag  in  het  digitaliseren  van  de  Nederlandse  overheidsdiensten.  De  overheid  benut  digitalisering  om  haar  dienstverlening te optimaliseren, waarbij risico’s in acht gehouden worden. De opkomst van  de online dienstverlening sluit aan bij de opkomst van het DEG paradigma. De opkomst van  een ‘DEG paradigma’ leidt tot wijzigingen in de relatie tussen overheid en haar stakeholders  (Margetts  e.a.  2013).  De  relatie  simplificeert,  waarbij  de  overheid  een  grote  mate  van  zelfstandigheid van de burger vraagt. Ter vervanging en aanvulling op de traditionele diensten  van de overheid, worden veel diensten gedigitaliseerd wat leidt tot afstand tussen instantie  en stakeholder. Het gebruik van digitale technologie staat centraal, met als uitgangspunt dat  iedere  burger  in  staat  is  om  digitale  middelen  te  gebruiken.  Een  grote  maatschappelijke  relevantie is op te merken in de verschuiving naar het DEG paradigma (Dunleavy e.a., 2006).  De  digitalisering  van  de  overheid  vraagt  om  onderzoek  naar  de  juiste  implementatie  van  diensten en processen.  

Daarnaast dient opgemerkt te worden dat digitale innovatie niet enkel organisatorische maar  ook sociale vraagstukken met zich meebrengt. Denk hierbij aan de grote hoeveelheid data dat  overheden  bezitten  en  de  bescherming  van  privacy  van  burgers.  Alhoewel  dit  onderzoek  beknopt  is  en  dit  niet  geheel  kan  omvatten,  dient  dit  als  maatschappelijk  vraagstuk  wel  meegenomen te worden in discussies omtrent digital governance.  

1.4

 

L

EESWIJZER 

 

In hoofdstuk een wordt de aanleiding en doelstelling van dit onderzoek beschreven. Daarnaast  wordt in dit hoofdstuk de relevantie van het onderzoek toegelicht.  

In  hoofdstuk  twee  wordt  de  theorie  omtrent  de  verschuiving  naar  een  nieuw  paradigma  binnen  de  overheid  nader  in  kaart  gebracht.  Het  Digital  Era  Governance  paradigma  wordt  nader  uiteengezet.  Daarnaast  is  er  aandacht  voor  (digitale)  innovatie  en  haar  betekenis.  Vervolgens wordt de lerende organisatie, en met name de theorie van Senge (2006) nader in  kaart gebracht. Ten slotte wordt er aan de hand van de beschouwde theorie, de hypotheses  opgesteld voor nader onderzoek.  

Hoofdstuk  drie  beschrijft  de  onderzoeksopzet.  Hier  wordt  beschreven  op  welke  wijze  het  onderzoek is opgezet en wordt uitgevoerd.  

(12)

Hoofdstuk  vier  beschrijft  de  bevindingen  vanuit  de  enquêteresultaten.  Er  wordt  aandacht  besteed  aan  iedere  variabele  dat  is  onderzocht,  en  de  relevante  onderzoeksresultaten  op  zowel descriptief als toetsend niveau.  

Hoofdstuk vijf betreft de analyse van de onderzoeksresultaten. Hier wordt nader ingegaan op  de  betekenis  van  de  onderzoeksresultaten,  en  de  samenhang  met  de  hypotheses  en  de  resultaten. Er wordt antwoord gegeven op de hypotheses en de algemene onderzoeksvraag.   Ten slotte vindt er in hoofdstuk zes een conclusie plaats op de onderzoeksresultaten en wordt  er gereflecteerd op het onderzoek en de voornaamste theorie dat is gebruikt gedurende het  onderzoeksproces.                                        

(13)

T

HEORETISCH KADER 

 

2.1

 

I

NTRODUCTIE 

 

Dit  overzicht  biedt  een  theoretisch  inzicht  ten  behoeve  van  de  beantwoording  van  de  onderzoeksvraag. Gezien de context van dit onderzoek, wordt er aandacht besteed aan de  bestuurskundige paradigma’s NPM en DEG. De beide paradigma’s worden nader uiteengezet,  en de verschuiving naar het DEG paradigma zal vanuit een theoretische benadering in kaart  worden gebracht. Vervolgens is er aandacht voor het begrip ‘digitale innovatie’ en worden  algemene innovatietheorieën uiteengezet. Ten slotte is er aandacht voor de theorie van Senge  (2006)  omtrent  de  lerende  organisatie,  waarbij  aandacht  wordt  besteed  aan  het  systeemdenken.  

2.2

 

L

ITERATUUR 

 

2.2.2 HET OVERHEIDSPARADIGMA     Christopher Hood (1991) discussieert in zijn artikel ‘a public management for all seasons’  de  waarden en opkomst van het New Public Management (hierna benoemd als NPM). Het NPM  paradigma is een benadering voor overheidshandelen dat zich baseert op private waarden,  zoals kostenbesparing, efficiency en effectiviteit (Hood, 1991). Het NPM paradigma baseert  zich op drie kernwaarden. De eerste wordt omschreven als ‘disaggregatie’ , wat het opsplitsen  van grote bureaucratieën omvat. Men maakt meer gebruik van quasi publieke instanties en  overheidstaken  worden  lokaal  beheerd.  Het  tweede  aspect  dient  zich  hier  aan,  namelijk  competitie. Monopolie maakt plaats voor nieuwe en alternatieve aanbieders op de markt wat  leidt tot competitie, uitbesteding van overheidstaken en vernieuwing (Hood, 1991). Daarnaast  vindt er een noodzakelijke herziening plaats binnen de overheidsinstanties wat heeft geleid  tot  deregulering  en  de‐institutionalisering.  Een derde  kernwaarde  van  het  NPM  paradigma  betreft ‘incentivization’, wat vertaald kan worden als het belang om economische voordelen  aan te bieden wanneer organisaties zich richten op het optimaliseren van haar dienstverlening  door  middel  van  het  optimaliseren  van  haar  proces  en  gebruik  van  tijd,  middelen  en  geld  (Hood,  1991).  Hierbij  wordt  gedacht  aan  het  gebruik  van  publiek‐private  samenwerking,  privatisering en interne beloning op basis van prestatie.   Na de financiële crisis tussen 2008 en 2010 ontstond er meer kritiek op het NPM paradigma.  Men stelde het falen van economisch beleid en hervorming van de publieke sector als gevolg  van het NPM beleid. Het marktbeleid faalde en NPM beleid was veelal een teleurstelling voor  overheden, zo benoemde Margetts e.a. (2013). De Vries e.a. (2015) stelde echter dat het te  vroeg was om het NPM gedachtegoed op zij te schuiven. Sommige elementen van het NPM  zijn zichtbaar en worden nog nagestreefd door managers in veelal Noord‐Europese landen.   Daarnaast benoemen Margetts e.a. (2013) dat veelal rechts georiënteerde partijen het NPM  gedachtegoed aanhangen. De vraag is in hoeverre het NPM gedachtegoed samengaat met het  doorvoeren van digitalisering. Begin jaren ’80 stelde men dat het gebruik van IT onderdeel  was van het doorvoeren van de bedrijfsmatige houding van de overheid. Margetts e.a. (2013)  stelt echter dat de focus op organisatorische fragmentatie en sterk leiderschap haaks staat op 

(14)

de doorvoering van e‐government. Margetts e.a. (2013) stellen dat de digitale veranderingen  vragen om een nieuw paradigma, waarin een ander type gedachtegoed, cultuur en patronen  centraal staan. Het Digital Era Governance (DEG) paradigma wordt door Margetts en Dunleavy  (2014) geïntroduceerd. Door te stellen dat het gebruik van internet en data potentie heeft om  processen binnen de publieke sector aanzienlijk te versimpelen, en relaties tussen overheid  en stakeholders wijzigen, is het van belang om nieuwe inzichten te vormen ten aanzien van  het  functioneren  van  publieke  instanties.  Margetts  en  Dunleavy  (2013)  benoemen  een  belangrijk uitgangspunt voor het DEG: ‘Digitalisering vraagt om aanpassing van de publieke  sector  dat  volledige  elektronische  levering  van  diensten  omarmt  en  inbedt  in  het  bedrijfsmodel van de overheid’. De voornaamste focus ligt op efficiënte openbare informatie  en intern beheer van de dienstverlening, wat dient te leiden tot online dienstverlening voor  de burger (Margetts e.a.,2013). Het DEG baseert zich op drie kernwaarden. Ten eerste doelt  men op zogenoemde ‘re‐integratie’, ofwel het reorganiseren van organisatiestructuren. De  versnippering  ten  gevolge  van  het  NPM  beleid,  dient  teruggedraaid  te  worden.  Nieuwe  centrale  overheidsregelingen  leggen  de  nadruk  op  samenwerking  en  centrale  processen  binnen de sector, zoals shared services. Dit benadert het partnerschap binnen de sector, met  een nadruk op het drukken van proceskosten en een vereenvoudiging van de organisatie en  het  beleid  omtrent  haar  diensten.  Ten  slotte  benadrukt  dit  proces  het  terugbrengen  van  kwesties die inherent door de staat moeten worden uitgevoerd, zoals de taken van defensie  (Margetts e.a., 2013).  Een tweede kernwaarde is het simplificeren van relaties tussen de overheidsinstanties en haar  stakeholders. Een holistische benadering wordt nagestreefd, waarbij klantgerichte structuren  van afdelingen en organisaties nagestreefd worden (Margetts e.a., 2013). Overheidsinstanties  dienen agile organisaties te zijn en in staat te zijn om op een flexibele wijze in te kunnen spelen  op  haar  omgeving.  Het  paradigma  kenmerkt  zich  door  een  sober  karakter,  dat  zich  uit  in  shared services en de verwachting van een grote mate van zelfstandigheid van de burger. Dit  leidt tot de derde kernwaarde van het DEG paradigma, de digitalisering van de overheid. Ter  vervanging  en  aanvulling  op  de  traditionele  bedrijfsprocessen,  worden  er  digitale  kanalen  ingericht  om  kostenbesparing  en  efficiëntie  op  dienstverlening  en  organisatiemodel  te  behalen. Het gebruik van digitale technologie staat centraal, met het uitgangspunt dat iedere  burger in staat is om digitale middelen te gebruiken (Margetts e.a., 2013).  

Een belangrijk uitgangspunt van het DEG paradigma is de relatie tussen de overheid en haar  stakeholders  (Dunleavy  e.a.,  2015).  Het  internet  is  zowel  opgepakt  door  individuen  als  organisaties,  en  heeft  co‐productie  en  co‐creatie  van  publieke  services  mogelijk  gemaakt.  Enerzijds  heeft  de  digitalisering  invloed  op  individueel  niveau,  wat  zich  uit  in  volledige  digitalisering van overheidsdiensten. Anderzijds vind digitalisering plaats op collectief niveau  wat zich uit in de overheid als platform en de burger als co‐creator van publieke services en  beleid. Alhoewel het DEG paradigma een beter alternatief is dan het NPM paradigma volgens  Dunleavy e.a. (2005), benoemt hij dat het paradigma een opkomend fenomeen is en beperkt  wordt  door  huidige  structuren  en  werkwijzen.  Organisatiestructuren  dienen  aangepast  te 

(15)

worden  aan  de  veranderingen  voortvloeiend  uit  digitalisering  (Dunleavy  e.a.,  2015).  Zoals  Clarke  e.a.  (2015)  en  Desouza  e.a.  (2017)  benoemen,  zijn  er  op  zowel  individueel  als  organisatorisch niveau beperkingen wat betreft digitalisering en het gebruik van data. 

2.2.1 INNOVATIE  

Het  begrip  innovatie  wordt  op  diverse  wijzen  gedefinieerd  in  de  literatuur.  Baregheh  e.a.  (2008)  benoemen  het  gebrek aan  een  integrale  definitie  door  het  gebruik  van  innovatie  in  diverse  disciplines  en  op  diverse  bestuurslagen  van  organisaties.  Er  zijn  echter  wel  enkele  kernelementen te herkennen in de diverse definities. Ten eerste kenmerkt innovatie zich door  de aanwezigheid van een verandering en een wijziging van een of meerdere processen in de  organisatie  (Baregheh  e.a.,  2008).  In  de  diverse  definities  bevat  innovatie  ‘nieuwe  ideeën,  processen, producten of services’. Van du Ven e.a. (1986) definieert innovatie als een nieuw  idee: ‘As long as the idea is perceived as new to the people involved, it is an ‘innovation’ even  though  it  may  appear  to  others  to  be  an  ‘imitation’  of  something  that  exists  elsewhere’.  Beragheh e.a. (2008) benoemen het belang van een generieke definitie vanwege het feit dat  praktijk  en  onderzoek  meer  complex  en  multidisciplinair  is  geworden.  Auteurs  hanteren  diverse definities van innovaties en leggen allen de nadruk op diverse elementen.  

Om consistentie te behouden, hanteert dit onderzoek de definitie van Zaltman e.a. (1973). Dit  betreft een gebonden definitie en impliceert op geen wijze de capaciteiten of de wil van de  organisatie  om  te  innoveren.  Hiervoor  is  gekozen  om  veronderstellingen  vooraf  te  voorkomen.  

‘’Innovation can be described as any idea, practice, or material artifact perceived to be new  by the relevant unit of adaption (Zaltman e.a. 1973)’’ 

Aangezien  dit  onderzoek  spreekt  over  digitale  innovatie,  dient  de  definitie  aangevuld  te  worden  met  een  specifieke  benadering.  Bovenstaande  definitie  wordt  aangevuld  met  ‘de  belichaming  in  of  ondersteuning  van  IT’  zoals  dat  is  beschreven  door  Fichman  e.a.  (2014).  Fichman  e.a.  (2014)  beschrijven  digitale  innovatie  als  een  product,  proces  of  nieuw  organisatiemodel dat als nieuw wordt gezien en significante wijzigingen vraagt én belichaamd  in of mogelijk wordt gemaakt door IT. 

De Vries e.a. (2015) deelt innovaties op in vier types. Proces innovatie legt de focus op het  verbeteren van interne of externe processen, wat opgedeeld kan worden in technologische  processen  of  administratieve  processen.  Voorbeelden  hiervan  zijn  de  automatisering  van  belastingaangiften  en  het  creëren  van  ‘stadswinkels’,  waardoor  men  meerdere  burgerproducten aan kan vragen op een locatie (de Vries e.a., 2015). Een product of service  innovatie  betreft  het  creëren  of  significant  verbeteren  van  producten  of  services  aan  de  burger. Daarnaast benoemt de Vries e.a. (2015) de bestuurlijke innovatie dat gericht is op het  creëren  van  nieuwe  processen  gericht  op  problemen  van  de  samenleving.  Een  voorbeeld  hiervan is het faciliteren van zelfregulerende netwerken (de Vries e.a., 2015).  

(16)

Dit onderzoek richt zich op product of service innovaties. Het DEG paradigma richt zich op de  digitalisering van de overheid, waar digitale kanalen worden ingericht om de burger diensten  en producten te leveren. Deze kanalen worden ingericht met als doel kostenbesparing en het  verhogen van efficiëntie (Margetts e.a., 2013). Een product of service innovatie zoals gesteld  door  de  Vries  e.a.  (2015)  kan  geuit  worden  in  het  digitaliseren  van  diensten  van  de  stadswinkel, zoals de mogelijkheid tot online aanvraag van vergunningen.  

Voordat gekeken wordt naar de relatie tussen de elementen van een lerende organisatie, is  het  van  belang  om  de  invloeden  op  innovatieprocessen  in  kaart  te  brengen.  Door  deze  elementen  in  kaart  te  brengen,  kan  een  mogelijke  relatie  zichtbaar  worden  tussen  de  elementen van een lerende organisatie en de processen gedurende innovatieprojecten.   In de literatuur is meermalen onderzoek gedaan naar de factoren dat innovatie stimuleert en  belemmert. Clarke e.a. (2014) en Desouza e.a. (2010) benoemen een aantal belemmerende  factoren met betrekking tot het gebruik van data door de overheid. Clarke e.a (2015) benoemt  het gebrek van expertise en competenties met betrekking tot de analyse van big data binnen  de  publieke  sector.  De  inzet  van  data  vraagt  om  medewerkers  met  het  vermogen  tot  analyseren  en  visualiseren  van  data  (Clarke  e.a.,  2015).  Gesteld  wordt  dat  het  personeelsbestand van de publieke sector te eenzijdige competenties bezit uit de disciplines  politieke wetenschappen, bestuurskunde en economie (Clarke e.a, 2015). Er is een ‘skills gap’  zichtbaar, wat volgens Aggarwal e.a. (2016) digitale implementaties belemmert. Digitalisering  en het gebruik van digitale data dient een onderdeel van de organisatiecultuur te vormen,  gezien het feit dat iedere afdeling over waardevolle data kan bezitten.   Ten slotte benoemen zowel Clarke e.a. (2015) als Desouza e.a. (2017) het ethische dilemma  omtrent digitalisering en het gebruik van data door de overheid als belemmering. Dezousa  e.a. (2017) benoemt het feit dat dataverzameling plaatsvindt binnen diverse afdelingen, en er  onvoldoende beleid bestaat omtrent de uitwisseling van deze data. Gezien de complexiteit  van big data, stellen Dezousa e.a. (2017) dat een beleidsmatig als wettelijk kader van belang  is om  datastromen te kunnen faciliteren binnen een organisatie. Naast de uitwisseling van  data binnen een organisatie, benoemt Clarke e.a. (2015) de ethische dilemma's omtrent de  verzameling  en  het  bewaren  van  data.  Omtrent  digitale  innovatie  is  er  beperkt  onderzoek  verricht. Zo stelt Clarke e.a. (2015) dat er kaders missen omtrent organisatiestructuren om tot  effectieve digitalisering te komen.  

Gezien de beperkte aanwezigheid van innovatietheorieën dat zich specifiek richt op digitale  innovatie,  is  het  van  belang  om  algemene  innovatietheorieën  nader  in  kaart  te  brengen.  Amabile (1988) kijkt naar een model voor organisatie innovatie op basis van individuele en  externe factoren. De belangrijkste voorwaarden dat Amabile (1988) stelt zijn de individuele  creativiteit  als  basiselement  voor  innovatie  en  de  betrokkenheid  van  afdelingen,  ofwel  de  nadruk op ieders aandeel binnen de organisatie. Amabile (1988) benoemt enkele essentiële  componenten binnen het innovatiemodel. Motivatie tot innoveren dient aanwezig te zijn en  gestimuleerd  te  worden  door  middel  van  een  visie,  dat  geformuleerd  en  gecommuniceerd 

(17)

wordt vanuit het topmanagement (Amabile, 1988). Naast motivatie, dient de organisatie te  beschikken over de geschikte kennis en materialen voor de uitvoering van innovatie. Amabile  (1988) benoemt tevens het belang van vaardigheden op individueel als groepsniveau, welke  bevorderlijk zijn voor het doorvoeren van innovatie, zoals een balans tussen vrijheid en regels.  Daarnaast  dienen  opdrachten  afgestemd  te  zijn  op  competenties  en  er  voldoende  samenwerking  plaats  te  vinden  (Amabile,  1988).  Communicatie  en  feedback  vormen  een  belangrijke  basis  voor  innovatie  management,  en  zoals  eerder  vermeld  benoemt  Amabile  (1988) tevens hier de aanwezigheid van een visie als essentieel onderdeel.  

Waar Amabile (1988) zich richt op de interne invloeden op gebruik van innovatie, brengt de  Vries  e.a.  (2015)  zowel  externe,  organisatorische  als  individuele  factoren  in  kaart  dat  van  invloed zijn op het gebruik van innovatie. Zij baseert zich hierbij op literatuuronderzoek. De  uitkomst  van  innovaties  wordt  benoemd  als  het  resultaat  van  de  wisselwerking  tussen  de  organisatie  en  haar  externe  actoren  als  het  publiek,  de  politiek  en  de media.  De Vries  e.a.  (2015)  stelt  dat  de  externe  omgeving  een  significante  impact  heeft  op  het  gebruik  van  innovatie. Dit uit zich voornamelijk in de invloed van het publiek, politiek en de participatie in  netwerken.  Ring  en  Perry  (1975)  benoemen  de  unieke  omgevingsfactoren  van  publieke  organisaties.  Dit  betreffen  de  grote  mate  aan  politieke  invloed,  het  publiek  toezicht  en  verwachtingen, de spanwijdte van publieke handelingen en de verplichting om te participeren  in bepaalde diensten en producten (Ring, Perry, 1975). Deze omgevingsfactoren bemoeilijkt  het om een wendbare organisatie te zijn. De Vries e.a. (2015) stellen dat de term ‘publicness’  toepasbaar  is  op  vervolgonderzoek  om  de  invloed  van  politieke  autoriteit  op  innovatie  processen inzichtelijk te maken. Publicness betreft de mate waarin een organisatie beïnvloed  wordt  door  politieke  autoriteit,  en  in  hoeverre  de  organisatie  eigendom  is  van  een  overheidsinstantie (Bozeman, 1994). 

De Vries e.a. (2015) draagt tevens antecedenten aan op organisatorisch niveau. Dit betreffen  voornamelijk antecedenten gelinkt aan de structuur en cultuur van de organisatie. De mate  van informatiebronnen en het aanpassingsvermogen van de organisatie bepalen het gebruik  van  innovatie.  Volgens  Walker  (2007)  heeft  een  grote  organisatie  met  veel  faciliteiten  en  hooggeschoold  personeel  meer  mogelijkheden  om  innovatie  processen  te  starten.  Tevens  brengt hij gebruik van innovatie in verband met de capaciteit van een organisatie om zich aan  te passen aan de externe omgeving (Walker, 2007). Walker (2007) stelt dat een organische  organisatie structuur succesvol is bij het gebruik van een organisatie en een one‐size‐fits all  benadering niet van toepassing is bij innovatie projecten. 

Naast structuur, draagt de Vries e.a. (2015) het belang van leiders met een visie aan. Van de  Ven  (1986)  benoemt  dit  als  institutioneel  leiderschap  gedurende  innovatieprocessen.  Institutioneel leiderschap bouwt support op voor innovaties door middel van de dialoog met  betrokkenen, het vormgeven van strategieën en het uitdragen van een missie en visie gericht  op  organisatiedoelen.  Het  gebruik  van  dit  type  leiderschap  geeft  medewerkers  de  mogelijkheid  tot  inspraak  en  discussie,  wat  leidt  tot  commitment  naar  zowel  leider  als 

(18)

organisatiedoel  (van  de  Ven,  1986).  Een  leider  dat  innovatie  stimuleert  zal  de  innovatieve  medewerker met juiste kennis en vaardigheden vrijheid geven om zich te ontplooien (de Vries  e.a.,  2015).  De  Vries  e.a.  (2015)  benoemt  dit  in  het  kader  van  haar  derde  antecedent,  het  individueel  niveau.  De  organisatie  dient  te  bezitten  over  ‘creatieve  entrepreneurs  die  een  risicomijdende cultuur kunnen doorbreken’ (de Vries e.a., 2015). Daarnaast benoemt men het  belang van de juiste competenties en vaardigheden op individueel niveau. De combinatie van  de aanwezigheid van individuen die innovatie stimuleren én de aanwezigheid van de juiste  competenties, stelt de organisatie in geheel in staat tot innoveren.   2.2.3 DE LERENDE ORGANISATIE   Het concept lerende organisatie wordt nader uiteengezet, met als doel inzicht te vergaren in  het systeemdenken binnen organisaties en de beïnvloedende elementen hierop. Daarnaast is  het van belang een brug te kunnen slaan tussen dit begrip en het gebruik van innovatie.   Senge (2006) introduceert in zijn boek ‘The fifth discipline’ vijf essentiële elementen voor het  bouwen van een lerende organisatie. Voordat dieper ingegaan wordt op deze elementen, is  het van belang de definitie in kaart te brengen van de lerende organisatie zoals Senge (2006)  dit beschrijft.   ‘A learning organization is one where people continually expand their capacity to create the  results they truly desire, where new and expansive patterns of thinking are nurtured, where  collective  aspiration  is  set  free,  and  where  people  are  continually  learning  how  to  learn  together (Senge, 2006).  

McKnabb (2007) benoemt dat een lerende organisatie agile dient te zijn, wat neerkomt op het  gemakkelijk  verwerken  van  informatie  en  toepassen  van  lessen  opgedaan  gedurende  de  interactie met de omgeving. McKnabb (2007) richt zich hierbij op publieke organisaties. Dit  type organisatie dient innovatieve oplossingen te vinden op de continue wijzigende omgeving  op zowel politiek, economisch en sociaal vlak. Common (2004) spreekt zich tevens uit over  publieke instanties en stelt dat een lerende organisatie het vermogen betreft om collectief te  leren en het toepassen van nieuwe kennis of innovatie aan het beleidsproces of gedurende  beleidsimplementatie.    Vijf centrale elementen worden geïntroduceerd door Senge (2006), welke volgens hem het  verschil maken tussen een hiërarchisch organisatiemodel met duidelijke functiescheidingen  en  een  lerende  organisatie  met  het  systeemdenken  als  model.  Senge  (2006)  stelt  dat  de  fundamentele  basis  van  een  organisatie  dient  te  bestaan  uit  teamleden  die  elkaar  nodig  hebben om einddoelen te behalen. In de theorie van de lerende organisatie, baseert Senge  (2006) dit op drie bekwaamheden. Ten eerste dient er de wil te zijn tot een gedeelde visie en  de wil tot persoonlijke groei (aspiratie). Daarnaast wordt er aandacht besteed aan dialoog en  ‘mentale  modellen’,  ofwel  het  openbreken  van  assumpties  en  stereotypes  (reflectieve  conversatie).  Ten  slotte  dient  de  organisatie  de  complexiteit  te  begrijpen  van  de  interne  organisatie (systeemdenken).  

(19)

Het element ‘systeemdenken’ staat centraal binnen het concept van de lerende organisatie  volgens  Senge  (2006).  De  vier  elementen  die  hieronder  nader  worden  beschouwd  worden  door het systeemdenken bij elkaar gebracht en vormen bijeengebracht een waardevol geheel.  De elementen betreffen het persoonlijk meesterschap, mentale modellen, een gedeelde visie  en teamleren. Senge (2006) stelt dat de aanwezigheid van het systeemdenken van belang is  om waarde toe te kennen aan een element. Als voorbeeld, zal een visie pas gedragen worden  door de organisatie als er ruimte is om een gezamenlijke visie op te bouwen en dit niet enkel  op een top‐down wijze wordt voorgeschreven. De overige vier elementen dienen aanwezig te  zijn  voor  het  systeemdenken  om  het  volledig  potentieel  te  bereiken  van  deze  werkwijze  (Senge,  2006).  Zonder  het  wegnemen  van  mentale  modellen,  de  aanwezigheid  van  een  gedeelde visie en de wil tot teamleren en persoonlijk meesterschap, zal er onvoldoende basis  zijn om systeemdenken te kunnen integreren in de organisatie.  

Het systeemdenken is een organisatiemodel dat disciplines binnen een organisatie integreert  om patronen zichtbaar te maken, vrij vertaald ‘het inrichten van werkprojecten gebaseerd op  diverse  disciplines  en  talenten’  (Senge,  2006).  Het  uitgangspunt  van  systeemdenken  is  de  verbondenheid tussen de diverse vakdisciplines binnen organisaties, zoals IT, marketing en  finance. Elk heeft een invloed op elkaar, zowel zichtbaar als onzichtbaar (Senge, 2006). Senge  (2006) stelt dat het systeemdenken in essentie om twee punten draait. Ten eerste betreft dit  het  zien  van  de  interrelaties  tussen  processen,  in  plaats  van  een  lineair  oorzaak‐gevolgd  verband.  Daarnaast  stelt  Senge  (2006)  dat  men  veranderingen  als  lange  termijn  processen  moet beschouwen, in plaats van een korte termijn proces. De interrelaties tussen processen,  beschouwt Senge (2006) als een cirkel waar iedere schakel in het proces invloed op elkaar  heeft  en  de  verantwoordelijkheid  draagt  voor  het  proces.  De  assumptie  dat  één  individu  verantwoordelijk  is  wordt  vervangen  door  de  suggestie  dat  iedereen  verantwoordelijkheid  draagt voor het proces, en eventuele problemen die zich hierin voordoen.  

Senge (2006) introduceert vier ondersteunende elementen aan de systematische oriëntatie,  wat dient te leiden tot een lerende organisatie. Het eerste ondersteunende element verwoord  Senge  (2006)  als  persoonlijk  meesterschap,  ofwel  het  bezit  van  competenties  voor  persoonlijke groei en leren. Een individu met persoonlijk meesterschap weet te benoemen  wat belangrijk is, en leert op een continue wijze de realiteit te beschouwen (Senge, 2006). Het  individu  kenmerkt  zich  door  verantwoordelijkheidsgevoel  en  een  commitment  naar  de  organisatie toe. Hij of zij bezit zelfkennis en weet ontwikkelingspunten te benoemen (Senge,  2006). Het persoonlijk leren focust zich op de huidige ontwikkelingen en het belang om hierop  in te spelen. Men leert niet op basis van een toekomstige visie, maar op basis van de huidige  realiteit  (Senge,  2006).  Persoonlijk  meesterschap  dient  niet  gestimuleerd  te  worden  door  verplichte  trainingsprogramma’s,  maar  door  een  organisatiecultuur  waar  ruimte  is  om  een  eigen visie te kunnen bouwen en men gestimuleerd wordt om kritisch te zijn op de status quo  (Senge,  2006).  Het  systeemdenken  ondersteunt  een  aantal  elementen  van  het  persoonlijk  meesterschap.  Ten  eerste  faciliteert  het  de  integratie  van  rationeel  denken  en  intuïtief  handelen. Door het gebruik van systeemdenken, worden intuïties beter verklaarbaar. Senge 

(20)

(2006) stelt dat dit het gevolg is vanwege het feit dat ieder individu binnen het systeemdenken  verantwoordelijk is voor het systeem en eindproduct. Naast een wijziging in denkwijze, biedt  het beschouwen van de realiteit beter inzicht in structuren in de omgeving. Dit leidt volgens  Senge (2006) tot een beter begrip van de context van de organisatie. Ten slotte is persoonlijk  meesterschap van belang om commitment te ontwikkelen naar een organisatie visie.   Een tweede ondersteunend element aan het systeemdenken betreft ‘mentale modellen’, wat  gedefinieerd kan worden als diepgewortelde ideeën en beelden hoe de wereld werkt, wat  beperkend werken in de wijze waarop men handelt en denkt (Senge, 2006). Ieder individu  heeft (on)bewust assumpties en stereotypes, wat het systeem van denken en acties dagelijks  beïnvloedt. Door de aanwezigheid van mentale modellen, worden nieuwe inzichten niet in de  praktijk gebracht omdat deze conflicteren met de diepgewortelde ideeën van hoe de wereld  werkt  en  hoe  men  dient  te  handelen.  Het  blootleggen  en  verbeteren  van  deze  mentale  modellen is volgens Senge (2006) van essentieel belang om nieuwe inzichten in de praktijk te  brengen, en voor het opbouwen van een lerende organisatie. Senge (2006) koppelt hieraan  de  waarden  openheid  en  verdienstelijkheid,  met  het  idee  dat  deze  waarden  besluitvormingsprocessen  kunnen  doen  veranderen  tot  een  open  discussie  waar  mentale  modellen los worden gelaten. De kern om mentale modellen te doorbreken bestaat volgens  Senge  (2006)  uit  vier  elementen.  Ten  eerste  dient  men  in  staat  te  zijn  het  verschil  tussen  geplande acties en handelen te zien. Ten tweede dient men de ‘leaps of abstraction’ bloot te  kunnen  leggen,  ofwel  wanneer  een  observatie  overgaat  naar  een  generalisatie.  Daarnaast  benoemt  Senge  (2006)  de  left‐hand  column,  ofwel  het  articuleren  wat  niet  wordt  uitgesproken. Ten slotte dienen er vaardigheden aanwezig te zijn voor gezamenlijk leren, wat  ten bod komt bij het element ‘teamleren’. Er dient discussie en samenwerking plaats te vinden  binnen  het  team.  Mentale  modellen  worden  gelinkt  aan  het  systeemdenken,  vanwege  het  belang om assumpties los te laten binnen een groep én de waarde om ieders ‘mentale model’  te analyseren in het kader van groepsleren (Argysis, 2003). Senge (2006) stelt het element  ‘mentale modellen’ ondersteunend aan systeemdenken, vanwege het feit dat het verborgen  veronderstellingen blootstelt, en systeemdenken zich richt op het herstructureren van deze  aannames. Het integreren van systeemdenken verbetert niet enkel mentale modellen, maar  verandert  een  denkwijze.  Er  ontstaat  een  gedeeld  begrip  van  onderlinge  relaties  en  veranderingspatronen  (Senge,  2006).  Alhoewel  mentale  modellen  onvermijdbaar  zijn,  benadrukt  Senge  (2006)  het  belang  van  bewustzijn  van  de  aanwezigheid  van  mentale  modellen en het blootleggen hiervan.  

Een derde element gelinkt aan het systeemdenken, betreft het belang van een gedeelde visie  binnen  de  organisatie.  Senge  (2006)  definieert  dit  element  als  een  gedeelde  visie  op  de  bedrijfswaarden, het organisatiedoel en de meest centrale waarden binnen de organisatie.  Senge  (2006)  stelt  dat  een  gedeelde  visie  houvast  biedt  gedurende  een leerproces,  en  het  gemakkelijker  maakt  om  huidige  processen  en  tekortkomingen  bloot  te  leggen.  Er  wordt  gesteld dat een gedeelde visie van belang is om een gezamenlijk doel te behalen en de visie  hierin  een  houvast  is  (Senge,  2006).  Het  dragen  van  een  gedeelde  visie  baseert  zich  op  de 

(21)

aanwezigheid van een persoonlijke visie, dat volgens de theorie van Senge (2006) onderdeel  vormt van het persoonlijk meesterschap. Senge (2006) benoemt het dragen van een gedeelde  visie niet enkel als het support geven aan de visie, en hieraan uitvoering geven. Senge (2006)  stelt dat werknemers achter de visie moeten staan, een doel willen bereiken en onderdeel  van het proces willen uitmaken. Een gedeelde visie leidt in de praktijk tot het opgeven van  mentale modellen, het openstellen naar andermans denkwijze en de wil tot het nemen van  risico’s en experimenteren. Wanneer men zich aangetrokken voelt tot een visie, durft men  risico’s te nemen ten behoeve van de organisatie (Senge, 2006). Tevens vergroot het de wil  tot leren. Binnen het systeemdenken is het creëren en onderhouden van een gedeelde visie  een proces dat zich binnen het team versterkt. Door gezamenlijk te spreken over de invulling  van  een  gedeelde  visie,  wordt  er  vorm  gegeven  aan  een  gedeelde  visie  en  ontstaat  er  draagvlak. Wanneer dit proces onafgebroken plaatsvindt, werkt dit versterkend en zal er meer  draagvlak  en  helderheid  ontstaan  voor  de  gedeelde  visie.  Een  gedeelde  visie  kan  worden  beperkt  door  mentale  modellen  of  beperkingen  in  de  huidige  realiteit.  Daarnaast  kan  een  gedeelde visie op weinig draagvlak rekenen wanneer dit moeilijk in de praktijk te brengen is  of wanneer men niet inzichtelijk heeft dat men verbonden is als team (Senge, 2006).  

Senge  (2006)  benoemt  ten  slotte  het  element  ‘teamleren’  als  ondersteunend  aan  systeemdenken. Teamleren betreft het proces van ontwikkelen en het inrichten van capaciteit  van het team zodat gewenste resultaten daadwerkelijk behaalt worden. Dit bouwt enerzijds  voort op de gedachtegang van een gedeelde visie, en anderzijds het persoonlijk meesterschap  met  de  gedachtegang  dat  een  getalenteerd  team  dient  te  bestaan  uit  getalenteerde  individuen (Senge, 2006). Deze individuen dienen echter wel handvaten te bezitten om samen  te werken, wat gestimuleerd dient te worden door teamleren. Teamleren bezit volgens Senge  (2006) drie essentiële componenten. Ten eerste is het belang om inzichtelijk te denken over  complexe taken. Teams moeten hier het inzicht vormen van het belang van samenwerken, in  plaats  van  de  kracht  van  het  individu.  Ten  tweede  is  er  de  behoefte  voor  innovatie  en  gecoördineerde actie, waar ieder teamlid bewust is van elkaars acties. Ten derde is er de rol  van teamleden op andere teams, bijvoorbeeld dat van seniors op staff teams (Senge, 2006).  Teamleren  is  een  collectieve  handeling,  wat  zich  uit  in  dialoog  en  discussie.  In  de  dialoog  worden  diverse  meningen  gepresenteerd  en  kan  men  diverse  kwesties  verkennen,  vanuit  diverse gezichtspunten. Door middel van dialoog krijgt het individu inzicht in eigen meningen  en gedachten, en kan men collectieve patronen herkennen (Senge, 2006). Hierdoor kan de  groep gezamenlijk complexe issues nader onderzoeken, en tot nieuwe inzichten komen. Door  middel  van  discussie  kan  een  team  verschillende  inzichten  presenteren  en  een  inzichtvolle  analyse vormen van een bepaalde situatie. Dit heeft als doel om een beslissing te vormen over  een  bepaalde  kwestie.  Senge  (2006)  stelt  dat  een  lerend  team  continu  weet  te  schakelen  tussen dialoog en discussie, waarbij men beide handelingen weet te scheiden. De uitkomst  van teamleren betreft afstemming van een gemeenschappelijk doel en een begrip op welke  wijze men elkaar kan ondersteunen binnen het team (Senge, 2006).  

(22)

Senge (2006) benoemt het belang van teamleren op het systeemdenken in het kader van de  complexiteit  van  taken.  Het  ontwikkelen  van  een  strategie,  het  creëren  van  een  visie  en  organisatie  structuren  brengen  een  hoge  mate  van  complexiteit  met  zich  mee.  Deze  elementen  zijn  in  continue  beweging.  Senge  (2006)  stelt  dat  een  team  een  gezamenlijke  werkmodus moet vinden, om met deze complexiteit om te kunnen gaan.  Zonder deze modus,  blijft men hangen in mentale modellen, en zal teamleren beperkt blijven.   

Het  proces  van  een  lerende  organisatie  bevat  zowel  sociaal,  gedragsmatige  als  technische  elementen.  Senge  (2006)  focust  op  het  sociaal  aspect,  waarbij  gesteld  wordt  dat  leren  onlosmakelijk  verbonden  is  met  sociale  interactie  en  verbondenheid.  Alhoewel  cognitieve  processen  van  belang  zijn,  wordt  de  nadruk  gelegd  op  sociale  interactie  in  een  organisatorische  context.  Door  middel  van  interactie  kunnen  er  leergroepen  ontstaan,  wat  stimulerend werkt om organisatieverandering op gang te brengen. Senge (2006) benoemt dat  sociale interactie omtrent leren van groot belang is binnen publieke instanties, gezien het feit  dat deze organisaties vaak gekenmerkt worden door inter‐institutionele werkgroepen.  

2.3

 

D

ISCUSSIE  

 

Het verkennen van bovenstaande literatuur heeft enerzijds als doel informatie te verschaffen  over de gerelateerde concepten binnen dit onderzoek, als anderzijds theorie te verzamelen  als  basis  voor  nader  onderzoek.  Voordat  overgegaan  wordt  op  het  selecteren  van  de  onderzoek  variabelen,  is  het  van  belang  de  voornaamste  inzichten  uit  de  theoretische  discussie te ordenen.  

Een  aantal  voornaamste  elementen  zijn  te  herkennen  binnen  het  innovatiemanagement.  Volgens Amabile (1988) zijn het elementen op individueel en groepsniveau dat van invloed  zijn op het gebruik van innovatie. De motivatie en benodigde competenties dienen aanwezig  te zijn op individueel niveau, en voldoende samenwerking en communicatie op groepsniveau  vormen een basis voor het gebruik van innovatie. Tevens benoemt Amabile (1988) het belang  van  de  aanwezigheid  van  een  gedeelde  visie.  Waar  Amabile  (1988)  een  gedeelde  visie  benoemt in het kader van innovatiemanagement, wordt dit door Senge (2006) benoemd als  essentieel onderdeel binnen een lerende organisatie. Een gedeelde visie vormt een van de  pijlers van het ‘systeemdenken’ (Senge, 2006). Een gedeelde visie geeft samenhang aan de  uitvoering van taken, maar ook de wil tot het nemen van risico’s en experimenteren wat van  belang is bij het gebruik van innovatie (Senge, 2006). Een samenhang is hier te herkennen  tussen beide theorieën. Ook draagt de Vries e.a. (2015) het belang van leiders met een visie  aan.   Opvallend binnen de theorie van innovatiemanagement is de focus van de Vries e.a. (2015)  op  beïnvloedende  factoren  op  extern  niveau.  Ring  en  Perry  (1975)  werken  deze  omgevingsfactoren  uit  en  benoemen  de  politieke  invloed,  het  publiek  toezicht  en  de  spanwijdte  van  de  publieke  diensten.  De  mate  van  publicness  is  van  invloed  op  innovatie  processen, wat de Vries e.a. (2015) tevens aandraagt als factor voor vervolgonderzoek. Binnen  het systeemdenken is er enkel aandacht voor de interne factoren. Dit is te verklaren gezien de 

(23)

focus op de interne structuur. Naast het benoemen van factoren op extern niveau, benoemt  de Vries e.a. factoren op individueel niveau. Niet enkel is de aanwezigheid van de benodigde  competenties van belang, maar ook individuen die innovatie stimuleren en een risicomijdende  cultuur kunnen doorbreken (de Vries e.a., 2015). Alhoewel deze competenties niet expliciet  worden  benoemd  door  Senge  (2006),  zijn  dit  wel  uitkomsten  van  de  ondersteunende  elementen  die  in  de  theorie  van  Senge  (2006)  worden  benoemd.  Zo  zijn  het  ‘persoonlijk  meesterschap’ en de ‘mentale modellen’ factoren op individueel niveau dat van belang zijn  om een risicomijdende cultuur te doorbreken (Senge, 2006).  

Er  kan  geconcludeerd  worden  dat  de  factoren  van  innovatiemanagement  en  de  lerende  organisatie  aanvullende  elementen  bevat,  maar  er  weinig  overlap  te  herkennen  is  tussen  beide  theorieën.  Het  gezamenlijk  leren,  persoonlijke  groei,  mentale  modellen  en  het  systeemleren  is  niet  te  herleiden  in  theorieën  binnen  het  innovatiemanagement.  In  de  verkenning van de literatuur is bevestigd dat een gemeenschappelijke visie van belang is voor  het gebruik van innovatie, maar er geen samenhang blijkt tussen de theorieën omtrent het  systeemdenken.  Het  innovatiemanagement  geeft  weinig  houvast  bij  het  zoeken  naar  elementen omtrent het systeemdenken en het succes van innovatie, maar toont wel andere  factoren aan die gebruik van innovatie stimuleren of bij afwezigheid belemmeren. Daarnaast  toont  het  innovatiemanagement  het  belang  aan  van  een  gedeelde  visie  en  het  individueel  leren.  

Specifieke conclusies zijn niet te trekken als antwoord op de relatie tussen systeemdenken en  het succes van innovatie. De inzet van de theorie van Senge (2006) lijkt hierbij het meest zeker.  Het gebruik van systeemdenken is onlosmakelijk verbonden aan de overige vier elementen  zoals  door  Senge  (2006)  uitgewerkt.  Dit  biedt  een  basis  om  systeemdenken  te  kunnen  uitwerken. Om tot een antwoord te komen op de relatie tussen het systeemdenken en het  succes van digitale innovatie, wordt onderzoek uitgevoerd aan de hand van de theorie van  Senge (2006). 

2.4

 

C

ONCEPTUEEL MODEL 

 

Er is gekozen om de variabelen vanuit de theorie van Senge (2006) als leidraad te gebruiken  voor dit onderzoek. De onafhankelijke variabele ‘systeemdenken’ wordt ondersteund door de  overige vier variabelen van Senge (2006). De causale relatie betreft de aanwezigheid van het  systeemdenken,  dat  leidt  tot  het  succes  van  digitale  innovatie.  De  afhankelijke  variabele  betreft hier ‘het succes van digitale innovatie’.  

In  de  theorie  van  Senge  (2006)  staat  de  lerende  organisatie  centraal.  Hierbij  worden  vijf  elementen centraal gesteld, waarbij het systeemdenken als vijfde element dient als basis ten  uitvoering van de overige elementen. De elementen persoonlijk meesterschap, gedeelde visie,  teamleren en mentale modellen krijgen waarde in de context van het systeemdenken. Deze  elementen  dienen  echter  ook  aanwezig  te  zijn  om  het  potentieel  te  bereiken  van  het  systeemdenken als werkwijze (Senge, 2006).  

(24)

 

2.5

 

H

YPOTHESES  

 

Op  basis  van  de  literatuur  van  Senge  (2006)  en  het  conceptueel  model  zijn  onderstaande  hypotheses opgesteld. Senge (2006) stelt dat de onderstaande variabelen als ‘basis’ dienen  om het systeemdenken succesvol uit te voeren. Door na te gaan in hoeverre deze variabelen  een verband tonen met het succes op digitale innovatie, kan gemeten worden of het positief  verband  tussen  de  variabelen,  het  systeemdenken  en  de  uitvoering  van  digitale  innovatie  aanwezig is. Ten slotte dient hypothese vijf ter beantwoording van de hoofdvraag, ofwel de  relatie tussen de onafhankelijke en afhankelijke variabele.  

1.  De  afwezigheid  van  mentale  modellen  heeft  een  positief  effect  op  het  succes  van  digitale innovatie.  2.  De aanwezigheid van een gedeelde visie binnen de organisatie heeft een positief effect  op het succes van digitale innovatie.  3.  De aanwezigheid van persoonlijk meesterschap heeft een positief effect op het succes  van digitale innovatie.  4.   De aanwezigheid van teamleren heeft een positief effect op het succes van digitale  innovatie.  5.   Systeemdenken leidt tot succesvolle digitale innovatie           

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De leiding van de divisie georganiseerde criminaliteit in de regio Twente heeft met het evalueren van het opsporingsonderzoek beoogd het leervermogen van de politie inzake de aanpak

De organisatie kent een heldere lange termijn visie voor de toekomst.. Korte termijn denken volgt onze lange

interessant zijn voor het hele bedrijf. Het grote voordeel van deze benadering is het kunnen focussen op een bepaald gebied, en het ontwikkelen van compenties op bepaalde

Het onderzoek richt zich op de vraag: “Hoe kan Draka Cableteq Low Voltage Europe gezien de nieuwe strategie en organisatiestructuur komen tot meer (succesvolle) innovatie?” Deze

Daarom hebben wij geoordeeld dat prednison met uitgestelde afgifte (Lodotra®) een gelijke therapeutische waarde heeft als prednison met onmiddellijke afgifte in de behandeling

Immers, alleen als er transmissie van kennis bestaat - hetzij van het ene bedrijfsonderdeel naar het andere, hetzij tussen het bedrijf en zijn klanten of leveranciers - zal

Door de cultuur binnen de organisatie op deze wijze te scheppen zullen medewerkers zich in toenemende mate bewust worden van de noodzaak om te werken aan hun

Het speerpunt Urban Management wil de komende jaren proberen een verschil in de stad te maken rondom drie grootstedelijke maatschappelijke thema’s: (1) sociaaleconomische