Till debt do us part?
Vormt wetsvoorstel 33 987 een wenselijke ontwikkeling vanuit het oogpunt van de rechtsbescherming van de schuldeiser?
Naam: Hera Palanciyan
Begeleider : M. Peereboom-van Drunick Inleverdatum : 22 juli 2016
Abstract:
Jarenlang proberen Tweede Kamerleden het wettelijke stelsel van de algehele
gemeenschap van goederen te wijzigen naar een beperkte gemeenschap. Kamerleden Berndsen-Jansen, Recourt en Van Oosten dienden op 11 juli 2014 wetsvoorstel 33 987 in. Kort gezegd beoogt dit wetsvoorstel de invoering van de beperkte
gemeenschap van aanwinsten en de beperking van het verhaalsrecht van de
privéschuldeiser. Via dit onderzoek wordt getracht de gevolgen van wetsvoorstel 33 987 voor de rechtspositie van de privéschuldeiser vast te stellen. De centrale
probleemstelling van dit onderzoek luidt als volgt:
Vormt wetsvoorstel 33 987 een wenselijke ontwikkeling vanuit het oogpunt van de rechtsbescherming van de schuldeiser?
Ter beantwoording van deze hoofdvraag is literatuuronderzoek verricht naar zowel het Nederlandse als het Franse huwelijksvermogensrecht. Tevens is er gebruik gemaakt van wetshistorisch onderzoek.
Dit onderzoek vangt aan met een interne rechtsbeschrijving tussen het huidige recht en het mogelijke toekomstige recht in de zin van wetsvoorstel 33 987. Gedurende deze interne rechtsvergelijking staat het verhaalsrecht van de privéschuldeiser centraal. Voorts worden de nadelige gevolgen van wetsvoorstel 33 987 voor de privéschuldeiser uiteengezet. Deze nadelige gevolgen worden vervolgens meegenomen in de belangenafweging tussen de rechtsbescherming van de niet-schuldenaar-echtgenoot en de rechtsbescherming van de privéschuldeiser.
Daaropvolgend vindt een rechtsvergelijking met het Franse huwelijksvermogensrecht plaats. Tot slot wordt een advies geformuleerd over de toekomst van wetsvoorstel 33 987.
Volgens artikel 1:96 lid 3 BW uit wetsvoorstel 33 987 mag een privéschuldeiser zich enkel verhalen op de helft van de opbrengst van de executiewaarde van een
gemeenschapsgoed. De resterende helft wordt overgeheveld naar het privévermogen van de niet-schuldenaar-echtgenoot. De niet-schuldenaar-echtgenoot krijgt eveneens een overnemingsrecht. Bij het gebruik van een overnemingsrecht vergoedt de
niet-schuldenaar-echtgenoot de helft van de economische waarde van een
gemeenschapsgoed aan de schuldenaar-echtgenoot, welke vanaf dat moment tot het privévermogen van de niet-schuldenaar toebehoort. Dit onderzoek kaart een aantal problemen voor de privéschuldeiser aan. Zo blijkt dat het nieuwe verhaalsrecht van de privéschuldeiser niet strookt met de hoofdregeling dat een schuldeiser zich mag verhalen op het gehele vermogen van zijn schuldenaar. Daarnaast bewerkstelligt wetsvoorstel 33 987 een feitelijk rangorde tussen schuldeisers onderling, waardoor het paritas creditorum beginsel uit artikel 3:277 BW wordt geschonden. Voorts
effectueert wetsvoorstel 33 987 in een verschuiving van het verhaalsrisico ten nadele van de privéschuldeiser. Het verhaalsrisico ligt heden bij de
niet-schuldenaar-echtgenoot maar zal na de invoering van wetsvoorstel 33 987 bij de privéschuldeiser liggen. Het nieuwe verhaalsrecht uit wetsvoorstel 33 987 verwezenlijkt de uitholling van de gemeenschap. Het overnemingsrecht uit wetsvoorstel 33 987 houdt een feitelijke verdeling van een gemeenschapsgoed in, dit terwijl de verdeling van een gemeenschapsgoed pas na de ontbinding van de gemeenschap mogelijk is.
Tegenover deze nadelen staat de bescherming van de niet-schuldenaar-echtgenoot. Mijns inziens wordt de niet-schuldenaar-echtgenoot reeds in het huidige
huwelijksvermogensrecht op verschillende wijze voldoende beschermd tegen de privéschuldeiser van de schuldenaar-echtgenoot. Een privéschuldeiser zal na invoering van wetsvoorstel 33 987 in de praktijk hoofdelijke aansprakelijkheid van beide echtgenoten bedingen, waardoor niet alleen op de gehele gemeenschap maar ook de privévermogens van beide echtgenoten verhaald zal kunnen worden. Ten gevolge van de hoofdelijke aansprakelijk van beide echtgenoten, zal feitelijk niets meer overblijven van de bescherming van de niet-schuldenaar-echtgenoot.
Op grond van het voorgaande kan geconcludeerd worden dat de rechtspositie van de privéschuldeiser zal verslechteren als wetsvoorstel 33 987 ingevoerd wordt. Dit wetsvoorstel vormt geen wenselijke ontwikkeling vanuit het oogpunt van de rechtsbescherming van de privéschuldeiser.
De aanbeveling strekt dan ook tot de schrapping van het artikel 1:96 lid 3 BW uit wetsvoorstel 33 987. De initiatiefnemers dienen een blik te nemen op het Franse huwelijksvermogensrecht, waarin de beperkte gemeenschap van aanwinsten als
wettelijk stelsel te gelden heeft, maar waarin het verhaalsrecht van de Franse privéschuldeiser niet is beperkt in de zin van wetsvoorstel 33 987.
Inhoudsopgave
1. Inleiding ...6
2. De wettelijke gemeenschap van goederen...8
2.1. Inleiding...8
2.2. Omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen...8
2.3. Aansprakelijkheid...11
2.4. Verhaal...12
2.5. Veranderingen als gevolg van ontbinding...13
3. Wetsvoorstel 33 987...15
3.1. Inleiding...15
3.2. Voorgeschiedenis...15
3.3. Omvang van de beperkte gemeenschap...16
3.4. Aansprakelijkheid...18
3.5. Verhaal...19
3.6. Overgangsrecht...20
3.7. Tussenconclusie...20
4. De nadelen van wetsvoorstel 33 987...22
4.1. Inleiding...22
4.2. Een halve verhaalsrecht...22
4.3. Feitelijke rangorde...23
4.4. Verschuiving verhaalsrisico...24
4.5. Feitelijke verdeling...26
4.6. Werking na ontbinding...27
4.7. Praktische nadelen...28
5.1. Inleiding...30
5.2. Rechtsbescherming van de niet-schuldenaar-echtgenoot... 30
5.3. Rechtsbescherming van de privéschuldeiser...33
5.4. De paradoxale gevolgen van wetsvoorstel 33 987...34
6. Rechtsvergelijking met Frankrijk...36
6.1. Inleiding...36
6.2. Achtergrond van het Franse huwelijksvermogensrecht...36
6.3. De omvang van de communauté réduite aux acquêts...37
6.4. Aansprakelijkheid...38 6.5. Verhaal...39 6.6. Conclusie...41 7. Conclusie...43 7.1. Conclusie...43 7.2. Aanbevelingen...44 8. Bronnenlijst...46 9. Bijlagen...49
Hoofdstuk 1 Inleiding
In het jaar 2015 huwden 64.308 echtparen.1 In 75% van de gevallen stellen
aanstaanden geen huwelijkse voorwaarden op.2 Ingevolge artikel 1:94 lid 1 BW valt
het merendeel van de Nederlandse huwelijken derhalve onder het wettelijk stelsel van de algehele gemeenschap van goederen. Dit stelsel wordt echter jarenlang ter
discussie gesteld, men vindt de algehele gemeenschap van goederen als wettelijk uitgangspunt achterhaald. Kamerleden Berndsen-Jansen, Recourt en Van Oosten vinden dat de tijd rijp is voor een wetsherziening ter beperking van de omvang van de huwelijksgemeenschap.3 De voorgenoemde Kamerleden dienden op 11 juli 2014
wetsvoorstel 33 987 (hierna: het wetsvoorstel) in bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal.4 Volgens dit wetsvoorstel maakt enkel hetgeen beide echtgenoten staande
het huwelijk hebben opgebouwd deel uit van de gemeenschap. Voorhuwelijks vermogen, giften en erfenissen vormen volgens het wetsvoorstel privévermogen. De in het wetsvoorstel beoogde beperkte gemeenschap sluit aan bij hetgeen de
meerderheid van de bevolking als wenselijk beschouwt en internationaal bezien meer gangbaar is, aldus de initiatiefnemers. 5 Het is niet de eerste keer dat Kamerleden een
wetsvoorstel indienen ter wijziging van het huidige wettelijke stelsel.6 Wetsvoorstel
28 867 welke de voorganger van wetsvoorstel 33 987 vormt, werd destijds zodanig gewijzigd dat de gemeenschap van goederen als wettelijk uitgangspunt gehandhaafd bleef. Aan de afwijzing van de invoering van de beperkte gemeenschap, lagen twee praktische bezwaren tegen het oorspronkelijke wetsvoorstel ten grondslag.7 Éen van
1 http://statline.cbs.nl/Statweb/publication/?DM=SLNL&PA=37772NED&D1=0-4,25-34,46-49&D2=48,50,55-65&HDR=G1&STB=T&VW=T 2 Schols, WPNR 2012/6956. 3 Kamerstukken II 2013/14, 33 987, nr. 2, p. 1. 4 Kamerstukken II 2013/14, 33 987, nr. 1, p. 1. 5 Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 6, p. 1. (MvT) 6 Kamerstukken II 2002/03, 28 867, nr. 2, p. 1. 7 Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 6, p. 3. (MvT)
deze bezwaren had betrekking op de rechtspositie van de verhaalzoekende
privéschuldeiser. Hierdoor raakte ik geïnteresseerd in wetsvoorstel 33 987. Is het bezwaar omtrent de rechtspositie van de verhaalzoekende privéschuldeiser wel
weggenomen in wetsvoorstel 33 987? De probleemstelling van dit onderzoek luidt als volgt:
Vormt wetsvoorstel 33 987 een wenselijke ontwikkeling vanuit het oogpunt van de rechtsbescherming van de privéschuldeiser?
Gedurende dit onderzoek staat de rechtspositie van de privéschuldeiser centraal. De volgende vragen zijn van belang bij de uitoefening van het verhaalsrecht van een privéschuldeiser:
Hoe wordt een schuld gekwalificeerd als een privéschuld? Wie is er aansprakelijk voor een privéschuld? Waarop mag verhaal worden genomen door een
privéschuldeiser ter voldoening van een opeisbare privéschuld?
Ter beantwoording van de probleemstelling en de deelvragen is literatuuronderzoek verricht naar het huwelijksvermogensrecht. Tevens is er rechtsvergelijkend
onderzoek verricht naar het Franse huwelijksvermogensrecht.
De antwoorden op de deelvragen zijn te vinden in het de artikel 1:94 en 1:96 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Ter illustratie van de huidige wetgeving worden deze artikelen besproken in het eerste hoofdstuk. Voor de beoordeling van de
gewijzigde rechtspositie van de privéschuldeiser ten gevolge van wetsvoorstel 33 987 is een interne rechtsvergelijking noodzakelijk. Dit is de reden waarom de artikelen 1:94 BW en 1:96 BW uit wetsvoorstel 33 987 in het tweede hoofdstuk worden uiteengezet. Vervolgens worden in het derde hoofdstuk de nadelen van wetsvoorstel 33 987 vanuit het perspectief van de privéschuldeiser vastgesteld. In hoofdstuk 4 vindt een belangenafweging plaats tussen de rechtsbescherming van de
niet-schuldenaar-echtgenoot en de rechtsbescherming van de privéschuldeiser. Hoofdstuk 5 behelst een externe rechtsvergelijking met het Franse huwelijksvermogensrecht, hierbij wordt gekeken naar de verhaalsmogelijkheden van de Franse privéschuldeiser. Tot slot wordt de probleemstelling in de conclusie beantwoord, gevolgd door een
aanbeveling over de toekomst van het wetsvoorstel. Gedurende dit onderzoek staat wetsvoorstel 33 987 de dato 22 april 2016 centraal.8
Hoofdstuk 2 Het huidige wettelijk stelsel 2.1. Inleiding
Zoals reeds uitgelegd wordt de rechtspositie van een privéschuldeiser vastgesteld door de beantwoording van een drietal vragen. Het antwoord op de vraag of een schuld gekwalificeerd wordt als een privéschuld bevindt zich in artikel 1:94 BW. Het antwoord op de vraag wie aansprakelijk is voor een privéschuld bevindt zich in de gesloten overeenkomst. Het antwoord op de vraag waarop een privéschuldeiser zich mag verhalen is te vinden in artikel 1:96 BW. Teneinde de rechtspositie van de privéschuldeiser conform het huidige recht vast te stellen, worden de voorgenoemde artikelen uitvoerig besproken in dit hoofdstuk. Eerst wordt de omvang van de
gemeenschap behandeld, vervolgens wordt het verhaalsrecht van een privéschuldeiser gedurende het huwelijk uiteengezet. Tot slot worden de veranderingen die optreden ten gevolge van ontbinding van de gemeenschap met betrekking tot het verhaalsrecht van een privéschuldeiser besproken. Dit hoofdstuk initieert de interne
rechtsvergelijking tussen de rechtspositie van de privéschuldeiser conform het huidige recht en wetsvoorstel 33 987.
2.2. Omvang van de gemeenschap
Ingevolge artikel 1:94 lid 1 BW ontstaat op de dag van de huwelijksvoltrekking van rechtswege de wettelijke gemeenschap van goederen, voor zover partijen huwelijkse voorwaarden hebben opgesteld. De gemeenschap is een op grond van de wet
intredende rechtsbetrekking tussen echtgenoten, krachtens welke de vermogens van de echtgenoten tot één vermogen verenigd worden.9 Op voet van artikel 3:80 lid 2
BW wordt deze wijze van rechtsverkrijging onder algemene titel boedelvermenging genoemd. Lid 2 van artikel 1:94 BW bepaalt dat de gemeenschap, wat haar baten betreft, alle goederen der echtgenoten, bij aanvang van de gemeenschap aanwezig of 8 Kamerstukken I 2015/16, 33 987, A.
nadien, omvat. Hetzelfde artikellid weergeeft een drietal uitzonderingen hierop, deze bevinden zich in de subs a tot en met c. De goederen die krachtens erfenis, legaat of gift onder een uitsluitingsclausule zijn verkregen, vallen niet in de gemeenschap. Evenmin vallen in de gemeenschap de pensioenrechten waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (hierna: WVP) van toepassing is, alsmede met die pensioenrechten verband houdende rechten op nabestaandenpensioen. De WVP is kort gezegd alleen van toepassing op de verdeling van het ouderdomspensioen dat gedurende het huwelijk is opgebouwd, waarbij partijen op of na 1 mei 1995 van elkaar zijn gescheiden.10 De derde uitzondering betreft rechten op het vestigen van
vruchtgebruik als bedoeld in de artikelen 4:29 BW en 4:30 BW, vruchtgebruik dat op grond van die bepalingen is gevestigd, alsmede hetgeen wordt verkregen ingevolge artikel 4:34 BW. Deze artikelen zien op de situatie waarin bij het overlijden van de ene echtgenoot de andere echtgenoot een recht van vruchtgebruik op een goed uit de nalatenschap verkrijgt. Deze rechten van vruchtgebruik maken evenmin deel uit van de gemeenschap.
Lid 4 van artikel 1:94 BW geeft aan dat de vruchten van privégoederen evenmin deel uitmaken van de gemeenschap. Buiten de gemeenschap valt hetgeen wordt geïnd op een vordering die buiten de gemeenschap valt, alsmede een vordering tot vergoeding die in de plaats van een privégoed van een echtgenoot treedt, waaronder begrepen een vordering ter zake van waardevermindering van een privégoed.
Op voet van het vijfde lid van artikel 1:94 BW omvat de gemeenschap, wat haar lasten betreft alle schulden van ieder der echtgenoten, met uitzondering van enkele schulden. De uitgezonderde schulden zijn te vinden in sub a en b van artikel 1:94 lid 5 BW.
De in artikel 1:94 lid 5 sub a BW omschreven uitzondering heeft betrekking tot schulden die verbonden zijn met de (verkrijging van) privégoederen van een echtgenoot. Deze goederen zijn veelal krachtens erfenis, legaat of gift onder een uitsluitingsclausule verkregen. De uitsluitingsclausule heeft een dwingend karakter, dit wil zeggen dat echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden niet kunnen afwijken van 10 Vgl. artikel 1 j.o. 2 j.o. 12 lid 1 WVP.
de wil van de erflater of schenker.11 De schulden die in verband staan met deze
goederen, zoals bijvoorbeeld schenk- en erfbelasting of verzekeringspremies, worden van rechtswege uitgezonderd van de gemeenschap.12
De in artikel 1:94 lid 5 sub b BW genoemde uitzondering doelt op schulden die voortvloeien uit ‘quasi-legaten’ zoals bedoeld wordt in artikel 4:126 BW. Quasi-legaten zijn contractuele bevoordelingen met werking bij overlijden. Voorbeelden hiervan zijn een gift die na het overlijden van de gever ten uitvoering zal worden gebracht of een verblijvensbeding op grond waarvan de toedeling van een gemeenschappelijk goed bij overlijden zonder redelijke tegenprestatie wordt toebedeeld aan een derde.13 Schulden die hiermee in verband staan worden van
rechtswege uitgezonderd van de gemeenschap.
Uit het derde lid van artikel 1:94 BW volgt dat goederen en schulden die op enigerlei bijzondere wijze zijn verknocht, slechts in de gemeenschap vallen voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. Het leerstuk van de verknochtheid is minder vaak nodig bij de kwalificering van een privéschuld omdat artikel 1:94 lid 5 BW reeds een bijzondere regeling treft voor schulden die een privégoed betreffen.14
Desalniettemin is het een belangrijk leerstuk, met name voor gevallen waarin artikel 1:94 lid 5 BW niet van toepassing is en het onredelijk is dat de schuld ten laste van de gemeenschap komt.15 De vraag of er sprake is van een verknochte schuld hangt sterk
af van de concrete omstandigheden en feiten van het geval, wel vormt de aard van de schuld zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald een belangrijke factor.16
De Hoge Raad heeft tot heden geen verknochte schulden aangenomen, desalniettemin is in de lagere rechtspraak een klein aantal uitspraken te vinden waarin verknochte schulden wel zijn aangenomen. Zo oordeelde het hof in Den Haag dat de
11 HR 21 november 1980, NJ 1981/193. 12 De Bruijn, Huijgen & Reinhartz 2012, p. 146. 13 Van Mourik & Nuytinck 2015, p. 119. 14 Stollenwerck, FTV 2010/30.
15 De Bruijn, Huijgen & Reinhartz 2012, p. 118.
16 HR 3 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7805; HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008: BC0377; HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749; HR 7 december 2012,
advocaatkosten in het kader van een strafrechtelijke vervolging als bijzonder
verknocht dienden te gelden.17 Daaraan lag ten grondslag dat deze kosten betrekking
hadden op de verdediging in het kader van een strafrechtelijke vervolging. Het hof nam daarbij mede in aanmerking de zwaarte en aard van het strafbare feit, in casu een zedendelict, en het feit dat de man hiervoor onherroepelijk was veroordeeld.
Een ander voorbeeld van een uitspraak waarin een verknochte schuld aangenomen vormt de uitspraak van de rechtbank in Den Haag. In deze uitspraak kwalificeerde de rechtbank de schuld van de man aan de gemeente wegens een verhaalsbijdrage AWB als een verknochte schuld. 18 De rechtbank was van oordeel dat deze schuld zo sterk
aan de persoon van de man waren verknocht dat deze niet in de gemeenschap viel. Deze schuld hield namelijk verband met het vorige huwelijk van de man, over een periode vóórdat partijen waren gehuwd. Het betrof het verhaal van kosten van
bijstand wegens een aan de ex-echtgenote van de man en zijn kind verleende bijstand. Een belangrijke overweging van de rechtbank was het feit dat de vrouw niet op de hoogte was van de schuld en geen voordeel had genoten van het feit dat de man de verhaalsbijdrage nooit had voldaan.
Tot slot omvat het zesde lid van artikel 1:94 BW een belangrijke bewijsregel; in het geval dat tussen echtgenoten een geschil bestaat over de vraag aan wie van hen beiden een goed in privé toebehoort, wordt dat goed als een gemeenschapsgoed aangemerkt, indien geen van beiden zijn recht op dit goed kan bewijzen. Hierbij geldt dat de echtgenoot die meent dat een goed aan hem of haar in privé toebehoort, de bewijslast draagt.19
2.3. Aansprakelijkheid
De echtgenoot die een overeenkomst sluit, is aansprakelijk voor de schulden die uit de overeenkomst voortvloeien. Aansprakelijk is hij die aangesproken kan worden tot het verrichten van een prestatie.20 Een uitzondering op deze hoofdregel is te vinden in
artikel 1:85 BW. De wetgever heeft middels dit artikel willen bewerkstelligen dat de ene echtgenoot naast de schuldenaar-echtgenoot aansprakelijk wordt voor de door 17 Hof Den Haag 22 november 2006, ECLI:NL:GHDHA:2006:AZ4511.
18 Rb. Den Haag 2 december 2005, ECLI:NL:RBDHA:2005:AU9129. 19 De Bruijn, Huijgen & Reinhartz 2012, p. 153.
deze ten behoeve van de gewone gang van de huishouding aangegane
verbintenissen.21 Verbintenissen die de gewone gang van de huishouding betreffen
zijn rechtshandelingen waarvan de handelende echtgenoot niet verwacht dat hij daarover eerst met de andere echtgenoot moet overleggen, en waarvan de ander ook niet verwacht vooraf geraadpleegd te worden, omdat de omvang ervan zo gering is dat het gezinsinkomen of –vermogen dit makkelijk kan dragen.22 Voorbeelden van
dergelijke kosten zijn de huurkosten van de echtelijke woning of de wekelijkse boodschappenkosten. Kosten die gemaakt worden in het kader van de verzorging en opvoeding van de kinderen vallen eveneens onder de reikwijdte van artikel 1:85 BW.23 Uit jurisprudentie is gebleken dat aansprakelijkheden die uit de wet
voortvloeien, zoals bijvoorbeeld belastingschulden of schulden uit onrechtmatige daad begaan in het kader van de huishouding, juist niet tot de kosten van de gewone gang van de huishouding behoren.24 Dergelijke schulden vallen niet onder de
reikwijdte van artikel 1:85 BW omdat deze schulden krachtens de wet zijn ontstaan en dus geen rechtshandelingen betreffen.
2.4. Verhaal
In artikel 3:276 BW is bepaald dat een schuldeiser zich kan verhalen op alle goederen van zijn schuldenaar. Ex artikel 1:96 lid 1 BW geldt dat een schuldeiser, ongeacht of de schuld een gemeenschapsschuld of privéschuld betreft, zich kan verhalen op zowel de gemeenschap als het privévermogen van de schuldenaar-echtgenoot.
Privéschulden kunnen derhalve verhaald worden op het privévermogen van de schuldenaar-echtgenoot en de gemeenschap. In het geval een privéschuldeiser overgaat tot uitwinning van een gemeenschapsgoed, krijgt de niet-schuldenaar-echtgenoot een aanwijsrecht op grond van het tweede lid van artikel 1:96 BW. Hij of zij wijst de privégoederen van de schuldenaar-echtgenoot aan zodat een
privéschuldeiser zich eerst daarop kan verhalen. Hiermee wordt voorkomen dat gemeenschapsgoederen uitgewonnen worden ter voldoening van een privéschuld. Als 21 Dit impliceert niet dat de niet-handelende echtgenoot contractspartij wordt en daarmee rechten en bevoegdheden uit de overeenkomst kan uitoefenen, aldus Asser/De Boer 1* 2010/230 (online, laatst bijgewerkt tot 01-03-2010.
22 De Bruijn, Huijgen & Reinhartz 2012, p. 57. 23 De Bruijn, Huijgen & Reinhartz 2012, p. 57.
vervolgens blijkt dat de privégoederen van de schuldenaar-echtgenoot te weinig opleveren voor de voldoening van de schuld, mag een privéschuldeiser overgaan tot verhaal op gemeenschapsgoederen. Hierdoor verkrijgt de gemeenschap wel een vordering op de schuldenaar-echtgenoot ter compensatie van het geleden verlies ex artikel 1:96 lid 4 BW.
2.5. Veranderingen als gevolg van ontbinding
Ingevolge artikel 1:99 lid 1 sub b BW wordt de gemeenschap van rechtswege ontbonden op het tijdstip van de indiening van het echtscheidingsverzoek. De ontbonden gemeenschap wordt geacht een bijzondere gemeenschap te zijn zoals bedoeld in titel 3.7.2. BW. Na de ontbinding treden de regels uit titel 3.7.2. treden in werking. De ontbinding brengt een fixatie van de gemeenschap met zich mee, dit wil zeggen dat de boedelvermenging eindigt.25 Al hetgeen na de ontbinding wordt
verkregen door echtgenoten vallen in hun wederzijdse privévermogens.26
Aansprakelijkheid na ontbinding
Ontbinding van de gemeenschap heeft geen directe invloed op contracten. Wel brengt de ontbinding een ingrijpende verandering met zich mee ten aanzien van de
aansprakelijkheid van echtgenoten voor gemeenschapsschulden. De echtgenoot die een gemeenschapsschuld aangaat is, net zoals voor de ontbinding, geheel
aansprakelijk voor deze schuld. De niet-schuldenaar-echtgenoot wordt na de
ontbinding ook hoofdelijk aansprakelijk voor gemeenschapsschulden, ex artikel 1:102 BW. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 1:102 BW blijkt dat dit artikel niet van toepassing is op privéschulden.27 Alleen de schuldenaar-echtgenoot is aansprakelijk
voor privéschulden, dit geldt ook na de ontbinding van de gemeenschap. Verhaal van privéschulden na ontbinding
Een privéschuld kan vóór of na de ontbinding van de gemeenschap zijn ontstaan. Als een privéschuld na de ontbinding is ontstaan, kan een privéschuldeiser enkel verhaal nemen op het privévermogen van de schuldenaar-echtgenoot. Voor zover de
gemeenschap (nog) niet is verdeeld, kan een privéschuldeiser zich slechts met toestemming van de andere deelgenoot, verhalen op een aandeel in een tot de 25 De Bruijn, Huijgen & Reinhartz 2012, p. 194.
26 HR 19 maart 1965, NJ 1966/435.
gemeenschap behorend goed, aldus artikel 3:190 lid 1 BW.28 Een privéschuldeiser
kan zich niet verhalen op een aandeel in de gehele gemeenschap omdat de
rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten zich verzet tegen uitwinning.29 Het enige wat
de privéschuldeisers rest, is verdeling van de ontbonden gemeenschap te vorderen via artikel 3:180 BW, om vervolgens verhaal te nemen op hetgeen uit de gemeenschap is toebedeeld.30 Het bedrag van de opeisbare vordering bepaalt in hoe verre de verdeling
zal geschieden. De privéschuldeiser mag namelijk niet meer verdeling eisen dan hij te vorderen heeft.31
Voor privéschulden die voor de ontbinding van de gemeenschap zijn ontstaan, treft artikel 1:100 lid 2 BW een regeling. De ontbonden gemeenschap vormt ‘een afgescheiden vermogen’, in de zin dat de betrokken goederen exclusief tot verhaal dienen voor privéschuldeisers wier vorderingen zijn ontstaan voor ontbinding.32
Degenen die bij de ontbinding van de gemeenschap privéschuldeiser zijn, behouden het hun toekomende recht van verhaal op de goederen der gemeenschap, zolang deze niet verdeeld zijn. Na de verdeling vormt hetgeen uit hoofde van de verdeling is verkregen door de schuldenaar-echtgenoot diens privévermogen, hierop mag een privéschuldeiser zich verhalen.
28 Van Mourik & Verstappen 2014, p. 219.
29 HR 16 januari 1981, NJ 1981/321; vlg. artikel 3:166 BW 30 De Bruijn, Huijgen & Reinhartz 2012, p. 207.
31 De Bruijn, Huijgen & Reinhartz 2012, p. 207-208. 32 Van Mourick & Nuytinck 2015, p. 144
Hoofdstuk 3 Wetsvoorstel 33 987 3.1. Inleiding
Om een adequate interne rechtsvergelijking te maken tussen de rechtspositie van de privéschuldeiser conform het huidige recht en wetsvoorstel 33 987, is een weergave van de wijzigingen omtrent de artikelen 1:94 BW en 1:96 BW benodigd.
In dit hoofdstuk wordt eerst een globale achtergrond van het wetsvoorstel gegeven. Vervolgens worden de specifieke veranderingen uit het wetvoorstel omtrent de artikelen 1:94 BW en 1:96 BW besproken. Dit hoofdstuk wordt afgesloten met een tussenconclusie, waarin de uitkomst van de interne rechtsvergelijking wordt vastgesteld.
3.2. Voorgeschiedenis
In de afgelopen vijftien jaar is het huwelijksvermogensrecht in drie tranches
gemoderniseerd. De eerste tranche bracht een verandering in de titels 6 en 8 van Boek 1.33 De wijzigingen betroffen onder andere de schrapping van de verplichting tot
samenwoning en de simplificatie van de procedure ter wijziging van huwelijkse voorwaarden staande huwelijk.34 De tweede tranche was voornamelijk gericht op de
codificatie van rechtspraak van de Hoge Raad inzake verrekenbedingen alsmede op het tot stand brengen van algemene regels voor verrekenbedingen.35 Voor dit
onderzoek is de derde tranche van belang, deze tranche had namelijk betrekking tot de beperking van de wettelijke gemeenschap van goederen.36 Men trachtte reeds in 2003
de wettelijke gemeenschap van goederen om te zetten naar een wettelijk beperkt gemeenschap van aanwinsten. Uiteindelijk bleef de wettelijke gemeenschap van goederen gehandhaafd als gevolg van het amendement-Anker, wel werd ingevoerd dat de goederen die onder een uitsluitingsclausules waren verkregen privégoederen vormden.37 Sinds juli 2014 wordt wederom getracht de algehele gemeenschap van
33 Kamerstukken II 1999/00, 27 084, nr. 1, p. 1.
34 Kamerstukken II 1999/00, 27 084, nr. 3, p. 5, en p. 10-11. 35 Kamerstukken II 2000/01, 27 554, nr. 3. p. 1. en p. 10. 36 Kamerstukken II 2002/03, 28 867, nr. 3. p. 20. 37 Kamerstukken II 2002/03, 28 867, nr. 14.
goederen van tafel te krijgen middels de indiening van wetsvoorstel 33 987.38 De
initiatiefnemers van het wetsvoorstel menen dat de argumenten tegen de invoering van de beperkte gemeenschap van aanwinsten uit de vorige ronde onvoldoende steekhoudend zijn, met als gevolg een nieuwe poging tot invoering van de beperkte gemeenschap.39
3.3. Omvang van de gemeenschap
Artikel 1:94 lid 1 BW uit wetsvoorstel 33 987 (hierna: artikel 1:94 BW nieuw) komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 1:96 lid 1 BW. Vanaf het ogenblik van de huwelijksvoltrekking bestaat tussen echtgenoten een gemeenschap van goederen. Het wordt pas interessant als men kijkt naar de baten van deze gemeenschap. Ingevolge het tweede lid van dit artikel omvat de gemeenschap, wat haar baten betreft, alle goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap door de echtgenoten gezamenlijk zijn verkregen, en alle overige goederen van de echtgenoten, door ieder van hen afzonderlijk of door hen tezamen vanaf de aanvang van de gemeenschap tot haar ontbinding verkregen, met uitzondering van:
a. krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift verkregen goederen;
b. pensioenrechten waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is, alsmede met die pensioenrechten verband houdende rechten op nabestaandenpensioen;
c. rechten op het vestigen van vruchtgebruik als bedoeld in de artikelen 29 en 30 van Boek 4, vruchtgebruik dat op grond van die bepalingen is gevestigd, alsmede hetgeen wordt verkregen ingevolge de artikelen 34, 35, 36, 38, 63 tot en met 92 en 126, eerste lid en tweede lid, onderdelen a en c, van Boek 4.
Vervolgens weergeeft artikel 1:94 BW lid 3 BW (nieuw) uitzonderingen op de uitzonderingen uit het voorgaande lid. Giften van tot de gemeenschap behorende goederen aan de andere echtgenoot vallen in de gemeenschap. De initiatiefnemers beogen te voorkomen dat de ene echtgenoot de gemeenschap kan uithollen door goederen uit de gemeenschap aan de andere echtgenoot te schenken. Zonder artikel 1:94 lid 3 sub a BW (nieuw) zouden dergelijke giften op grond van het tweede lid aan 38 Kamerstukken II 2013/14, 33 987, nr. 1.
de andere echtgenoot in privé toekomen.40 Zonder de tussenkomst van deze bepaling
zou de uitholling van de gemeenschap en daarmee de benadeling van schuldeisers vergemakkelijkt worden.
Ingevolge sub b van lid 3 van artikel 1:94 BW (nieuw) valt een goed ook in de gemeenschap, indien de erflater of schenker gebruik heeft gemaakt van een
zogenaamde insluitingsclausule. De insluitingsclausule bewerkstelligt dat het geërfde of geschonken goed toekomt aan beide echtgenoten. De insluitingsclausule heeft in tegenstelling tot de uitsluitingsclausule geen dwingende werking, echtgenoten staan vrij om bij huwelijkse voorwaarden af te wijken van de insluitingsclausule.41 De
mogelijkheid tot afwijking van de insluitingsclausule is gecreëerd ter voorkoming van het feit dat echtgenoten erfenissen of schenkingen gezamenlijk opgedrongen krijgen.42
Aan de erflater of schenker staat een ander middel open om te bereiken dat de erfrechtelijke verkrijging of gift toekomt aan beide echtgenoten: hij kan aan beide echtgenoten afzonderlijk nalaten of schenken.
Goederen alsmede de vruchten van goederen die onder een uitsluitingsclausule zijn vererfd of geschonken blijven buiten de gemeenschap, ook in het geval waarin echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden afwijken van de uitsluitingsclausule. Lid 4 van artikel 1:94 BW (nieuw) vormt een codificatie van een uitspraak van de Hoge Raad, waarin werd bepaald dat de testeervrijheid op het punt van de
uitsluitingsclausule voorrang heeft op de contractsvrijheid van echtgenoten.43
Artikel 1:94 lid 5 BW (nieuw) behelst het verknochtheidsleerstuk. De regeling over verknochtheid blijft ongewijzigd gelden conform het wetsvoorstel. Lid 6 van ditzelfde artikel komt inhoudelijk geheel overeen met het huidige artikel 1:94 lid 4 BW. Vruchten van privégoederen vormen tevens privégoederen. Dat geldt voor alle privégoederen (voorhuwelijkse goederen en goederen die krachtens erfenis of gift zijn verkregen).
40 Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 6, p. 15-16. 41 Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 4, p. 2. 42 Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 6, p. 16.
De belangrijkste wijziging voor de rechtspositie van de privéschuldeiser is te vinden in het zevende lid van artikel 1:94 BW (nieuw). Dit artikellid luidt als volgt:
De gemeenschap omvat, wat haar lasten betreft, alle vóór het bestaan van de gemeenschap ontstane gemeenschappelijke schulden, alle schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle tijdens het bestaan van de gemeenschap ontstane schulden van ieder van de echtgenoten, met uitzondering van schulden:
a. betreffende van de gemeenschap uitgezonderde goederen;
b. die behoren tot een nalatenschap waartoe een echtgenoot is gerechtigd;
c. uit door een van de echtgenoten gedane giften, gemaakte bedingen en aangegane omzettingen als bedoeld in artikel 126, eerste lid en tweede lid, onderdelen a en c, van Boek 4.
Het is duidelijk dat de gemeenschap de schulden omvat die tijdens het huwelijk zijn ontstaan, alsmede schulden die echtgenoten gezamenlijk voor de huwelijkssluiting zijn aangegaan of schulden die in verband staan met goederen die voor het huwelijk gezamenlijk zijn aangeschaft. Schulden die de uitgezonderde goederen betreffen uit het tweede lid, vallen buiten de gemeenschap.
Artikel 1:94 lid 8 BW (nieuw) is geheel overgenomen van het huidige artikel 1:94 lid 6 BW. Artikel 1:94 lid 8 BW (nieuw) is van belang indien er geen overeenstemming bestaat over de vraag of een bepaald goed tot het privévermogen van een echtgenoot behoort of in de gemeenschap valt. Dit artikellid legt de verantwoordelijkheid voor het leveren van het bewijs bij de echtgenoot die stelt dat het goed hem in privé toekomt.44
3.4. Aansprakelijkheid
De regeling aangaande de aansprakelijkheid van echtgenoten blijft ongewijzigd gelden. De echtgenoot die de overeenkomst heeft afgesloten is aansprakelijk. Ook blijft de uitzondering uit artikel 1:85 BW gelden. De ene echtgenoot wordt hoofdelijk aansprakelijk voor schulden die door de andere echtgenoot zijn aangegaan, uiteraard voor zover deze schulden betrekking hebben op de gewone gang van de huishouding. 44 Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 6, p. 17.
3.5. Verhaal
Het huidige artikel 1:96 BW wordt bij de invoering van wetsvoorstel 33 987 op drie vlakken aangepast. Voor de voldoening van een gemeenschapsschuld kunnen de privégoederen van de schuldenaar-echtgenoot niet worden uitgewonnen, indien hij gemeenschapsgoederen aanwijst die voldoende verhaal bieden. Deze nieuwe volzin is de spiegelsituatie van de eerste zin uit lid 2, welke een aanwijsregeling treft voor het verhaal van een privéschuld op gemeenschapsgoederen. Het nieuwe derde lid van artikel 1:96 BW omschrijft de belangrijkste wijziging voor privéschuldeisers,
namelijk dat het verhaal van een privéschuld op gemeenschapsgoederen beperkt is tot de helft van de opbrengst van het geëxecuteerde gemeenschapsgoed. De andere helft komt aan de niet-schuldenaar-echtgenoot in privé toe en valt derhalve voortaan buiten de gemeenschap. Artikel 1:96 lid 3 BW (nieuw) heeft geen gevolgen voor de
beslagbevoegdheden van een privéschuldeiser. Een privéschuldeiser is bevoegd beslag te leggen op het gehele gemeenschapsgoed, wel is hij slechts gerechtigd op de helft van de executieopbrengst van het gemeenschapsgoed.45 De regeling ziet enkel op
de verhaalsuitoefening door de privéschuldeiser zelf. Indien de echtgenoten vrijwillig tot betaling van privéschulden overgaan uit vermogen van de gemeenschap is deze regel niet van toepassing.46 In dat geval verkrijgt de gemeenschap een
vergoedingsrecht op de schuldenaar-echtgenoot krachtens artikel 1:96 lid 5 BW (nieuw). Artikel 1:96 lid 3 BW (nieuw) heeft geen gelding voor het verhaal van gemeenschapsschulden, gemeenschapsschuldeisers hebben een ‘hele’ verhaalsrecht op gemeenschapsgoederen als op het privévermogen van de schuldenaar-echtgenoot. Voorbeeld:
X en Y zijn gehuwd. X heeft een voorhuwelijkse schuld van € 25.000,-. Y heeft een privévermogen van € 50.000,-. De gemeenschap omvat een auto van € 40.000,- en een schilderij van € 10.000,-. De schuldeiser van X wil zich verhalen op de auto. De executie levert € 40.000,- op, de schuldeiser houdt de helft (€ 20.000,-) en keert de andere helft uit aan Y. X heeft na de executie van de auto nog een restschuld van € 5000,-, de schuldeiser zal vervolgens overgaan tot executie van een ander gemeenschapsgoed, in dit geval het schilderij. Hij zal wederom de helft (€ 5000,-) uit moeten keren aan Y.
45 Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 10, p. 12. 46 Breederveld, FJR 2014/9.
Tevens krijgt de niet-schuldenaar-echtgenoot de mogelijkheid om het
gemeenschapsgoed (waarop de privéschuldeiser zich wil verhalen voor de voldoening van een privéschuld van de schuldenaar-echtgenoot) over te nemen tegen betaling van de helft van de waarde van dat goed. De betaling dient uit het privévermogen van de andere echtgenoot te komen, vanaf het moment van de overneming valt het goed in het privévermogen van de niet-schuldenaar-echtgenoot. In het bovenstaande
voorbeeld, zou Y de auto of het schilderij kunnen overnemen door de helft van de waarde (€ 20.000,- of € 5000,-) aan de privéschuldeiser te vergoeden. De waarde van het goed in het economisch verkeer wordt leidend beschouwd.47
3.6. Overgangsrecht
Ter bevordering van de rechtszekerheid is in de Wet aanpassing wettelijke
gemeenschap van goederen een overgangsregeling vastgelegd. Op een gemeenschap van goederen, ontstaan vóór het tijdstip van inwerkingtreding van het wetsvoorstel, blijft het huidige artikel 1:94 BW van toepassing. Een gemeenschap die na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel is ontstaan, valt onder de reikwijdte van artikel 1:94 BW (nieuw). Artikel 1:96 (nieuw) heeft bij gebreke van een
overgangsregeling daarentegen wel onmiddellijke werking na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel.48
3.7. Tussenconclusie
Als wetsvoorstel 33 987 aangenomen wordt, zal de omvang van de gemeenschap afnemen. Voorhuwelijkse goederen die echtgenoten afzonderlijk hebben aangeschaft zullen worden uitgezonderd van de gemeenschap. Dit geldt ook ten opzichte van goederen die krachtens erfstelling of gift zijn verkregen. In tegenstelling tot artikel 1:94 BW (nieuw) vormen de voorgenoemde goederen in beginsel
gemeenschapsgoederen op voet van het huidige artikel 1:94 BW.
Voorhuwelijkse schulden die echtgenoten afzonderlijk zijn aangegaan, zullen volgens wetsvoorstel 33 987 in privé aan de schuldenaar-echtgenoot toekomen. Hetzelfde geldt voor schulden die in verband staan met de van de gemeenschap uitgezonderde 47 Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 10, p. 20.
goederen. In contrast met wetsvoorstel 33 987 vormen alle voorhuwelijkse schulden in beginsel gemeenschapsschulden krachtens het huidige artikel 1:94 BW.
Overeenkomstig het huidige recht zijn schulden die in verband staan met de van de gemeenschap uitgezonderde goederen privéschulden. In dit opzicht komen het huidige recht en wetsvoorstel 33 987 met elkaar overeen.
Op grond van het huidige recht kan een privéschuldeiser zich verhalen op zowel het privévermogen van de schuldenaar-echtgenoot als de gehele gemeenschap. Het verhaalsrecht van een privéschuldeiser op de gemeenschap is niet beperkt. Dit in tegenstelling tot het verhaalsrecht van een privéschuldeiser na de invoering van het wetsvoorstel. Hij zal beperkt worden in zijn verhaalsrecht. Na de invoering van het wetsvoorstel zal een privéschuldeiser zich kunnen verhalen op de helft van de executieopbrengst van een gemeenschapsgoed en het privévermogen van de
schuldenaar-echtgenoot. De niet-schuldenaar-echtgenoot zal na de invoering van het wetsvoorstel een overnemingsrecht krijgen. Een dergelijke overnemingsrecht
Hoofdstuk 4 Nadelen van wetsvoorstel 33 987 4.1. Inleiding
Het aantal privéschuldeisers zal onder de toepassing van wetsvoorstel 33 987 aanzienlijk toenemen vanwege de beperkte omvang van de gemeenschap. Schulden zullen vaker gekwalificeerd worden als privéschulden, waardoor het gebruik van artikel 1:96 lid 3 BW (nieuw) tevens zal toenemen. Het is van belang om de nadelige gevolgen van de invoering van wetsvoorstel 33 987 voor een privéschuldeiser te constateren en toe te lichten, zodat deze nadelen meegenomen kunnen worden in de belangenafweging die in het volgende hoofdstuk zal plaatsvinden.
4.2. Een halve verhaalsrecht
Ex artikel 1:96 lid 3 BW (nieuw) kan een privéschuldeiser weliswaar verhaal
uitoefenen op het gehele gemeenschapsgoed maar hij is slechts gerechtigd tot verhaal op de helft van de executieopbrengst van het gemeenschapsgoed.49 De resterende helft
wordt overgeheveld naar het privévermogen van de niet-schuldenaar-echtgenoot. In de memorie van toelichting vermelden de initiatiefnemers dat privéschuldeisers bij een eenvoudige gemeenschap ook geen verhaalsrecht hebben op de gehele
gemeenschap, maar slechts op het aandeel daarin van hun schuldenaar. 5051 Zij
gebruiken deze parallel als rechtvaardiging voor de invoering van artikel 1:96 lid 3 BW (nieuw). Ook stellen zij dat artikel 1:96 lid 3 BW (nieuw) ontwikkeld is om te waarborgen dat het aandeel van de niet-schuldenaar-echtgenoot in de
gemeenschapsgoederen niet ten prooi valt aan de schuldeisers van de schuldenaar-echtgenoot.52
De gedachtegang van de initiatiefnemers is volgens Reinhartz een bijzondere notie, omdat in ieder geval tot nu toe werd aangenomen dat beide echtgenoten eigenaar zijn van het geheel aan gemeenschapsgoederen onder respectering van eenzelfde recht van 49 Breederveld, FJR 2014/9.
50 Vgl. artikel 3:166 BW is sprake van een eenvoudige gemeenschap wanneer een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk. De privéschuldeiser van een deelgenoot kan alleen verhaal nemen op het aandeel van zijn schuldenaar in de eenvoudige gemeenschap ex artikel 3:175 lid 3 BW.
51 Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 6, p. 18. 52 Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 6, p. 18.
de ander. Dat is volgens haar nou juist het verschil tussen goederen in een eenvoudige gemeenschap (ex titel 3.7.1.) waarin aandelen wel te onderscheiden zijn en goederen in een huwelijksgemeenschap (ex titel 1.7.) waarin een dergelijke onderscheiding onmogelijk is.53
In de nota naar aanleiding van het verslag daterend van 24 februari 2015 wordt bekend gemaakt dat de initiatiefnemers de mening van Reinhartz niet delen, zij gaan echter niet in op de onderbouwing van hun meningsverschil.54 Derhalve is het tot
heden onduidelijk hoe de discrepantie in de wet opgelost zal worden. Volgens Kolkman kan de discrepantie weggenomen worden door te argumenteren dat de lotsverbondenheid van echtgenoten niet zo ver strekt dat beide echtgenoten eigenaren zijn van het geheel. Hij is van mening dat de gemeenschap van goederen niets meer en niets minder is dan het door boedelvermenging aan beide echtgenoten toebehorend vermogen, waarop vóór de ontbinding de bepalingen van afdeling 1 en 2 van titel 1.7. BW van toepassing zijn.55
Een ander probleem is het feit dat de afwijkende gedachtegang van de initiatiefnemers omtrent de aard van de huwelijksgemeenschap niet rijmt met de Nederlandse
wetssystematiek. Ingevolge artikel 3:276 BW kan een schuldeiser zijn vordering op alle goederen van zijn schuldenaar verhalen, tenzij de wet of een overeenkomst anders bepaalt. Ex artikel 1:96 lid 1 BW kan de privéschuldeiser zich verhalen op de
gemeenschap en het privévermogen van schuldenaar-echtgenoot. De toepassing van beide artikelen in combinatie met de bijzondere aard van de huwelijksgemeenschap noopt tot de conclusie dat een privéschuldeiser zich wel degelijk kan verhalen op de gehele gemeenschap. Dit wil zeggen dat er rechtsonzekerheid zal ontstaan over de omvang van het verhaalsrecht van een privéschuldeiser op de gemeenschap. 4.3. Feitelijke rangorde
Volgens Huijgen creëert artikel 1:96 lid 3 BW (nieuw) nog een probleem. In bepaalde gevallen leidt de toepassing van dit nieuwe artikel tot onoplosbare vragen van
mogelijke feitelijke rangordeverschillen bij verhaal.56 Weliswaar wordt in artikel 1:96
53 Reinhartz FJR 2015/3.
54 Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 8, p. 13. 55 Kolkman, WPNR 2014/7044.
lid 3 BW (nieuw) bepaald dat de privéschuldeiser van de schuldenaar-echtgenoot zich slechts kan verhalen op de helft van de opbrengst van een uitgewonnen
gemeenschapsgoed, maar als er ook gemeenschapsschuldeisers van de schuldenaar-echtgenoot bestaan, blijft de verhouding tussen die schuldeisers onderling (behoudens problemen van voorrang) geregeerd worden door het paritas creditorum beginsel uit artikel 3:277 BW.57 Ter illustratie van dit probleem geeft hij de volgende casus weer:
X en Y zijn gehuwd en hebben alleen een gemeenschapsvermogen van €1200,-. Zij hebben voor de rest geen privévermogen. De privéschuld van X is €1000 en de gemeenschapsschuld bedraagt € 500.
Hierbij stelt hij de volgende vraag: in welke verhouding kunnen beide schuldeisers verhaal op de gemeenschap uitoefenen? Volgens artikel 1:96 lid 3 BW (nieuw) mag de privéschuldeiser zich slechts op de helft verhalen terwijl de
gemeenschapsschuldeiser zich op het volledige vermogen mag verhalen. Zoals Huijgen terecht opmerkt, hebben deze schuldeisers in hun onderlinge verhouding niets te maken met de bepaling van art. 1:96 lid 3 BW (nieuw). Als eerst de privéschuldeiser zich verhaalt, kan hij zich op de gemeenschap verhalen voor een bedrag van € 600, maar indien de gemeenschapsschuldeiser hem voorging slechts voor een bedrag van € 350 (€ 1.200 - € 500 : 2). In tegenstelling tot het wetsvoorstel hebben schuldeisers krachtens het huidige recht onderling een gelijk recht om te worden voldaan naar evenredigheid van ieders vordering. Op grond van het huidige recht is de verhouding 2:1, de privéschuldeiser kan zich verhalen voor een bedrag van €800,- en de gemeenschapsschuldeiser kan zich verhalen voor een bedrag van €400.58
Concluderend kan worden gezegd dat op basis van het bovenstaande de
evenredigheidsverhouding tussen schuldeisers ten nadele van de privéschuldeiser wordt aangetast.
4.4. Verschuiving verhaalsrisico
Door de uitwinning van de gemeenschap voor een privéschuld van de schuldenaar-echtgenoot, gaat de niet aan de schuldeiser toekomende helft van het uitgewonnen goed behoren tot het privévermogen van de niet-schuldenaar-echtgenoot. Dit is 57 Men denkt hierbij bijvoorbeeld aan pand en hypotheek; art. 3:279 BW.
nadelig, omdat die andere helft daarmee ook wordt onttrokken aan het verhaal van een gemeenschapsschuldeiser of een tweede privéschuldeiser. Zie het volgende
voorbeeld:
X en Y zijn gehuwd. X en Y hebben geen privévermogens. De gemeenschap omvat de onbelaste echtelijke woning met een waarde van € 150.000,-. Het echtpaar heeft twee
privéschulden, een privéschuld van €75.000,- en een gemeenschapsschuld van €55.000,-, die beide door X zijn aangegaan.
Gesteld dat de privéschuldeiser zich eerst verhaalt, gaat €75.000,- naar de voldoening van de privéschuld waardoor de overige €75.000,- naar het privévermogen van Y wordt overgeheveld. De gemeenschap omvat heden €0,- door deze uitwinning. Vervolgens wil de gemeenschapsschuldeier zijn schuld verhalen op de gemeenschap, hij zal echter bot vangen aangezien de gemeenschap door de vorige uitwinning is uitgehold. Vegter merkt hierbij op dat de privéschuldeiser na de invoering van het wetsvoorstel in de praktijk gemeenschapsgoederen ter waarde van het dubbele van de privéschuld uit zal winnen ter verzekering van de gehele voldoening van de
privéschuld.59 Op grond van het huidige recht zouden beide schulden kunnen worden
voldaan uit de gemeenschap, omdat een mogelijk overwaarde van de eerste
uitwinning in de gemeenschap en daarmee in het bereik van het verhaalsrecht van de gemeenschapsschuldeiser valt. Ten gevolge hiervan verkrijgt de gemeenschap een vergoedingsrecht op de schuldenaar-echtgenoot ex 1:96 lid 4 BW of artikel 1:96 lid 5 BW (nieuw). Het risico van het niet kunnen verhalen van deze vergoedingsrecht ligt dan bij de niet-schuldenaar-echtgenoot.
Heden ligt het verhaalsrisico bij de niet-schuldenaar-echtgenoot, vanwege het gegeven dat het privévermogen van de schuldenaar-echtgenoot mogelijkerwijs te weinig omvat om aan een vergoedingsrecht uit artikel 1:96 lid 4 BW te kunnen voldoen. Na de invoering van artikel 1:96 lid 3 BW (nieuw) zal het verhaalsrisico voortaan bij de privéschuldeiser liggen, omdat de gemeenschap mogelijkerwijs te weinig gemeenschapsgoederen zal omvatten om voldoende verhaal te kunnen bieden voor de voldoening van een privéschuld.
4.5. Feitelijke verdeling
Vegter, Lieber en Huijgen stellen dat de uitoefening van het overnemingsrecht door de niet-schuldenaar-echtgenoot sterk lijkt op een feitelijke verdeling van het
gemeenschapsgoed.60 Iedere rechtshandeling waartoe alle deelgenoten medewerken
en krachtens welke een of beiden een of meer gemeenschapsgoederen met uitsluiting van de overige deelgenoten verkrijgen is een verdeling in de zin van artikel 3:182 BW. Bij de uitoefening van het overnemingsrecht is sprake van een rechtshandeling waartoe alle deelgenoten, te weten de niet-schuldenaar-echtgenoot en de
privéschuldeiser namens de schuldenaar-echtgenoot, meewerken en krachtens welke de niet-schuldenaar-echtgenoot goederen van de gemeenschap met uitsluiting van de schuldenaar-echtgenoot verkrijgt.61 Het probleem hiervan is dat artikel 3:182 BW niet
van toepassing is op een nog niet ontbonden gemeenschap. Dit vloeit voort uit de artikelen 3:182 j.o. 3:189 lid 2 BW. In tegenstelling tot verdeling kan het
overnemingsrecht zowel tijdens als na het huwelijk uitgeoefend worden.62 De
initiatiefnemers van wetsvoorstel 33 987 reageren op deze discrepantie met de stelling dat de uitoefening van het overnemingsrecht geen verdeling is in de zin van artikel 3:182 BW.63 Wat hen betreft valt het overnemingsrecht uit artikel 1:96 lid 3 BW
(nieuw) te vergelijken met het overnemingsrecht van artikel 1:101 BW.64 Huijgen
benadrukt dat deze twee bepalingen juist niet vergelijkbaar zijn, dit omdat artikel 1:101 BW slechts geldt voor de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap.65
Daarnaast heeft artikel 1:101 BW een zeer beperkte strekking, nu het overnemingsrecht slechts kan worden uitgevoerd ten opzichte van kleren en kleinodiën, beroeps- en bedrijfsmiddelen alsmede de papieren en gedenkstukken behorende tot de familie van een echtgenoot.66
Een overnemingsrecht dat resulteert in een feitelijke verdeling van het
gemeenschapsgoed alvorens ontbinding is problematisch, aangezien de gemeenschap pas na ontbinding vatbaar is voor verdeling. Dat verdeling pas mogelijk is na
60 Vegter, WPNR 2003/ 6545; Lieber, WPNR 2014/7041; Huijgen, WPNR 2015/3. 61 Lieber, WPNR 2014/7041. 62 Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 6. p. 19; Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 11, p. 5. 63 Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 6, p. 19. 64 Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 6, p. 19. 65 Huijgen, WPNR 2015/3. 66 Huijgen, WPNR 2015/3.
ontbinding vindt zijn ratio in het feit dat indien het mogelijk zou zijn om tijdens het huwelijk de gemeenschap te verdelen er sprake kan zijn van benadeling van de overige schuldeisers.67 Indien verdeling van een gemeenschapsgoed voor de
ontbinding van de gemeenschap wel mogelijk zou zijn, zouden echtgenoten kunnen samenspannen ter verkleining van de omvang van de gemeenschap. Als de omvang van de gemeenschap verkleind wordt, wordt ook het verhaalsrecht van de
privéschuldeiser verkleind. Er valt dan eenmaal minder te verhalen. 4.6. Na ontbinding van de gemeenschap
In de nota van wijziging daterend van 20 augustus 2015 stellen de initiatiefnemers dat het nieuwe derde lid van 1:96 BW ook te gelden heeft na de ontbinding van de gemeenschap. 68 Zij zien geen reden om deze rechten (lees: het verhaalsrecht en het
overnemingsrecht) in die situatie te onthouden, zij het dat de bepalingen van de wettelijke vereffening van toepassing zijn.69 In dit opzicht zullen beide rechten niet
anders worden behandeld dan reguliere vorderingsrechten en is er ook geen reden om hierover bijzondere bepalingen op te nemen, aldus Berndsen-Jansen, Recourt & Van Oosten.70 Met deze uitspraken uit de nota van wijziging reageren zij op de kritische
vragen van Perrick over de gelding van artikel 1:96 lid 3 BW (nieuw) na ontbinding.71
Mijns inziens stelt Perrick terecht de volgende vragen aan de orde: hoe verhoudt het verhaalsrecht van de schuldeiser, die voorafgaande aan de ontbinding een
privéschuldeiser van de schuldenaar-echtgenoot was, zich tot het verhaalsrecht van een gemeenschapsschuldeiser?
Hoe dient de vereffenaar de opbrengst van de goederen te verdelen onder de gemeenschapsschuldeisers, de privéschuldeisers van de ene echtgenoot en de privéschuldeisers van de andere echtgenoot waarvan de privéschulden voor de ontbinding zijn ontstaan?
67 Huijgen, WPNR 2015/3.
68 Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 11, p. 2. 69 Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 11, p. 2. 70 Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 11, p. 2. 71 Perrick, WPNR 2015/7069.
De juridische adviseurs van de initiatiefnemers erkenden dat het wetsvoorstel leemtes vertoonde in het geval van de ontbinding van de gemeenschap. Zij gaven aan dat de initiatiefnemers nadachten over een nadere verduidelijking op dit punt.72 Uit de nota
van wijziging blijkt dat de initiatiefnemers zich niet veel hebben aangetrokken van de kritiekpunten van Perrick. De initiatiefnemers spreken zich helaas niet uit over de kritische vragen van Perrick, waardoor deze onbeantwoord blijven. Daarnaast begaan de initiatiefnemers naar mijn mening een juridische fout door te stellen dat zij geen reden zien om artikel 1:96 lid 3 BW (nieuw) van werking te onthouden in het geval van ontbinding. 73 Zoals uit hoofdstuk 2.5. blijkt, kunnen privéschuldeisers zonder de
toestemming van de niet-schuldenaar-echtgenoot, na ontbinding maar voor verdeling, slechts verdeling van de ontbonden gemeenschap vorderen. Zij kunnen zich enkel verhalen op hetgeen uit hoofde van de verdeling aan de schuldenaar-echtgenoot is toebedeeld. Na verdeling kan niet meer gesproken van het verhaal van een
gemeenschapsgoed zoals bedoeld wordt in artikel 1:96 lid 3 BW (nieuw), aangezien het betreffende goed voortaan een privégoed van een ex-echtgenoot zal vormen. Ook in het geval waarin de niet-schuldenaar-echtgenoot zijn toestemming verleent voor de uitwinning van het aandeel van de schuldenaar-echtgenoot in een
gemeenschapsgoed uit de ontbonden gemeenschap, is de toepassingsverklaring van 1:96 lid 3 BW (nieuw) na ontbinding rechtens onzuiver. Het aandeel waarop de privéschuldeiser zich kan verhalen heeft geen betrekking op het aandeel van de niet-schuldenaar-echtgenoot. De toepassing van artikel 1:96 lid 3 BW (nieuw) is in een dergelijk geval dubbelop, het verhaalde aandeel uit het gemeenschapsgoed van de ontbonden gemeenschap betreft immers de helft van het gemeenschapsgoed van de schuldenaar-echtgenoot.74
4.7. Praktische nadelen
Onmiddellijke werking van artikel 1:94 BW (nieuw) wordt bewust uitgesloten ter bescherming van echtparen die al lange tijd zijn gehuwd onder de algehele gemeenschap van goederen. Het wordt onwenselijk geacht dat zij plots en onvoorbereid met de vergaande gevolgen van de beperkte gemeenschap worden 72 Breederveld, WPNR 2015/7070.
73 Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 11, p. 2. 74 Vgl. artikel 1:100 lid 1 BW.
geconfronteerd.75 Artikel 1:96 (nieuw) heeft bij gebreke van een andere
overgangsrechtelijke regel wel onmiddellijke werking voor schulden die ontstaan na de inwerkingtreding.76
Als gevolg van de verschillende geldingsmomenten van de bovengenoemde artikelen uit het wetsvoorstel, treedt het volgende praktische probleem op. Een tijd lang zal de algehele gemeenschap van goederen naast de beperkte gemeenschap blijven bestaan. Een schuldeiser zal te weten moeten komen of zijn schuldenaar onder de algehele gemeenschap of de beperkte gemeenschap is gehuwd, de kwalificatie van zijn vordering en de omvang van zijn verhaalsrecht hangen hier immers vanaf. De schuldeiser zal er verstandig aan doen door bij elke transactie een inzage te doen in het huwelijksgoederenregister, wat vanuit een praktisch oogpunt erg onhandig is. Een andere optie is om bij elke transactie aan de schuldenaar te vragen of en wanneer hij gehuwd is. Het is goed voorstelbaar dat men vanuit een privacybeschermende gedachtegang dergelijke vragen niet wenst te beantwoorden. De schuldeiser zal zich hoe dan ook meer moeten inspannen voor een juridisch correcte verhaalneming. Conform het huidige recht is een privéschuldeiser bevoegd te nemen op de gehele gemeenschap, hij hoeft zich minder zorgen te maken over de kans dat het
verhaalsrecht mogelijkerwijs niet rechtens is verricht.
75 Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 6, p. 21. 76 Huijgen, WPNR 2014/7041.
Hoofdstuk 5 Belangenafweging 5.1. Inleiding
Wetsvoorstel 33 987 beoogt de invoering van de beperkte gemeenschap als wettelijk uitgangspunt en in het verlengde daarvan de reducering van het verhaalsrecht van de privéschuldeiser op gemeenschapsgoederen. Het verhaalsrecht uit artikel 1:96 lid 3 BW (nieuw) is ontwikkeld om te waarborgen dat het aandeel van de niet-schuldenaar-echtgenoot in de gemeenschapsgoederen niet ten prooi valt aan de schuldeisers van de schuldenaar-echtgenoot.77 De initiatiefnemers beogen de bewerkstelliging van het feit
dat privéschuldeisers nooit meer verhaal kunnen uitoefenen op meer dan de helft van de gemeenschapsgoederen.78 In dit hoofdstuk wordt deze doelstelling afgewogen
tegen de nadelen voor de privéschuldeisers uit hoofdstuk 4. Door middel van een belangenafweging tussen de bescherming van de niet-schuldenaar-echtgenoot en de bescherming van de privéschuldeisers wordt getracht aan te tonen dat de rechtspositie van de privéschuldeisers onevenredig wordt verslechterd als gevolg van de invoering van wetsvoorstel 33 987. De belangenafweging zal mede bestaan uit de weergave van twee artikelen uit het huidige recht die de niet-schuldenaar-echtgenoot voldoende bescherming bieden tegen de privéschuldeisers van de schuldenaar-echtgenoot. Tevens zullen de door de initiatiefnemers onvoorziene praktische gevolgen van het wetsvoorstel deel uitmaken van de belangenafweging. Deze praktische gevolgen doen afbreuk aan de rechtsbescherming van de niet-schuldenaar-echtgenoot, hierom worden de gevolgen meegenomen in de belangenafweging.
5.2. Rechtsbescherming van de niet-schuldenaar-echtgenoot
Door Vegter wordt terecht bepleit dat de vergoedingsrechten uit artikel 1:96 lid 4 BW de niet-schuldenaar-echtgenoot voldoende beschermen.79 Bij uitwinning van een
gemeenschapsgoed ter voldoening van een privéschuld van de schuldenaar-echtgenoot, komt aan de andere echtgenoot namens de gemeenschap een vergoedingsrecht (récompense) toe, ex artikel 1:96 lid 4 BW.80
77 Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 6, p. 18. (MvT) 78 Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 6, p. 18. (MvT) 79 Vegter, WPNR 2003/6545.
De omvang van het vergoedingsrecht is afhankelijk van het moment van ontstaan van het vergoedingsrecht. Vergoedingsrechten die voor 1 januari 2012 zijn ontstaan, vallen onder de toepassing van de nominale leer.81 Onder de toepassing van deze leer
heeft de gemeenschap recht op een teruggave van een even grote som als het bedrag dat is onttrokken aan de gemeenschap.82 Vergoedingsrechten die op of na 1 januari
2012 zijn ontstaan vallen onder de reikwijdte van de beleggingsleer uit artikel 1:87 lid 2 en lid 3 BW.83 Bij de toepassing van de beleggingsleer worden fluctuaties in de
waarde van een gemeenschapsgoed in acht genomen bij de berekening van het vergoedingsrecht.
Is het vergoedingsrecht ontstaan omdat een echtgenoot bij de verkrijging van zijn privégoed gebruikt heeft gemaakt van gemeenschapsgelden of diens privéschuldeiser zich heeft verhaald op gemeenschapsgoederen, dan wordt de berekeningswijze uit artikel 1:87 lid 2 sub a BW gehanteerd. De vergoeding is in dat geval evenredig aan het gedeelte van de waarde van het goed dat betaald is met gemeenschapsgoederen. Nadat dit percentage is vastgesteld, dient hetzelfde percentage ten tijde van de peildatum van de berekening van de vergoeding wederom te worden berekend over de waarde van het goed op die peildatum.84
Voorbeeld:
A koopt voor de huwelijkssluiting een woning voor €400.000,-. A betaalt €300.000,- uit zijn eigen privémiddelen. Het restant van de koopsom is betaald met gemeenschapsgelden, in casu €100.000,-.85 De gemeenschap heeft recht op een vergoeding, die volgens artikel 1:87 lid 2
sub a BW gelijk is aan een kwart van de waarde van de woning op het tijdstip waartegen de vergoedingsvordering wordt afgerekend. Indien A na tien jaar overgaat tot vergoeding en de waarde van de woning dan 1 miljoen euro bedraagt, is de vergoeding voor de gemeenschap €250.000,-. Indien A echter al na twee jaar tot voldoening was overgegaan en de waarde van
81 HR 12 juni 1987, NJ 1988/150.
82 De Bruijn, Huijgen & Reinhartz 2012, p. 61. 83 De Bruijn, Huijgen & Reinhartz 2012, p. 61. 84 De Bruijn, Huijgen & Reinhartz 2012, p. 62.
85 In dit voorbeeld wordt voor het gemak aangenomen dat de woning voor de huwelijkssluiting werd overgedragen aan A, maar dat de koopsom niet terstond werd voldaan door A.
de woning toen gedaald was tot €200.000,- had de gemeenschap slechts recht op 50.000 vergoeding.86
Artikel 1:87 lid 2 sub b BW heeft betrekking op het geval waarin het
vergoedingsrecht is ontstaan als gevolg van de voldoening of aflossing van een privéschuld ten laste van de gemeenschap. Hierbij gaat het om een investering in een privégoed, anders dan de aanschaf ervan.87 U kunt hierbij denken aan het feit dat de
verbouwing van een privéhuis van een echtgenoot is betaald met
gemeenschapsgelden. Bij dergelijke investeringen moet men het percentage in de gerechtigdheid vaststellen door de waarde van het privégoed ten tijde van de verbouwing vast te stellen en dit te vermeerderen met de verbouwingskosten. Het bedrag van de verbouwing dat ten laste van de gemeenschap komt, moet dan als percentage worden uitgedrukt van het eerder genoemde bedrag.88
Voorbeeld:
Echtgenoot A heeft een huis in eigendom met een waarde van €500.000,-. Het huis
wordt verbouwd voor €100.000,-. De verbouwing wordt betaald met gemeenschapsgelden. Op het tijdstip dat tot vergoeding wordt overgegaan, is de waarde van het huis gestegen tot 1 miljoen euro. De vergoeding voor de gemeenschap beloopt dan ingevolge artikel 87 lid 2 onder b (naar evenredigheid van de wederzijdse investeringen van de echtgenoten) één zesde deel van 1 miljoen euro, derhalve €167.000,-.89
Het derde lid van artikel 1:87 BW weergeeft de uitzonderingen op de
berekeningsmethoden uit lid 2. Volgens artikel 1:87 lid 3 sub a BW beloopt het vergoedingsrecht ten minste het nominale bedrag dat ten laste van de gemeenschap is gekomen indien het gemeenschapsgoed is aangewend met toestemming van de niet-schuldenaar-echtgenoot. Ter zake van gemeenschapsgoederen die naar hun aard bestemd zijn om te worden verbruikt, beloopt het vergoedingsrecht het nominale bedrag dat ten laste van de gemeenschap is gekomen, ex artikel 1:87 lid 3 sub b BW. U kunt hierbij denken aan het feit dat de aankoopsom van een privéauto is betaald met gemeenschapsgelden.90 Omtrent gemeenschapsgoederen die zijn vervreemd zonder
86 Kamerstukken I 2008/09, 28 867, C, p. 14 – 15. 87 De Bruijn, Huijgen & Reinhartz 2012, p. 64. 88 De Bruijn, Huijgen & Reinhartz 2012, p. 64. 89 Kamerstukken I 2008/09, 28 867, C, p. 15. 90 De Bruijn, Huijgen & Reinhartz 2012, p. 65.
dat daarvoor andere goederen in de plaats zijn gekomen, wordt uitgegaan van de waarde ten tijde van de vervreemding, krachtens artikel 1:87 lid 3 sub c BW. Bij de derde uitzondering kunt u denken aan het geval waarin een echtgenoot haar auto cadeau doet aan een vriendin terwijl de auto is betaald met gemeenschapsgelden.91
Geconcludeerd kan worden dat door het ontstaan van het vergoedingsrecht de benadeling van de niet-schuldenaar-echtgenoot door een privéschuldeiser van de schuldenaar-echtgenoot ongedaan wordt gemaakt. Ten behoeve van de gemeenschap ontstaat immers een vordering ter grootte van het aan de gemeenschap onttrokken bedrag.92
Voorts kan de niet-schuldenaar-echtgenoot ingevolge artikel 1:109 BW zonder medewerking van de schuldenaar-echtgenoot een einde aan de gemeenschap maken als de schuldenaar-echtgenoot zich misdraagt op financieel terrein.93 De opheffing van
de gemeenschap kan bij de rechtbank worden verzocht: wanneer de schuldenaar-echtgenoot op lichtvaardige wijze schulden maakt, de goederen der gemeenschap verspilt, handelingen verricht die kennelijk indruisen tegen het bestuur van de niet-schuldenaar-echtgenoot over gemeenschapsgoederen of weigert de nodige
inlichtingen te geven omtrent de stand van de gemeenschapsgoederen en van de daarop verhaalbare schulden en het over die goederen gevoerde bestuur. Als het verzoek tot opheffing van de gemeenschap wordt ingewilligd, werken de
rechtsgevolgen van de opheffing terug tot het moment van de indiening van het verzoek, ex artikel 1:99 lid sub b BW. Dit betekent dat alle schulden die na de opheffing van de gemeenschap zijn ontstaan, aan de schuldenaar-echtgenoot in privé toekomen. Voor zover de gemeenschap niet is verdeeld, kunnen privéschuldeisers (wier vordering na de ontbinding is ontstaan) zich niet verhalen op een aandeel van een gemeenschapsgoed zonder de toestemming van de niet-schuldenaar-echtgenoot, ex artikel 3:190 lid 1 BW.94 Een privéschuldeiser kan zich evenmin verhalen op een
aandeel in de gehele gemeenschap, omdat de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten zich verzet tegen uitwinning.95
91 De Bruijn, Huijgen & Reinhartz 2012, p. 65. 92 Vegter, WPNR 2003/6545.
93 De Bruijn, Huijgen & Reinhartz 2012, p. 191. 94 De Bruijn, Huijgen & Reinhartz 2012, p. 197. 95 HR 16 januari 1981, NJ 1981/321; artikel 3:166 BW
5.3. Rechtsbescherming van de privéschuldeiser
Als men de beschermende werking van deze bepalingen afzet tegen de nadelige gevolgen van het wetsvoorstel met betrekking tot de rechtspositie van een
privéschuldeiser, komt men tot de volgende conclusie. De privéschuldeiser geniet onder het huidige recht van meer rechtsbescherming dan onder de werking van wetsvoorstel 33 987. Krachtens het huidige recht is de privéschuldeiser bevoegd zich te verhalen op niet alleen het privévermogen van de schuldenaar-echtgenoot maar ook op de gemeenschapsgoederen. Er geldt geen beperking in de omvang van zijn
verhaalsrecht op gemeenschapsgoederen. Als wetsvoorstel 33 987 aangenomen wordt, zal de privéschuldeiser wel lijden onder de beperking van zijn verhaalsrecht uit artikel 1:96 lid 3 BW (nieuw). Dan zal hij slechts verhaal kunnen nemen op de helft van de executieopbrengst van een gemeenschapsgoed. Dit terwijl de niet-schuldenaar-echtgenoot zowel onder het huidige recht als onder de werking van het wetsvoorstel voldoende beschermd wordt. Het ‘aandeel’ van de niet-schuldenaar-echtgenoot in de gemeenschap wordt uiteindelijk niet aangetast door een eventuele uitwinning van een gemeenschapsgoed, dankzij de vergoedingsrechten uit artikel 1:96 lid 4 BW of 1:96 lid 5 BW (nieuw). Tevens kan de niet-schuldenaar-echtgenoot een verzoek indienen ter opheffing van de gemeenschap ex artikel 1:109 BW. Hierdoor zullen de schulden die door de schuldenaar-echtgenoot na de indiening van het opheffingsverzoek zijn aangegaan, buiten de gemeenschap vallen. Privéschuldeisers zullen in dat geval moeten wachten op de verdeling van de gemeenschap om verhaal te kunnen nemen. Wederom wordt ‘het aandeel’ van de niet-schuldenaar-echtgenoot in de gemeenschap niet aangetast, de verdeling bedeelt namelijk zijn ‘gemeenschapsaandeel’ aan hem in privé toe. Hierdoor wordt het aandeel van de niet-schuldenaar-echtgenoot beschermd tegen de privéschuldeiser van de schuldenaar-echtgenoot.
5.4. De paradoxale gevolgen van wetsvoorstel 33 987
De initiatiefnemers zijn niet bedachtzaam geweest over de uitkristallisering van het wetsvoorstel in de praktijk. Een privéschuldeiser zal bij de invoering van het wetsvoorstel bedacht zijn op het risico dat zijn vordering niet of onvolledig zal worden voldaan. Dit zal zo zijn als de uitwinning van het privévermogen van de schuldenaar-echtgenoot en de helft van de executieopbrengst van de
privéschuld. De privéschuldeiser kan zich wapenen tegen dit risico door hoofdelijke aansprakelijkheid van beide echtgenoten te bedingen. Op het moment dat beide echtgenoten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor een schuld, heeft de privéschuldeiser een royaal verhaalsrecht. De privéschuldeiser kan op grond van artikel 1:96 lid 1 BW verhaal nemen op de gemeenschap evenals op de privévermogens van beide
echtgenoten, aangezien beide echtgenoten krachtens de overeenkomst aansprakelijk zijn. Als deze situatie vervolgens afgezet wordt tegen de situatie onder het huidige recht, zal duidelijk worden dat privéschuldeisers heden weinig behoefte hebben aan het gebruik van een dubbele aansprakelijkheidsbeding. Ook wordt duidelijk dat het privévermogen van de niet-schuldenaar-echtgenoot onder het huidige recht derhalve meer beschermd wordt. Momenteel wordt het verhaalsrecht van een privéschuldeiser op gemeenschapsgoederen niet beperkt, hij kan de gemeenschap voor het maximale uitwinnen. Zonder een dergelijk beding kan de privéschuldeiser onder het huidige recht weliswaar verhaal nemen op de gemeenschap en het privévermogen van de schuldenaar-echtgenoot, maar niet op het privévermogen van de niet-schuldenaar-echtgenoot. De initiatiefnemers geven aan dat grote financiële instellingen reeds verlangen dat de niet-schuldenaar-echtgenoot de lening medeondertekent en op grond daarvan hoofdelijk aansprakelijk wordt.96 Met de uitzondering van grote financiële
instellingen, worden privéschuldeisers onder het huidige recht niet geprikkeld tot de opname van een dubbele aansprakelijkheidsbeding in hun contracten. Wetsvoorstel 33 987 zal wel voor een dergelijke stimulans zorgen wegens de beperkte verhaalsrechten van privéschuldeisers. Kortom, de invoering van wetsvoorstel 33 987 zal ervoor zorgen dat privéschuldeisers een dubbele aansprakelijkheidsbeding in hun contracten zullen opnemen waardoor de gemeenschap en de privévermogens van beide
echtgenoten vatbaar zullen zijn voor verhaal door een privéschuldeiser. De facto zal er niets meer overblijven van de bescherming van de niet-schuldenaar-echtgenoot die de initiatiefnemers hoog in het vaandel hebben staan.